2003/242

Rapport

Verzoekers, van Iraanse nationaliteit, klagen over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van de namens hen op 11 april 1996 respectievelijk 27 augustus 1996 ingediende bezwaarschriften nadat de rechtbank te Den Haag bij uitspraak van 15 juni 2000 een eerder besluit op de bezwaarschriften had vernietigd en had bepaald dat de Staatssecretaris van Justitie opnieuw op de bezwaarschriften diende te beslissen.

Tevens klagen verzoekers erover dat de bij brief van 5 augustus 2002 door de IND gedane toezegging, dat binnen vier weken nadien op bezwaarschriften zou worden beslist, niet is nagekomen.

Beoordeling

A. Ten aanzien van de behandelingsduur

1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:72, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie Achtergrond, onder 1.3.) moet na vernietiging door de rechter van de oorspronkelijke beslissing op een bezwaarschrift, zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, doch ten laatste binnen de behandeltermijn voor bezwaar van zes, respectievelijk tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift, zoals neergelegd in artikel 7:10, eerste lid van de Awb (zie Achtergrond, onder 1.2.) een nieuwe beslissing worden genomen. Deze termijnen kunnen opgeschort worden in verband met verzuimherstel (zie Achtergrond, onder 1.1.). Op grond van het derde lid van het artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.

2. Gezien de verdeling van machten in onze rechtsstaat behoren bestuursorganen prompte uitvoering te geven aan een uitspraak van de onafhankelijke rechter. Deze grondregel kan slechts uitzondering lijden in geval van een - naar objectieve maatstaven gemeten - onmogelijkheid tot uitvoering van de uitspraak in de desbetreffende zaak.

3. Bij uitspraak van 15 juni 2000 (zie Achtergrond, onder 2.) verklaarde de rechtbank te Den Haag het namens verzoekers ingediende beroepschrift gegrond, vernietigde hierbij de beslissingen van 11 april 1996 respectievelijk 27 augustus 1996 en bepaalde dat de staatssecretaris van Justitie opnieuw een beslissing diende te nemen op de inmiddels samengevoegde bezwaarschriften, met inachtneming van nader in te winnen informatie over de medische situatie van verzoekster.

4. In reactie op de brief van verzoeksters gemachtigde van 11 oktober 2000 waarin hij informeerde naar de stand van zaken in de behandeling, deelde de IND bij brief van 16 november 2000 mee, dat verzoekster in de gelegenheid zou worden gesteld recente medische informatie naar voren te brengen. Tevens werd meegedeeld dat het Bureau Medische Advisering van de IND (BMA) om een advies zou worden gevraagd en dat het BMA-onderzoek naar verwachting zes maanden in beslag zou nemen. Bij brief van 6 december 2000 stelde verzoekster de IND in het bezit van alle gevraagde informatie. Op 1 februari 2001, bijna twee maanden na ontvangst van de informatie, verzocht de IND het BMA om een advies. Op 15 mei 2001 werd het BMA-advies uitgebracht. Bij beschikking van 6 november 2002 werd op de bezwaarschriften beslist.

5. Op grond van artikel 7:10 Awb diende de staatssecretaris van Justitie binnen zes weken op de bezwaarschriften te beslissen. In deze zaak is van verdaging van de beslistermijn door de IND noch van een door verzoekster verleende instemming met verder uitstel sprake geweest (zie Achtergrond, onder 1.2.). Gelet op de herleefde wettelijke beslistermijn diende de staatssecretaris van Justitie vóór 27 juli 2000 op de bezwaarschriften te beslissen. De totale duur van de behandeling van de namens verzoekers ingediende bezwaarschriften bedroeg twee jaar en vijf maanden.

6. Tijdens het onderzoek liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie weten dat “mede in verband met de interne afspraken over de afhandeling van dergelijke zaken door de verschillende regionale directies, een aanzienlijke vertraging was opgetreden in de afhandeling van dit dossier”. Ernaar gevraagd, liet een medewerkster van de IND op 31 maart 2003 weten dat de door de minister genoemde interne afspraken betrekking hebben op herverdeling van de voorraad Iraanse asielzaken. In september 2001 zijn de Iraanse asielzaken overgedragen aan de regionale directie Midden. Als gevolg van het feit dat in deze zaak medische aspecten een rol speelden, heeft de regionale directie Midden deze zaak overgedragen aan de regionale directie Zuid-West, vanwege de expertise op dit gebied. Deze omstandigheden kunnen de genoemde vertraging weliswaar verklaren, maar vormen daarvoor zeker geen rechtvaardiging.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

B. Ten aanzien van de toezegging

1. Nadat verzoekers gemachtigde bij brieven van 10 juli 2002 en 30 juli 2002 de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had verzocht om informatie over de stand van zaken in de behandeling van de bezwaarschriften, liet de IND hem bij brief van 5 augustus 2002 weten dat binnen vier weken nadien op de bezwaarschriften zou worden beslist.

