2003/053

Rapport

kLACHT

Verzoekster klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West (verder: de Raad), naar aanleiding van een verzoek van 22 oktober 1997 van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam om een advies uit te brengen over de toevertrouwing van haar kinderen, op onjuiste gronden heeft besloten om op 14 januari 1998 uit eigen beweging het onderzoek uit te breiden naar de algehele opvoedingssituatie van haar kinderen. Verzoekster klaagt er daarbij met name over dat de Raad bij dit besluit de mening van de psychiater van haar ex-partner heeft laten meewegen, terwijl deze haar en haar kinderen niet kent.

Verder klaagt verzoekster erover dat een medewerkster van de Raad tijdens bovengenoemd onderzoek een folder met informatie over ondertoezichtstelling aan haar dochter heeft overhandigd, en verzoekster op 14 april 1998 telefonisch op haar werk heeft benaderd met de mededeling dat als zij niet zou meewerken aan het onderzoek, de Raad zou overwegen de kinderen uit huis te plaatsen.

Verzoekster klaagt er voorts over dat de Raad in zijn onderzoeksrapport van 16 april 1998:

- slechts de negatieve aspecten van verklaringen van informanten heeft weergegeven;

- niet heeft aangegeven of de informanten met de weergave van hun verklaringen hebben ingestemd; en

- heeft gesteld dat verzoekster iedere vorm van hulpverlening heeft afgewezen.

Ook klaagt verzoekster erover dat de Raad haar verzoek van 26 mei 1999 om vergoeding van de tijdens het onderzoek van de Raad gemaakte kosten bij brief van 26 juli 1999 heeft afgewezen.

Verder klaagt verzoekster erover dat de Raad de bij brief van 16 juni 2000 aan verzoekster bekend gemaakte onderzoeksvragen die hij in het kader van een milieuonderzoek heeft opgesteld, niet van tevoren met verzoekster heeft besproken.

Voorts klaagt verzoekster over de wijze waarop de Raad het conceptrapport van 13 maart 2001 heeft opgesteld. Verzoekster klaagt er op dit punt met name over dat de Raad:

- hierin onjuiste redenen heeft vermeld over haar weigering om aan het onderzoek mee te werken;

- nadat hij haar bij brief van 15 mei 2001 had verzocht om de conceptrapportage te vernietigen, niets meer van zich heeft laten horen.

Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de Raad haar, nadat de ondertoezichtstellingen zijn vernietigd bij beschikking van 18 maart 1999 van het gerechtshof te Amsterdam, is blijven bestoken met nieuwe onderzoeken, die onder meer spanningen in het gezin en financiële schade voor verzoekster veroorzaken.

Beoordeling

I. Feiten

1. Verzoekster is moeder van drie kinderen, Ad., R. en F., en op 18 november 1998 van echt gescheiden van de vader van de kinderen, de heer S. Hangende de echtscheidingsprocedure heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 22 oktober 1997 het voorlopige gezag van de kinderen toevertrouwd aan verzoekster, en de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West (verder: de Raad) verzocht om advies uit te brengen omtrent de definitieve toevertrouwing van de kinderen.

Tijdens het onderzoek van de Raad naar aanleiding van het verzoek van de rechter heeft de Raad op 14 januari 1998 besloten om uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar de algehele opvoedingssituatie van de kinderen van verzoekster.

In een raadsrapport van 20 januari 1998 heeft de Raad de rechtbank op de hoogte gesteld van het onderzoek uit eigen beweging, en de rechtbank geadviseerd om het definitieve gezag over de drie kinderen op te dragen aan verzoekster (zie Bevindingen, onder A.2.).

2. Tijdens het onderzoek uit eigen beweging heeft medewerkster M. van de Raad aan de oudste dochter van verzoekster een folder uitgereikt met informatie over ondertoezichtstelling van kinderen. Ook heeft M. op 14 april 1998 telefonisch contact gehad met verzoekster over een afspraak tussen hen.

3. Op 16 april 1998 heeft de Raad opnieuw een raadsrapport uitgebracht waarin het de rechtbank heeft geadviseerd om de drie kinderen van verzoekster onder toezicht te laten stellen (zie Bevindingen, onder A.4.).

4. Bij beschikkingen van 2 juni 1998 heeft de kinderrechter te Haarlem de drie kinderen van verzoekster onder toezicht gesteld van een voogdij-instelling (zie Bevindingen, onder A.5.).

Verzoekster is tegen deze beschikkingen in beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij beschikking van 18 maart 1999 heeft het gerechtshof de beschikking van de kinderrechter te Haarlem vernietigd en daarbij onder meer overwogen dat op grond van de feiten en omstandigheden onvoldoende is komen vast te staan dat aan de voorwaarden, die de wet stelt aan een ondertoezichtstelling, is voldaan (zie Bevindingen, onder A.6).

5. Bij brief van 26 mei 1999 heeft de gemachtigde van verzoekster de Raad onder meer verzocht om vergoeding van de tijdens het onderzoek van de Raad gemaakte kosten. De Raad heeft dit verzoek bij brief van 26 juli 1999 afgewezen (zie Bevindingen, onder A.8).

6. De Raad heeft verzoekster vervolgens bij brief van 16 juni 2000 meegedeeld dat hij overwoog om ten aanzien van haar kinderen ambtshalve een milieuonderzoek te starten. Voorts legde de Raad aan verzoekster vier vragen voor die centraal zouden staan in het milieuonderzoek (zie Bevindingen, onder A.11).

7. Op 13 maart 2001 heeft de Raad aan verzoekster een conceptrapport toegestuurd, dat de Raad ambtshalve had opgesteld naar aanleiding van de blijvende zorg omtrent de ontwikkeling van de kinderen van verzoekster. In dit conceptrapport is onder meer opgenomen dat verzoekster heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan het onderzoek van de Raad (zie Bevindingen, onder A.17).

Bij brief van 15 mei 2001 heeft de Raad verzoekster vervolgens verzocht om het conceptrapport van 13 maart 2001 te vernietigen. Verder is in deze brief vermeld dat een nieuw conceptrapport zou worden opgesteld, dat verzoekster zo spoedig mogelijk zou ontvangen (zie Bevindingen, onder A.18).

8. Op 19 juli 2001 heeft de Raad wederom ambtshalve een conceptrapport uitgebracht, waarin is besloten om de zaak met betrekking tot de kinderen op te leggen.

II. Met betrekking tot onderzoek uit eigen beweging

1.1 Verzoekster klaagt erover dat de Raad naar aanleiding van een verzoek van 22 oktober 1997 van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam om een advies uit te brengen omtrent de toevertrouwing van haar kinderen, op onjuiste gronden heeft besloten om op 14 januari 1998 uit eigen beweging het onderzoek uit te breiden naar de algehele opvoedingssituatie van haar kinderen. Verzoekster klaagt er daarbij met name over dat de Raad bij dit besluit de mening van de psychiater van haar ex-partner heeft laten meewegen, terwijl deze haar en haar kinderen niet kent.

1.2 Verzoekster stelt daarbij dat de strijd tussen haar en S. pas vlak vóór de scheiding zodanig werd dat deze ook bij de kinderen terechtkwam. Daarvóór heeft verzoekster haar kinderen zoveel mogelijk van het geestelijk en lichamelijk geweld van S. afgeschermd. Het argument dat hij ziek was, heeft zij herhaaldelijk als vergoelijking voor het voor de kinderen onverklaarbare gedrag van S. gebruikt.

2. In het onderzoeksrapport van de Raad van 16 april 1998, waarin ook het onderzoek naar aanleiding van de beslissing van 14 januari 1998 is opgenomen, wordt onder meer vermeld dat er, omdat verzoekster nadrukkelijk had aangegeven de Raad geen toestemming te verlenen om aan de psychiater informatie over haar te vragen, door de Raad geen informatie over verzoekster is gevraagd of verschaft. Voorts is in het rapport opgenomen dat de psychiater op 7 januari 1998 heeft verklaard dat vader vanaf 1994 bij hem in behandeling is geweest, waarbij hij soms zijn zoon F. mee nam. De psychiater vond het contact tussen vader en F. zorgelijk. Hij overlegde na verzoeksters toestemming met haar therapeute, en besloot het echtpaar te adviseren in relatietherapie te gaan met als doel de verbetering van de opvoeding. Er vonden drie gesprekken plaats, echter zonder resultaat. Hierop heeft de psychiater besloten om de situatie anoniem voor te leggen aan een collega, waarna is vastgesteld dat de kinderen, gezien de ernstige verstoorde relatie tussen de ouders, klem zaten en psychiatrisch zouden moeten worden onderzocht. Verzoekster ging echter niet akkoord met het onderzoek en kort daarna volgde de scheiding, aldus de in het raadsrapport opgenomen verklaring van de psychiater.

3. De Staatssecretaris van Justitie neemt het standpunt in dat tijdens het onderzoek omtrent het toevertrouwen van de kinderen het de raadsonderzoeker is gebleken dat de kinderen al meerdere jaren in een gespannen thuissituatie leefden, omdat het contact tussen de ouders al langere tijd ernstig was verstoord. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de huidige ontwikkeling van de kinderen heeft de Raad een verder onderzoek naar de algehele opvoedingssituatie geïndiceerd. De Staatssecretaris deelde verder mee dat de Raad daarnaast van de school van R. had vernomen dat deze zich al langere tijd zorgen maakte om R. Zo had de school al een jaar eerder aan de ouders voorgesteld om een psychologisch onderzoek naar R. te laten verrichten. Ook de psychiater van de vader deelde de zorgen om alle drie de kinderen. Hij constateerde dat de kinderen klem zaten, gezien de ernstig verstoorde relatie tussen de ouders, aldus de Staatssecretaris. Voorts deelde de Staatssecretaris mee dat het niet juist is dat de psychiater verzoekster niet zou kennen. Dit blijkt uit de brief van verzoekster aan de Klachtencommissie (zie Bevindingen, onder A.10.1). Volgens de Staatssecretaris zijn de zorgen van de psychiater gevormd op grond van zijn contacten met verzoekster en haar toenmalige echtgenoot.

Volgens de Staatssecretaris zijn het vooral de zorgen van de raadsonderzoeker geweest die hebben geleid tot het instellen van een onderzoek naar de algehele opvoedingssituatie van de kinderen. De informatie van de school van R. als ook die van de psychiater, bevestigden die zorg. De Staatssecretaris acht de klacht niet gegrond.

4. Twee medewerkers van de Raad hebben verklaard dat het uitgangspunt van de Raad is dat er alleen informatie wordt gebruikt die als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Bij informatie die door een psychiater wordt verstrekt, gaat de Raad er in beginsel van uit dat deze betrouwbaar is. De Raad werkt bijna alleen met professionele informanten. Als cliënten vinden dat bepaalde informatie niet door de informant had mogen worden verstrekt, moet diegene niet bij de Raad klagen, maar bij de informant. Als een cliënt bij de Raad klaagt over de verstrekking van bepaalde informatie door een informant, is dat voor de Raad geen reden om de informatie niet te gebruiken. Informanten maken zelf de afweging welke informatie zij aan de Raad willen verstrekken, aldus de medewerkers.

5. De overheid heeft de verplichting om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen, is de Raad voor de Kinderbescherming belast met een aantal wettelijke taken die erop zijn gericht de belangen van de minderjarigen te beschermen. Als er reden is om te vermoeden dat deze belangen in het geding komen, kan de Raad worden gevraagd om een onderzoek te doen of kan hij hiertoe zelf het initiatief nemen.

Indien het in het belang is van het stellen van een goede diagnose dat informatie van derden in het onderzoek wordt betrokken, zal de Raad hierbij rekening houden met de wensen van de betrokken ouder(s) en het kind. De beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie wordt gevraagd is aan de Raad. De Raad blijft voorts verantwoordelijk voor het onderzoek en beoordeelt wat uiteindelijk in het rapport komt en wat eventueel door de Raad als bijlage wordt meegezonden (zie Achtergrond, onder 1. en 2.).

6. Gelet op de bevindingen van de Raad, de in het raadsrapport van 16 april 1998 opgenomen verklaringen van de school van R. en van de psychiater, en gelet op hetgeen verzoekster zelf stelt over de relatie tussen haar en S., is aannemelijk dat de belangen van de kinderen van verzoekster begin 1998 in het geding kwamen. Om die reden kan niet worden gesteld dat de Raad op onjuiste gronden heeft besloten om op 14 januari 1998 uit eigen beweging het onderzoek uit te breiden naar de algehele opvoedingssituatie van de kinderen. De beslissing om hierbij de mening van de psychiater van haar ex-partner te laten meewegen, is niet onjuist, omdat de Raad er, gezien hetgeen de psychiater in zijn verklaring stelt, in redelijkheid van kon uitgaan dat de psychiater van haar ex-partner als deskundige op de hoogte was van de gezinssituatie van verzoekster.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

III. Met betrekking tot het overhandigen van de folder en de mededeling

1. Verder klaagt verzoekster erover dat medewerkster M. van de Raad tijdens bovengenoemd onderzoek een folder met informatie over ondertoezichtstelling aan haar dochter R. heeft overhandigd, en verzoekster op 14 april 1998 telefonisch op haar werk heeft benaderd met de mededeling dat als zij niet zou meewerken aan het onderzoek, de Raad zou overwegen de kinderen uit huis te plaatsen.

2.1 De Staatssecretaris neemt op dit punt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is. De overgelegde folder is een folder die speciaal voor kinderen is geschreven. Het was indertijd de werkwijze van de Raad om deze folder tijdens zogeheten beschermingsonderzoeken aan kinderen te overhandigen, waarvan de inschatting werd gemaakt dat zij de inhoud ervan kunnen begrijpen. Dit gebeurde wanneer duidelijk werd dat een verzoek tot ondertoezichtstelling zou worden ingediend. De medewerkster heeft de folder in dat kader aan R. gegeven, ter verduidelijking van de maatregel die zou worden verzocht (zie Bevindingen, onder C.2).

2.2 Verder deelde de Staatssecretaris mee dat de medewerkster verzoekster op 14 april 1998 op haar werk heeft benaderd naar aanleiding van een fax van verzoekster, waarin zij de afspraak voor de volgende dag afzegde. Omdat de medewerkster de afspraak toch wilde laten doorgaan, heeft zij telefonisch contact opgenomen met verzoekster op haar werk. In dit soort spoedsituaties is dat niet ongebruikelijk. Uit aantekeningen van het bijgehouden journaal blijkt dat verzoekster bij de medewerkster de suggestie wekte dat zij niet mee wilde werken en dat zij van mening was dat de rechter eerst moest aangeven of de Raad zich mocht bemoeien met haar gezin. De medewerkster heeft verder gezegd dat verzoekster contact kon opnemen met haar advocaat, maar dat het onderzoek gewoon zou doorgaan (zie Bevindingen, onder C.3), aldus de Staatssecretaris.

3. Twee medewerkers van de Raad hebben verklaard dat de folder waarschijnlijk tijdens een gesprek met R. op 20 maart 1998 is gegeven (zie Bevindingen, onder G.). Zij gaan ervan uit dat de medewerkster het onderwerp in de folder eerst heeft besproken met R.

Over hetgeen de medewerkster op 14 april 1998 tijdens een telefoongesprek tegen verzoekster zou hebben gezegd, kunnen zij slechts opmerken dat het, gezien het stadium waarin het onderzoek verkeerde, vreemd zou zijn geweest als de raadsonderzoekster dit zou hebben gezegd. De medewerkers kunnen zich daarom niet voorstellen dat de medewerkster de desbetreffende opmerking over de uithuisplaatsing heeft gemaakt.

4.1 Ten aanzien van de folder is tijdens het onderzoek aannemelijk geworden dat de medewerkster deze op 20 maart 1998 aan R. heeft gegeven. Hoewel op deze datum het onderzoek van de Raad omtrent eventuele ondertoezichtstelling nog niet was afgerond, is het in het kader van zorgvuldige informatieverstrekking niet te voorbarig geweest om R. al via deze folder op de hoogte te stellen. In de folder wordt immers aan het kind uitgelegd wat een onderzoeker van de Raad binnen het gezin doet. Voorts wordt in de folder aangegeven dat het nodig kán zijn dat de kinderrechter een beslissing neemt over de hulp die er voor het kind en de ouders moet komen.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

4.2 Ten aanzien van het telefoongesprek op 14 april 1998 is komen vast te staan dat de raadsmedewerkster verzoekster op haar werk heeft benaderd en dat dit gesprek niet prettig is verlopen. Wat betreft de gemaakte opmerking staat de stelling van verzoekster lijnrecht tegenover het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie en de verklaring van de medewerker van de Raad. Nu de betrokken medewerkster wegens langdurige ziekte door de Nationale ombudsman niet kon worden gehoord, dient de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel te onthouden.

IV. Met betrekking tot het rapport van 16 april 1998

1.1 Verzoekster klaagt er op dit punt over dat de Raad in zijn onderzoeksrapport van 16 april 1998 slechts de negatieve aspecten van verklaringen van informanten heeft weergegeven. Verzoekster doelt hier met name op de verklaring van oppasmoeder H.

1.2 De Staatssecretaris neemt het standpunt in dat de Raad zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad heeft de tekst van de informatie van mevrouw H. aan haar in concept voorgelegd. Op dit concept heeft H. verbeteringen aangebracht, die ook grotendeels zijn overgenomen. Ter begeleiding heeft H. een briefje meegestuurd met daarin de mededeling dat haar brief wel erg negatief was, maar wel waar. Daarna ging H. in op de situatie van dat moment (zie Bevindingen, onder C.4). De aanvullende informatie heeft de raadsonderzoeker geen aanleiding gegeven om tot wijziging van de betreffende passage over te gaan.

1.3 Twee medewerkers van de Raad verklaarden dat de nieuwe informatie van H. niets toevoegde aan de eerder door haar verstrekte inlichtingen, en dat het daarom terecht niet in het rapport is opgenomen. Achteraf bezien hadden zij de nieuwe informatie van mevrouw H. beter wel in het rapport kunnen opnemen, omdat deze recente positieve ontwikkelingen wel vermeld hadden mogen worden. Dit had het standpunt van de Raad inzake de ondertoezichtstelling echter niet veranderd, aldus de medewerkers.

1.4 Een bestuursorgaan dient in zijn verslaglegging altijd (de schijn van) vooringenomenheid te vermijden. Dit houdt onder meer in dat naast negatieve verklaringen ook positieve verklaringen die uit het onderzoek zijn voortgekomen, moeten worden weergegeven.

Gezien het bovenstaande is het dan ook niet begrijpelijk dat de Raad het niet nodig heeft geacht om de positieve ontwikkelingen die H. later per brief aangaf, in het raadsrapport op te nemen. Ongeacht of deze ontwikkeling het standpunt van de Raad zou hebben veranderd, had het de zorgvuldigheid van de verslaglegging ten goede gekomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

2.1 Verder klaagt verzoekster er op dit punt over dat de Raad in zijn onderzoeksrapport van 16 april 1998 niet heeft aangegeven of de informanten met de weergave van hun verklaringen hebben ingestemd.

