2003/173

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het administratief beroepschrift gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf van zijn partner. Met name klaagt verzoeker erover dat de IND hem aan het lijntje heeft gehouden met betrekking tot een via de Nederlandse ambassade in Marokko ingesteld onderzoek aan de hand van een door hem overgelegde familieverklaring.

Beoordeling

1. Op 25 augustus 1998 verklaarde de Staatssecretaris van Justitie het administratief beroepschrift van verzoekers partner, gericht tegen de afwijzende beslissing van 17 december 1996 op de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning, ongegrond.

Bij uitspraak van 25 mei 1999 verklaarde de president van de rechtbank te Den Haag, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het hiertegen ingestelde beroep van verzoekers partner gegrond, vernietigde de beslissing op het administratief beroepschrift en droeg de Staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Tevens wees de president het verzoek om een voorlopige voorziening toe, zodat verzoekers partner de behandeling van het administratief beroepschrift in Nederland mocht afwachten.

De president overwoog onder meer dat hij op grond van de stukken niet tot de overtuiging had kunnen komen dat verzoeker en zijn partner, zoals de Staatssecretaris stelde, broer en zus van elkaar zijn. Voorts overwoog de president dat de Staatssecretaris een zorgvuldig onderzoek had dienen in te stellen naar hetgeen van de zijde van verzoekers partner onder meer aan de hand van een familieverklaring naar voren was gebracht over de afwezigheid van bloedverwantschap tussen verzoeker en zijn partner.

Op 6 december 2001, de datum waarop de Nationale ombudsman het verzoekschrift van verzoeker ontving, was nog geen beslissing genomen op het administratief beroepschrift. Uit nadere informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is naar voren gekomen dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de nieuwe beslissing op het administratief beroepschrift op 15 november 2002 heeft genomen.

2. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet na vernietiging door de rechter van de oorspronkelijke beslissing op het bezwaarschrift zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is een nieuwe beslissing worden genomen, doch uiterlijk binnen de termijn die van toepassing is voor de eerste beslissing op bezwaar, zoals neergelegd in artikel 7:10 van de Awb, of zoals in dit geval uiterlijk binnen de termijn van artikel 7:24 van de Awb voor de beslissing op het administratief beroepschrift (zie Achtergrond, onder 1. en 2. ). Artikel 7:24 Awb stemt grotendeels overeen met artikel 7:10 Awb.

In het eerste lid van artikel 7:24 Awb wordt bepaald dat het beroepsorgaan binnen zestien weken na ontvangst van het administratief beroepschrift moet beslissen. Indien het niet mogelijk is om binnen deze termijn een beslissing te nemen, dan kan het beroepsorgaan ingevolge artikel 7:24, derde lid, de beslissing voor maximaal acht weken verdagen. Van de verdaging met acht weken moet vóór ommekomst van de beslistermijn aan de belanghebbende schriftelijk mededeling worden gedaan. Ingevolge het zevende lid is verder uitstel van de beslissing alleen mogelijk indien de belanghebbende hiermee instemt.

3. Gezien de verdeling van machten in onze rechtsstaat behoren bestuursorganen prompte uitvoering te geven aan een uitspraak van de onafhankelijke rechter. Deze grondregel kan slechts uitzondering lijden in geval van een - naar objectieve maatstaven gemeten - onmogelijkheid tot uitvoering van de uitspraak in de desbetreffende zaak. Een dergelijke omstandigheid deed zich in dit geval niet voor.

Bij het nemen van de nieuwe beslissing op het administratief beroepschrift had de herleefde wettelijke beslistermijn uitdrukkelijk in acht moeten worden genomen. Het is dan ook bepaald onjuist dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie pas op 15 november 2002 opnieuw heeft beslist op het administratief beroepschrift, terwijl de rechterlijke uitspraak van 25 mei 1999 dateerde.

De Staatssecretaris voerde als reden voor deze vertraging aan dat zij -mede gelet op de uitspraak van de president van de rechtbank- er belang aan hechtte om de resultaten van het onderzoek door de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) af te wachten.

4. De Nationale ombudsman onderschrijft het belang van zorgvuldig onderzoek. Gezien de rechterlijke uitspraak was een zorgvuldig onderzoek in deze zaak aangewezen. Dit neemt niet weg dat een dergelijk onderzoek voortvarend dient te worden uitgevoerd, ook wanneer een ander bestuursorgaan daarbij is betrokken.

Tijdens het onderzoek door de Nederlandse ambassade te Rabat naar de bloedverwantschap van verzoeker en zijn partner zijn weliswaar diverse problemen gerezen, maar daarmee kan het tijdsverloop niet geheel worden verklaard. In de eerste plaats heeft de IND na de rechterlijke uitspraak van 25 mei 1999 dit onderzoek pas bij brief van 19 januari 2000 in gang gezet. Voorts is gebleken dat een verzoek tot vervolgonderzoek van de IND aan de ambassade van 19 juni 2001, aan die ambassade verzonden op 4 juli 2001, door die ambassade abusievelijk bij de visumafdeling is opgelegd en pas - na interventie door een medewerker van de Nationale ombudsman - op 3 januari 2002 in behandeling is genomen. Vervolgens heeft het tot 5 augustus 2002 geduurd voordat verzoeker door de IND per brief is ingelicht over de stand van zaken van het onderzoek en hem een voorstel is gedaan voor door hem te ondernemen stappen, gezien de in Marokko gerezen problemen. Volgens de Minister van Buitenlandse Zaken was onderzoek vanuit de Nederlandse ambassade niet mogelijk door het uitblijven van de benodigde toestemming van een plaatselijke autoriteit (de gouverneur van Larache). Voorts was onderzoek naar documenten in deze zaak door of namens de Nederlandse autoriteiten moeilijk te effectueren in verband met de sociale bijstandsaffaire en de daaruit voortvloeiende problemen ten aanzien van inzage in Marokkaanse registers.

Wat er zij van het verdere verloop van het onderzoek door de ambassade, op deze wijze is uitsluitend door tijdsverloop reeds een vertraging in het onderzoek ontstaan van ruim 20 maanden. Een dergelijke vertraging doet ernstig afbreuk aan de zorgvuldigheid van dit onderzoek en aan de geloofwaardigheid van de IND en het Ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot het naleven van een rechterlijke uitspraak. Bovendien is verzoeker slechts summier door de IND op de hoogte gehouden van het verloop van dat onderzoek. Daarbij komt dat in ieder geval vanaf medio 2002 een einde is gekomen aan de sociale bijstandsaffaire, zoals blijkt uit brieven van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Eerste Kamer (zie Achtergrond, onder 3.), zodat ook deze omstandigheid de vertraging maar deels kan verklaren.

