2003/020

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van het arrondissementsparket te Zutphen pas op 27 juni 2001 heeft beslist op zijn beroepschrift van 27 februari 2001.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van het arrondissementsparket te Zutphen pas op 27 juni 2001 heeft beslist op zijn beroepschrift van 27 februari 2001.

2. In artikel 7:24, tweede lid Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond) is bepaald dat het beroepsorgaan binnen zes weken na ontvangst van het beroepschrift dient te beslissen op een beroep, indien het beroepsorgaan behoort tot dezelfde rechtspersoon als het bestuursorgaan tegen welks besluit het beroep is gericht. Ingevolge lid 5 van dit artikel kan de beslissing in dat geval voor ten hoogste vier weken worden verdaagd.

3. In deze zaak was de administratieve sanctie opgelegd door het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). Het KLPD behoort tot de rechtspersoon Staat, evenals het beroepsorgaan in kwestie, de officier van justitie.

In dit geval had de officier van justitie dan ook ingevolge artikel 7:24, tweede lid Awb binnen zes weken na ontvangst op het beroep dienen te beslissen, en had een verdagingsbesluit hooguit vier weken respijt kunnen geven.

Dit betekent dat uiterlijk binnen tien weken na ontvangst van het beroepschrift op 7 maart 2001 (dat wil zeggen op uiterlijk 16 mei 2001) had moeten zijn beslist.

De officier van justitie besliste op 27 juni 2001 op het beroep, en handelde daarmee in strijd met het bepaalde in de Awb.

4. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk, en de klacht is, zoals ook door de Minister van Justitie werd aangegeven, gegrond. De Minister van Justitie ziet in het feit dat ingevolge artikel 7:24 Awb een andere beslistermijn geldt bij een administratieve sanctie die is opgelegd door een politieambtenaar van een regiokorps dan bij een sanctie die is opgelegd door een politieambtenaar van het KLPD, aanleiding om te komen tot een wetswijziging terzake.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Zutphen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 12 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Dronten, met een klacht over een gedraging van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Zutphen. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De Minister berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 6 december 2000 legde het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) aan verzoeker een administratiefrechtelijke sanctie op in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB)

zond verzoeker hiervoor op 1 februari 2001 een beschikking.

2. Verzoeker diende tegen deze beschikking op 27 februari 2001 een beroepschrift in bij de officier van justitie te Zutphen. De ontvangst van het beroepschrift werd op 7 maart 2001 bevestigd. Op 13 juni 2001 zond de officier van justitie verzoeker een verdagingsbesluit, waarin hij liet weten dat de termijn waarbinnen hij uitspraak zou doen op het beroepschrift zou worden verlengd met acht weken. De officier van justitie besliste op 27 juni 2001 op het beroep.

B. Standpunt verzoeker

Verzoeker was - onder verwijzing naar artikel 7:24, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond) - van mening dat de officier van justitie binnen zes weken had dienen te beslissen op het beroepschrift, nu het beroepsorgaan tot dezelfde rechtspersoon behoorde als het bestuursorgaan tegen welks besluit het beroep was gericht.

C. Standpunt Minister van Justitie

De Minister van Justitie liet in een brief van 14 november 2002 het volgende weten:

"…Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Daaruit komt het volgende naar voren.

(…)

Het College constateert dat nu de administratieve sanctie is opgelegd door het KLPD (dat tot de rechtspersoon Staat behoort), de officier van justitie ingevolge artikel 7:24 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen 6 weken op het beroep had dienen te beslissen (bij een verdagingsbesluit binnen 10 weken, artikel 7:24 lid 5 Awb). De klacht is derhalve gegrond.

Ten overvloede merkt het College op dat het oordeel van het College anders zou zijn geweest indien de administratieve sanctie was opgelegd door een politieambtenaar van een regionaal korps. Een regionaal korps bezit zelfstandig rechtspersoonlijkheid (vgl. artikel 21 lid 4 Politiewet). In dat geval geldt ingevolge artikel 7:24 lid 1 een beslistermijn van 16 weken, waarbij de beslissing met 8 weken verdaagd kan worden (vgl. artikel 7:24 lid 4 Awb). De klacht zou dan ongegrond geweest zijn.

Ik deel het standpunt van het College.

Ten aanzien van het feit dat ingevolge artikel 7:24 Awb een andere beslistermijn geldt bij een administratieve sanctie die is opgelegd door een politieambtenaar van een regiokorps dan bij een sanctie die is opgelegd door een politieambtenaar van het KLPD, kan ik u berichten dat ik hierin aanleiding zie om te komen tot een wetswijziging terzake. Zoals gebruikelijk bij wetswijzigingen op relatief ondergeschikte punten, zal ik een logisch aanknopingspunt zoeken om deze wetswijziging door te voeren. Thans staat mij voor ogen dat in beide gevallen een beslistermijn zal komen te gelden van 16 (+8) weken…".

Achtergrond

1. Artikel 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb):

"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift.

2. Indien het beroepsorgaan evenwel behoort tot dezelfde rechtspersoon als het bestuursorgaan tegen welks besluit het beroep is gericht, beslist het binnen zes weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 7:19, tweede lid, is ingesteld, binnen tien weken na ontvangst van het beroepschrift.

3. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

5. In het geval, bedoeld in het tweede lid, kan het beroepsorgaan de beslissing echter voor ten hoogste vier weken verdagen.

6. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

7. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."

2. Politiewet 1993:

Artikel 21:

"1. Het Nederlandse grondgebied is verdeeld in 25 regio's overeenkomstig de bij deze wet behorende bijlage. Deze bijlage kan, voor zover het de grenzen van de regio's en de naamgeving van de daarin voorkomende gemeenten betreft, bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden gewijzigd. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen regels worden gegeven over de overgang van personeel, vermogensrechten, rechtsgedingen of andere rechten en verplichtingen, alsmede over de overgang van archieven indien een wijziging van de grenzen van de regio's daartoe aanleiding geeft.

2. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, treedt niet eerder in werking dan drie maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onverwijld mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal onder overlegging van de over het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur uitgebrachte adviezen.

3. In elke regio is een regionaal politiekorps.

4. De regio is rechtspersoon."

Artikel 38:

"1. Er is een Korps landelijke politiediensten. Onverminderd de taakuitvoering van regionale politiekorpsen, is het Korps landelijke politiediensten belast met:

a. de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken, in samenwerking met de regionale politiekorpsen, de Koninklijke marechaussee en de in artikel 11, eerste lid, bedoelde personen;

b. het verzamelen, registreren, bewerken, beheren, analyseren en verstrekken van informatie en het verrichten van andere ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de taakuitvoering van de onder a genoemde organen en personen, en de andere bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betrokken organen, alsmede de internationale uitwisseling van informatie en de landelijke voorlichting aan particulieren;

c. het waken voor de veiligheid van leden van het Koninklijk Huis en andere door het bevoegd gezag aangewezen personen;

d. de inkoop en verkoop van, alsmede overige facilitaire diensten inzake bewapening, kleding en uitrusting van de politie.

2. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie kan een nadere aanduiding van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden gegeven. Een dergelijke algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan drie maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt door Onze Ministers onverwijld mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal onder overlegging van de over het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur uitgebrachte adviezen.

3. Het beheer van het Korps landelijke politiediensten berust bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die daartoe wordt bijgestaan door de korpschef."

Instantie: Officier van justitie te Zutphen

Klacht:

Pas op 27 juni beslist op beroepschrift van 27 februari.

Oordeel:

Gegrond