2.2 De Staatssecretaris deelt op dit punt mee dat de Raad zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad heeft aan alle informanten op 10 april 1998 een brief verstuurd, waarin een reactie is gevraagd op hun verklaringen. Als geen reactie wordt ontvangen, mag de raadsonderzoeker ervan uitgaan dat de informant akkoord gaat met de weergave van zijn informatie. Uit het dossier is gebleken dat van de heer O. en mevrouw G. geen schriftelijke reactie is ontvangen, aldus de Staatssecretaris.

2.3 Twee medewerkers van de Raad verklaarden dat volgens de destijds geldende richtlijnen de Raad in zijn rapporten niet behoefde op te nemen of de informanten instemden met de weergave van hun verklaringen. Het was gebruikelijk om bij informanten na te vragen of zij met de weergave instemden. Als informanten binnen de daarvoor geldende termijn niet reageerden, ging de Raad ervan uit dat zij akkoord gingen met de weergave.

Juf J. en directeur O. van de basisschool hebben afzonderlijk en op verschillende data een verklaring afgelegd. Deze verklaringen zijn in één document verwerkt en aan de directeur toegestuurd. In de begeleidende brief heeft de Raad de directeur verzocht de verklaring van juf J. aan haar voor te leggen. Gelet op de informatie van verzoekster, blijkt dit niet te zijn gebeurd. De Raad is er echter van uitgegaan dat juf J. haar verklaring heeft gezien en heeft goedgekeurd.

2.4 Het is voldoende zorgvuldig dat aan informanten een weergave van hun verklaring wordt opgestuurd, met daarbij het verzoek om mee te delen of zij instemmen met de wijze waarop de verklaring is weergegeven. Indien informanten niet reageren mag een bestuursorgaan er in redelijkheid van uitgaan dat de informant instemt met de weergave.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

2.5 Ten overvloede wordt het volgende overwogen.

Uit het onderzoek is gebleken dat twee informanten afzonderlijk en op verschillende data verklaringen hebben afgelegd. Deze verklaringen zijn verwerkt in één document en aan één van de twee informanten toegestuurd met het verzoek om de verklaring ook aan de andere informant voor te leggen. Dit is niet zorgvuldig. De weergave van een verklaring moet worden toegestuurd aan de informant die de verklaring heeft afgelegd. Hiermee kan worden voorkomen dat een informant de weergave van zijn verklaring in het geheel niet ontvangt.

3.1 Ten slotte klaagt verzoekster er op dit punt over dat de Raad in zijn onderzoeksrapport van 16 april 1998 heeft gesteld dat verzoekster iedere vorm van hulpverlening heeft afgewezen.

3.2 De Staatssecretaris neemt ook op dit punt het standpunt in dat de Raad zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad heeft niet, zoals gesteld, in het rapport vermeld dat verzoekster iedere vorm van hulpverlening heeft afgewezen, maar heeft gesteld dat verzoekster aangaf geen hulp te willen toen de raadsonderzoeker vertelde dat de Raad het nodig vond om een ondertoezichtstelling te adviseren. Daarnaast wordt in hetzelfde rapport, bij de beantwoording van de onderzoeksvraag of er sprake is geweest van hulpverlening, vermeld dat er voor de kinderen door verschillende derden hulpverlening is voorgesteld, maar dat verzoekster geen onderzoek of hulp voor de kinderen wilde.

3.3 Op grond van de Wet Nationale ombudsman neemt de Nationale ombudsman de rechtsgronden waarop een rechterlijke uitspraak steunt of mede steunt, in acht (zie Achtergrond, onder 3.)

3.4 Uit het onderzoek is gebleken dat het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 18 maart 1999 heeft overwogen dat weliswaar sprake is van een uiterst bedreigende situatie van de kinderen waarin hulp noodzakelijk is, maar dat, onder meer gelet op de verklaringen van de huisarts van de moeder, onvoldoende aannemelijk is geworden dat andere middelen dan een ondertoezichtstelling ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of zullen falen. Het Hof doelde hierbij op een brief van de huisarts van moeder, waarin is opgenomen dat verzoekster open staat voor hulpverlening, en druk in de weer is voor hulp respectievelijk onderzoek voor haar kinderen in verband met het gestelde seksueel misbruik. Zij staat open voor hulpverlening, maar wijst deze soms af op persoonlijke gronden, aldus de huisarts.

4. Gelet op hetgeen de Raad in zijn onderzoeksrapport van 16 april 1998 heeft weergegeven, is komen vast te staan dat de Raad heeft gesteld dat verzoekster iedere vorm van hulpverlening, dus ook van derden, heeft afgewezen. Nu het gerechtshof de beschikking van de kinderrechter heeft vernietigd op grond van het feit dat verzoekster wel open stond voor hulpverlening, moet het ervoor worden gehouden dat de Raad deze conclusie niet had mogen trekken.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

V. Met betrekking tot het afwijzen van de schadevergoeding

1.1 Verzoekster klaagt er ook over dat de Raad haar verzoek van 26 mei 1999 om vergoeding van de tijdens het onderzoek van de Raad gemaakte kosten bij brief van 26 juli 1999 heeft afgewezen.

1.2 Ter motivering van die afwijzing deelde de Raad aan verzoekster mee dat de Raad een verzoek tot ondertoezichtstelling had ingediend voor verzoeksters kinderen. De kinderrechter heeft deze ondertoezichtstelling uitgesproken, en heeft daarbij in zijn beoordeling nadrukkelijk gesteld dat voldoende aannemelijk was dat andere middelen hadden gefaald of, naar was te voorzien, zouden falen. Het gerechtshof heeft de beschikking van de kinderrechter alsnog vernietigd. Het hof was op dat moment van oordeel dat er nog steeds sprake was van een uiterst bedreigende situatie, doch was in tegenstelling tot de kinderrechter van mening dat onvoldoende aannemelijk was dat andere middelen zouden falen, aldus de Raad. Gezien het voorgaande zag de Raad geen aanleiding om het verzoek om schadevergoeding te honoreren, nu de wet daarin niet voorziet en de beschikking van het hof evenmin.

2. De Staatssecretaris neemt het standpunt in dat de ondertoezichtstelling op wettelijke gronden is verzocht en dat de werkwijze zorgvuldig is geweest. Noch de rechtbank, noch het hof heeft geoordeeld dat het verzoek niet door de Raad had mogen worden gedaan vanwege aan de Raad toe te rekenen onzorgvuldigheid, aldus de Staatssecretaris.

3. Voor de beoordeling van de afwijzende beslissing van de Raad om schade te vergoeden, is het volgende van belang.

Uit onderzoek is gebleken dat het gerechtshof de beschikking van de kinderrechter tot ondertoezichtstellingen heeft vernietigd, omdat op grond van de feiten en omstandigheden onvoldoende vaststond dat aan de voorwaarden, die de wet stelt aan een ondertoezichtstelling, was voldaan. Het hof heeft voorts overwogen dat het betoog van verzoekster dat de rapportages zijn gebaseerd op onvolledig en gehaast onderzoek door de Raad, gezien zijn uitspraak, geen verdere bespreking meer behoefde.

Nu hiervóór, onder II.6, is overwogen dat niet kan worden gesteld dat de Raad op onjuiste gronden nader onderzoek heeft ingesteld, staat het de Raad vrij om te betwisten of hij is gehouden tot het vergoeden van de gestelde schade. Echter, de motivering van zijn afwijzing dat de kinderrechter in zijn beschikking nadrukkelijk heeft gesteld dat voldoende aannemelijk was dat andere middelen hadden gefaald of zouden falen, kan, gezien de vernietiging van deze beschikking, de toets der kritiek niet doorstaan. Vooral nu het gerechtshof zich niet heeft uitgelaten over de rapportages van de Raad, ligt het op de weg van de Raad om verzoekster gemotiveerd aan te geven op grond waarvan hij het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.

De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook niet behoorlijk.

4. Dit geeft aanleiding om in dit rapport de aanbeveling te doen om het afwijzende besluit te heroverwegen.

VI. Met betrekking tot de onderzoeksvragen

1. Verder klaagt verzoekster erover dat de Raad de bij brief van 16 juni 2000 aan verzoekster bekend gemaakte onderzoeksvragen die hij in het kader van een milieuonderzoek heeft opgesteld, niet van tevoren met verzoekster heeft besproken.

2. De president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam overwoog in zijn beslissing van 10 augustus 2000 dat niet kan worden gezegd dat de Raad in zijn brief van 16 juni 2000 niet heeft voldaan aan de ingevolge het Normenrapport II vereiste kennisgeving van de onderzoeksdoelstelling aan de ouders en kinderen.

Op grond van hetgeen is gesteld onder IV.3.3, is het dan ook niet onjuist dat de Raad de bij brief van 16 juni 2000 aan verzoekster bekend gemaakte onderzoeksvragen die hij in het kader van een milieuonderzoek heeft opgesteld, niet van tevoren met verzoekster heeft besproken.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

VII. Met betrekking tot het rapport van 13 maart 2001

1.1 Verzoekster klaagt op dit punt over de wijze waarop de Raad het conceptrapport van 13 maart 2001 heeft opgesteld. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats met name over dat de Raad hierin onjuiste redenen heeft vermeld omtrent haar weigering om aan het onderzoek mee te werken.

1.2 De Staatssecretaris neemt op dit punt het standpunt in dat het tijdens het onderzoek niet mogelijk is geweest om rechtstreeks contact te krijgen met verzoekster. Zij liet bij monde van haar advocaat weten geen direct contact te wensen met de Raad. Tevens heeft zij via haar advocaat laten weten geen toestemming te verlenen aan de Raad om in gesprek te gaan met de kinderen, en om informanten te benaderen. Op grond daarvan heeft de Raad geconcludeerd dat verzoekster zeer afwijzend staat tegenover bemoeienis van de Raad. Wellicht komt dit voort uit angst voor mogelijke gevolgen van raadsbemoeienis, de langdurige voorgeschiedenis met betrekking tot de juridische procedures en de hieraan gekoppelde raadsbemoeienis, aldus de interpretatie van de raadsonderzoeker in het conceptrapport van 13 maart 2001 met betrekking tot het niet mee willen werken van verzoekster.

1.3 Nu verzoekster tijdens het onderzoek niet nader is ingegaan op het standpunt van de Staatssecretaris, is het aannemelijk geworden dat de door de Raad vermelde reden van weigering van verzoekster om aan het onderzoek mee te werken juist is.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

2.1 Verzoekster klaagt er verder over dat de Raad, nadat hij haar bij brief van 15 mei 2001 had verzocht om de conceptrapportage te vernietigen, niets meer van zich heeft laten horen.

2.2 De Staatssecretaris van Justitie neemt op dit punt het standpunt in dat de reden dat de Raad na zijn brief van 15 mei 2001 niets meer van zich heeft laten horen, is gelegen in het feit dat het enkele weken heeft geduurd, voordat van belang zijnde informatie binnenkwam bij de Raad. Verzoekster was volgens de Staatssecretaris in de hierboven genoemde brief al op de hoogte gesteld van het feit dat de Raad zich eerst na ontvangst van de informatie opnieuw zou buigen over het te nemen besluit, en dat de Raad verzoekster hiervan "zo spoedig mogelijk" op de hoogte zou brengen. Naar het oordeel van de Raad is ten aanzien van dit klachtonderdeel juist en zorgvuldig opgetreden, aldus de Staatssecretaris.

2.3 Twee medewerkers van de Raad deelden mee dat de Raad op 19 juli 2001 het herziene rapport aan verzoekster hebben toegestuurd. In de tussentijd heeft de Raad geen contact met haar opgenomen. De conclusie van het rapport van 19 juli 2001 was dat de zaak kon worden opgelegd.

2.4 Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties zich aan de termijnen houden die zij in hun brieven aan betrokkenen toezeggen. Als naderhand blijkt dat de toegezegde termijn niet kan worden nagekomen, behoort de betrokkene daarover, door middel van een tussenbericht, tijdig te worden geïnformeerd. In dit tussenbericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van zo'n nieuwe termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd.

2.5 Uit het onderzoek is gebleken dat de Raad verzoekster in twee brieven van 15 mei 2001 (zie Bevindingen, onder A.18) heeft meegedeeld dat zij zo spoedig mogelijk op de hoogte zou worden gebracht van de beslissing van de Raad. Twee maanden later, op 19 juli 2001, heeft de Raad vervolgens een nieuw conceptrapport aan verzoekster gestuurd.

Gezien het hiervóór, onder 2.4, gestelde vereiste, had de Raad verzoekster tussentijds op de hoogte moeten stellen van de stand van zaken. Een termijn van twee maanden kan immers niet worden aangemerkt als "zo spoedig mogelijk".

De onderzochte gedraging is daarom niet behoorlijk.

VIII. Met betrekking tot nieuwe onderzoeken

1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de Raad haar, nadat de ondertoezichtstellingen zijn vernietigd bij beschikking van 18 maart 1999 van het gerechtshof te Amsterdam, is blijven bestoken met nieuwe onderzoeken, die onder meer spanningen in het gezin en financiële schade voor verzoekster veroorzaken.

2. De Staatssecretaris van Justitie neemt op dit klachtonderdeel het standpunt in dat de bemoeienis van de Raad in de eerste plaats plaatsvond omdat de rechtbank te Amsterdam de Raad op 22 juli 1997 had verzocht om een deskundigenonderzoek te starten om zo advies te kunnen uitbrengen over de omgangsregeling. Dit verzoek heeft de rechtbank bij beschikking van 14 april 1999 herhaald, maar verzoekster heeft geweigerd aan dit onderzoek haar medewerking te verlenen. In de tweede plaats werden er van verschillende kanten zorgen bij de Raad gemeld over de kinderen.

De Raad is van oordeel dat de aanleidingen om tot bemoeienis met het gezin van verzoekster over te gaan, steeds waren gelegen in de geuite zorg omtrent de opvoedingssituatie van haar kinderen. Het behoort tot de aan de Raad opgelegde taken om daarnaar een onderzoek te doen. Van bestoken van het gezin van verzoekster is dan ook geen sprake, aldus de Staatssecretaris.

3. Twee medewerkers van de Raad deelden mee dat na 19 juli 2001 geen nieuwe onderzoeken meer zijn gestart. Wel heeft de voormalige echtgenoot naar aanleiding van het rapport van 19 juli 2001 meerdere keren contact opgenomen met de Raad, omdat hij van mening was dat de Raad onvoldoende informatie had om de zaak op te leggen. Hij deelde tijdens een klachtgesprek ook mee dat dochter Ad. niet meer onder behandeling was. De Raad heeft dit nagevraagd, en heeft naar aanleiding van de verkregen informatie besloten om geen nieuw onderzoek te starten.

Verzoekster houdt zich niet aan haar informatieplicht tegenover de vader. Omdat hij zich zorgen maakt over de kinderen, meldt hij dat bij de Raad. Nu verzoekster niet open staat voor overleg met de Raad, moet de Raad via derden navragen hoe het met de kinderen gaat, aldus de twee medewerkers.

De medewerkers deelden voorts mee dat het niet juist is geweest dat verzoekster via derden heeft te horen gekregen dat de Raad navraag had gedaan over Ad. De Raad had beter eerst verzoekster kunnen inlichten.

Ten slotte deelden de medewerkers mee dat de Raad in geen enkel geval, dus ook niet in deze zaak, kan aangeven of de bemoeienis definitief is beëindigd. Er kunnen zich immers altijd nieuwe omstandigheden voordoen waardoor de Raad een nieuw onderzoek noodzakelijk acht. Het is in dat licht begrijpelijk dat verzoekster het gevoel heeft dat de Raad elk moment weer een nieuw onderzoek kan starten. Na het opleggen van de zaak houdt de bemoeienis van de Raad op, maar een nieuwe melding kan een eventuele actie van de Raad vereisen, aldus de medewerkers.

4. Gelet op de aan de Raad opgelegde taken (zie Achtergrond, onder 1. en 2.), is de Raad bevoegd om ambtshalve onderzoek te doen als hij reden ziet om te vermoeden dat de belangen van kinderen in het geding zijn. Nu het gerechtshof in zijn beschikking van 18 maart 1999 heeft aangegeven dat er nog steeds sprake was van een uiterst bedreigende situatie, en gezien de uitspraak van de rechter in kort geding van 10 augustus 2000 (zie Bevindingen, onder A.13) heeft de Raad in redelijkheid zijn bemoeienissen met de kinderen van verzoekster kunnen voortzetten. Van bestoken is dan ook geen sprake.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.

De Raad heeft na 19 juli 2001 nogmaals navraag gedaan over de behandeling van dochter Ad. Verzoekster heeft dit via derden moeten vernemen. Dit is niet juist. Ondanks dat de Raad de bevoegdheid heeft om ambtshalve onderzoek te doen, had het op zijn weg gelegen om verzoekster hierover te informeren, zodat zij was voorbereid.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennisgenomen van de aan verzoekster gerichte de brief van de Raad van 25 april 2002 (zie Bevindingen, onder H.), waarin aan verzoekster uitleg wordt gegeven over de bemoeienissen van de Raad.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van het slechts weergeven van de negatieve aspecten van verklaringen van informanten, de stelling in het onderzoeksrapport van 16 april 1998 dat verzoekster iedere vorm van hulpverlening heeft afgewezen, de wijze waarop verzoeksters verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en het nalaten om tijdig na de brief van 15 mei 2001 aan verzoekster met het verzoek om de conceptrapportage te vernietigen, haar nader te informeren.

Ten aanzien van de klacht over de mededeling van een medewerkster van de Raad dat als verzoekster niet zou meewerken aan het onderzoek, de Raad zou overwegen om de kinderen uit huis te plaatsen, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Aanbeveling

De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven de afwijzing van verzoeksters verzoek om schadevergoeding te heroverwegen, met inachtneming van hetgeen in de beoordeling onder V.3 is overwogen.

Op 20 mei 2003 deelde de Minister van Justitie schriftelijk mee dat hij de afwijzende beslissing op het schadevergoedingsverzoek zou heroverwegen. Hierna is de afwijzing van de schadeclaim bevestigd, met aanvulling van de motivering. De Nationale ombudsman beschouwt de aanbeveling hiermee als opgevolgd.

Onderzoek

Op 30 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw P. te X, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen aan de Minister gesteld, en werden twee betrokken ambtenaren gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De reactie van de Minister van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt tekstueel te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt.

A. feiten

1. Verzoekster is moeder van drie kinderen, Ad., R. en F., en op 18 november 1998 van echt gescheiden van de vader van de kinderen, de heer S. Hangende de echtscheidingsprocedure vertrouwde de arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 22 oktober 1997 het voorlopige gezag van de kinderen toe aan verzoekster en verzocht hij de Raad om advies uit te brengen over de definitieve toevertrouwing van de kinderen.

Tijdens het onderzoek van de Raad naar aanleiding van het verzoek van de rechter besloot de Raad op 14 januari 1998 om uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar de algehele opvoedingssituatie van de kinderen van verzoekster.

2. In een raadsrapport van 20 januari 1998 stelde de Raad de rechtbank op de hoogte van het onderzoek uit eigen beweging, en adviseerde de Raad de rechtbank om het definitieve gezag over de drie kinderen op te dragen aan verzoekster. In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen.