De onderzochte gedraging van de IND en de onderzochte gedraging van de Nederlandse ambassade te Rabat zijn niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Nederlandse ambassade te Rabat (Marakko), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is gegrond.

Onderzoek

Op 6 december 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Eindhoven, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), en/of een gedraging van de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko).

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, respectievelijk een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de toenmalige Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister, de Staatssecretaris en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister van Buitenlandse Zaken deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij beschikking van 17 december 1996 wees de korpschef van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost de aanvraag af om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf van verzoekers partner. Op 7 januari 1997 werd hiertegen een administratief beroepschrift ingediend. Bij beschikking van 25 augustus 1998 verklaarde de Staatssecretaris van Justitie het administratief beroepschrift ongegrond.

Bij uitspraak van 25 mei 1999 verklaarde de president van de rechtbank te Den Haag, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het hiertegen ingediende beroepschrift gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak was overwogen. Tevens wees de president het verzoek om een voorlopige voorziening toe, zodat verzoekers partner de behandeling van het administratief beroepschrift in Nederland mocht afwachten.

De president overwoog onder meer dat hij op grond van de stukken niet tot de overtuiging had kunnen komen dat verzoeker en zijn partner, zoals de IND stelde, broer en zus zijn. Voorts overwoog de president dat de IND een zorgvuldig onderzoek had dienen in te stellen naar hetgeen van de zijde van verzoekers partner onder meer aan de hand van een familieverklaring naar voren was gebracht over de afwezigheid van bloedverwantschap tussen verzoeker en zijn partner.

2. Bij brief van 19 januari 2000 verzocht de IND aan de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko) om, gelet op de uitspraak van de president van de rechtbank, onderzoek te verrichten naar de door verzoekers partner geschetste situatie. Als bijlagen werden onder meer meegezonden kopieën van geboorteakten en de familieverklaring, zoals opgenomen in een Marokkaanse notariële akte opgemaakt op 15 november 1998, in vertaling. In deze akte is een verklaring neergelegd van een aantal familieleden van verzoeker met betrekking tot de afwezigheid van bloedverwantschap tussen verzoeker en zijn partner (verder te noemen: familieverklaring).

In een bericht van de ambassade van 29 augustus 2000 werd een tussenstand in het onderzoek gegeven. Er werd echter geen antwoord gegeven op de in de brief van 19 januari 2000 gestelde vragen. Daarop stelde de IND via de gemachtigde aan verzoeker en zijn partner voor om een DNA-onderzoek in te stellen. Op 13 november 2000 deelden zij mee hieraan geen medewerking te willen verlenen.

Op 20 november 2000 verzocht de IND per brief aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken om een vervolgonderzoek in te stellen naar de bloedband tussen verzoeker en zijn partner. De IND verzocht daarbij de aandacht te richten op de vraag of het aannemelijk was dat verzoekers partner op jeugdige leeftijd in het gezin van verzoeker was opgenomen.

Dit Ministerie leidde de brief van de IND op 5 december 2000 door naar de ambassade te Rabat, met het verzoek om - zo mogelijk - een onderzoek in het dorp van herkomst van betrokkenen te doen instellen.

Bij brief van 10 januari 2001 meldde de ambassade aan het Ministerie dat er zich problemen bij het onderzoek voordeden met autoriteiten ter plaatse; alleen met toestemming van de gouverneur van Larache zou medewerking worden verleend. De ambassade gaf aan dat die toestemming zou kunnen worden verkregen op vertoon van een afschrift van de notariële akte met de familieverklaring. De ambassade uitte voorts twijfels over de rechtsgeldigheid van die akte gelet op het Marokkaanse personen- en familierecht. De ambassade was van mening dat voortzetting van het onderzoek niet wenselijk was, totdat de gouverneur van Larache daarvoor toestemming had verleend.

3. De IND verzocht per brief van 24 januari 2001 aan de gemachtigde van verzoekers partner in het belang van het onderzoek om toezending van de originele akte met de familieverklaring. De gemachtigde liet de IND naar aanleiding daarvan per brief van 5 februari 2001 weten dat hij slechts toestemming had om kopieën van de akte toe te zenden. Op 23 april 2001 liet de IND aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken weten dat de gemachtigde de gevraagde akte nog niet had toegezonden en dat de IND daar nogmaals om zou verzoeken. Op 14 juni 2001 zond de gemachtigde de originele akte aan de IND. Hij gaf daarbij onder meer aan dat de originele akte aanvankelijk zoek was geweest, maar bij de advocaat in Marokko was aangetroffen. Bij brief van 19 juni 2001 zond de IND de gevaagde akte aan het Ministerie. De akte werd vervolgens op 4 juli 2001 naar de ambassade in Rabat gezonden, met het verzoek het onderzoek voor te zetten. Per brief van 30 november 2001 stelde de IND verzoeker op de hoogte van de stand van de procedure.

4. Op 6 december 2001 ontving de Nationale ombudsman een klacht van verzoeker over de duur van de procedure; hij had geen vertrouwen meer in de IND. Naar aanleiding van een interventie door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman liet de ambassade te Rabat in een memorandum van 3 januari 2002 aan de Nationale ombudsman weten dat de betreffende akte op 11 juli 2001 was ontvangen, maar dat deze abusievelijk bij de visumafdeling was opgelegd, waarna verdere actie was uitgebleven; de ambassade bood verontschuldigingen aan voor de ontstane vertraging. De ambassade liet voorts weten, dat gelet op de sociale bijstandsaffaire en de daaruit voortvloeiende problemen ten aanzien van inzage in Marokkaanse registers, het onderzoek naar documenten in deze zaak - althans door of namens de Nederlandse autoriteiten - moeilijk te effectueren was. De ambassade merkte voorts op:

“Om toch voortgang te boeken in de onderhavige aangelegenheid moge ik in overweging geven de familie zelf de gehomologeerde akte te laten aanbieden aan de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand waar de geboorteakte van mevrouw K. (verzoekers partner; No) is ingeschreven. Als de akte overeenkomstig de wettelijke bepalingen is verleden - waaraan ik juist twijfel -, zal die Ambtenaar een kanttekening bij de akte kunnen plaatsen en een nieuw uittreksel kunnen afgeven, op grond waarvan de IND de oorspronkelijke beslissing terzake kan herzien.”