2. Echter pas bij beschikking van 6 november 2002 werd op beide bezwaarschriften beslist. Derhalve werd niet beslist binnen vier weken nadat de toezegging was gedaan, maar binnen dertien weken nadien.

3. Van de IND mag worden verwacht dat toezeggingen weloverwogen worden gedaan en worden nagekomen. In zijn reactie op de klacht liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie weten de klacht over de niet nakoming van de gedane toezegging gegrond te achten. De IND heeft door het niet nakomen van de toezegging het gerechtvaardigde vertrouwen van verzoekers geschonden.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 25 september 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. en mevrouw W., ingediend door mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

De klacht werd door de Nationale ombudsman op 30 september 2002 telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of binnen vijf werkdagen de op 5 augustus 2002 gedane toezegging, dat binnen vier weken nadien gevolg zou worden gegeven aan de door de rechtbank te Den Haag op 15 juni 2000 gedane uitspraak alsnog kon worden nagekomen. Diezelfde dag liet een IND-medewerkster de Nationale ombudsman weten dat de gedane toezegging niet binnen vijf werkdagen kon worden nagekomen.

Het voorgaande vormde aanleiding om het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 28 oktober 2002 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 11 april 1996 respectievelijk 27 augustus 1996 werden namens verzoekers, echtgenoten, bezwaarschriften ingediend tegen de afwijzende beslissingen van de staatssecretaris van Justitie op de op 28 juni 1995 en 25 maart 1996 ingediende aanvragen om toelating tot Nederland als vluchteling.

2. Op 28 oktober 1997 werd namens verzoekers een beroepschrift ingediend tegen de door de staatssecretaris van Justitie genomen beslissing van 3 oktober 1997, waarbij beide bezwaarschriften ongegrond werden verklaard.

3. Bij uitspraak van 15 juni 2000 (zie Achtergrond, onder 2.) verklaarde de rechtbank te Den Haag het beroep gegrond en bepaalde dat de staatssecretaris van Justitie opnieuw, met inachtneming van de overweging van de rechtbank dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onvolledig was geweest in zijn onderzoek naar de medische situatie van verzoekster, een nieuw besluit diende te nemen.

4. In reactie op de brief van verzoekers gemachtigde van 11 oktober 2000 waarin hij informeerde naar de stand van zaken in de behandeling, deelde de IND bij brief van 16 november 2000 mee, dat verzoekster in de gelegenheid zou worden gesteld om recente medische informatie naar voren te brengen en dat naar aanleiding daarvan het Bureau Medische Advisering (BMA) om een advies zou worden gevraagd. Tevens werd meegedeeld dat het BMA-onderzoek naar verwachting zes maanden in beslag zou nemen.

5. Op 15 maart 2001 ontving de IND het op 1 februari 2001 verzochte BMA-advies.

6. Bij brief van 5 september 2001 liet de IND verzoekers gemachtigde desgevraagd weten dat het dossier ter verdere afhandeling was overgedragen aan een andere regionale directie.

7. Op 19 november 2001 diende verzoekers gemachtigde bij de Nationale ombudsman een klacht in over de lange duur van de behandeling van de bezwaarschriften. In het kader van het kenbaarheidsvereiste stuurde de Nationale ombudsman de klacht op 18 december 2001 ter behandeling door aan de IND.

8. Bij brieven van 10 juli 2002 en 30 juli 2002 verzocht verzoekers gemachtigde de IND wederom om de stand van zaken in de afhandeling van bezwaarschriften mee te delen. In reactie hierop liet de IND bij brief van 5 augustus 2002 weten dat binnen vier weken nadien een beslissing in de zaak zou worden genomen.

9. Op 24 september 2002 diende verzoekers gemachtigde bij de Nationale ombudsman wederom een klacht in over de lange duur van de behandeling door de IND van de bovengenoemde bezwaarschriften en het niet nakomen van de door de IND gedane toezegging.

10. Op 30 september 2002 legde de Nationale ombudsman de klacht telefonisch aan de IND voor met de vraag of binnen vijf werkdagen de gedane toezegging alsnog zou worden nagekomen. Diezelfde dag liet een IND-medewerkster weten dat dit niet het geval was.