"De ouders hebben al meerdere jaren een ernstig verstoord contact. Dit uitte zich in ruzies en spanningen in de thuissituatie. De rancune die de beide ouders naar elkaar toe hebben is groot en lijkt overheersend te zijn. Sinds de ouders gescheiden leven vindt deze strijd nog steeds in alle hevigheid plaats. Dit met name tijdens de bezoekregelingen (…) van vader aan de kinderen in het huis waar moeder met de kinderen verblijft. Vader maakt zich zorgen om R. Moeder bagatelliseert de problemen van R. Als de ene ouder een mening heeft, lijkt de ander het tegenovergestelde te moeten vinden. Derden zoals school en psychiater maken zich ernstige zorgen om de kinderen. Aangeboden hulp wordt door moeder afgewezen. Ondanks dat vader vindt dat deze hulp wel moest komen is deze hulp niet gerealiseerd. Beide ouders lijken niet voldoende in te schatten wat hun machtsstrijd van de afgelopen jaren voor effect zou kunnen hebben op de kinderen. Door de jarenlange strijd lijkt een patroon te zijn ontstaan wat beide ouders nog steeds actief in stand houden. Deze strijd is heftig en gaat in ernstige mate ten koste van de kinderen.

Hierdoor hebben beide ouders niet voldoende aandacht en energie om zich op een verantwoorde manier bezig te houden met de belangen van de kinderen en hun ontwikkeling lijkt hierdoor te worden verwaarloosd. De kinderen zijn betrokken geraakt en kwamen naar alle waarschijnlijkheid 'emotioneel' klem te zitten tussen beide ouders.

Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de huidige ontwikkeling van de kinderen is een verder onderzoek naar de algehele opvoedingssituatie van de kinderen geïndiceerd."

3. Tijdens het onderzoek uit eigen beweging reikte medewerkster M. van de Raad aan de oudste dochter van verzoekster een folder uit met informatie over ondertoezichtstelling van kinderen. Ook had M. op 14 april 1998 telefonisch contact met verzoekster over een afspraak tussen hen.

4. Op 16 april 1998 bracht de Raad opnieuw een raadsrapport uit waarin het de rechtbank verzocht om de drie kinderen van verzoekster onder toezicht te laten stellen.

In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen.

"Het gezamenlijke gesprek met moeder, mevrouw H. (oppasgezin) en ondergetekende (M.; N.o.)

(…)

Tevens kwam in dit gesprek aan de orde dat de Raad het, gezien de vele zorgen rond de ontwikkeling van alle drie de kinderen, nodig vindt om een ondertoezichtstelling te adviseren. Moeder reageerde hier zeer heftig op. Zij wil geen hulp. Als er hulp nodig is kan zij dit zelf wel regelen. Ondergetekende gaf aan dat, gezien de veelheid en langdurigheid van de problematiek rond de kinderen tot nu toe, het nodig is dat moeder ondersteund wordt in het opvoeden van haar kinderen. Moeder raakte zeer overstuur en gebood ondergetekende haar huis te verlaten.

(…)

INFORMANTEN

De heer O., groepsleerkracht van de Openbare Basisschool 'St.' vertelde op 19 december dat de school zich al meerdere jaren zorgen maakt om R. (groep 7). Cognitief gezien verloopt de ontwikkeling van R. niet probleemloos. Er zijn met name met rekenen problemen. Momenteel gaat dat iets beter omdat zij zich meer lijkt te kunnen concentreren. De concentratie verloopt waarschijnlijk beter omdat R. wat ouder is geworden. R. doet vrij veel alleen op school. De sociale contacten verlopen niet gemakkelijk voor haar en dit speelt al meerdere jaren. Af en toe heeft zij contact met andere kinderen maar dit komt onder meer door de sociale instelling van hun ouders. Zij zeggen namelijk tegen hun kinderen dat ze ook met R. moeten omgaan. De kinderen houden dat dan een aantal weken vol maar dan houdt het 'contact' weer op. R. is moeilijk in de omgang. Zij heeft wisselende stemmingen en kan onverwachts 'heel kattig' tegen andere kinderen doen. Naar volwassenen toe is R. heel gesloten en vraagt zij met name aandacht met betrekking tot negatieve gebeurtenissen. Tot voor kort sprak R. niet over de thuissituatie. Nu vader niet meer in het gezin verblijft praat zij af en toe wel hierover. Zij zou graag willen dat vader weer in het gezin zou wonen. In het contact met de ouders vernam de school, over en weer, beschuldigingen van met name agressief gedrag. De school heeft vorig jaar aan de ouders voorgesteld om R. psychologisch te laten onderzoeken. Vader was het hiermee eens maar moeder ging niet akkoord met het onderzoek. School vindt het nog steeds in het belang van R. dat er een psychologisch onderzoek zal plaatsvinden.

(…)

Mevrouw H., oppasgezin van R., Ad. en F.

Familie H. fungeert sinds drie maanden, voor drie dagen per week, als oppasgezin voor de kinderen. Voor Ad. gehele dagen en voor F. en R. als zij uit school komen. Soms haalt mevrouw H. R. ook in het weekeinde op om bijvoorbeeld te gaan winkelen.

Mevrouw H. maakt zich zorgen om alle drie de kinderen. R. denkt dat het haar schuld is dat haar ouders gescheiden zijn. R. lijkt nooit 'kind' te zijn geweest. Zij voelt zich gekleineerd en heeft een te lage eigenwaarde. Er is een vertrouwensrelatie tussen mevrouw H. en R. ontstaan en R. vertelde meerdere malen dat het niet goed met haar gaat. R. geeft soms blijk van negatieve gevoelens naar haar moeder toe. R. mist haar vader maar was erg overstuur van het bezoek aan hem in maart. Mevrouw H. vindt het moeilijk om verder te vertellen wat R. haar vertelt omdat zij haar vertrouwensband met R. niet wil beschamen. Ad. lijkt achter te zijn in haar taalontwikkeling. (…) Als moeder Ad. kwam ophalen wilde Ad., in het begin van de oppasperiode, niet mee met moeder. Mevrouw H. bereidde de kinderen voor op de komst van moeder zodat het afscheid beter kon verlopen. Momenteel is dat niet meer nodig en gaan de kinderen gewoon met moeder mee. F. is een drukke en driftige jongen. Hij plast regelmatig in zijn broek. In de beginperiode van het oppassen kon hij geen liedjes zingen, het was nodig om hem te leren om 'lol te maken en vrolijk te zijn'. F. vertelde aan mevrouw H. 'dat papa en mama iedere dag boxt'. Met moeder heeft mevrouw H. niet zoveel contact. Mevrouw H. heeft geprobeerd om over haar zorgen om de kinderen te praten, maar dit lukte niet, tot het gezamenlijke gesprek met moeder, mevrouw H. en de Raad. Mevrouw H. heeft de indruk dat de kinderen emotioneel tekort komen.

De heer A., vrij gevestigd psychiater van vader, gaf 7 januari de volgende informatie:

(Omdat moeder expliciet aangaf geen toestemming te geven dat de heer Ad. informatie over haarzelf verschafte is er inhoudelijk geen informatie over moeder gevraagd of verschaft).

Vader is vanaf 1994 in behandeling. (…) Een aantal malen nam vader F. (de zoon van verzoekster; N.o.) mee toen hij voor behandeling kwam. Het contact tussen vader en F. vond de heer A. zorgelijk.

(…) De heer A. overlegde, na haar toestemming daarvoor, met de therapeute van moeder. Samen besloten zij het echtpaar te adviseren in relatietherapie te gaan met als doel: verbetering van de opvoeding. A. zond de moeder een brief met dit voorstel. Twee tot driemaal vond er een gesprek met beide ouders plaats, dit echter zonder het gewenste resultaat. De heer A. maakte zich grote zorgen om de kinderen en besloot de situatie anoniem voor te leggen in een overleg met collega-psychiaters. In deze bespreking constateerde men dat de kinderen, gezien de ernstige verstoorde relatie tussen de ouders, 'klem' zaten en psychiatrisch onderzocht zouden moeten worden. Moeder ging echter niet akkoord met psychiatrisch onderzoek. Kort daarna volgde de scheiding tussen de ouders.

(…)

Conclusie

(…)

Wat zijn de pedagogische mogelijkheden van moeder?

Moeder heeft, op dit moment, hulp en ondersteuning nodig in het opvoeden van haar kinderen. Dit onderkent zijzelf echter niet. Met de juiste hulp zal moeder in staat zijn om haar pedagogische mogelijkheden uit te breiden.

(…)

Is er sprake geweest van hulpverlening en zo ja, hoe is die tot nu toe verlopen?

Voor de kinderen is er tot nu toe geen hulpverlening betrokken geweest. Dit is wel voorgesteld door verschillende derden maar moeder wilde geen onderzoek of hulp voor de kinderen."

5. Bij beschikkingen van 2 juni 1998 stelde de kinderrechter te Haarlem de drie kinderen van verzoekster onder toezicht van een gezinsvoogdij-instelling. In de drie beschikkingen is onder meer het volgende overwogen.

"Op grond van hetgeen ter terechtzitting is gebleken en van de overgelegde stukken, acht de kinderrechter voldoende aannemelijk dat genoemde minderjarige zodanig opgroeit dat (haar/zijn; N.o.) geestelijke belangen ernstig worden bedreigd, en dat andere middelen dan de verzochte ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.

De moeder heeft aangegeven dat de verzochte maatregel overbodig is, aangezien zij reeds op vrijwillige basis hulp heeft gezocht voor de kinderen.

Gelet op enerzijds de omstandigheid dat de moeder ter terechtzitting de naam van het door haar benaderde onderzoeksinstituut niet wenste te noemen en zij onduidelijk bleef over de vraag welke hulp zij had aangezocht en op welke termijn deze verleend zou kunnen worden, en anderzijds het feit dat overleg terzake tussen de ouders ten enen male onmogelijk lijkt, acht de kinderrechter de door de moeder ontplooide initiatieven - hoe waardevol op zichzelf wellicht ook - onvoldoende om het bovenoverwogene te ontkrachten."

6. Verzoekster ging tegen de beschikking van de kinderrechter te Haarlem in beroep. Bij beschikking van 18 maart 1999 vernietigde het gerechtshof te Amsterdam de beschikking van de kinderrechter te Haarlem en overwoog daarbij onder meer het volgende.

"Uit het rapport van de Raad van 20 januari 1998, dat zich onder de stukken bevindt, is onder meer het volgende gebleken.

'(…) Moeder bagatelliseert de problemen van R. (…) Aangeboden hulp wordt door moeder afgewezen. (…)

Beide ouders lijken niet voldoende in te schatten wat hun machtsstrijd van de afgelopen jaren voor effect zou kunnen hebben op de kinderen. Door de jarenlange strijd lijkt een patroon te zijn ontstaan dat beide ouders nog steeds actief in stand houden. Deze strijd is heftig en gaat in ernstige mate ten koste van de kinderen. Hierdoor hebben beide ouders niet voldoende aandacht en energie om zich op een verantwoorde manier bezig te houden met de belangen van de kinderen en hun ontwikkeling lijkt hierdoor te worden verwaarloosd. De kinderen zijn betrokken geraakt en kwamen naar alle waarschijnlijkheid 'emotioneel' klem te zitten tussen beide ouders. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de huidige ontwikkeling van de kinderen is een verder onderzoek naar de algehele opvoedingssituatie van de kinderen geïndiceerd. (…)'

Op 14 januari 1998 stelde de Raad in verband met ernstige zorgen om de opvoedingssituatie een onderzoek in naar de algehele opvoedingssituatie van de kinderen. Uit het rapport van de Raad van 16 april 1998 is onder meer het volgende naar voren gekomen.

'(…) De ontwikkelingen van de kinderen zijn zorgelijk verlopen. (…) Er lijkt sprake te zijn van emotionele verwaarlozing en de kinderen bevinden zich nu jarenlang in een loyaliteitsconflict door de wederzijdse rancune van de ouders naar elkaar toe. (…) Er lijkt echter sprake te zijn van dusdanige persoonlijke problematiek van beide ouders dat de belangen van de kinderen hier al vele jaren aan onderhevig zijn. Nu moeder en vader aan het scheiden zijn werkt moeder hard om de rust in het gezin te doen terugkeren maar daarbij bagatelliseert en ontkent zij de zorgen van verschillende derden over de kinderen. Zelf vindt zij niet dat de ontwikkeling van de kinderen zorgelijk verloopt. (…) Moeder heeft, op dit moment, hulp en ondersteuning nodig in het opvoeden van haar kinderen. Dit onderkent zijzelf echter niet. (…)

Voor de kinderen is er tot nu toe geen hulpverlening betrokken geweest. Dit is wel voorgesteld door verschillende derden maar moeder wilde geen onderzoek of hulp voor de kinderen. (…)

Moeder heeft grote weerstand tegen de bemoeienis van instanties. Daarnaast ontkent zij dat het niet goed gaat met haar kinderen dus bemoeienis is niet nodig en zal, volgens haar, alleen maar problemen creëren voor de kinderen. Om meer zicht te krijgen op de gezinsproblematiek is het van belang dat er hulp komt en een ondertoezichtstelling is hiervoor de aangewezen vorm. (…)

Problemen worden door moeder enerzijds ontkent of gebagatelliseerd. Anderzijds steekt zij enorm veel energie in de kinderen om de rust thuis te herstellen. (…)'

In april 1998 heeft de moeder R. aangemeld bij de schoolbegeleidingsdienst voor een psychologisch onderzoek op 8 mei 1998.

Een brief van 22 mei 1998 van de heer Ra., huisarts van de moeder en de kinderen, aan de procureur van de moeder bevindt zich onder de stukken. Hierin is onder meer het volgende vermeld.

'(…) Patiënte staat open voor hulpverlening (is zelf ook onder behandeling bij S.P.D.C.). En is druk in de weer voor hulp resp. onderzoek van haar kinderen i.v.m. vermeend seksueel misbruik. Zij staat open voor hulpverlening maar wijst deze soms af op persoonlijke gronden. (…)'

Een brief van 24 december 1998 van de heer Ra. aan de procureur van de moeder bevindt zich onder de stukken. Hierin is onder meer het volgende vermeld.

'(…) Tevergeefs probeerde ik voor haar afspraken te maken bij RIAGG (…) en T. (onderzoekskliniek; N.o.). (RIAGG; N.o.) (…) verwees naar Zaandam of Purmerend (…) en T. verwees naar de RIAGG, vanwege te lange wachttijd en een juistere indicatie (team). Mevrouw P. (verzoekster; N.o.) weigerde bij herhaling naar RIAGG aldaar te gaan i.v.m. vervoersproblemen en omdat ze niet naar Zaanstad wilde i.v.m. een bepaald persoon daar werkzaam. Ik meen me te herinneren dat ik haar een zelfstandig gevestigd psychologe adviseerde. (…) Als mevrouw steun kan vinden bij een hulpverlener die ze vertrouwt en waarmee ze kan communiceren, dan is dat zinvol. Door haar kritische houding en miscommunicaties in het verleden is dat nu zeer moeizaam. Patiënte laat zich niets opleggen. (…) Rust en vertrouwen, daar gaat het m.i. om. Patiënte voelt zich verlaten, ellendig en verdrietig (…).'

Een hulpverleningplan van het BJA (Bureau Jeugdzorg Amsterdam; N.o.) van 12 augustus 1998 bevindt zich onder de stukken. Hierin is onder meer het volgende vermeld.

'(…) Het zou volgens moeder het beste voor de kinderen zijn wanneer zij door vader en de jeugdbescherming met rust wordt gelaten. Hierdoor zal zij in staat zijn zich meer te richten op de opvoeding van de kinderen. Zodoende kan zij de kinderen opvoeden en eventueel laten begeleiden, zodat zij de kans krijgen over de moeilijke situatie heen te komen en de traumatische ervaringen te kunnen verwerken. (…)

Naar aanleiding van eigen bevindingen en bestudering van het Raadsrapport zijn er voor de gezinsvoogd op dit moment de volgende zorgpunten:

Zorg over het onvoldoende aanwezig zijn van een adequate opvoedingssituatie.

Zorg over het onvoldoende kunnen behartigen van de belangen van de minderjarigen naar aanleiding van:

Meningsverschillen tussen de opvoeders tijdens de echtscheidingsprocedure.

Persoonlijke situatie van de opvoeders waarin de genomen beslissing niet het belang van minderjarigen dient. (…)'

Een afgedrukt emailbericht van de procureur van de moeder, verzonden aan de heer O., directeur van de Openbare Basisschool 'St.', waar R. en F. naartoe gaan, bevindt zich onder de stukken. Hierin is onder meer, met goedkeuring van de heer O., het volgende vermeld.

'(…) U heeft nogmaals benadrukt dat bovenal rust gecreëerd dient te worden voor de kinderen. U bent van mening dat deze rust vooral in de thuissituatie van de kinderen gezocht dient te worden. (…)'

De moeder is van mening dat eerst vrijwillige hulpverlening moet zijn geprobeerd. Daarbij heeft zij verklaard het gevoel te hebben met de Raad een machtsstrijd te voeren, omdat het enige doel van het onderzoek was een ondertoezichtstelling uit te lokken. Zij heeft voorts betoogd dat deskundige hulp nodig is bij de begeleiding van haar kinderen, op grond waarvan zij via haar huisarts heeft gezocht en zij R. heeft aangemeld bij de Schoolbegeleidingsdienst. Voorts heeft zij medegedeeld dat een aantal door de Raad geraadpleegde informanten (waaronder mevrouw H., de oppas van de kinderen) niet in de gelegenheid zijn gesteld de weergave van de door hen verstrekte informatie te controleren en dat niet alle verstrekte informatie is weergegeven (van de school van R.) en niet alle relevante informanten (haar huisarts en de peuterspeelzaal van Ad. en voorheen ook F.) zijn benaderd door de gezinsvoogd. De ondertoezichtstelling is in casu oneigenlijk gebruikt, omdat de conflictueuze communicatie tussen de ouders als één van de gronden voor ondertoezichtstelling is aangevoerd, aldus de moeder. Tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij medegedeeld dat het onderzoek door drs. K. is afgebroken ten gevolge van praktische problemen aan haar kant (betreffende oppas en vervoer). Voorts heeft zij verklaard bereid te zijn mee te werken aan dit onderzoek.

De moeder heeft ter zitting geconcludeerd dat er geen gronden voor het opleggen van een ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Zij heeft verklaard dat rust noodzakelijk is en dat het afdwingen van hulpverlening deze rust kan verstoren en zelfs contraproductief kan werken, gelet op haar grote weerstand tegen gedwongen hulpverlening en de ernstig verstoorde verhouding, die zij met de Raad heeft. De moeder is van mening dat haar de kans moet worden gegeven om zelf de benodigde hulp voor de kinderen te zoeken, omdat uit geen enkele omstandigheid blijkt dat zij onwillig zou zijn om deze hulp te zoeken.

Tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft de moeder voorts medegedeeld dat het goed gaat met de kinderen op school en dat zij zich leeftijdovereenkomstig ontwikkelen. Voorts heeft zij verklaard te begrijpen dat mensen zich ten tijde van het huwelijk zorgen maken over de situatie, omdat de vader, volgens de moeder, stoornissen heeft in de communicatieve sfeer. Opvoedingsondersteuning is thans niet meer nodig, aldus de moeder. Zij heeft medegedeeld dat zij zelf onder behandeling is en dat zij hulp zoekt voor R. in verband met traumatische gebeurtenissen in het verleden. Voorts heeft de moeder naar voren gebracht dat zij minstens eenmaal per week met een maatschappelijk werkster in de buurt spreekt en dat zij een sociaal netwerk heeft opgebouwd middels het inschakelen van professionele (psychologische/ pedagogische) hulp.