5. Na overleg tussen de IND en de ambassade op 17 januari 2002 en overleg tussen de IND en het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de voortgang van het onderzoek, zond de IND op 5 augustus 2002 een brief aan de gemachtigde van verzoeker en zijn partner. Daarin werd het voorstel gedaan om familieleden in Marokko in te schakelen. Daartoe zou een familielid de - in de notariële akte neergelegde - familieverklaring aan de lokale autoriteiten (de ambtenaar van de burgerlijke stand waar de geboorteakte van verzoekers partner is ingeschreven) kunnen aanbieden ter verificatie. Indien de akte overeenkomstig de wettelijke bepalingen tot stand was gekomen, dan zou die ambtenaar een kanttekening bij de akte kunnen plaatsen. Vervolgens kon, aldus de brief van de IND, een nieuw uittreksel uit het geboorteregister worden afgegeven welke daarna nog gelegaliseerd diende te worden. In de brief werd tevens uitgelegd dat een verificatieonderzoek vanuit de Nederlandse ambassade niet mogelijk was gebleken door het uitblijven van de benodigde toestemming van de gouverneur van de provincie Larache.

Vervolgens ontstond een briefwisseling tussen de gemachtigde en de IND, en verzoeker en de Nederlandse ambassade te Rabat over de vraag of verzoeker de juiste stappen had ondernomen zoals die door de IND in de brief van 5 augustus 2002, en door de ambassade, waren voorgesteld.

6. Nadat de IND op 18 september 2002 van de Nederlandse ambassade te Rabat bericht had ontvangen dat verzoeker en zijn partner nog geen gebruik hadden gemaakt van de geboden gelegenheid tot verificatie van de akte en het verkrijgen van een nieuw uittreksel uit het geboorteregister, verklaarde de IND bij beschikking van 15 november 2002 het administratief beroepschrift ongegrond. Hiertegen is op 9 december 2002 beroep ingesteld bij de Vreemdelingenkamer van de rechtbank te Den Haag, nevenzittingsplaats Roermond.

B. Standpunt verzoeker

Zie onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van justitie

Bij brief van 10 april 2002 reageerde de Staatssecretaris als volgt op de klacht:

“…Mevrouw K. zal verder worden aangeduid als 'betrokkene' en de heer K. als 'referent'.

De klacht dat niet binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing is genomen op het bezwaarschrift, acht ik gegrond. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudend te 's-Hertogenbosch, van 25 mei 1999 waarin het namens betrokkene ingediende beroep is gegrond verklaard en het bestreden besluit van 25 augustus 1998 is vernietigd, dient de IND met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift. De IND dient een zorgvuldig onderzoek in te stellen of er al dan niet sprake is van een bloedband tussen betrokkene en referent. Per brief van 19 januari 2000 is aan de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) verzocht om hiernaar onderzoek te verrichten. In het memorandum van genoemde Vertegenwoordiging van 29 augustus 2000 werd echter geen antwoord gegeven op de in de brief van 19 januari 2000 gestelde vragen.

Vervolgens is via de gemachtigde mr. P. aan referent voorgesteld om een DNA-onderzoek in te stellen, waarvoor op 13 november 2000 door referent géén toestemming is verleend. Op 20 november 2000 is aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht om een vervolgonderzoek in te stellen naar de bloedband tussen betrokkene en referent. Per brief van 24 januari 2001 is aan de gemachtigde in het belang van het onderzoek verzocht om toezending van de originele akte, die op 14 juni 2001 door de IND is ontvangen. Op 19 juni 2001 is dit originele document doorgeleid aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken om het onderzoek, zoals dat was ingesteld op 19 januari 2000, te vervolgen. Per brief van 30 november 2001 is de referent laatstelijk op de hoogte gesteld van de stand van deze procedure. Gelet op de inhoud van de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, alsmede het feit dat referent - al dan niet door middel van uw tussenkomst - is geïnformeerd inzake het belang van voornoemd onderzoek, kan het onderdeel van de klacht dat hij aan het lijntje wordt gehouden door de IND niet worden gevolgd.

De IND hecht er in deze belang aan - mede gelet op meergenoemde uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch - om de resultaten van het onderzoek door de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) af te wachten. Zodra de resultaten van het onderzoek bekend zijn, zal binnen vier weken een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift worden genomen, tenzij blijkt dat naar aanleiding van deze resultaten wederom nadere informatie of een nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht. In dat geval zal de gemachtigde van betrokkene onder vermelding van de vervolgprocedure eveneens binnen de genoemde termijn van vier weken in kennis worden gesteld.

Voorts deel ik u mede dat in de te nemen beslissing op het bezwaarschrift het beroep op het driejarenbeleid, zoals genoemd in de brief van 15 juni 1999, zal worden meegenomen…”

D. standpunt minister van buitenlandse zaken

De Minister van Buitenlandse Zaken reageerde als volgt op de klacht bij bief van 17 april 2002:

“…Voor een goed begrip wordt hieronder het verloop van het onderzoek weergegeven vanaf het verzoek daartoe door de IND op 19 januari 2000. Op die datum stuurde de IND een brief aan de Nederlandse ambassade te Rabat met het verzoek nader onderzoek te verrichten op basis van onder meer een verklaring van betrokkene en een in Marokko opgemaakte akte, waaruit blijkt dat een aantal familieleden van betrokkene heeft verklaard dat van een familieband tussen betrokkene en referent geen sprake is.

In een bericht van 29 augustus 2000 heeft de ambassade te Rabat aan dit ministerie een tussenstand in het onderzoek gegeven. Daarbij werd aangegeven dat een eventueel huwelijk tussen betrokkene en referent naar Marokkaans recht niet rechtsgeldig zou zijn. Voorts werd aangegeven dat de gouverneur van de provincie van herkomst van betrokkene en referent schriftelijk was verzocht om toezending van de gewaarmerkte integrale afschriften van de betreffende geboorteakten. De inhoud van dit bericht is doorgeleid naar de IND.

De IND reageerde hierop bij brief van 20 november 2000, met het verzoek het onderzoek voort te zetten en daarbij de aandacht te richten op de vraag of het aannemelijk is dat betrokkene op jeugdige leeftijd in het gezin van referent is opgenomen. In deze brief deelde de IND voorts mee DNA-onderzoek aan referent te hebben aangeboden, om op die wijze zekerheid te verkrijgen over het bestaan van een bloedband tussen hem en betrokkene, doch referent had medewerking aan dit onderzoek geweigerd. De brief van de IND is door dit ministerie op 5 december 2000 doorgeleid naar de ambassade te Rabat, met het verzoek om -zo mogelijk- een onderzoek in het dorp van herkomst van betrokkene te doen instellen.