11. Bij beschikking van 6 november 2002 is op bezwaarschriften beslist.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In zijn reactie op de klacht deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 5 december 2002 onder meer het volgende mee:

“Bij brief van 11 oktober 2000 is door betrokkenen gevraagd om een reactie naar aanleiding van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, d.d. 15 juni 2000. Bij brief van 16 november 2000 is hierop gereageerd, waarbij is medegedeeld dat (verzoekster; N.o.), die een beroep deed op het bestaan van medische klachten, een toestemmingsverklaring moest invullen omdat er medische informatie nodig was gelet op de uitspraak van 15 juni 2000 van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Zij moest deze voor 1 december 2000 terugsturen. Tevens is aan betrokkene medegedeeld dat het onderzoek door de Medisch Adviseur naar verwachting zes maanden in beslag zou nemen. Op 6 december 2000 is de ingevulde toestemmingsverklaring door betrokkene opgestuurd. Vervolgens is op 1 februari 2001 de nota met vragen verstuurd aan het Bureau Medische Advisering. Op 15 mei 2001 is het onderzoek naar de medische problematiek van betrokkene door het Bureau Medische Advisering afgerond.

Bij brief van 21 augustus 2001 is door betrokkenen geïnformeerd naar de stand van zaken in de asielprocedure. Bij brief van 5 september 2001 is aan betrokkenen medegedeeld dat hun dossier ter verdere afhandeling was overgedragen aan de Regionale Directie Midden.

Op 29 oktober 2001 is namens betrokkenen schriftelijk geïnformeerd naar de stand van zaken van hun aanvragen. Op 19 november 2001 hebben betrokkenen een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman omdat nog steeds niet beslist was op de bezwaarschriften en zij nog niets hadden vernomen omtrent de afdoening van hun zaak.

Op 10 juli 2002 en 30 juli 2002 hebben betrokkenen wederom verzocht om de stand van zaken betreffende hun aanvraag. Bij brief van 5 augustus 2002 is medegedeeld dat verwacht werd dat er binnen vier weken een beslissing in de zaak zou worden genomen. De toezegging in de brief van 5 augustus 2002 is niet nagekomen, zodat de klacht op dit punt gegrond is.

Mede in verband met interne afspraken over de afhandeling van dergelijke zaken door de verschillende regionale directies is helaas een aanzienlijke vertraging opgetreden in de afhandeling van het dossier. Ik bied betrokkenen hiervoor mijn excuses aan.

Gelet op de lange besluitvorming van de bezwaarschriften van 27 augustus 1996 en 11 april 1996 na de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, is de klacht op dit punt gegrond.

Ten slotte zijn op 6 november 2002 de bezwaarschriften gegrond verklaard en is aan (verzoekers; N.o.) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.”

D. nadere informatie

Tijdens het telefoongesprek van 31 maart 2003 verzocht een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om informatie over de door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn brief van 5 december 2002 genoemde interne afspraken. Een IND-medewerkster liet weten dat deze interne afspraken eigenlijk afspraken omtrent de herverdeling van de voorraad asielzaken zijn. In september van het jaar 2001 werden de Iraanse asielzaken overgedragen aan de regionale directie Midden. Gezien het feit dat in deze zaak ook medische aspecten een rol speelden, droeg de regionale directie Midden deze zaak over aan de regionale directie Zuid-West. Na overleg tussen deze twee regionale directies werd er besloten dat de regionale directie Zuid-West, vanwege haar expertise op dit gebied, de behandeling van dit dossier op zich zou overnemen.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

1.1. Artikel 4:5 Awb

“De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.”

1.2. Artikel 7:10 Awb

“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

(…)

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belang kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”

1.3. Artikel 8:72 Awb

“1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, vernietigd zij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.

2. Vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.

3. De rechtbank kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven.

4. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij het bestuursorgaan opdragen een nieuwe besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak, dan wel kan zij bepalen dat haar uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

5. De rechtbank kan het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit of het verrichten van een andere handeling.”

2. Uitspraak van 15 juni 2000 van de rechtbank te Den Haag, Awb 97/11881

“II. OVERWEGINGEN

(…)

10. De rechtbank ziet evenwel tot slot geen reden om gelet op het vorenstaande de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten (gedeeltelijk) in stand te laten. Hieromtrent overweegt zij dat blijkens een brief van 4 november 1996 door geneeskundig inspecteur H. is geconcludeerd dat het wenselijk is dat eiseres haar medische behandeling wegens hardnekkige nierproblemen in Nederland voortzet. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder (de Staatssecretaris van Justitie; N.o.) onvolledig is geweest in zijn onderzoek naar de medische situatie van eiseres en dat hij hieromtrent nadere medische informatie dient in te winnen.

11. Het beroep is derhalve gegrond.

(..)

III. BESLISSING

De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,

recht doende:

1. verklaart het beroep gegrond;

2. bepaalt dat de verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de onderhavige uitspraak onder punt 10 is overwogen.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van de in 1995 en 1996 ingediende bezwaarschriften nadat de rechtbank bij uitspraak van 15 juni 2000 een eerder besluit op de bezwaarschriften had vernietigd; toezegging dat binnen vier weken op de bezwaarschriften zou worden beslist niet nagekomen.

Oordeel:

Gegrond