De moeder is van mening dat haar positie als gezaghebbende ouder wordt ondermijnd door de hele gang van zaken.

Tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft drs. V. namens de Raad verklaard zich ernstige zorgen te maken over de kinderen. Er is volgens de Raad sprake van hechtingsproblematiek en een loyaliteitsconflict. De Raad heeft voorts medegedeeld dat zij een deskundigenonderzoek wenselijk acht om te achterhalen welke hulpverlening nodig is. Moeder bagatelliseert de problemen van de kinderen en frustreert omgang tussen de vader en de kinderen, aldus de Raad.

De vader is van mening dat de gronden voor het opleggen van een ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Hij heeft naar voren gebracht dat hij bereid en in staat is zijn medewerking aan de gezinsvoogd te verlenen om een goed en regelmatig contact tussen hem en de kinderen en een verantwoorde gezinssituatie tot stand te brengen.

Tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vader medegedeeld dat er nog steeds strijd is tussen hem en de moeder ten gevolge waarvan de kinderen zich niet kunnen hechten. Voorts heeft hij betoogd dat zijn vertrek, nadat hij de kinderen naar eigen zeggen jarenlang heeft verzorgd, een enorm loyaliteitsconflict voor de kinderen heeft doen ontstaan, omdat zij met hem na zijn vertrek geen contact meer gehad hebben. De weerzin van de moeder tegen de vader prevaleert boven het inzicht dat de kinderen een moeder en een vader hebben, waarmee zij contact willen, aldus de vader. Hij heeft ter zitting betoogd dat de ondertoezichtstelling dient te worden bekrachtigd, omdat de moeder hulp bij de opvoeding nodig heeft en het contact met de vader genormaliseerd dient te worden.

Het BJA heeft verklaard dat de kinderen in de strijd tussen de ouders betrokken worden en dat samenwerking met de moeder niet voldoende gelukt was, omdat het komen tot afspraken zeer moeilijk realiseerbaar bleek. Zij acht een ondertoezichtstelling noodzakelijk om de problematische opvoedingssituatie op te lossen en zorg te dragen voor een gezonde en positieve ontwikkeling van de kinderen. Tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft de gezinsvoogd, de heer Fe. verklaard dat de samenwerking met de moeder stagneert. Er moet in het belang van de kinderen gewerkt worden en niet, zoals de moeder handelt, veroordelend naar de vader toe, aldus de heer Fe.

(…) Beoordeling van het hoger beroep

(…) Het hof is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, weliswaar sprake is van een uiterst bedreigende situatie van de kinderen waarin hulp noodzakelijk is, maar dat, onder meer gelet op de verklaringen van de huisarts van de moeder, onvoldoende aannemelijk is geworden dat andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of zullen falen.

(…) Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, staat derhalve onvoldoende vast dat aan de voorwaarden die de wet stelt aan een ondertoezichtstelling is voldaan, zodat de beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd.

(…) Het betoog van de moeder dat de rapportages gebaseerd zijn op onvolledig en gehaast onderzoek door de Raad behoeft geen verdere bespreking meer gelet op de hierna te nemen beslissing."

7. Bij brief van 26 mei 1999 verzocht de gemachtigde van verzoekster de Raad onder meer het volgende.

"U heeft in mei 1998 een verzoek ingediend bij de kinderrechter te Haarlem dat strekte tot een ondertoezichtstelling van de drie minderjarige kinderen van cliënte. Het verzoek werd gehonoreerd door de rechtbank Haarlem bij beschikking d.d. 2 juni 1998. Cliënte kwam in appel tegen deze beschikking. Het Gerechtshof te Amsterdam hief de ondertoezichtstelling op bij beschikking d.d. 18 maart 1999.

Cliënte heeft vanaf het moment dat de Raad ongewild bij haar kinderen werd betrokken geageerd tegen deze ongewenste inmenging. Ze heeft de Raad voortdurend en herhaaldelijk gewezen op het feit dat zij van mening was dat haar kinderen niet in hun ontwikkeling bedreigd werden en bovendien dat zij zelf bezig was hulp voor haar kinderen aan te zoeken. Deze voortdurende signalen van cliënte zijn steeds genegeerd en de Raad heeft steeds het standpunt ingenomen dat de door cliënte zelfstandig aangezochte hulp niet voldoende zou zijn. Dit standpunt werd ook gehandhaafd op het moment dat cliënte zowel bij de Rechtbank als bij het Gerechtshof stukken overlegde van onder meer haar huisarts waaruit bleek dat zij wel degelijk bezig was zelf hulp aan te zoeken voor de kinderen.

Het standpunt van cliënte is uiteindelijk gehonoreerd door het Gerechtshof, reden waarom de ondertoezichtstelling werd opgeheven.

Cliënte heeft intussen zeer veel kosten moeten maken om zich te verweren tegen het standpunt van de Raad. De kosten bedragen ƒ 4.716,20 en bestaan uit de volgende posten:

1. Reiskosten naar het kantoor van de Raad te Haarlem ƒ 260,-

2. Reiskosten naar het kantoor van BJA Zaandam - 45,-

3. Oppaskosten in verband met het bijwonen van gesprekken

bij de Raad, BJA en de zittingen - 817,-

4. Juridische kosten - 3.594,20.

Cliënte heeft niet alleen materiële schade geleden en veel kosten moeten maken. Cliënte heeft ook immateriële schade geleden, bestaande uit het maandenlang moeten leven onder spanning als gevolg van de schending van haar persoonlijke levenssfeer en de levenssfeer van de kinderen. De nodeloze inmenging van de Raad in haar privé-leven is voor cliënte en de kinderen zeer ingrijpend geweest en heeft hen er maandenlang van weerhouden de draad weer normaal op te pakken. Cliënte begroot de immateriële schade op ƒ 2.500,-.

Cliënte houdt u aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade. Zij is van mening dat de Raad in deze zeer onzorgvuldig met de zaak is omgesprongen en zeker gezien haar voortdurende signalen beter had moeten weten. Cliënte acht het dan ook redelijk dat de Raad deze kosten vergoedt.

Ik verzoek u vriendelijk het totaalbedrag ad ƒ 7.216,20 op mijn derdenrekening te storten, waarvan het rekeningnummer aan de voet van dit papier vermeld staat. Indien u van mening bent dat de Raad niet aansprakelijk is voor deze kosten verzoek ik u mij gemotiveerd en schriftelijk mede te delen waarom u zich niet aansprakelijk acht voor deze kosten."

8. De adjunct-directeur van de Raad reageerde bij brief van 26 juli 1999 onder meer als volgt naar de gemachtigde van verzoekster toe.

"De Raad heeft gebruikmakend van zijn wettelijke bevoegdheid op 4 mei 1998 een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling van de kinderen (van verzoekster; No.). De Kinderrechter te Haarlem heeft op 2 juni 1998 de ondertoezichtstelling uitgesproken. Hij heeft in zijn beoordeling overigens nadrukkelijk gesteld dat voldoende aannemelijk was dat andere middelen hebben gefaald of, naar was te voorzien zouden falen.

Het Hof Amsterdam heeft de beschikking van de Kinderrechter op 18 maart 1999 alsnog vernietigd. Het Hof was op dat moment van oordeel dat er nog steeds sprake was van een uiterst bedreigende situatie, doch was in tegenstelling tot de Kinderrechter van mening dat onvoldoende aannemelijk was dat andere middelen zouden falen.

Gezien het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding het verzoek tot schadevergoeding te honoreren nu de wet daarin niet voorziet en de beschikking van het Hof evenmin."

9. De gemachtigde van verzoekster klaagde er bij brief van 19 augustus 1999 namens verzoekster bij de Klachtencommissie III van de Raad over dat de Raad haar verzoek om schadevergoeding had afgewezen.

De Klachtencommissie achtte verzoekster op 15 oktober 1999 niet ontvankelijk in haar klacht, omdat de commissie van oordeel is dat het tot de competentie van de burgerlijke rechter behoort om te oordelen over de toewijzing van schadevergoeding vanwege een eventuele onrechtmatige daad.

10.1 Bij brief van 23 maart 2000 diende de gemachtigde van verzoekster namens verzoekster een klacht, gedateerd 7 maart 2000, in bij de Raad. Deze klacht hield onder meer het volgende in.

"Klaagster is zich ervan bewust dat uw commissie niet bevoegd is om te oordelen over toewijzing van een schadevergoeding wegens door haar geleden schade. Zij verzoekt Uw commissie wel zich uit te willen laten over de gang van zaken in haar dossier nu klaagster van mening is dat zij door de Raad niet naar behoren is bejegend en behandeld. Ik schets u de voorgeschiedenis.

Klaagster en haar ex-echtgenoot zijn sinds het najaar van 1997 in een in eerste instantie nog 'normale' doch allengs steeds meer escalerende echtscheidingssituatie geraakt. Klaagster heeft hangende de echtscheiding bij wege van een verzoek tot voorlopige voorzieningen verzocht om toevertrouwing van de kinderen aan haar. Omdat partijen hierover van mening verschilden, heeft de rechtbank de Raad op 20 oktober 1997 verzocht hierover rapportage te willen uitbrengen. Een eerste onderzoek van de Raad is hierop gestart.

Naar aanleiding van bevindingen tijdens dit onderzoek heeft de Raad ambtshalve besloten een apart onderzoek te doen naar de algehele opvoedingssituatie van de 3 minderjarige kinderen van partijen. De aan deze beslissing ten grondslag liggende bevindingen waren ten eerste dat de psychiater van de vader zich ernstige zorgen zou maken over de kinderen en daarnaast dat ook de school zich zorgen zou maken over uitsluitend de oudste dochter van partijen. Klaagster is van mening dat de eerste reden voor onderzoek geen geldige reden kan zijn, nu de psychiater van de vader de kinderen in het geheel niet kent.

Een tweede onderzoek is hierop gestart.

In het kader van het onderzoek is gesproken met een aantal informanten. Klaagster heeft de indruk gehad dat de Raad m.n. geïnteresseerd is geweest in negatieve informatie die deze informanten aan de Raad konden geven. Door tenminste één informant is later schriftelijk bevestigd dat zij inderdaad van mening was dat de Raad de door haar gegeven informatie zeer eenzijdig belicht heeft (bijl. brief mevrouw H.). Ter illustratie het volgende voorbeeld. Eén van de informanten is wederom de behandelend psychiater van de vader geweest. In dit kader is door de Raad in het rapport het volgende weergegeven: 'Omdat moeder expliciet aangaf geen toestemming te geven dat de heer A. informatie over haarzelf verschafte, is er inhoudelijk geen informatie over moeder gevraagd of verschaft' (…). Het opnemen van voormelde zin suggereert dat moeder niet bereid is geweest om eventuele relevante informatie over zichzelf af te laten geven. Dit is echter niet de achtergrond geweest van de opmerkingen van klaagster. Klaagster is niet onder behandeling bij de heer A. en heeft slechts tweemaal kort met hem kennis gemaakt. Daar de heer A. derhalve geen relevante informatie over klaagster kón geven, is deze psychiater door klaagster als informant over haarzelf afgewezen. Dit laatste is niet meer dan logisch en conform de hiervoor geldende privacyregelingen. Verschaffen van informatie door de heer A. over klaagster en over de kinderen was zelfs klachtwaardig geweest. In ieder geval insinueert de rapportage een onwillige opstelling die er niet was.

Tijdens het onderzoek heeft de betrokken medewerkster van de Raad kort met de kinderen gesproken. De oudste dochter van klaagster (toen 11) kreeg bij dit gesprekje de folder 'ondertoezichtstelling' overhandigd. Klaagster acht overhandiging van deze folder prematuur en nodeloos verwarrend voor haar dochter. In de folder werd nl. uitgelegd wat er kon gebeuren 'als je ouders niet voor je kunnen zorgen'. Juist in de voor de kinderen al moeilijke echtscheidingsperiode hadden de kinderen behoefte aan veiligheid en geborgenheid en konden zij bij hen gezaaide twijfels over de verzorging door hun moeder goed missen.

Rode draad in de tweede rapportage is het feit dat klaagster geen hulp zou willen aanvaarden bij de opvoeding en verzorging van haar kinderen en/of bij eigen problematiek. Klaagster heeft herhaaldelijk getracht uit te leggen aan de betrokken medewerkster van de Raad dat zij regelmatig contact onderhield met de huisarts, dat zij haar oudste dochter inmiddels gemeld had voor de schoolbegeleidingsdienst (afgehandeld in mei 1998) en zelf professionele psychotherapeutische hulp had doch deze aanwijzingen zijn op een of andere manier niet in de rapportage terechtgekomen en/of overtuigend bij de onderzoeker gebracht.

De relatie met de Raad is in deze periode danig bekoeld doordat klaagster zich o.m. door het voorgaande niet serieus genomen voelde door de Raad. Ook het volgende voorval is klaagster slecht bekomen. In het kader van het tweede onderzoek was een afspraak met de oudste dochter noodzakelijk. De door de Raad geplande afspraak hiervoor, kwam klaagster echter niet goed uit en zij heeft deze afspraak via een faxbericht op 14 april 1998 afgezegd. De betrokken medewerkster belde klaagster hierop op haar werk en deelde haar mede dat, indien zij niet zou meewerken aan het onderzoek, de Raad zou overwegen de kinderen uit huis te plaatsen. Klaagster is van mening dat mededelingen als de onderhavige niet zijdelings kunnen worden gedaan gezien de machtspositie die de Raad in de beleving van veel ouders heeft. Zij is in ieder geval zodanig geschrokken van de mededeling dat zij geheel overspannen haar werkplek heeft moeten verlaten, waarmee een maandenlange arbeidsongeschiktheid een aanvang heeft genomen.

Kort na het tweede rapport heeft de Raad een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend bij de rechtbank. Dit verzoek is na een korte zitting toegewezen en een gezinsvoogd werd benoemd.

Naast bovenvermelde ontwikkelingen speelde bij de rechtbank inmiddels een steeds groter conflict over de omgang tussen vader en de kinderen. In eerste instantie was tussen partijen een omgangsregeling overeengekomen doch deze is na verloop van enige maanden door klaagster stopgezet omdat het bezoek van vader, dat steeds in de woning van klaagster plaatsvond, niet naar tevredenheid verliep. Het idee was om omgang wederom doorgang te doen vinden zodra vader over eigen woonruimte zou beschikken.

Hangende dit conflict kwam de oppas van de kinderen naar buiten met de mededeling dat zij ernstige vermoedens over seksueel misbruik van de twee dochters van partijen door de vader had. De oudste dochter zou dit aangegeven hebben aan de oppas doch hier verder niet over willen praten. Het verhaal van de oppas in combinatie met eigen ervaringen van klaagster, hebben haar doen besluiten de omgang onmiddellijk definitief stop te zetten.

(…)

Tegen de ondertoezichtstelling is klaagster in appèl gekomen, waarop de ondertoezichtstelling bij beschikking d.d. medio maart 1999 werd opgeheven. Het Hof kwam tot de conclusie dat de Raad te snel tot de noodzaak van een ondertoezichtstelling had besloten nu klaagster zelf al bezig was de benodigde hulpverlening op te starten.

De zaak omtrent de omgangsregeling loopt tot heden. Op de laatste zitting van de rechtbank in januari 2000 is door de Raad opnieuw aangegeven dat zij een zgn. 'milieuonderzoek' overweegt om de noodzaak van een ondertoezichtstelling te bekijken. Er zouden 'zorgen' omtrent de kinderen zijn. Op een verzoek om deze 'zorgen' nader te willen concretiseren, kon de betrokken raadsmedewerker niet antwoorden.

Klaagster acht dit persisterende standpunt van de Raad onbegrijpelijk nu geen nieuwe concrete omstandigheden bekend zijn en/of alarmerende signalen van bijv. school of deskundigen bestaan, die een dergelijk standpunt rechtvaardigen. Klaagster heeft de indruk dat de Raad zich m.n. voor laat lichten door de vader van de kinderen, die categorisch beweert dat het slecht zou gaan met de kinderen zonder hiervoor concrete aanwijzingen te hebben en de voortdurende dreiging van hernieuwd ingrijpen van de Raad aangrijpt om derden in klaagsters nabije omgeving te bevestigen dat zij zodanig slecht voor de kinderen zou zorgen dat óók de Raad ingrijpen noodzakelijk acht.

Klaagster betreurt het m.n. dat de Raad niet begrijpt dat het enkele suggereren van een nieuwe ondertoezichtstelling grote spanningen in haar gezin teweegbrengt. Zij en de kinderen hebben een veelbewogen periode achter de rug waarin zij getracht hebben de normale gang van zaken weer zoveel mogelijk op gang te brengen. Voortdurende bemoeienissen van de Raad en een - in hun ogen - opgedrongen gezinsvoogd hebben aan de spanningen in niet onaanzienlijke mate bijgedragen en dit is ook herhaaldelijk aan de Raad medegedeeld. Van de Raad mocht in dit geval dan ook verwacht worden dat zij zich terughoudend opstelt en slechts bij concrete duidelijke aanwijzingen, die afkomstig zijn van instanties die op professionele wijze bij de kinderen betrokken zijn, een nieuwe ondertoezichtstelling overweegt. Het loutere afgaan op hetgeen de vader stelt, kan hiertoe niet voldoende zijn.

Kort samengevat omvat de klacht van klaagster derhalve het volgende:

1) het negeren van relevante opmerkingen harerzijds en het benadrukken van negatieve/insinuerende informatie die van ondeskundige derden was verkregen;

2) het nodeloos doen escaleren van de emoties binnen haar gezin (bijv. verstrekken folder zonder dat er sprake is van ondertoezichtstelling, het opnieuw suggereren van een ondertoezichtstelling zonder dat er sprake is van nieuwe concrete feiten of omstandigheden die deze suggestie rechtvaardigen);

3) het schenden van het protocol door klaagster niet in staat te stellen haar commentaar te leveren op de aan de deskundige voor te leggen onderzoeksvragen."

10.2 Bij haar brief voegde de gemachtigde van verzoekster een afschrift van een aan gemachtigde gerichte brief van oppasmoeder H. In deze ongedateerde brief is onder meer het volgende opgenomen.

"Hierbij de beloofde brief, wat erg moeilijk voor mij is. Ik vind, dat mevr. P. het verdient, dat iemand voor haar opkomt, en zonodig verdedigt.

Want zij doet echt het beste wat in haar vermogen ligt, daardoor plaatst ze zichzelf soms in een moeilijke situatie.

Ja die informatie klopt, die ik de Raad voor de Kinderbescherming gegeven heb, wel anders geformuleerd. Ik heb de rapportage gelezen en op zichzelf klopt het dat ik die informatie heb gegeven. Ik vind echter dat het allemaal erg eenzijdig negatief is weergegeven. De positieve dingen die ik heb gezegd zijn consequent weggelaten. Ik heb dit (telkens) schriftelijk aan de mij opgestuurde voorlopige rapportage toegevoegd, maar zag dit niet terug in het definitieve rapport. Daarom vind ik dat het beeld van de situatie niet helemaal overeenkomt met zoals ik het heb aangegeven.