De ambassade te Rabat deed op 10 januari 2001 een nieuwe tussenstand in het onderzoek aan dit ministerie toekomen. Hierin werd aangegeven dat de vertrouwenspersoon (enquêteur) die namens de ambassade op onderzoek was gestuurd in de betreffende regio, op veel weerstand bij de lokale autoriteiten was gestuit. Daarbij was hem medegedeeld dat alleen medewerking zou worden verleend indien de gouverneur van Larache daarvoor toestemming verleende. De ambassade gaf aan dat die toestemming zou kunnen worden verkregen op vertoon van een afschrift van de notariële akte, waarin de verklaring van de familieleden van betrokkene was neergelegd. Overigens meldde de ambassade nog geen reactie te hebben ontvangen op het eerdere verzoek aan de gouverneur van Larache om toezending van integrale geboorteakten van betrokkene en referent. In het bericht van de ambassade werden voorts twijfels geuit over de rechtsgeldigheid van de overgelegde akte betreffende de door de familieleden van betrokkene afgelegde verklaringen, gelet op de in het Marokkaanse personen- en familierecht vigerende regelgeving daaromtrent. De ambassade was van mening dat, gelet op de terughoudendheid van de lokale autoriteiten en met het oog op de veiligheid van de enquêteur, voortzetting van het onderzoek niet wenselijk was, totdat de gouverneur van Larache daarvoor toestemming had verleend.

Bij brief van 13 februari 2001 heeft dit ministerie de IND over de tussenstand in het onderzoek ingelicht en verzocht om toezending van voornoemde akte. Daarop is op 23 april 2001 een reactie van de IND ontvangen, waarin werd aangegeven dat de gemachtigde van de referent de gevraagde akte nog niet had toegezonden en dat de IND daarom nogmaals zou verzoeken. Bij brief van 19 juni 2001 zond de IND de gevraagde akte aan dit ministerie. Deze akte is op 4 juli 2001 naar de ambassade in Rabat gezonden, met het verzoek het onderzoek voort te zetten.

De ambassade te Rabat liet in een memorandum van 3 januari 2002 aan uw Bureau, naar aanleiding van een interventie van uw kant, weten dat de betreffende akte op 11 juli 2001 was ontvangen, doch dat deze abusievelijk bij de visumafdeling was opgelegd, waarna verdere actie was uitgebleven. De ambassade bood haar verontschuldigingen aan voor de daardoor ontstane vertraging. De ambassade liet voorts weten dat, gelet op de sociale bijstandsaffaire en de daaruit voortvloeiende problemen ten aanzien van inzage in Marokkaanse registers, het onderzoek naar documenten in de onderhavige zaak -althans door of namens de Nederlandse autoriteiten- moeilijk te effectueren was.

De ambassade merkte daarbij op dat een onderzoek van de kant van de familie van betrokkene wel tot de mogelijkheden behoorde. Daartoe zou een familielid van betrokkene de -in de notariële akte neergelegde- verklaring aan de lokale autoriteiten kunnen aanbieden ter verificatie. Indien de akte overeenkomstig de wettelijke bepalingen tot stand is gekomen -waaraan de ambassade nu juist twijfelt- dan zal een kanttekening bij de akte kunnen worden geplaatst. Vervolgens kan een nieuw uittreksel uit het register worden afgegeven.

In reactie daarop heeft een medewerker van uw bureau dit ministerie voorgesteld dat de ambassade te Rabat met de IND overlegt over de voortgang van het onderzoek. Op verzoek van de ambassade -wegens problemen met de faxverbinding- is van de zijde van dit ministerie contact opgenomen met de IND en is een kopie van het memorandum d.d. 3 januari 2002 naar de IND gezonden. De IND heeft op of omtrent 17 januari 2002 telefonisch de ambassade te Rabat benaderd en heeft daarbij laten weten zich te beraden over het vervolgtraject en zonodig opnieuw contact met de ambassade te zullen opnemen.

Tot zover de stand van zaken in het onderzoek naar de familieband tussen betrokkene en referent.

De klacht, zoals geformuleerd in uw brief van 21 februari jl., betreft de voortgang van het onderzoek vanaf 19 juni 2001, de datum waarop de IND de ambassade de gevraagde authentieke akte toezond. Uit het voorgaande blijkt dat de ambassade, die de akte op 11 juli 2001 ontving, geen uitvoering heeft gegeven aan het verzoek om nader onderzoek omdat de akte abusievelijk verkeerd was opgelegd. De ambassade heeft zich dit euvel niet eerder gerealiseerd dan begin 2002, toen er van de zijde van dit ministerie een rappelbericht werd ontvangen. Het had op de weg van de ambassade gelegen de voortgang van dit onderzoek te bewaken, desnoods door middel van een tussenbericht waarin werd aangegeven dat en om welke reden een nader onderzoek op dat moment niet mogelijk was. Het had op de weg van dit ministerie gelegen de ambassade hierover tijdig te rappelleren, hetgeen niet is gebeurd. De klacht, voorzover betrekking hebbend op de gebrekkige voortgang van het onderhavige onderzoek in de periode tussen 11 juli 2001 en begin januari 2002, acht ik derhalve gegrond.

Gegeven de omstandigheden, verband houdende met voornoemde sociale bijstandsaffaire waardoor sedert najaar 2001 onderzoek in Marokkaanse registers bemoeilijkt is, kan op dit moment geen uitspraak worden gedaan over de hervatting van onderzoeken in Marokko in het algemeen. Afgezien van deze omstandigheid is het onzeker -gelet op de hierboven weergegeven ervaringen- of de Marokkaanse autoriteiten medewerking zullen verlenen aan een voortgezet onderzoek, door of namens de Nederlandse overheid, in de onderhavige zaak. Met de IND zal worden overlegd over de wijze waarop deze impasse mogelijk kan worden doorbroken. Over de uitkomst van dat overleg zal zo spoedig mogelijk met verzoeker worden gecommuniceerd…”

e. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 4 september 2002 op de standpunten van de Staatssecretaris en de Minister en bracht het volgende naar voren:

“…In gevolge van de brief van Ministerie van Buitenlandse Zaken, is er door een familielid in Marokko gezorgd voor een nieuw afschrift van de akte inzake de familieverklaring. Dit afschrift heb ik, na legalisatie door de Rechtbank te Tétouan, het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Rabat en de Nederlandse Ambassade aldaar, persoonlijk aan de Ambassade overhandigd. Dit afschrift kreeg ik terug, nadat de nodige kopieën door de Ambassade zijn gemaakt. De Ambassademedewerker heeft mij verzocht om een vertaling hiervan te laten maken. De vertaling is vandaag naar de Ambassade gezonden.

Ik meen hiermee aan de wens van de Ambassade zoals in de brief van de Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken staat, tegemoet te zijn gekomen.