Ja dat klopt ook dat mevr. P. gedreigd heeft met suïcide.

Als ik zie hoe de kinderen alleen al reageren op het woord 'pappa' (schreeuwen, hysterisch, wild worden van Ad. en F.; dichtslaan van R. en dat R. heeft gezegd dat zij bang is om met haar vader in één kamer te zijn, dan lijkt contact met de vader mij niet positief voor de kinderen.

Ik wil het vertrouwen van R. niet beschamen. Daarom wil ik niet doorvertellen wat zij tegen mij over voorvallen tussen haar en haar vader heeft gezegd.

Het enige wat ik hierover kwijt wil is dat ik erg geschrokken ben van hetgeen R. vertelde. Ik ben degene die als eerste mogelijk seksmisbruik bij mevr. P. heeft aangekaart.

In eerste instantie hield zij de boot hierover af (omdat ik vermoedens hierover had door het gedrag van Ad.).

Op mijn eigen initiatief ben ik met R. gaan praten. De moeder heeft hierbij geen rol gespeeld.

Ik maak mij zeker zorgen over de ontwikkeling van de drie kinderen, en hoop dat zij de nodige hulp krijgen. Ik ben van mening, dat mevr. P. er alles aan doet om de kinderen goed op te voeden. Ze gaat veel naar Artis, musea etc. en ze doet alles met de bus, dus dit kost veel energie, niets is haar te veel, om het gezellig te maken. Ook helpt ze met schoolwerk zoals b.v. werkstukken.

Ik zou het zo fijn vinden als u haar helpt, dat verdient ze."

11. De Raad deelde verzoekster bij brief van 16 juni 2000 onder meer het volgende mee.

"Bij brief d.d. 19 november 1999 van de Raad aan de Rechtbank heeft de Raad meegedeeld dat de zorg omtrent de ontwikkeling van de kinderen nog steeds bestaat. De Raad heeft in deze brief aangegeven dat zij ambtshalve een onderzoek overweegt, indien er geen deskundigenonderzoek van start zou gaan.

Na intern overleg is nu besloten dat de Raad inderdaad een zogenaamd milieuonderzoek start. Daarbij zullen de volgende vragen centraal staan:

- Hoe is de ontwikkeling van de kinderen tot nog toe verlopen?

- Wat kan gezegd worden over de pedagogische mogelijkheden van de kinderen?

- Is vrijwillige hulpverlening op gang gekomen en zo ja hoe is deze verlopen?

- Is hulpverlening geïndiceerd en zo ja in welk kader?"

12. De Raad oordeelde bij brief van 27 juni 2000 onder meer als volgt op de door de gemachtigde ingediende klacht van verzoekster van 7 maart 2000.

"De klacht betreft de handelwijze van de Raad die onderzoek voortzette, terwijl er naar uw mening voldoende signalen waren dat uw cliënt vrijwillige hulpverlening zou inroepen of al had ingeroepen. De Raad heeft daarover gerapporteerd op 20 januari 1998 en 16 april 1998.

De klachtenregeling voorziet in het indienen van klachten tegen het raadsoptreden binnen twee maanden na het bekend worden van de handeling. U had uw klacht dus voor 16 juni 1998 moeten indienen. Op grond van overschrijding van de klachttermijn acht ik uw klacht niet ontvankelijk. Desalniettemin heb ik me wel geïnformeerd over het onderzoek dat destijds heeft plaatsgevonden. Mijn bevindingen zijn als volgt.

In uw brief van 7 maart 2000 zegt u dat het feit dat de psychiater zich zorgen maakte over de kinderen geen reden van onderzoek kan zijn omdat deze de kinderen niet kende. De psychiater kende echter de beide ouders wel en hij had de stellige indruk dat de kinderen al geruime tijd klem zaten, gezien de ernstig verstoorde relatie tussen de ouders. Daarnaast maakten ook de school en de raadsonderzoekster zich zorgen. Een onderzoek was nodig om te bezien of deze zorgen - zie de onderzoeksvragen in het rapport - terecht waren. Ik kan niet inzien waarom de Raad geen gebruik zou mogen maken van o.a. de opvatting van de psychiater om een onderzoek te starten.

Over de informanten zegt u allereerst dat mevrouw H. vindt dat wij haar informatie eenzijdig benaderd hebben.

Toch hebben wij de tekst van de informatie van mevrouw H. aan haar in concept voorgelegd. Zij heeft daar nog verbeteringen in aangebracht - die overgenomen zijn - en de tekst goedgekeurd. (...). De gewraakte zin over het niet toestemming verlenen suggereert niet meer dan wat er staat. Als de psychiater nauwelijks informatie had, waarom kon mevrouw dan geen toestemming geven, vraag ik me bovendien af. Ik kan hier geen verkeerd handelen van de Raad in zien.

De overgelegde folder is een folder geweest die speciaal voor kinderen is geschreven. Er was geen reden de folder niet te verstrekken.

Het niet aanvaarden van hulp is essentieel. Onze opvatting is daar inderdaad anders over dan die van uw cliënt. Naar de mening van de Raad onderkende mevrouw niet dat de ontwikkeling van de kinderen zorgelijk verliep. De Raad achtte hulpverlening wel nodig. In het rapport staat op bladz. 7 en 8 vermeld dat mevrouw aan een psychologisch onderzoek (van de Schoolbegeleidingsdienst) wilde meewerken 'omdat zij het gevoel had dat het niet anders kon'. De Raad heeft de uitkomst van dat onderzoek niet willen afwachten.

Er is nimmer door de raadsonderzoekster gezegd dat als moeder niet zou meewerken dat dan de kinderen uit huis zouden worden geplaatst. Wat wel gezegd is dat het onderzoek zou doorgaan, ook als moeder niet zou meewerken.

Rond het opstellen van de onderzoeksvragen voor specialistisch onderzoek is wel iets fout gegaan. De onderzoeksvragen hadden met mevrouw besproken moeten worden. Dit is niet gebeurd, hoewel de betreffende medewerkers achteraf mevrouw nog het aanbod hebben gedaan om over de gestelde vragen te praten. Het blijft echter wel zo dat na het gesprek het aan de Raad is de vragen in definitieve vorm te formuleren en het commentaar van de cliënt toe te voegen. Het commentaar van mevrouw P. is trouwens wel aan het onderzoeksbureau verstrekt.

Helaas is het zo dat de Raad nog steeds zorgen heeft over de ontwikkeling van de kinderen. Het is onze taak daar op een serieuze wijze mee om te gaan. Medewerking en openheid van de zijde van mevrouw P. zou de door haar gevoelde dreiging kunnen wegnemen."

13. Verzoekster verzocht de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam vervolgens om de Raad in kort geding te verbieden het bij brief van 16 juni 2000 aangekondigde milieuonderzoek uit te voeren. De president weigerde bij beslissing van 10 augustus 2000 de gevraagde voorziening en overwoog in zijn beslissing nog onder meer het volgende.

"Als uitgangspunt heeft te gelden dat de Raad in het kader van haar beschermingstaak ken besluiten tot het instellen van een onderzoek indien op grond van feiten en omstandigheden een vermoeden bestaat van een (dreigende) schending van het recht van het kind, op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid. Indien zij tot het instellen van een dergelijk onderzoek heeft besloten, dienen de ouders en kinderen ingevolge (…) het Normenrapport II (de beleidsuitgangspunten voor het optreden van de Raden voor kinderbescherming), vanaf het begin te worden geïnformeerd wat het doel van het onderzoek is en wat zij, gezien de teken en bevoegdheden van het Raad, kunnen verwachten.

(…)

De brief van 16 juni 2000 vermeldt uitdrukkelijk de onderzoeksvragen van het door de Raad voorgenomen milieuonderzoek, zodat niet kan worden gezegd dat de Raad niet heeft voldaan aan de ingevolge (…) het Normenrapport II vereiste kennisgeving van de onderzoeksdoelstelling aan de ouders en kinderen."

14.1 Hierop diende de gemachtigde van verzoekster bij brief van 6 oktober 2000 namens verzoekster een klacht in bij de Klachtencommissie III van de Raad. De klachtbrief hield onder meer het volgende in.

"Formeel

Klaagster klaagt over een veelheid aan feiten, die over een langere periode plaatsvonden. Het is in het algemeen voor geen der betrokkenen praktisch nog haalbaar binnen 2 maanden nadat enig beklagenswaardig feit heeft plaatsgevonden, direct hierover een schrijven aan de Directie te richten. Een dergelijk optreden komt daarbij de relatie tussen klaagster en de Raad niet ten goede in een periode waar klaagster nog onderwerp van onderzoek was en derhalve afhankelijk was van een zo goed mogelijke relatie met de Raad. Klaagster heeft pas nadat de bemoeienissen van de Raad afgerond leken, de stap gezet om een klacht tegen naar haar mening onterecht ingrijpen in te dienen. Zij heeft hierbij zoveel mogelijk geprobeerd het voorgevallene over een periode van ruim 2 jaar overzichtelijk en kort samengevat aan de Directie voor te leggen.

Klaagster is van oordeel dat begrip moet bestaan voor de ongelijkwaardige positie waarin burgers zich ten aanzien van een instantie als de Raad voor de Kinderbescherming bevinden. Rekening houdend hiermee is klaagster van mening dat het aanhouden van een termijn van 2 maanden nadat enig beklagenswaardig feit heeft plaatsgevonden, onredelijk is. Zij verzoekt u de klacht ontvankelijk te willen verklaren en deze inhoudelijk te willen behandelen. Zij wijst er overigens ook op dat de termijnen waarbinnen de Raad door haar gepleegd onderzoek pleegt af te handelen, in het algemeen de termijn van 2 maanden ruimschoots overschrijden.

Inhoudelijk

Klaagster acht het onbegrijpelijk hoe de Raad van mening kan zijn dat bij het opstellen van het deel van de rapportage dat haar persoon betreft, zonder meer gebruik kan worden gemaakt van de mening van de psychiater van haar ex-echtgenoot. Ik wijs Uw commissie er nogmaals op dat de betrokken psychiater noch klaagster noch haar kinderen kent. Hij heeft klaagster eenmaal gesproken doch nimmer in behandeling gehad. Het moge een feit van algemene bekendheid zijn dat het medici nimmer toegestaan is zonder toestemming van de eigen patiënt informatie aan derden te verstrekken. Zulks geldt uiteraard des te meer voor het geven van een oordeel over personen, die hun patiënt niet zijn.

Naar mening van klaagster had de Raad rekening moeten houden met het feit dat de betrokken psychiater geen oordeel over haar kón en mócht uitspreken en met zijn handelwijze tuchtrechtelijk laakbaar handelde zodat deze informatie buiten de rapportage had moeten blijven. Met opname van de betreffende passage ontstaat een foutief doch zgn. 'medisch' oordeel over cliënte, dat bij lezing tot verkeerde beeldvorming leidt.

Klaagster blijft het verstrekken van folders aan minderjarigen op het moment dat nog geen kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken buitenproportioneel ingrijpend vinden. Zij is van mening dat de Raad hiermee voorbij gaat aan de impact die een dergelijke folder voor een onbevangen kind kan hebben. Zij wijst erop dat de betrokken folder bijv. spreekt over wat er kan gebeuren 'als je ouders niet voor je kunnen zorgen'. De laatste zinsnede kan bij kinderen grote ongerustheid oproepen. Klaagster vindt dat het verstrekken van een dergelijke folder pas overwogen kan worden indien een maatregel is uitgesproken doch zeker niet op voorhand.

Klaagster herhaalt dat aan haar wel degelijk is gezegd dat haar kinderen uit huis zouden worden geplaatst indien zij niet zou meewerken. Zij begrijpt dat het hier haar woord tegen het woord van de Raadsonderzoekster is.

Voor het overige handhaaft klaagster haar klacht en verzoekt zij u deze hier als ingelast te beschouwen. Zij ziet uw oordeel graag tegemoet."

14.2 Ook diende de gemachtigde van verzoekster bij brief van 6 oktober 2000 namens verzoekster wederom een klacht in bij de Raad. Deze klachtbrief hield onder meer het volgende in.

"De vorige klacht behelsde o.m. de naar mening van klaagster (1) wijze waarop onderzoeksvragen aan extern deskundigen tot stand waren gekomen alsmede (2) de onderzoeksvragen zelf. In uw brief van 27 juni 2000 heeft u aangegeven dat rond het opstellen van de onderzoeksvragen inderdaad iets fout is gegaan.

Na afhandeling van voornoemde klacht door u, is aan klaagster inmiddels duidelijk gemaakt dat de Raad een nieuw zgn. 'milieuonderzoek' ging starten omdat een eerder door de rechtbank noodzakelijk geacht deskundigenonderzoek niet had plaatsgevonden en daarom nog steeds zorg over de ontwikkeling van de kinderen bestaat. In het kader van dit nieuwe onderzoek heeft de Raad - zonder overleg met klaagster - opnieuw een aantal onderzoeksvragen opgesteld. Ik verwijs u naar bijgevoegde brief d.d. 16 juni 2000.

Klaagster acht de gang van zaken onbegrijpelijk en is van mening dat van de Raad - mede gezien het verloop van het eerdere contact tussen haar en de Raad - een andere opstelling verwacht had kunnen worden. Bij deze maakt zij dan ook bezwaar tegen de huidige vraagstelling en licht zij dit als volgt toe.

De reden voor het nieuwe raadsonderzoek is vermeld in de brief d.d. 16 juni 2000. Tegen de achtergrond van het nieuwe onderzoek, zou het logisch zijn éérst bij klaagster - desnoods via haar huisarts - na te gaan of zij (a) inmiddels zelfstandig hulpverlening heeft aangezocht en of (b) een afgedwongen deskundigenonderzoek noodzakelijk blijft. M.b.t. het laatste punt (b) wijs ik erop dat de rechtbank - teneinde een beslissing te kunnen nemen over omgang/gezag - het betreffende deskundigenonderzoek oorspronkelijk gelastte om te onderzoeken of al dan geen mogelijk seksueel misbruik van de kinderen van klaagster had plaatsgevonden, terwijl de rechtbank zich later voldoende geïnformeerd achtte om, zonder uiteindelijk de beschikking te hebben over het eerder door haar wel noodzakelijk geachte onderzoek, een eindbeschikking te wijzen over zowel gezag als omgang.

Ten aanzien van punt (a) is onduidelijk waarom een geheel nieuw onderzoek benodigd is om na te gaan of vrijwillige hulpverlening op gang is gekomen terwijl deze vraag gemakkelijk beantwoord kan worden als zij rechtstreeks aan klaagster was gesteld. Klaagster is van oordeel dat de Raad i.c. rekening dient te houden met het feit dat zij bijna 3 jaar van Raadsbemoeienis achter de rug heeft en het feit dat - zoals reeds herhaaldelijk door haar aangegeven - dit ingrijpen in haar privé-leven aan haar kinderen grote spanningen oplevert.

Tegen deze achtergrond is klaagster van mening dat de Raad zich terughoudend had moeten opstellen en het mogelijke had moeten doen om een daadwerkelijk onderzoek te voorkomen.

De huidige vraagstelling zoals deze thans eenzijdig door de Raad is opgesteld, is daarbij wederom zeer breed en lijkt, i.p.v. op beantwoording van voorgenoemde punten (a) en (b), gericht op het zoeken naar gronden voor een nieuwe kinderbeschermingsmaatregel. Klaagster maakt dan ook uitdrukkelijk bezwaar tegen deze inhoudelijke vraagstelling, die niet alleen zonder haar inspraak is opgesteld doch tevens onnodig breed is terwijl geen aanleiding voor een dergelijk diepgravend onderzoek bestaat. Klaagster heeft overigens inmiddels begrepen dat aan haar huisarts in het kader van het huidige onderzoek om medische informatie over haar kinderen is verzocht terwijl aan uw Raad bekend is dat dergelijke informatie uitsluitend met klaagsters toestemming kan worden verkregen. Ook dit laatste is een aanwijzing dat de informatievergaring ver buiten de oorspronkelijk door de rechter gegeven onderzoeksopdracht treedt."

15. De Klachtencommissie III van de Raad achtte verzoekster op 20 oktober 2000 niet ontvankelijk in haar klacht van 6 oktober 2000, omdat deze klacht zich richtte tegen het oordeel van de Raad van 27 juni 2000. Hiermee was de termijn van indiening van zes weken overschreden.

16. De Raad beoordeelde de klacht van verzoekster van 6 oktober 2000 bij brief van 20 december 2000 onder meer als volgt.

"In uw brief stelt u een aantal klachten aan de orde die ik hierna zal bespreken. Ten eerste stelt u dat de vorige klacht betrekking had op de inhoud en de totstandkoming van de onderzoeksvragen. Daarbij geeft u aan dat in de door ondergetekende verzonden brief van 27 juni 2000 is aangegeven dat rond het opstellen van de onderzoeksvragen iets fout is gegaan. Ik merk hierbij op dat het in dit geval de vragen ten aanzien van het deskundigenonderzoek betrof en niet die van het raadsonderzoek.

Met betrekking tot uw klacht, waarbij u bezwaar maakt tegen de huidige vraagstelling wil ik het volgende opmerken. Wanneer de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek start, formuleert hij zelf de onderzoeksvragen. De Raad kan deze vragen opstellen zonder inspraak van betrokkenen. De Raad heeft hierin een beleidsvrijheid.

U merkt op dat het logisch zou zijn eerst bij klaagster na te gaan of zij inmiddels zelfstandige hulpverlening heeft aangezocht en of een afgedwongen deskundigenonderzoek noodzakelijk blijft.

De Raad heeft meerdere malen getracht om met mevrouw P. in contact te komen. Op 3 juli 2000 is zij schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek en ook op 17 augustus 2000 is mevrouw P. schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek. Op 27 september 2000 heeft mevrouw laten weten dat ze een gesprek wilde aangaan. Echter, op 19 oktober 2000 gaf zij te kennen geen gesprek meer te willen.

Ik acht dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond.

U geeft aan dat het u onduidelijk is waarom een geheel nieuw onderzoek benodigd is, terwijl uw cliënte de vraag omtrent vrijwillige hulpverlening gemakkelijk had kunnen beantwoorden. Mevrouw P. is van mening dat de Raad zich al bijna drie jaar met haar privé-leven en haar kinderen bemoeit. Zij meent dat de Raad zich terughoudend had moeten opstellen. Ik merk hierbij op dat er na de uitspraak van het Hof van 18 maart 1999 geen onderzoek meer is gedaan richting de kinderen. Dit betekent dat er al ruim anderhalf jaar van de kant van de Raad geen bemoeienis met mevrouw P. en haar kinderen is geweest in het kader van de opvoedingssituatie.

Tevens wil ik u wijzen op de uitspraak in kort geding van de rechtbank Amsterdam d.d. 10 augustus 2000. In deze uitspraak is het verzoek van mevrouw P., waarin zij de rechtbank vordert de Raad te verbieden het milieuonderzoek uit te voeren, afgewezen.

Uw klacht met betrekking tot de benodigdheid van een geheel nieuw onderzoek acht ik ongegrond.

Het volgende onderdeel van uw klacht heeft betrekking op de inhoudelijke vraagstelling en de omvang van het onderzoek. Wellicht dat mevrouw P. van mening is dat de onderzoeksvragen duiden op een nieuw deskundigenonderzoek. Dit is echter onjuist. Het nieuw gestarte onderzoek betreft een raadsonderzoek en geen deskundigenonderzoek. De Raad stelt onderzoeksvragen zelf op en kan dit doen zonder inspraak van mevrouw P. Uw klacht met betrekking tot de inhoud van de vraagstelling acht ik ongegrond.

Het is juist dat de Raad in het kader van het huidige onderzoek, bij huisarts van mevrouw P. om medische informatie over de kinderen heeft verzocht. Uw cliënte had hiervoor geen toestemming gegeven. Het Normenrapport II geeft hier een regeling over. In deze circulaire wordt aangegeven dat de beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie van derden wordt gevraagd, aan de Raad is. Dit betekent dat het al dan niet vragen van informatie aan de huisarts niet afhankelijk is van de toestemming van mevrouw P. De derde, (in dit geval de huisarts) besluit zelf om wel of geen informatie te verstrekken. Uw klacht in deze acht ik derhalve ongegrond.

Tot slot schrijft u dat de 'informatievergaring ver buiten de oorspronkelijke door de rechter gegeven onderzoeksopdracht treedt'. Ik merk daarbij op dat de rechter in deze zaak geen onderzoeksopdracht heeft gegeven, maar dat de Raad dit onderzoek ambtshalve heeft gestart."

17. Op 13 maart 2001 stuurde de Raad aan verzoekster een conceptrapport, dat de Raad ambtshalve had opgesteld naar aanleiding van de blijvende zorg omtrent de ontwikkeling van de kinderen van verzoekster. In dit conceptrapport is onder meer het volgende opgenomen.

"Uit de zeer summiere informatie die gedurende het raadsonderzoek naar voren is gekomen kan het volgende worden geconcludeerd.

Moeder staat zeer afwijzend tegenover bemoeienis van de Raad. Wellicht komt dit voort uit angst voor mogelijke gevolgen van raadsbemoeienis, de langdurige voorgeschiedenis m.b.t. juridische procedures en de hieraan gekoppelde raadsbemoeienis. Moeder heeft aangegeven zich in het nauw gedreven te voelen door de Raad. Doordat moeder heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan het raadsonderzoek en tevens informanten via haar advocaat heeft verzocht dit niet te doen, is de Raad niet in staat geweest om een volledig beeld te krijgen van de situatie. Bekend is geworden dat hulpverlening voor Ad. inmiddels is opgestart en moeder lijkt zeer recent de adviezen van de NSO te hebben opgepakt. T. is van mening dat een maatregel van de Raad op dit moment hun behandeling zal verstoren. Hulpverlening lijkt op dit moment niet noodzakelijk voor F. Doordat de Raad maar beperkte informatie over de kinderen en met name over R. heeft mogen ontvangen is zij niet in staat om een volledig beeld te krijgen van de ontwikkeling van de kinderen. De Raad zal alle informanten schriftelijk benaderen met het verzoek eventuele zorgen omtrent de ontwikkeling van (alle drie) de kinderen aan ons te melden en hen daarbij wijzen op de verantwoordelijkheid die ze in deze hebben."

18.1 De Raad liet verzoekster bij brief van 15 mei 2001 onder meer het volgende weten.

"Per abuis heeft de Raad informatie van de Naschoolse Opvang (NSO) meegestuurd bij het conceptrapport, wat zij niet hadden ondertekend. Nadat de Raad diverse malen telefonisch contact heeft gehad met de NSO over het verschaffen van informatie en de afhandeling van de informatie, is er toch een misverstand ingeslopen.

De NSO zal een nieuw, ondertekend, verslag aan de Raad toesturen.

De conceptrapportage d.d. 13-03-2001 had gelet op bovenstaande niet als zodanig geschreven en verstuurd mogen worden. Ik wil u vriendelijk verzoeken deze rapportage als niet verzonden te beschouwen en te vernietigen.

Zodra de nieuwe informatie van de Naschoolse Opvang binnen is, zal de Raad opnieuw een conceptrapportage opstellen, welke u dan zo spoedig mogelijk ontvangt.

Nogmaals met excuses voor de door ons gemaakte fout."

18.2 Eveneens bij brief van 15 mei 2001 liet de Raad verzoekster onder meer het volgende weten.

"Uit uw reactie op het conceptrapport heeft de Raad begrepen dat er geen contact meer is voor Ad. met T. Hier zijn wij gedurende het raadsonderzoek wel van uitgegaan. Wij hebben inmiddels contact gehad met T. en zij bevestigen dat Ad. niet in behandeling is bij hen.

T. overlegt intern welke informatie zij ons hierover verder kunnen verstrekken. Gelet op de informatie die de Raad nog zowel van de NSO als T. zal ontvangen, zal de Raad zich na ontvangst van deze stukken opnieuw moeten buigen over het te nemen besluit. De Raad kan derhalve nog niet tot een definitief besluit en rapportage komen. U wordt zo spoedig mogelijk op de hoogte gebracht."

19. Op 19 juli 2001 bracht de Raad ambtshalve een rapport uit, waarin werd besloten om de zaak met betrekking tot de kinderen op te leggen.

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Als aanvulling op haar klacht liet verzoekster bij brief van 8 december 2000 nog onder meer het volgende weten.

"Op 14/4/1999 heb ik per fax op mijn werk de afspraak met M. ter bespreking van haar rapportage, wegens ziekte van mijn oudste dochter afgezegd.

Per fax, omdat ik er geen discussie op mijn werk over wilde.

Afgezegd, omdat M. mijn dochter eerder van streek had gemaakt en het niet goed voor haar zou zijn als zij thuis was bij dit gesprek.

Mw. M. is mij vervolgens op mijn werk telefonisch lastig gevallen, op mijn werk in en kamer collega, en onder druk gezet om de afspraak toch door te laten gaan vanwege haar vakantie. Ik ben blijven weigeren. Daarbij hanteerde zij het ultieme argument dat als ik niet meewerkte er uithuisplaatsing dreigde.

Vervolgens heeft Mw. M. mijn oppas, Mw. H. gebeld. Zij vroeg de juistheid van de ziekte na en of het kind wellicht de volgende dag beter zou zijn. Dat kon Mw. H. niet uitsluiten. Overigens was het kind de volgende dag wel degelijk nog ziek thuis. Ook heeft zij Mw. H. geprest om mij over te halen de afspraak te laten doorgaan omdat zij dit diende af te ronden voor haar vakantie.

Noch voor het telefoongesprek op mijn werk noch voor het benaderen van Mw. H., anders dan eerdere eenmalige inlichtingen, had Mw. M. mijn toestemming.

(…)

Mw. H. heeft de raadsmedewerkster in eerste instantie ter wille willen zijn en heeft mij verzocht het bezoek van M. te willen heroverwegen. Zij heeft mij daarbij haar aanwezigheid en steun toegezegd. Dit gevoegd bij het argument van de dreigende uithuisplaatsing heeft mij overstag doen gaan.

Ik heb Mw. M. netjes ontvangen op 15/4. Er bleek geen enkele ruimte voor een gesprek of een gedachtewisseling te zijn. Mijn kinderen zouden onder toezicht worden geplaatst, hetgeen bijna een jaar later onterecht is gebleken. Dit heeft materieel en emotioneel onvoorstelbaar veel gekost, ook door de wijze waarop de biologische vader er mee om is gegaan (hetzes en scheldkanonnades in het openbaar in de aanwezigheid van kinderen). Voor het door Mw. H. aangekaarte misbruik wilde M. geen tijd maken in het onderzoek want Mw. M. moest immers met vakantie en de OTS worden aangevraagd. De Raad heeft mij, Mw. H. en mijn dochter nooit het gevoel gegeven dit nieuwe feit serieus te nemen, maar steeds het te zien als een rancuneus verzinsel. Omgang onder leiding van de gezinsvoogd met de vader diende tot stand te komen. De rechtbank Amsterdam heeft hierin gelukkig mijn dappere dochter die ook opkwam voor haar zusje gelukkig gevolgd.

Duidelijk is inmiddels geworden dat de Raad in deze zaak tenminste voortdurend inschattingsfouten heeft gemaakt en zich van oneigenlijke argumenten heeft bediend en van tuchtrechtelijk laakbare informanten (de psychiater van de vader die uitspraken doet over niet-patiënten, hetgeen kennelijk zwaar woog voor de Raad).

Omdat ik het onderhoud niet zinvol achtte en het mij te zeer emotioneerde heb ik M. verzocht mijn huis te verlaten. Na het vernielen van mijn deurkruk heeft zij het pand verlaten.

Vervolgens heeft ze verzonnen dat ik suïcidaal zou zijn aansluitend bij verhalen van mijn ex en vervolgens de politie etc. ingeschakeld.

Volstrekt onterecht volgens mijn huisarts en weer een inschattingsfout die tot extra stress heeft geleid.

Ik ben daarna bijna 1 jaar ziek thuis moeten blijven. Ben naar de herroeping van de OTS gereïntegreerd, maar niet voor lang want het huidige raadsonderzoek heeft mij weer met een burnout thuis gebracht.

Mijn gezin is vervolgens bijna een jaar (de periode van OTS) de gijzelaar geweest van de Raad, een gezinsvoogd en mijn ex die op agressief intimiderend wijze de situatie heeft uitgebuit (persoonlijkheidsstoornis).

Op de herroeping van de OTS heeft de Raad gereageerd met een nieuw onderzoek om alsnog haar gelijk te halen.

Excuses en compensatie hadden mij hier op zijn plaats geleken.

Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat hierbij het belang van individuele raadsonderzoekers dan wel de organisatie prevaleert boven het belang van mijn kinderen."

C. Standpunt staatssecretaris

1. Bij brief van 24 augustus 2001 nam de Staatssecretaris van Justitie het standpunt in dat zij zich verenigde met het oordeel van de Raad, die heeft geoordeeld dat er juist en zorgvuldig is gehandeld, en die geen aanleiding heeft gezien om het verzoek tot schadevergoeding te honoreren. Verder verwees de Staatssecretaris voor haar standpunt naar een ambtsbericht van 26 juli 2001 van de algemeen directeur van het hoofdkantoor van de Raad te Utrecht.

In dit ambtsbericht is onder meer het volgende opgenomen.

"Tijdens het onderzoek omtrent de toevertrouwing van de kinderen aan een van de ouders hangende de echtscheidingsprocedure bleek het de raadsonderzoeker dat de kinderen al meerdere jaren in een gespannen thuissituatie leven, omdat het contact tussen de ouders al langere tijd ernstig verstoord is.

In het rapport van 20-1-1998 staat daarover: 'De strijd is heftig en gaat in ernstige mate ten koste van de kinderen. (...) De kinderen zijn betrokken geraakt en kwamen naar alle waarschijnlijkheid 'emotioneel' klem te zitten tussen beide ouders. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de huidige ontwikkeling van de kinderen is een verder onderzoek naar de algehele opvoedingssituatie van de kinderen geïndiceerd'.

Daarnaast vernam de Raad van de school van R. dat deze zich al langere tijd zorgen om haar maakt. Zo heeft de school een jaar eerder aan de ouders voorgesteld om een psychologisch onderzoek naar R. te laten verrichten in verband met de zorgen van de school.

Ook de psychiater van de vader van de kinderen, de heer A., deelde de zorgen om alle drie de kinderen; hij constateerde dat de kinderen 'klem' zaten, gezien de ernstig verstoorde relatie tussen de ouders.

Mevrouw P. klaagt er met name over dat de mening van de heer A. is meegewogen, terwijl hij haar en de kinderen niet kent. Uit de betreffende passage in het raadsrapport 16-04-1998 blijkt dat het niet juist is dat de heer A. mevrouw P. niet kent. Zulks blijkt ook uit de reeds bij u in bezit zijnde brief van de advocaat van mevrouw P. aan de Klachtencommissie van 7 maart 2000 (zie hiervóór, onder A.10.1; N.o.). Het oordeel van de heer A. dat hij zich zorgen maakt om de kinderen is gevormd op grond van zijn contacten met de heer en mevrouw P.

Het zijn derhalve vooral de zorgen van de raadsonderzoeker geweest die geleid hebben tot het instellen van een onderzoek naar de algehele opvoedingssituatie van de kinderen; de informatie van de school van R., als ook die van de heer A., bevestigden die zorg.

(…)

a. De overgelegde folder is een folder (…) die speciaal voor kinderen was geschreven (zie hierna, onder C.2; N.o.). Deze folder is overigens inmiddels verouderd en wordt niet meer gebruikt. Het was indertijd de werkwijze van de vestiging Haarlem deze folder tijdens zogeheten beschermingsonderzoeken aan kinderen waarvan de inschatting werd gemaakt dat zij de inhoud ervan konden begrijpen, te overhandigen, wanneer duidelijk werd dat een verzoek tot ondertoezichtstelling zou worden ingediend. De raadsonderzoeker heeft in dat kader de folder tijdens een gesprek met R. aan haar gegeven, ter verduidelijking van de maatregel die zou worden verzocht.

b. De raadsonderzoeker heeft moeder (…) telefonisch op haar werk benaderd (…) op 14-4-1998 naar aanleiding van een fax van moeder, waarin zij de afspraak voor de volgende dag afzegde. Omdat de raadsonderzoeker de afspraak toch door wilde laten gaan, heeft zij telefonisch contact opgenomen met moeder op haar werk. In dit soort 'spoedsituaties' is dat niet ongebruikelijk.

Uit aantekeningen in het bijgehouden journaal (zie hierna, onder C.3; N.o.) blijkt dat bij de raadsonderzoeker door moeder de suggestie werd gewekt dat zij niet mee wilde werken en dat de rechter eerst moest aangeven of de Raad zich mocht bemoeien met haar gezin. De raadsonderzoeker heeft haar gezegd dat zij natuurlijk contact op kan nemen hierover met haar advocaat, maar dat het onderzoek gewoon doorgaat.

Ten aanzien van beide klachtonderdelen is de Raad van oordeel dat er juist en zorgvuldig gehandeld is.

(…)

a. Wat betreft de negatieve aspecten van de verklaringen van informanten:

hierbij doelt mevrouw P. op de verklaring van mevrouw H., de oppas van de kinderen. De tekst van de informatie van mevrouw H. is aan haar in concept voorgelegd. Op dit concept heeft mevrouw H. verbeteringen aangebracht, die ook grotendeels zijn overgenomen. Ter begeleiding stuurde zij nog een briefje mee, waarin ze schreef: 'De brief is wel erg negatief. Maar is wel waar'. Daarna gaat mevrouw H. in op de situatie van dat moment (zie hierna, onder C.4; N.o.). Die aanvullende informatie gaf de raadsonderzoeker geen aanleiding om tot wijziging van de betreffende passage over te gaan.

b. Aan alle informanten (mw. H., dhr. O., mw. G.) is op 10-4-1998 een brief verstuurd waarin een reactie wordt gevraagd op hun verklaringen. Als geen reactie wordt ontvangen, mag de raadonderzoeker ervan uitgaan dat de informant akkoord gaat met de weergave van de informatie (…). Uit het dossier blijkt dat er van de heer O. en mevrouw G. geen schriftelijke reactie is ontvangen. De reactie van mevrouw H. treft u als bijlage aan (…).

c. De Raad heeft niet, zoals gesteld, in het rapport vermeld dat mevrouw P. iedere vorm van hulpverlening heeft afgewezen, maar gesteld dat mevrouw P. aangaf geen hulp te willen toen de raadsonderzoeker vertelde dat de Raad het nodig vond om een ondertoezichtstelling te adviseren.

Daarnaast wordt in datzelfde rapport bij de beantwoording van de onderzoeksvraag of er sprake is geweest van hulpverlening, vermeld dat er voor de kinderen door verschillende derden hulpverlening is voorgesteld, maar dat moeder geen onderzoek of hulp voor de kinderen wilde.

Ook ten aanzien van deze klachtonderdelen komt de Raad tot het oordeel dat er zorgvuldig gehandeld is.

(…)

Mevrouw P. houdt de Raad verantwoordelijk voor kosten die zij heeft moeten maken om zich te verweren tegen het standpunt van de Raad. De Raad heeft op 4-5-1998 op grond van zijn wettelijke bevoegdheid, een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend. Op 2-6-1998 heeft de kinderrechter te Haarlem de ondertoezichtstelling uitgesproken. In deze beschikking werd nadrukkelijk gesteld dat voldoende aannemelijk was dat andere middelen hebben gefaald of, naar was te voorzien, zouden falen. Het Hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd.

De Raad ziet geen aanleiding om het verzoek tot schadevergoeding te honoreren. De ondertoezichtstelling is op wettelijke gronden verzocht en de werkwijze is zorgvuldig geweest.

Noch de Rechtbank, noch het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek niet door de Raad gedaan had mogen worden vanwege aan de raad toe te rekenen onzorgvuldigheid.

(…)

Bij brief van 16-6-2000 werd aan moeder medegedeeld dat de Raad had besloten een milieuonderzoek te starten. In deze brief werden de onderzoeksvragen aan mevrouw P. medegedeeld. Mevrouw P. werd tevens uitgenodigd voor een gesprek. In dat gesprek zouden de vragen nader toegelicht worden. Als reactie ontving de Raad op 21-6-2000 een brief van advocaat van moeder, waarin deze stelde dat mevrouw P. niet zal meewerken aan een nieuw onderzoek. Na deze brief werd mevrouw P. tot tweemaal toe de gelegenheid gegeven om een gesprek aan te gaan met de raadsonderzoeker. Nadat mevrouw P. had ingestemd met een gesprek, volgde er wederom een brief van haar advocaat. Hierin werd gesteld dat mevrouw P. zich 'bij nader inzien niet wel genoeg voelt' om een persoonlijk gesprek met de raadsonderzoeker aan te gaan. Het gesprek ging wederom niet door.

Aan mevrouw P. zijn derhalve naar de mening van de Raad genoeg mogelijkheden geboden om een gesprek over de onderzoeksvragen aan te gaan. Hiervan heeft zij geen gebruik gemaakt.

(…)

a. Het is tijdens het onderzoek niet mogelijk gebleken rechtstreeks contact met mevrouw P. te krijgen. Zij laat bij monde van haar advocaat weten geen direct contact met de Raad te wensen. Tevens heeft zij via haar advocaat laten weten geen toestemming te verlenen aan de Raad om in gesprek te gaan met de kinderen en om informanten te benaderen. Op grond daarvan is geconcludeerd dat mevrouw P. zeer afwijzend staat tegenover bemoeienis van de Raad. 'Wellicht komt dit voort uit angst voor mogelijke gevolgen van raadsbemoeienis, de langdurige voorgeschiedenis m.b.t. juridische procedures en de hieraan gekoppelde raadsbemoeienis', aldus de interpretatie van de raadsonderzoeker in het conceptrapport van 13-03-2001 met betrekking tot het niet willen meewerken van mevrouw P.

b. Op 15-5-2001 is mevrouw P. per brief verzocht om de concept-rapportage te vernietigen, en wel om twee redenen, die aan mevrouw P. schriftelijk zijn medegedeeld.