Naast de akte inzake familieverklaring en twee afschriften daarvan, heeft het IND ook nog twee andere notariële akten van mij ontvangen. Een van 12 getuigen en een van de vroedvrouw. In beide akten word verklaard dat er geen bloedverwantschap bestaat tussen mijn familie en mijn partner.

Het IND praat over het zorgvuldig nemen van een beslissing conform de uitspraak van de rechter, maar gaat niet in op mijn geschetst verhaal. In plaats van de vroedvrouw, als enige overlevende getuige, die persoonlijk hiermee te maken heeft gehad, te ondervragen, blijft men timmeren aan een doodlopende weg.

Voorts, het volgende:

De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand in Marokko kan geen wijzigingen noch aantekeningen maken in de geboorteakten zonder een juridische uitspraak, en

De rechtbank kan geen uitspraak doen in het herstellen van de geboortegegevens van mijn partner, zolang er geen documenten met de personalia van de ouders van mijn partner, overlegd kunnen worden.

Er kunnen geen documenten van de ouders van mijn partner overlegd worden. Deze ouders zijn overleden tijdens de Spaanse overheersing begin jaren vijftig. In die tijd was er in de door Spanje overheerste Noord-Marokko geen bevolkingsregistratie. Dus geen documenten. De Burgerlijke Stand in Marokko is begin jaren zestig pas voor het eerste in het leven geroepen.

Volgens de Marokkaanse rechter, ongeachte de uitspraak, is mijn partner vrij om te kiezen voor al dan niet in het Familieboekje van mijn ouders te blijven staan en het wijzigen van de ouders- en achternaam.

Ik denk dat het geen zin heeft dat het IND nog een nieuwe obstakel gaat bedenken om verlenging van de verblijfsvergunning van mijn partner te blijven weigeren.

Concluderend, meen ik nu alle het mogelijk gedaan te hebben wat van mij verwacht kan worden. Ik vertrouw er op dat ik nu met spoed de verblijfsvergunning voor mijn partner mag ontvangen…”

F. Reactie minster voor vreemdelingenzaken en integratie

In reactie op de brief van verzoeker van 4 september 2002 bracht de inmiddels aangetreden Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn brief van 1 oktober het volgende naar voren:

“…De heer K. stelt in zijn brief dat door hem dan wel door zijn partner mevrouw K. inmiddels alles in het werk is gesteld om de twijfel in de afstammingkwestie weg te nemen, zodat zij thans mogen vertrouwen op een spoedige beslissing. De heer K. gaat voorts in zijn brief in op hetgeen daartoe door hem dan wel zijn partner zou zijn ondernomen.

In reactie hierop bericht ik u dat mijnerzijds, ook na de brief van 10 april 2002, nog diverse stappen ondernomen zijn om in deze complexe afstammingskwestie uiteindelijk tot een zorgvuldige afweging te komen, Aan de heer K. is laatstelijk bij brief van 5 augustus 2002 nogmaals een (andere) mogelijkheid voorgesteld om op -relatief eenvoudige wijze- aan te tonen dat er geen bloedband bestaat tussen hem en zijn partner. Dit voorstel gaat uit van een onderzoek van de zijde van de familie van betrokkene. Daartoe zou een familielid van betrokkene de -in de notariële akte neergelegde- verklaring van de familieleden aan de lokale autoriteiten (de ambtenaar van de burgerlijke stand waar de geboorteakte van betrokkene is ingeschreven) kunnen aanbieden ter verificatie. Indien de akte overeenkomstig de wettelijke bepalingen tot stand is gekomen dan zal die ambtenaar een kanttekening bij de akte kunnen plaatsen. Vervolgens kan een nieuw uittreksel uit het (geboorte) register worden afgegeven. Dit dient vervolgens te worden gelegaliseerd door het Marokkaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade. De Nederlandse ambassade te Rabat heeft de heer K. ook geadviseerd deze mogelijkheid te volgen.

Bij brief van 4 september 2002 heeft de gemachtigde namens de heer K. aangegeven niet in te willen gaan op betreffend voorstel van 5 augustus 2002.

Bovendien is op 18 september 2002 bericht ontvangen van de Nederlandse Ambassade te Rabat, Marokko, waaruit (tevens) kan worden opgemaakt dat de heer K. van deze laatstelijk geboden gelegenheid (nog) geen gebruik heeft gemaakt. Ik heb dan ook in de brief van de heer K., d.d. 4 september 2002, geen aanleiding gevonden om mijn eerdere oordeel met betrekking tot de klacht, zoals vermeld in mijn brief van 10 april 2002, te herzien.

Tot slot zal binnen vier weken na dagtekening van deze brief een beslissing in deze zaak -aan de hand van de thans bekende feiten en omstandigheden- genomen worden…”

G. Nadere Reactie verzoeker

In reactie op de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gaf verzoeker bij brief van 17 oktober 2002 het navolgende commentaar:

“…Op het voorstel van Ministerie van Buitenlandse Zaken (brief van 14-04-2002) en van het IND (brief van 01-10-2002), dat uitgaat van een onderzoek van de zijde van mijn familie in Marokko, zeg ik het volgende.

● Van de mogelijkheid zoals nu pas in het voorstel wordt geschetst, is reeds in 1996 en nogmaals in 1998, gebruik gemaakt, echter zonder resultaat.

In beide pogingen is door mijn familie en de advokaat in Marokko getracht om de registratie van mijn partner recht te zetten.

- De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand, verwees ons naar de rechtbank.

Zonder een rechterlijke uitspraak kan deze geen wijziging in de registers brengen. Dit, ondanks de aantekeningen van de toenmalige Ambtenaar in de individuele Kaart van de Burgerlijke Stand, waarin staat dat mevrouw K. (partner) geen dochter is van mijn ouders.

- De rechtbank op zijn beurt, heeft de zaak ter zijde gelegd omdat er geen bewijsstukken overlegd kunnen worden omtrent de identiteit van de ouders van mijn partner én, omdat (oorlog-) kinderen, eenmaal geadopteerd, blijven ze bij de adoptiefouders ingeschreven.

- Er kunnen geen bewijsstukken overlegd worden omtrent de identiteit van de ouders van mijn partner, omdat deze reeds tijdens de Spaanse overheersing in Noord-Marokko zijn overleden. In die tijd bestond er nog geen Bevolkingsregistratie en dus geen identiteitsbewijzen.

- Het levensverhaal van mijn partner en haar ouders is reeds met de Vreemdelingdienst Eindhoven in 1996 besproken en in mijn toenmalige bezwaarschrift én beroepsschrift geschreven.

In augustus 2002 heb ik nogmaals een poging bij de Ambtenaar van Burgerlijke Stand gewaagd, onder verwijzing naar de aantekening in de Individuele Kaart. Deze verwees mij weer naar de rechter hetgeen geen zin heeft.

● In mijn brief van 04-09-2002, heb ik over deze struikelblokken geschreven.

Het IND heeft in haar brief van 01-10-2002 over deze struikeIblokken heen gekeken en de essentie hiervan genegeerd. In plaats van de zaak serieus te nemen, schrijft men, dat ik van de voorgestelde mogelijkheid nog geen gebruik heb gemaakt of wil maken.

In de brief van het IND van 01-10-2002 staat tevens dat ik tegen mijn advocaat zou gezegd hebben, niet te willen ingaan op het betreffend voorstel van 5 augustus 2002,

Dat is volstrekt onjuist. Ik heb gezegd, ook in eerdere gesprekken, dat hetgeen in het voorstel staat, reeds in 1996, in 1998, en nogmaals in aug. 2002 is gedaan. Echter zonder resultaat. En dat het geen zin heeft, het nogmaals te proberen. Dat is anders dan niet willen ingaan op.

Hoe dan ook ik wil nu een beslissing omtrent de verblijfsvergunning van mijn partner. Het IND heeft ruim zes jaar de tijd gehad om haar onderzoek af te ronden. Ik verleen geen uitstel meer. Goed of niet goed, de deuren van de rechtbank en de Openbare Opinie staat open en de schade loopt over de miljoen…”

G. Reactie minister van buitenlandse zaken

1. De Minister van Buitenlandse Zaken reageerde in zijn brief van 18 oktober 2002 als volgt op de brief van verzoeker van 4 september 2002:

“…In zijn brief aan uw Bureau van 4 september jl. schrijft verzoeker dat hij, naar aanleiding van de brief van dit ministerie, aan een familielid in Marokko heeft verzocht om voor een nieuw afschrift van de akte inzake de familieverklaring te zorgen. Verzoeker heeft dit afschrift laten legaliseren door de plaatsing van stempels en handtekeningen van, achtereenvolgens, de President van de rechtbank te Tétouan, een ambtenaar van het Marokkaanse ministerie van Buitenlandse Zaken en een medewerker van de Nederlandse ambassade te Rabat.

Verzoeker stelt dat hiermee naar zijn mening is voldaan aan de wens van de Nederlandse ambassade te Rabat, Marokko, en daarmee aan het gestelde in de brief van dit ministerie.

Verzoeker refereert daarbij aan mijn brief van 17 april 2002 aan uw Bureau, waarin een reactie op zijn klacht werd gegeven. In deze reactie is ingegaan op het onderzoek dat op verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het ministerie van Justitie door de ambassade te Rabat was ingesteld naar de afstamming van verzoekers partner, mevrouw K. In deze brief is opgemerkt dat nader onderzoek door de ambassade onder de gegeven omstandigheden niet mogelijk was gebleken en dat daarom met de IND zou worden overlegd over de wijze waarop de hierdoor ontstane impasse zou kunnen worden doorbroken. Tevens is opgemerkt dat over de uitkomst van dat overleg vervolgens met verzoeker zou worden gecommuniceerd.

Het daarop gevolgde overleg tussen de IND en dit ministerie heeft ertoe geleid dat de IND verzoeker -middels een brief van 5 augustus jl. aan zijn advocaat, mr. P- de suggestie heeft gedaan om de familie van mevrouw K. in te schakelen om de notariële akte inzake de door haar familieleden afgelegde verklaring te laten verifiëren. Gedoeld werd op de notariële akte van 12 november 1998, waarin de verklaring over de afstamming van mevrouw K., afgelegd door haar familieleden, is opgenomen. Daarbij heeft de IND aangegeven dat een familielid van mevrouw K. deze notariële akte ter verificatie bij de lokale autoriteiten (de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar haar geboorteakte staat ingeschreven) zou moeten aanbieden. Indien deze verificatie zou uitwijzen dat de notariële akte overeenkomstig de wettelijke bepalingen tot stand is gekomen -waaraan de ambassade nu juist twijfelt- dan zal dat ertoe leiden dat de ambtenaar van de burgerlijke stand hierover een kanttekening opneemt in de geboorteakte. Met de plaatsing van die kanttekening zou de geboorteakte inhoudelijk overeen moeten komen met de afgelegde verklaring. Als die procedure met succes is afgerond, kan de familie van mevrouw K. vervolgens een nieuw uittreksel uit het geboorteregister opvragen, waarmee de vraag omtrent de afstamming van mevrouw K. afdoende zal zijn beantwoord.

In de brief aan mr. P. is tevens uitgelegd dat een dergelijk verificatie-onderzoek vanuit de Nederlandse ambassade te Rabat niet mogelijk is gebleken, vanwege het uitblijven van de daarvoor benodigde toestemming van de gouverneur van de provincie Larache.

De door de IND gedane suggestie komt overeen met het voorstel van de ambassade te Rabat, zoals verwoord in een memorandum van de ambassade van 3 januari 2002 aan uw Bureau en eveneens opgenomen in mijn eerdergenoemde reactie aan U van 17 april jl.

In reactie op de brief van 5 augustus jl. van de IND heeft mr. P. bij brief van 4 september jl. het door verzoeker genoemde nieuwe afschrift van de notariële akte, vergezeld van een nieuwe vertaling, overgelegd. Daarbij deelde hij mede dat verzoeker afzag van het vragen van een nieuw uittreksel uit het geboorteregister, aangezien dat uittreksel niet zou afwijken van het eerder overgelegde exemplaar.

Uit het bovenstaande blijkt dat verzoeker de suggestie van de IND -en daarmee het voorstel van de ambassade te Rabat- om de notariële akte door familieleden aan de lokale autoriteiten ter verificatie aan te bieden en daarmee een aanpassing in de geboorteakte te verkrijgen, niet heeft opgevolgd.

Wat verzoeker wel heeft gedaan, zoals blijkt uit zijn brief aan uw Bureau van 4 september jl., is het (laten) verkrijgen van een nieuw afschrift van de reeds bestaande notariële akte, welk afschrift hij vervolgens de legalisatieketen heeft laten doorlopen en waarvan hij, eenmaal terug in Nederland, een vertaling heeft laten maken die hij naar de ambassade te Rabat heeft gezonden.

Deze door verzoeker ondernomen handelingen, namelijk verkrijging van een nieuw afschrift van de reeds bekende notariële akte, de legalisatie van dit afschrift en het versturen van een vertaling van de akte naar de ambassade te Rabat, zijn op eigen initiatief ondernomen, voegen niets toe aan het onderzoek en geven geen antwoord op de hem gestelde vraag om te (laten) zorgen voor verificatie van de notariële akte door de daartoe bevoegde Marokkaanse autoriteiten.