Ten eerste ging de Raad er tijdens het onderzoek vanuit dat Ad. in behandeling was bij het T. Uit het commentaar van mevrouw P. op het conceptrapport bleek dit echter niet juist te zijn. Dat vormde voor de Raad de aanleiding om zich te beraden over het te nemen besluit.

Ten tweede was er een verslag van de Naschoolse Opvang (NSO), die als bijlage bij het rapport was gevoegd, zonder dat dat voor akkoord was ondertekend (…).

De reden dat de Raad na zijn brief van 15-5-2001 niets meer van zich heeft laten horen, is gelegen in het feit dat het enkele weken heeft geduurd eer zowel het T. als de NSO met de gevraagde informatie kwamen. De Raad heeft eerst op 7-6-2001 bericht van het T. ontvangen. Op 19-6-2001 ontving de Raad het verslag van de NSO.

Mevrouw P. was overigens al bij eerder genoemde brief van 15-5-2001 op de hoogte gebracht van het feit dat de Raad eerst na ontvangst van de informatie van de NSO en T. zich opnieuw zou buigen over het te nemen besluit en mevrouw P. daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte zou brengen.

Naar het oordeel van de Raad is ten aanzien van deze klachtonderdelen juist en zorgvuldig opgetreden.

(…)

Het is juist dat er na de beschikking van het gerechtshof Amsterdam d.d. 18-3-1999 nog raadsbemoeienis is geweest met het gezin van mevrouw P.

Op de eerste plaats omdat de rechtbank Amsterdam op 22-7-1998 de Raad verzocht had een deskundigenonderzoek te entameren ten einde advies uit te brengen omtrent de omgangsregeling, welk verzoek bij beschikking van de rechtbank Amsterdam op 14-4-1999 is herhaald. Mevrouw P. heeft geweigerd haar medewerking aan dit onderzoek te verlenen.

Op de tweede plaats werden er van verschillende kanten zorgen bij de Raad gemeld over de kinderen. De Raad heeft besloten een onderzoek in te stellen. Opnieuw weigerde mevrouw P. daaraan haar medewerking te verlenen.

De Raad is van oordeel dat de aanleidingen tot bemoeienis met het gezin van mevrouw P. over te gaan, steeds zijn gelegen in de geuite zorg omtrent de opvoedingssituatie van haar kinderen. Het behoort tot de aan de Raad opgelegde taken om daarnaar een onderzoek te doen. Van bestoken van het gezin van mevrouw P. is dan ook geen sprake."

2. In de folder is onder meer het volgende opgenomen.

Meestal doen ouders erg hun best om goed voor hun kinderen te zorgen. Daar hebben ze niet voor geleerd. Dus gaat er ook wel eens wat mis. Dat hoeft helemaal niet erg te zijn, want overal, in ieder gezin, gaat wel eens wat mis. Het is wel erg als het zó mis gaat, dat ouders er geen oplossing meer voor weten. Dan zal iemand anders moeten komen helpen de problemen op te lossen. Maar dat kan alleen maar als duidelijk is wat precies het probleem is en wat eraan gedaan moet worden. Om dat uit te zoeken praat een onderzoeker van de raad voor de kinderbescherming met jou en je ouders en soms nog met andere mensen die iets van jullie gezin weten (…). Het kan dan nodig zijn dat de kinderrechter een beslissing neemt over de hulp die er voor jou en je ouders moet komen. De raad vraagt dan aan de kinderrechter om een ondertoezichtstelling. Dat betekent dat iemand anders iets te vertellen krijgt over de manier waarop jouw ouders voor je zorgen.

3. In het door raadsonderzoeker M. opgemaakte journaal, waarin de Raad het onderzoek omtrent de kinderen van verzoekster heeft verantwoord, is onder meer het volgende opgenomen.

"20-03-98 (…)

thuis bij betrokkenen (…)

Met F. op zijn kamer 10 min. Gespeeld, hij wilde niet praten. R. wilde niet praten. Oma was ook over omdat ik met de kk kwam praten. Moeder begon weer over dat zij het niet eens is met de Raadsbem. in het bijzijn van de kk. Aan de andere kant vertelde zij (emotioneel) dat zij geen omgang voor de kk met vader wilde omdat er e.e.a. gebeurd is. Zij kon mij dit niet zelf vertellen. Haar therapeut moest (…) bellen om te horen waar het precies over gaat. Met mdr afgespr. dat zij eerst met haar belt om te zeggen dat zij info aan mij kan geven.

(…)

14-04-98 (…)

schriftelijk (…)

Moeder faxte driemaal dat de afspr. op 15-4 met de oppas en mijzelf niet door kon gaan ivm ziekte van dochter R.

Op dat moment had ik toevallig mw. H. (de oppas) aan de telefoon over de inzage in het rapp. Mw. H. kreeg ook tijdens dit gespr. een fax van moeder. Mw. H. gaf echter aan dat moeder verteld had dat R. niet lekker was maar mw. H. wilde R. vanmiddag gewoon naar school sturen omdat R. niet ziek was. Vervolgens heb ik moeder hierover op haar werk opgebeld. Die gaf aan dat R. wel ziek was. Aangegeven dat zij misschien in die paar uur tijd wel opgeknapt is. Verder gaf moeder aan de afspraak eigenlijk niet te willen omdat zij de pressie 'zat is'.

(…)

Afgesproken dat mdr met mw. H. belt en overlegt over de gezondheid van R. op dit moment. Om 12.00 uur bel ik mdr terug of de afspr. nu wel of niet doorgaat.

Mdr reageerde tijdens dit gesprek gepikeerd en suggereert regelmatig niet mee te willen werken. De rechter moet eerst maar aangeven of de Raad zich mag bemoeien met haar gezin. Ik heb haar gezegd dat zij natuurlijk contact op kan nemen hierover met haar advocaat maar dat ik gewoon doorga met mijn onderzoek."

3. De ongedateerde aanvullende brief van mevrouw H. hield onder meer het volgende in.

"De brief is wel erg negatief. Maar is wel waar.

We zijn intussen wel wat weken verder, en ik mag wel schrijven het gaat beter. Mevr. P. zet zich nu beter in voor de kinderen, doet veel wat in haar vermogen ligt. Naar museums (lijkt me niet leuk voor de kleintjes) naar Artis gaat ze veel. R. is nog erg negatief en ook wel depressief (maar we hebben het ook gezellig). F. is een stuk rustiger geworden en heeft een goed sociaal contact met andere kinderen op straat. Ad. blijft nog achter (maar is een heerlijke meid). Ze hebben alle drie een heel goed contact met mijn man. En als het kan wil mijn man ook wel mee praten."

D. Reactie verzoekster

Verzoekster reageerde bij faxbericht van 18 september 2001 onder meer als volgt.

"De reactie zit vol onjuistheden en verdraaiingen, ik zal trachten mij tot de belangrijkste punten te beperken.

(…)

'De strijd pas vlak voor de scheiding zodanig dat hij ook bij de kinderen terechtkwam.' Daarvoor heb ik de kinderen zoveel mogelijk van het geestelijk en lichamelijk geweld van S. (verzoeksters ex-echtgenote; N.o.) afgeschermd. Het argument dat hij ziek was/ is is door mij herhaaldelijk als vergoelijking voor, voor hen onverklaarbaar gedrag van S. gebruikt.

Overigens zitten alle kinderen in een echtscheidingssituatie in meerdere in mindere mate, tijdelijk, klem.

Echtscheiding is dus geen grond voor vergaande Raadsbemoeienis laat staan OTS!

A. kende mij en de kinderen professioneel niet. Ik heb hem wel een keer bezocht i.v.m. het feit dat ik mij zorgen maakte over S. A. is tuchtrechtelijk laakbaar bezig als hij een oordeel velt over niet-patiënten. Daarom mag de Raad zijn verhaal niet gebruiken. Overigens ken ik zijn gezin ook maar zal mij daarover ook niet uitspreken aangezien zijn kinderen geen leerling van mij zijn. Het kennen is dus niet van doorslaggevend belang maar het hebben van professionele bemoeienis! Ik heb de Raad hier al bij herhaling op gewezen.

(…) Het gaat er niet om of een folder voor kinderen is geschreven en of deze verouderd is. Verwijtbaar is dat de folder is verstrekt op een moment dat deze volstrekt niet opportuun was (voor OTS) en zo onnodig onrust zaaide en intimideerde.

Er was geen enkele reden om met spoed op mijn fax te reageren, ook mijn werkgever zag dit absoluut niet in en is ontstemd. De vergaande gevolgen in de arbeidssfeer heb ik reeds beschreven. Mijn dochter was wel degelijk ziek en de oppas heeft toegegeven daar een inschattingsfout te hebben gemaakt. (Niet vreemd dat een moeder dit beter kan beoordelen). Kennelijk mag ik om redenen van ziekte van mijn kind een afspraak niet afzeggen terwijl de raadsonderzoekster hier bij haar ziekte geen enkele moeite mee heeft.

(…)

Mw. H. is geen professional, maar een ervaringsdeskundige als oppas. Zij is door de Raad geïntimideerd. Met haar informatie is zeer selectief omgegaan (…).

(…)

Juf J. is door O. volgens haar nooit gevraagd naar de juistheid en heeft de weergave van haar gesprek met de Raadsmedewerkster dus ook nooit nagezien.

(…) De Raad heeft de weigering hulp in te roepen wel degelijk als doorslaggevend argument gehanteerd t.o. de Rechtbank Haarlem. Dit is ook de onjuiste (zie Hof Asd) grond voor OTS geworden. Dat ik OTS niet accepteerde lijkt mij dan ook alleszins begrijpelijk. De oorzaak voor de onterechte OTS ligt dus wel degelijk bij de Raad die de Rechtbank in deze onjuist heeft ingelicht (onzorgvuldig!). Het komt mij daarom voor dat de Raad hiervoor niet alleen verantwoordelijk is maar ook aansprakelijk (zoals onjuiste strafvonnissen op Justitie verhaald kunnen worden).

De Raad kan verder ook geen hulpweigeringen aantonen. Wel ben ik in deze een kritisch gebruiker.

(…)

Het Hof heeft geoordeeld dat de Raad andere middelen geen kans heeft gegeven en daarop de OTS vernietigd.

Daaruit volgt dat de Raad het aanwenden van andere middelen dan OTS niet voldoende zorgvuldig heeft onderzocht. Aangezien het Hof niet gevraagd is naar de kostenaansprakelijkheid, was zij ook niet in de gelegenheid zich hierover uit te spreken. Vandaar dat dit punt is opgenomen in deze klacht. In 2001 moest zelfs de Raad tot de conclusie komen dat er geen grond was voor OTS!

(…) De Raad heeft mij bij het eerdere milieuonderzoek in 1998 aanvankelijk niet in de gelegenheid gesteld om de vraagstelling van commentaar te voorzien. Toen ik dit tenslotte toch deed liet zij mij weten dat mijn visie niet ter zake deed. Geen wonder dus dat ik mijn energie hier in 2000 niet nogmaals in stak, als er toch niemand voor open staat.

(…) Het lijkt mij voor ieder begrijpelijk dat de Raad het na meer dan drie jaar fouten cumulerend in een onterechte OTS bij mij geheel had verbruid.

De termijn waarin het eerste concept kwam was veel te lang, maar ook voor de verbetering heeft de Raad de tijd genomen. Dit is in strijd met haar Normen en derhalve onzorgvuldig.

(…) Het gevraagde onderzoek betrof slechts seksueel misbruik en moest om zuiver financiële redenen via de Raad lopen. De Raad heeft de onderzoeksvraag zonder enig overleg met wie dan ook uitgebreid, een evident geval van rancuneuze 'detournement de pouvoir'. De Rechtbank heeft begrip getoond voor onmogelijkheid voor mijn oudste dochter om met een dergelijk onderzoek mee te werken en heeft 'geen omgang' gevonnist. Voor de Rechtbank was de zaak daarmee gedaan en zij heeft de Raad nog gewaarschuwd tegen een nieuw milieuonderzoek (...).

(…)

De Raad doet steeds weer pogingen haar nederlaag bij het Hof te compenseren en alsnog een rechtvaardiging voor eerdere OTS te halen. Ze moet nu maar eens de consequenties van haar fouten onder ogen zien, hoewel zij nooit het leed dat zij mijn kinderen en mij heeft bezorgd kan vergoeden."

E. Reactie staatssecretaris

1. Bij brief van 18 december 2001 verwees de Staatssecretaris van Justitie voor haar reactie naar een ambtsbericht van 14 december 2001 van de algemeen directeur van het hoofdkantoor van de Raad te Utrecht. In dit ambtsbericht is onder meer het volgende opgenomen.

"Allereerst wil ik opmerken dat de Raad de klachten van mevrouw P. absoluut niet bagatelliseert en wel degelijk serieus neemt.

(…)

'Mevrouw P. schrijft dat alle kinderen tijdens een echtscheiding in meerdere of mindere mate tijdelijk klem zitten. Echtscheiding is volgens haar geen grond voor verdergaande raadsbemoeienis, laat staan een ondertoezichtstelling.'

Ik refereer hierbij aan hetgeen in de brief van 26 juli jl. (…) staat geschreven, waarbij ik tevens opmerk dat in deze zaak de kinderen meer klem zaten tussen beide ouders dan normaal gesproken gebeurd in echtscheidingszaken. Er was wel degelijk reden voor nadere raadsbemoeienis om te bezien of een ondertoezichtstelling al dan niet geïndiceerd was.

'A. is tuchtrechtelijk laakbaar bezig als hij een oordeel velt over niet-patiënten. Daarom mag de Raad zijn verhaal niet gebruiken.'

Zoals gezegd heeft de Raad de heer A. als informant gebruikt. In het rapport van 16 april 1998 staat bij de verklaring van de heer A: 'Omdat de moeder expliciet aangaf geen toestemming te geven dat de heer A. informatie over haarzelf verschafte is er inhoudelijk geen informatie over moeder gevraagd of verschaft.' De heer A. baseert zijn informatie op gesprekken die hij heeft gehad met de vader alleen, met vader in aanwezigheid van F. en de gezamenlijke gesprekken met ouders.

(…)

'Mevrouw P. meent dat er geen reden was om met spoed op haar fax te reageren.'

Mevrouw P. stuurde op de bewuste dag (14-4-1998) drie faxen binnen vijf minuten (zie hierna, onder E.2.; N.o.). Op het moment dat de faxen op het kantoor van de Raad binnenkwamen, sprak de raadsonderzoeker juist telefonisch met de oppasmoeder van de kinderen mevrouw H., in verband met verifiëring van de door haar gegeven informatie. Deze vertelde de raadsonderzoeker dat R. niet meer ziek was en dat zij die middag waarschijnlijk weer naar school zou gaan. Voor de raadsonderzoeker was dit reden om met moeder contact op te nemen, terwijl zij op haar werk was.

De Raad wil hierbij opmerken, dat hij het niet eens is met mevrouw P. dat ziekte van een kind reden kan zijn om een afspraak af te zeggen. Nu hier echter sprake was van andersoortige informatie, heeft de raadsonderzoeker terecht direct contact met de moeder opgenomen. Zie hiervoor ook het contactjournaal.

(...)

'Juf J. is door O. volgens haar nooit gevraagd naar de juistheid en heeft de weergave van haar gesprek met de Raadsmedewerkster dus ook nooit nagezien.'

De Raad wijst erop dat op 10-4-1998 aan de heer O. een brief is gestuurd, met daarin het verzoek te reageren op de verklaringen van zowel de heer O. als juf J. Dat de heer O. deze brief niet heeft besproken met juf J. is spijtig. Dit ligt echter buiten de schuld van de Raad. De raadsonderzoeker mocht er op dat moment vanuit gaan (dat; N.o.) zowel de heer O. als juf J. instemden met de inhoud van hun beider verklaringen.

(…)

'Mevrouw P. schrijft dat de Raad de weigering om hulp in te roepen wel degelijk als doorslaggevend argument heeft gehanteerd ten opzichte van de rechtbank Haarlem.'

De Raad verwijst nogmaals naar de brief van 26 juli jl. Er waren meerdere argumenten dan alleen weigering hulp in te roepen die tezamen reden waren een ondertoezichtstelling te verzoeken.

'Mevrouw P. klaagt erover dat de Raad haar bij het eerdere milieuonderzoek in 1998 aanvankelijk niet in de gelegenheid heeft gesteld om de vraagstelling van commentaar te voorzien.'

De Raad merkt op dat de klacht van mevrouw P. betrekking had op de onderzoeksvragen die bij de brief van 16 juni 2000 aan haar bekend werden gemaakt. En niet, zoals uit haar reactie blijkt, op de onderzoeksvragen behorende bij het milieuonderzoek in 1998. Uit haar reactie blijkt dat zij in 2000 wel degelijk in de gelegenheid is gesteld de onderzoeksvragen te bespreken. Zij was echter niet bereid haar energie er nogmaals in te steken 'als er toch niemand voor open staat'."

2. Verder voegde de Staatssecretaris afschriften toe van drie faxberichten, die verzoekster op 14 april 1998 aan de Raad stuurde. In deze faxberichten deelde verzoekster drie keer onder meer het volgende mee.

"Helaas ben ik wegens ziekte van mijn oudste dochter genoodzaakt onze afspraak van 15/4 10.00 u af te zeggen!"

F. Nadere reactie verzoekster

Verzoekster bleef bij brief van 2 februari 2002 bij haar standpunten en bestreed de reactie van de Staatssecretaris. Verder deelde zij nog onder meer de volgende mee.

"Inmiddels heb ik van de personen die in november 2001 door de Raad met een vraag om informatie zijn lastig gevallen begrepen, dat de Raad hier bezig is namens de biologische vader het recht op informatie af te dwingen. Dit is uitdrukkelijk niet de taak van de Raad; de informatieplicht kan de verzorgende ouder worden opgelegd door de rechter en kan ook slechts via de rechter worden afgedwongen. Feitelijk treed de Raad hierop namens een notoire 'stalker'. De Raad schijnt van plan te zijn jaarlijks (of tweemaal per jaar) de navraag bij derden te herhalen (tot mijn kinderen volwassen zijn?). Dit komt feitelijk neer op een OTS met andere middelen, namelijk (dat; N.o.) de Raad ook de rol van de jeugdzorg op zich neemt. Daarvoor is bovendien uitdrukkelijk geen rechterlijke toestemming (…)!"

G. verklaring twee medewerkers van de raad

1. Op 9 april 2002 verklaarden de betrokken ambtenaren Mu. en Z., praktijkleider respectievelijk adjunct-directeur van de Raad, tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende.

"In deze zaak moeten drie soorten onderzoek worden onderscheiden. Allereerst is er het zogenaamde scheidings- en omgangsonderzoek. Dit is een onderzoek in opdracht van de rechtbank, meestal in verband met een echtscheidingsprocedure. Bij deze zaken doet de Raad onderzoek in verband met de toevertrouwing van, de omgang met en het gezag over kinderen.