Verzoeker stelt weliswaar in zijn brief van 4 september jl, aan U dat hij de vertaling van het gelegaliseerde afschrift op verzoek van de ambassade heeft laten maken, doch die stelling geeft blijk van een onjuiste voorstelling van zaken. De ambassade heeft geen vertaling van dit (of enig ander ter legalisatie aangeboden) document nodig. Een door verzoeker ter legalisatie aangeboden document in de Arabische taal kan hem in Nederland alleen tot nut zijn, indien het is vergezeld van een door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling. Het is dan ook gebruikelijk dat legalisatiemedewerkers van een Nederlandse ambassade of consulaat aan wie een in de Arabische taal gesteld document ter legalisatie wordt aangeboden, de betreffende vreemdeling erop wijzen dat van dat document nog een vertaling in de Nederlandse taal moet worden gemaakt. Om die reden zal verzoeker zijn aangeraden om van het gelegaliseerde document een vertaling te laten maken. De legalisatiebalie van de ambassade heeft verzoeker niet verzocht om toezending van kopie van de vertaling. Verzoeker heeft dat op eigen initiatief gedaan.

Voorzover verzoeker van mening zou zijn dat het op de weg van (de legalisatiebalie van) de ambassade te Rabat had gelegen hem er op te wijzen dat het opnieuw laten legaliseren van een afschrift van de bewuste notariële akte niet nodig was, althans niet voldeed aan hetgeen hem was gevraagd in de brief van de IND van 5 augustus jl., dan deel ik die mening niet. De legalisatie-afdeling is een afzonderlijk opererende afdeling, waar geen informatie aanwezig is -en ook niet hoeft te zijn- over eventueel bij de consulaire afdeling in behandeling zijnde dossiers over visum- of mvv-aanvragen of andere zaken. Op verzoek van de aanvrager worden op deze afdeling aangeboden documenten, na vaststelling dat de juiste legalisatieketen is doorlopen, gelegaliseerd. Het kon de legalisatiebalie van de ambassade te Rabat dan ook niet bekend zijn dat het door verzoeker ter legalisatie aangeboden document niet gelegaliseerd had hoeven te worden.

In zijn brief van 4 september jl. geeft verzoeker vervolgens zijn mening over de onmogelijkheid van de verkrijging van een uitspraak van de Rechtbank over de geboortegegevens van zijn partner en stelt hij dat zonder een dergelijke uitspraak geen wijziging of aantekening in de geboorteakte van mevrouw K. kan worden verkregen.

Uit eerder onderzoek door de ambassade te Rabat is echter gebleken dat het in Marokko mogelijk is om op basis van een door de Rechtbank gehomologeerde notariële akte een aantekening in de geboorteakte te laten plaatsen, mits verificatie van de akte door de ambtenaar van de burgerlijke stand uitwijst dat deze overeenkomstig de wettelijke bepalingen tot stand is gekomen. Voor dat verificatie-onderzoek is nu juist de medewerking van verzoeker dan wel (familieleden van) mevrouw K. noodzakelijk. Tot op heden heeft verzoeker het verzoek om die medewerking te (doen) verlenen niet gehonoreerd.

De overige passages in de brief van verzoeker van 4 september betreffen de IND. Voor een reactie hierop verwijs ik kortheidshalve naar de reactie van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 1 oktober jl.

Voorts wordt -conform uw per faxbericht van 7 oktober jl. gedane verzoek- ingegaan op de aantekeningen van verzoeker op de brief van 9 september jl. van het Hoofd Consulaire Zaken te Rabat. Voor een goed begrip wordt eerst ingegaan op de inhoud van de met verzoeker gevoerde correspondentie, waarnaar voornoemde aantekeningen verwijzen.

De brief van het Hoofd Consulaire Zaken is een reactie op de brief van 4 september jl. van de heer K. aan de Nederlandse ambassade te Rabat, waarvan voor uw informatie een kopie wordt bijgesloten. De brief van verzoeker gaat in op zijn bezoek op 2 augustus jl. aan de legalisatiebalie van de ambassade te Rabat. Hij geeft aan dat bij die gelegenheid een medewerker van de legalisatiebalie de originele akte aan hem heeft teruggegeven, onder achterhouding van een fotokopie ervan. Voorts geeft verzoeker aan op verzoek van de ambassade een vertaling van de akte mee te sturen.

In zijn reactie hierop van 9 september jl. geeft het Hoofd Consulaire Zaken van de ambassade te Rabat nogmaals uitleg over de eerder aan verzoeker gedane suggestie om een gewijzigde geboorteakte van mevrouw K. te verkrijgen.

Daaraan wordt toegevoegd dat de ambassade geen kopie van de eerder ter legalisatie aangeboden akte heeft achtergehouden. De brief eindigt met de bevestiging van de ontvangst van de homologatie. Hiermee zal zijn bedoeld de vertaling van de akte, die tevens een verklaring van homologatie door de Rechtbank te Tétouan inhoudt en die verzoeker samen met zijn brief van 4 september jl. naar de ambassade stuurde.

In zijn eerste aantekening op de van uw bureau ontvangen fotokopie van de brief van het Hoofd Consulaire Zaken van 9 september, stelt verzoeker dat een medewerker van de ambassade te Rabat wel degelijk een kopie van de gelegaliseerde akte heeft behouden. Deze opmerking is juist. Een fotokopie van de betreffende akte is inderdaad opgelegd bij de legalisatiebalie. Het Hoofd Consulaire Zaken is er in casu ten onrechte vanuit gegaan dat geen kopie was achtergehouden. Navraag leverde in eerste instantie een negatief antwoord op en pas na uitgebreider zoeken is de fotokopie gevonden. In de in het Arabisch gestelde akte wordt de naam van verzoeker echter gespeld als (…) en de akte is dan ook onder die naam in het register van de legalisatie-afdeling opgenomen. Op naam van K. was die echter niet terug te vinden. Dat verzoeker in de brief van 9 september jl. van het Hoofd Consulaire Zaken van de ambassade te Rabat onjuist is geïnformeerd over de aanwezigheid van de betreffende akte op de ambassade, wordt dezerzijds betreurd. Voor het onderhavige onderzoek of voor het gebrek aan medewerking van verzoeker aan dat gedeelte van het onderzoek waarvoor zijn medewerking nu juist was gevraagd, maakt dat echter geen verschil.

De aantekening vervolgt met de mededeling dat wel was verzocht om toezending van een vertaling van de akte. Deze opmerking is niet juist, zoals hierboven is aangegeven.