Verder is er het beschermingsonderzoek, dat ook wel milieuonderzoek wordt genoemd. Het betreft hier een onderzoek naar de algehele opvoedingssituatie. De Raad start zo'n onderzoek als er redenen zijn voor zorg over de kinderen. Die redenen voor zorg kunnen bijvoorbeeld ontstaan door een melding van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling of van de Jeugdzorg. Ook kunnen scheidings- en omgangsonderzoeken en strafzaken aanleiding geven om ambtshalve een beschermingsonderzoek te starten.

Ten slotte is er het specialistisch ofwel deskundigenonderzoek. Hierbij schakelt de Raad ambtshalve of op verzoek van de rechtbank een externe deskundige in om onderzoek te verrichten. Ook is het mogelijk dat een interne deskundige deelonderzoek verricht.

Wat betreft het eerste klachtonderdeel kunnen we het volgende opmerken.

De psychiater heeft tijdens het scheidings- en omgangsonderzoek informatie verschaft. Uitgangspunt van de Raad is dat er alleen informatie wordt gebruikt die als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Bij informatie die door een psychiater wordt verstrekt, gaan we er in beginsel van uit dat deze betrouwbaar is. De Raad werkt bijna alleen met professionele informanten, zoals huisartsen, consultatiebureaus, leerkrachten etc. Informatie van deze professionele informanten wordt in beginsel betrouwbaar geacht, tenzij het heel ongeloofwaardige of tegenstrijdige informatie is.

Als cliënten vinden dat bepaalde informatie niet door de informant had mogen worden verstrekt, moet diegene niet bij de Raad klagen, maar bij de informant. Als een cliënt bij de Raad klaagt over de verstrekking van bepaalde informatie door een informant, is dat voor de Raad geen reden om de informatie niet te gebruiken. Informanten maken zelf de afweging welke informatie zij aan ons willen verstrekken.

In dit geval had de psychiater verzoeksters toenmalige echtgenoot onder behandeling. In verband hiermee had de psychiater verzoekster twee of drie keer gesproken. Ook had hij verzoeksters zoontje wel eens gezien omdat hij met zijn vader meekwam naar het consult. De psychiater heeft niet zozeer informatie over verzoekster verstrekt, maar zijn zorgen over de kinderen aan de Raad meegedeeld.

Binnen de Raad zijn gedragsdeskundigen werkzaam. Zij toetsen verklaringen van informanten marginaal, om te beoordelen of de verklaringen bij de onderzoeken van de Raad kunnen worden gebruikt.

De door de psychiater verschafte informatie heeft meegespeeld bij de beslissing van 14 januari 1998 om ambtshalve een beschermingsonderzoek te starten. Dit onderzoek is gestart omdat de Raad zich, onder andere na signalen van meerdere informanten uit het scheidings- en omgangsonderzoek, zorgen maakte over de kinderen. Het ging hier dus niet alleen om de informatie van de psychiater.

Wat betreft het tweede klachtonderdeel kunnen wij het volgende meedelen.

De uitgereikte folder betrof een folder voor kinderen, die nu niet meer wordt gebruikt. De folder is tijdens een gesprek aan R. gegeven. Waarschijnlijk is dit op 20 maart 1998 gebeurd. Wij gaan ervan uit dat de raadsonderzoekster het onderwerp in de folder eerst heeft besproken met R.

Over hetgeen de raadsonderzoekster op 14 april 1998 tijdens een telefoongesprek tegen verzoekster zou hebben gezegd, kunnen wij slechts opmerken dat het, gezien het stadium waarin het onderzoek verkeerde, vreemd zou zijn geweest als de raadsonderzoekster dit zou hebben gezegd. Wij kunnen ons daarom niet voorstellen dat de raadsonderzoekster de desbetreffende opmerking over de uithuisplaatsing heeft gemaakt.

Wat betreft het derde klachtonderdeel over het rapport van 16 april 1998 kunnen wij het volgende zeggen.

Informant H. heeft schriftelijk gereageerd op de weergave van haar verklaring. Zij schreef over haar verklaring dat deze erg negatief was, maar wel waar. Vervolgens schreef zij dat er in de weken erna volgens haar een positieve ontwikkeling was te zien. Dit laatste is niet in het rapport opgenomen. Als Raad hebben wij hierover eerder gezegd dat deze nieuwe informatie van H. niets toevoegde aan de eerder door haar verstrekte inlichtingen, en dat het daarom terecht niet in het rapport is opgenomen. Achteraf bezien hadden wij de nieuwe informatie van mevrouw H. beter wél in het rapport kunnen opnemen, omdat deze recente positieve ontwikkelingen wel vermeld hadden mogen worden, zonder dat dit overigens ons standpunt veranderde.

Volgens de destijds geldende richtlijnen behoefde de Raad in zijn rapporten niet op te nemen of de informanten instemden met de weergave van hun verklaringen. Het was gebruikelijk om bij informanten na te vragen of zij met de weergave instemden. Als informanten binnen de daarvoor gestelde termijn niet reageerden, ging de Raad ervan uit dat zij akkoord gingen met de weergave.

In de huidige beleidsregels van 'Normen 2000' staat vermeld dat je in het rapport moet vermelden of, en zo ja wanneer, de informant akkoord is gegaan met de weergave van de verklaring. Tegenwoordig wordt dit dan ook in het rapport weergegeven.

Juf J. en directeur O. van de basisschool hebben afzonderlijk en op verschillende data een verklaring afgelegd. Deze verklaringen zijn in één document verwerkt en aan de directeur toegestuurd. In de begeleidende brief heeft de Raad de directeur verzocht de verklaring van juf J. aan haar voor te leggen. Gelet op de informatie van verzoekster, blijkt dit niet te zijn gebeurd. De Raad is er echter van uitgegaan dat juf J. haar verklaring heeft gezien en heeft goedgekeurd.

Wat betreft het klachtonderdeel over de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding willen wij opmerken dat het volgens ons vreemd zou zijn als de Raad iedere keer als een beslissing in hoger beroep wordt vernietigd, schadevergoeding zou moeten betalen. Verder is het zo dat de Raad soms, namelijk in gevallen waar de Raad zelf overduidelijk vindt dat er fouten zijn gemaakt, uit zichzelf overgaat tot het betalen van schadevergoeding. In overige gevallen laat de Raad het aan de burger over om naar de burgerlijke rechter te stappen met een verzoek om schadevergoeding.

In het geval van verzoekster blijft de Raad van mening dat zorgvuldig is gehandeld. De beslissing is in hoger beroep vernietigd, voor zover ons bekend vooral omdat de rechter tot een ander oordeel kwam naar aanleiding van een verklaring van de huisarts. De rechter heeft zelf om deze verklaring verzocht.

Verder kunnen wij verzoekster niet volgen in haar klacht dat de Raad heeft gesteld dat verzoekster iedere vorm van hulpverlening heeft afgewezen. De Raad ziet niet in waarom deze weergave onjuist is geweest.

Wat betreft het klachtonderdeel over de onderzoeksvragen in de brief van 16 juni 2000 delen wij het volgende mee.

Bij een milieuonderzoek moeten de onderzoeksvragen wel aan de ouder worden meegedeeld, maar de ouder heeft in beginsel geen invloed op de formulering van de vragen. Bij brief van 16 juni 2000 zijn de onderzoeksvragen van het milieuonderzoek aan verzoekster meegedeeld. Zij heeft hierop niet gereageerd. Dit onderzoek kwam voor verzoekster niet onverwacht. Bij brief van 19 november 1999 is zij al op de hoogte gesteld van de brief van de Raad aan de rechtbank, waarin de Raad zijn zorgen over de kinderen uitte.

Verzoekster heeft wel gelijk waar zij stelt dat zij bij een eerder deskundigenonderzoek niet op de hoogte is gesteld van de onderzoeksvragen.

Wat betreft het klachtonderdeel over het conceptrapport van 13 maart 2001 delen wij het volgende mee.

Bij brief van 15 mei 2001 heeft de Raad verzoekster verzocht het haar toegestuurde concept-rapport te vernietigen. Ook heeft de Raad haar meegedeeld dat zij, zo spoedig mogelijk nadat de benodigde extra informatie zou zijn verzameld bij de naschoolse opvang en bij T., weer van de Raad zou horen. Op 19 juli 2001 is het herziene rapport aan verzoekster toegestuurd. In de tussentijd heeft de Raad geen contact met haar opgenomen. De conclusie van het rapport van 19 juli 2001 was dat de zaak kon worden opgelegd.

Wat betreft het laatste klachtonderdeel het volgende.

U zegt dat verzoekster van mening is dat de Raad haar steeds weer met nieuwe onderzoeken bestookt, en dat zij denkt dat wij in september 2001 een nieuw onderzoek zijn gestart. Dit is niet het geval. Na 19 juli 2001 zijn er geen nieuwe onderzoeken geweest. Wel is het volgende aan de hand. Naar aanleiding van het rapport van 19 juli 2001 heeft de voormalige echtgenoot van verzoekster meerdere keren contact opgenomen met de Raad. Hij was van mening dat de Raad onvoldoende informatie over de kinderen had om te kunnen besluiten om de zaak op te leggen. Hij deelde tijdens een klachtgesprek mee dat verzoeksters jongste dochter Ad. niet meer onder behandeling was. Deze opmerking was voor de Raad aanleiding om bij T. na te vragen wat de stand van zaken was met betrekking tot de behandeling van Ad. Op grond van de door T. verstrekte informatie heeft de Raad besloten geen nieuw onderzoek te starten. Volgens T. was Ad. niet meer onder behandeling omdat het beter met haar ging, en zij op dit moment geen hulp meer nodig had.

Verzoekster houdt zich niet aan haar informatieplicht tegenover de vader. Omdat hij zich zorgen maakt over de kinderen, meldt hij dat bij de Raad. Het is jammer dat verzoekster niet open staat voor overleg met de Raad over de kinderen. Nu heeft de Raad bij T. moeten navragen of het klopte dat Ad. niet meer werd behandeld. Het zou eenvoudiger zijn als de Raad dit aan verzoekster zou kunnen vragen. Wat niet helemaal juist is geweest, is dat verzoekster via derden te horen heeft gekregen dat de Raad navraag had gedaan over Ad. De Raad had beter eerst verzoekster kunnen inlichten.

De Raad kan in geen enkel geval, dus ook niet in deze zaak, aangeven of de bemoeienis met een gezin definitief is geëindigd. Er kunnen zich immers altijd nieuwe omstandigheden voordoen waardoor de Raad een nieuw onderzoek noodzakelijk acht. Het is in dat licht begrijpelijk dat verzoekster het gevoel heeft dat de Raad elk moment weer een nieuw onderzoek kan starten. Na het opleggen van een zaak houdt de bemoeienis van de Raad op. Een nieuwe melding kan een eventuele actie van de Raad vereisen."

2. In een telefoongesprek op 27 mei 2002 deelde ambtenaar Mu. nog mee dat T. de Raad heeft verzocht om stelselmatig elk jaar een onderzoek te doen naar de omstandigheden van de kinderen van verzoekster. Gezien de wettelijke bevoegdheden van de Raad is dit niet mogelijk, en gebeurt dan ook niet, aldus Mu.

H. brief raad aan verzoekster

Bij brief van 25 april 2002 stuurde medewerker Mu. van de Raad aan de Nationale ombudsman een afschrift van een brief van diezelfde datum, die de Raad aan verzoekster heeft gestuurd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen.

"Van mevrouw Sta. (medewerker van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) begreep ik dat u zich zorgen maakt over mogelijke voortzetting van het onderzoek door de Raad, na het rapport d.d. 31-07-2001.

Ik wil u graag uitleggen welke contacten er vanuit de Raad sindsdien nog zijn geweest. In september 2001 vond een klachtgesprek plaats met vader. Eén van de klachten was dat Ad. niet meer in behandeling was (…) en dat de Raad niets met dat gegeven deed. De Raad ging ervan uit dat T. de Raad nader zou informeren over eventuele stagnatie in de hulpverlening, zoals afgesproken tijdens het onderzoek.

Op 23 oktober 2001 hebben we T. nog wel bij brief expliciet aan deze afspraak herinnerd. (…)

Op 9 november 2001 berichtte T. ons dat Ad. werd behandeld door Prof. L. (…)

Vervolgens kregen wij via vader een brief van L. d.d. 21.11.2001, waarin L. schreef dat Ad. niet in behandeling was geweest bij hem (…).

De Raad heeft daarop telefonisch contact opgenomen met de heer W. van T.

Op 30 november berichtte T. ons volgens bijgaande brief (…).

Eind december heeft vader n.a.v. bovengenoemde correspondentie een brief van de Raad ontvangen waarin de Raad schrijft dat: 'er op dit moment derhalve geen aanleiding is het onderzoek ten aanzien van Ad. te heropenen'.

De Raad meende u niet onnodig met bovenstaande briefwisseling te moeten belasten, vandaar dat u geen kopieën van brieven heeft ontvangen. Nu hoor ik dat u hier via andere kanalen toch van op de hoogte bent gekomen en dat voor onrust in uw gezin heeft gezorgd, spijt me dat zeer. Achteraf gezien was het misschien toch beter geweest u wel in kennis te stellen. Uiteraard had u ons zelf ook mogen bellen of schrijven om opheldering te vragen. Nu heeft u wellicht onnodig lang in spanning gezeten."

i. nadere reactie verzoekster

Bij brief van 5 juni 2002 gaf verzoekster nog onder meer de volgende nadere reactie.

"De Raad zegt een melding van bijv. T. nodig te hebben voor een onderzoek. Ik wijs er op dat de Raad eind 2001 een (voor)onderzoek is gestart zonder een melding van T. en louter op vage beschuldigingen van de psychisch gestoorde vader die in het klagen als querulant een levensvervulling heeft gevonden en voortdurend op de bereidwilligheid van de Raad mag rekenen. Deze man is geenszins als een professionele informant te kwalificeren en de Raad dient (…) dan ook niet keer op keer op zijn onruststokerij in te gaan. Gaat zij daar wel mee door dan zitten wij zeker op een onderzoeksfrequentie van eens per jaar.

(…)

Gebeurde op 14/4/98 heeft wel degelijk plaatsgevonden in aanwezigheid van een collega, waarna ik de werkplek voor lange tijd en met grote carrièreschade heb verlaten.

(…)

De doofheid van de Raad voor nieuwe feiten en argumenten heeft ze een verloren zaak bij het Hof opgeleverd en een justitiële gijzeling (OTS) van ca. 1 jaar voor mijn gezin met verhevigde stalking waarvoor ik nog immer genoegdoening eis (financieel en reputatieschade).

(…)

Ik zie volstrekt niet in dat onterechte strafrechtelijke maatregelen (in bewaring stellen) wel tot schadevergoeding leiden en dit geval waar ongevraagd en onterecht naar het oordeel van het Hof een schreeuwend hoge advocatenrekening is opgebouwd en naast onvoorstelbaar veel verdriet, stress en reputatie en carrièreschade is ontstaan door toedoen van de Raad, dat daar geen sprake zou moeten zijn van een vorm van financiële genoegdoening (van wiedergutmachung kan nooit sprake zijn).

Door daar niet over te overleggen en dit weer naar de rechter te verwijzen probeert de Raad vergoeding te ontlopen door weer een financiële barrière op te bouwen. Alles behalve chic."

J. Informatie betrokken medewerkster m.

Wegens langdurige ziekte van betrokken medewerkster M. is het voor de Nationale ombudsman niet mogelijk geweest om haar te horen over de klacht van verzoekster.

Achtergrond

1. Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek

1.1 Artikel 238

"1. Er is één raad voor de kinderbescherming.

2. De wet bepaalt de taken en bevoegdheden van de raad voor de kinderbescherming. Deze worden door de raad voor de kinderbescherming namens onze Minister van Justitie uitgevoerd.

3. Ten behoeve van de vervulling van zijn taak houdt de raad zich in ieder geval op de hoogte van de ontwikkeling van de kinderbescherming, bevordert hij de samenwerking met de instellingen van kinderbescherming en jeugdhulpverlening en dient hij op verzoek of uit eigen beweging autoriteiten en instellingen van advies."

1.2 Artikel 239, eerste lid

"De raad voor de kinderbescherming kan optreden ten behoeve van minderjarigen die in Nederland hetzij hun woonplaats of laatste woonplaats, hetzij hun werkelijk verblijf hebben."

2. Normenrapport II van de Raad voor de Kinderbescherming, september 1992

"De overheid heeft de verplichting om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Om aan deze verplichting te voldoen zijn de raden voor de kinderbescherming met een aantal wettelijke taken belast die erop gericht zijn de belangen van de minderjarigen te beschermen. Deze belangen kunnen in de volgende situaties in het geding komen:

- bij een (tijdelijk) onvermogen van de ouders of de gezagsdragers om hun opvoedingstaken uit te voeren;

- bij ernstige conflictsituaties tussen ouders onderling of tussen ouders en kind;

- bij tegengestelde belangen tussen ouders/verzorgers of ouders en kind;

- bij kinderen over wie niet in het gezag is voorzien;

- bij kinderen die met het strafrecht in aanraking komen;

- bij kinderen die, om welke reden ook, (dreigen te) ontsporen.

In deze situaties kan de raden worden gevraagd om een onderzoek te doen of kunnen zij hiertoe zelf het initiatief nemen.

(…)

Indien het in het belang is van het stellen van een goede diagnose dat informatie van derden in het onderzoek wordt betrokken, zal de raad hierbij rekening houden met de wensen van de betrokken ouder(s) en het kind. De beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie wordt gevraagd is aan de raad.

Als informatie van derden wordt gevraagd zal dit met de ouder(s) en het kind vooraf (worden; N.o.) besproken, dan wel aan hen kenbaar gemaakt worden (…). Voordat informatie van derden met de ouder(s) en het kind wordt besproken en/of in een rapport gebruikt, moeten de consequenties daarvan met deze derden zijn besproken, evenals de eventueel te gebruiken weergave van deze informatie in het rapport.

(…)

De raad blijft verantwoordelijk voor het onderzoek en beoordeelt wat uiteindelijk in het rapport komt en wat eventueel door de raad als bijlage wordt meegezonden."

3. Artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman

"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

N.a.v. verzoek om advies over toevertrouwing van verzoeksters kinderen op onjuiste gronden besloten om uit eigen beweging onderzoek uit te breiden naar algehele opvoedingssituatie, hierbij mening van psychiater van ex-partner laten meewegen terwijl deze de kinderen niet kent; folder met informatie over ondertoezichtstelling aan dochter overhandigd; niet aangegeven of informanten met weergave van hun verklaringen in onderzoeksrapport hebben ingestemd; onderzoeksvragen in kader van milieuonderzoek niet van te voren met verzoekster besproken; na vernietiging ondertoezichtstellingen verzoekster blijven bestoken met nieuwe onderzoeken.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

In onderzoeksrapport slechts negatieve aspecten van verklaringen informanten weergegeven en gesteld dat verzoekster iedere vorm van hulpverlening heeft afgewezen; wijze van afwijzen van verzoek om schadevergoeding; verzoekster niet nader geïnformeerd na verzoek om conceptrapportage te vernietigen.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Verzoekster meegedeeld dat overwogen zou worden de kinderen uit huis te plaatsen als zij niet meewerkt aan onderzoek.

Oordeel:

Geen oordeel