In zijn tweede aantekening gaat verzoeker in op de eerste alinea van de brief van het Hoofd Consulaire Zaken van 4 september, waarin deze -voor de goede orde- de reeds eerder aangegeven te volgen procedure om tot verificatie van de akte te komen, nog eens geheel herhaalt. Dat de akte inmiddels -en wel op 29 december 1998- was gehomologeerd, was ook bij de ambassade reeds bekend…”

2. De hiervóór genoemde brief van verzoeker aan de Nederlandse ambassade te Rabat van 4 september 2002:

“…Volgens de reactiebrief van Ministerie van Buitenlandse Zaken, op mijn klaagschrift, heeft u voorgesteld dat eventueel een familielid in Marokko, de notariële akte inzake de familieverklaring, ter versnelling van het onderzoek, zelf aan de locale autoriteiten ter legalisatie kan aanbieden.

Intussen is dat gebeurd en op 02 augustus 2002 heb ik een nieuwe afschrift van deze akte persoonlijk aan uw Ambassade, na legalisatie door uw dienst, overhandigd.

Van het originele afschrift heeft u zelf de nodige kopieën gemaakt en het originele aan mij teruggegeven.

U heeft mij gevraagd om de vertaling van deze akte aan u te sturen. Dat doe ik bij deze.

Een kopie van dit afschrift met de vertaling is tevens, via de Nationale Ombudsman en via mijn advocaat, naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het IND Den Bosch gegaan…”

3. De door de Minister genoemde reactie van de Nederlandse ambassade van 9 september 2002 aan verzoeker houdt in:

“…In antwoord op Uw fax-brief van 4 september 2002 deel ik U mede dat de Nederlandse Ambassade te Rabat destijds duidelijk heeft aangegeven hoe Uw familie in Marokko de onderhavige zaak zelf kan afdoen en bespoedigen nl. door de notariële akte te laten homologeren bij het Tribunaal te Tetouan. Vervolgens gaf ik aan de geboorteakte van mevrouw K., op basis van de gehomologeerde notariële akte, te laten wijzigen bij de ambtenaar van burgerlijke stand waar de oorspronkelijke geboorteakte is ingeschreven.

Ik ga er thans vanuit dat U van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om tijdens het recente zomerbezoek aan Marokko, bij de bovengenoemde ambtenaar van de burgerlijke stand het een en ander te regelen.

De passage in Uw faxbrief over aangehouden afschriften en vertalingen is in deze context niet erg duidelijk. Voor Uw informatie diene dat dezerzijds van aangeboden documenten, die niet worden geverifieerd maar waarvan slechts de handtekening van de bevoegde ambtenaar van het Marokkaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt gelegaliseerd, geen kopieën worden aangehouden.

Met Uw brief heb ik kopie ontvangen van de homologatie. Ter sluiting van het dossier zie ik gaarne nog een kopie van de gewijzigde geboorteakte tegemoet…”

H. nadere informatie verzoeker

In reactie op de brief van de ambassade liet verzoeker aan de Nationale ombudsman op 23 september 2002 het navolgende weten

“- In tegenstelling tot hetgeen de Ambassade bovenaan stelt, heeft de medewerker v.d. Ambassade wel een kopie v.d. akte gemaakt. Hij heeft mij bovendien verzocht om een vertaling v.d. akte te sturen. Dat is tevens gebeurd.

- De akte is wel gehomologeerd. Het gaat hier om een afschrift v.d. akte. Een afschrift wordt niet gehomologeerd. Lees de afschrift en u zult lezen dat de akte wel gehomologeerd is.”

I. nadere informatie ind

Op 6 februari 2003 deelde de IND daarnaar gevraagd mee dat op 15 november 2002 een (afwijzende) beslissing was genomen op het administratief beroepschrift van verzoekers partner. Voorts deelde de IND mee dat tegen die afwijzende beslissing op 9 december 2002 beroep was ingesteld bij de rechtbank.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:10, eerste, derde en vierde lid:

“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”

Afdeling 7.3 Bijzondere bepalingen over administratief beroep

Artikel 7:24, eerste, vierde, zesde en zevende lid:

“1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift.

4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

6. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

7. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”

Artikel 8:72, eerste, vierde en vijfde lid:

“1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, vernietigt zij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.

4. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak, dan wel kan zij bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

5. De rechtbank kan het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit of het verrichten van een andere handeling.”

2. Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992 nr. 3 bldz. 146

"Over de termijn waarbinnen het bestuursorgaan een nieuwe beslissing moet nemen kan in het algemeen worden opgemerkt, dat deze zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is moet worden genomen. Vaak zal een nieuwe beslissing ruim binnen de termijn die staat voor het beslissen op een bezwaarschrift kunnen worden genomen. Als dat kan, moet het ook. De in het gelijk gestelde partij heeft immers al veel te lang op de juiste beslissing moeten wachten."

3. Brieven van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Eerste Kamer, van 21 mei 2002 en 1 juli 2002, EK 2001-2002, 28 275, nr. 314a en 314g:

314a:

“In het kader van de behandeling van het voormelde wetsvoorstel (Wet sociale zekerheidsrelatie Marokko;No) in de Eerste Kamer is de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Sociale zaken en Werkgelegenheid bij brief van 22 april 2002 geïnformeerd over de besprekingen in Rabat van 16 tot en met 18 april 2002 (…). In deze brief is aangegeven dat de complexiteit van de materie een vervolgoverleg in Den Haag noodzakelijk maakt.

Het vorenbedoelde overleg heeft op 13 en 14 mei 2002 plaatsgevonden en heeft geleid tot een ambtelijk akkoord over een wijziging van het socialezekerheidsverdrag en het bijbehorende administratief akkoord tussen Nederland en Marokko. Het resultaat doet recht aan de door de Nederlandse regering geformuleerde uitgangspunten inzake de uitvoering van vermogensverificaties in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw).

Thans is er een verdragsrechtelijke basis voor het uitvoeren van de verificaties van vermogen in het kader van de Algemene bijstandswet. De Marokkaanse autoriteiten hebben daarbij de gelegenheid de functionaris van Nederlandse zijde die persoonlijk toegang heeft tot de relevante instanties, te laten vergezellen door een Marokkaanse vertegenwoordiger. (…)”

314g:

“Uw Kamer behandelde het voormelde wetsontwerp (Wet sociale zekerheidsrelatie Marokko;No) op 25 juni jl. Ik kon u toen melden dat Marokko het wijzigingsverdrag inclusief het bijbehorende administratief akkoord die avond darvoor had getekend.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange duur behandeling van administratief beroepschrift tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf van verzoekers partner.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Ambassade te Rabat

Klacht:

Trage behandeling onderzoek (ruim 20 maanden) naar de bloedverwantschap van verzoeker en zijn partner.

Oordeel:

Gegrond