2002/339

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda:

- sinds de overname van de inning van de onderhoudsbijdrage per 3 november 1998, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de invordering van achterstallige kinderalimentatie die haar ex-echtgenoot is verschuldigd. Door de handelwijze van het LBIO heeft verzoekster sinds augustus 1998, tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, geen alimentatie ontvangen en is zij van mening dat het nagenoeg onmogelijk is geworden om de openstaande alimentatieschuld op te eisen.

- heeft geweigerd haar originele grossen te retourneren;

- geen medewerking heeft verleend om haar kosteloos haar dossier te laten inzien;

- geen bezwaar heeft ingediend tegen de rechterlijke beslissing tot het toekennen van schuldsanering aan haar ex-echtgenoot;

- tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op haar brief van 12 februari 2001, hoewel haar was toegezegd dat dit vóór 9 maart 2001 zou gebeuren. In deze brief heeft verzoekster gevraagd uitleg te geven over de gang van zaken met betrekking tot de behandeling van haar dossier.

Beoordeling

I. Algemeen

Verzoekster, die in 1991 is gescheiden, heeft samen met haar ex-echtgenoot een dochter. Deze dochter woont bij verzoekster. De ex-echtgenoot van verzoekster is na de echtscheiding bij rechterlijke beschikking van 17 juni 1991 per die datum verplicht tot het betalen van kinderalimentatie van ƒ 200,- per maand. Naar aanleiding van een verzoek om nihilstelling, achtte de rechter de ex-echtgenoot bij beschikking van 20 februari 1996 in staat om maandelijks een bijdrage van ƒ 300,- te betalen. Daarnaast bepaalde de rechter dat de inmiddels opgebouwde betalingsachterstand van ƒ 5193,76 zou worden bevroren. Wanneer verzoeksters ex-echtgenoot wederom zijn betalingsverplichting niet zou nakomen, zou deze de bevroren schuld alsnog moeten voldoen. Vervolgens heeft de ex-echtgenoot van verzoekster tot midden 1998 aan zijn alimentatieverplichting voldaan.

Verzoekster heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda op 1 november 1998 verzocht de inning van de kinderalimentatie ten behoeve van haar dochter over te nemen. Het LBIO heeft de ex-echtgenoot van verzoekster op 28 december 1998 aangeschreven om hem te laten aantonen dat hij geen betalingsachterstand had. In verband met een onjuist adres heeft het LBIO de ex-echtgenoot op 25 januari 1999 nogmaals aangeschreven, nu op het juiste adres. De ex-echtgenoot heeft op dit verzoek niet gereageerd. Daarop heeft het LBIO de inning ter hand genomen.

II. Met betrekking tot de inning van de kinderalimentatie

1. Verzoekster heeft erover geklaagd dat het LBIO vanaf 3 november 1998, het moment dat verzoekster het LBIO heeft verzocht de inning over te nemen, hetgeen het LBIO op 17 februari 1999 heeft gedaan, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de invordering van de achterstallige alimentatie die haar ex-echtgenoot is verschuldigd. Verzoekster heeft sinds de overname op 17 februari 1999, tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, geen kinderalimentatie ontvangen. Daarnaast is zij van mening dat het nagenoeg onmogelijk is geworden de openstaande alimentatieschuld op te eisen, omdat de rechtbank op 6 december 2000 de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing heeft verklaard op haar ex-echtgenoot.

2. Het LBIO heeft op 22 augustus 2001 in zijn schriftelijke reactie op de klacht aangegeven dat het dit klachtonderdeel niet gegrond acht. Hierbij heeft het LBIO opgemerkt dat de deurwaarder nog intensiever aangestuurd had kunnen worden, maar wel de kanttekening geplaatst dat het sterk betwijfelde of intensievere acties van de deurwaarder wel daadwerkelijk betalingen zouden hebben opgeleverd. In zijn reactie heeft het LBIO nog verwezen naar zijn brief aan verzoekster van 4 mei 2001, waarin het inging op de klachten van verzoekster.

3. Van het LBIO mag worden verwacht dat het bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht. Dit is van groot belang, gezien de financiële belangen die bij de inning van alimentatie een rol spelen. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ten dienste. Wanneer blijkt dat deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leiden, is het de taak van het LBIO om tijdig een deurwaarder in te schakelen, zodat met diens hulp - zo mogelijk - tot invordering kan worden gekomen. Wanneer het LBIO een zaak eenmaal in handen van een deurwaarder heeft gesteld, dient het regelmatig bij die deurwaarder te informeren naar de stand van zaken, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen om over te gaan tot executiemaatregelen.

4. De periode november 1998 tot augustus 1999

Het LBIO heeft deze zaak na ontvangst van het verzoekschrift aanvankelijk voortvarend ter hand genomen. Hoewel het LBIO de brief aan de ex-echtgenoot van verzoekster met het voornemen de inning over te nemen eerst naar het verkeerde adres heeft verzonden, kan dat het LBIO niet worden verweten, nu verzoekster dit adres aan het LBIO had doorgegeven. Het LBIO heeft na adresverificatie binnen een maand na de eerste brief, de ex-echtgenoot alsnog van het voornemen op de hoogte gesteld.

Het LBIO heeft in deze zaak diverse stappen ondernomen om tot inning van de alimentatie te komen. Nadat het LBIO de ex-echtgenoot op 17 februari 1999 had ingelicht over de overname en hem had verzocht de achterstand rechtstreeks te betalen of te voldoen aan de voorgestelde betalingsregeling, heeft het LBIO op 15 april 1999 een onderzoek naar de inkomsten en/of bezittingen van de ex-echtgenoot gedaan. Uit dit onderzoek bleek dat hij een Mercedes-Benz op zijn naam had staan en dat de belastingdienst nog geen informatie kon verschaffen. De belastingdienst adviseerde om in juni nogmaals navraag te doen. Op 22 juni 1999 heeft het LBIO wederom bij de belastingdienst navraag gedaan naar de inkomsten van de ex-echtgenoot. Verzoekster heeft het LBIO op 14 juli 1999 gemeld dat haar ex-echtgenoot voor een Nederlands filiaal van een Duits bedrijf te Brielle werkt. Op 16 juli 1999 heeft de belastingdienst bericht dat geen gegevens van de ex-echtgenoot voor handen waren. Op 20 juli 1999 heeft het LBIO de werkgever een vereenvoudigd loonbeslagformulier gezonden. De werkgever meldde het LBIO op 29 juli 1999 dat de ex-echtgenoot van verzoekster vanuit Duitsland wordt betaald. Het LBIO is niet bevoegd om vereenvoudigd loonbeslag te leggen onder een buitenlandse werkgever, en kon daarom geen beslag leggen op het inkomen van de ex-echtgenoot.

5. De periode augustus 1999 tot januari 2001

Op 18 augustus 1999 heeft het LBIO een deurwaarder ingeschakeld en heeft het LBIO nogmaals navraag gedaan bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en het kadaster, hetgeen geen beslagmogelijkheid opleverde. Op 23 september 1999, ruim een maand na ontvangst van de opdracht van het LBIO, heeft de deurwaarder de grosse aan de ex-echtgenoot betekend en een bevel tot betaling binnen twee dagen gegeven. Na ruim twee maanden, in begin november 1999, heeft het LBIO navraag gedaan bij de deurwaarder naar de stand van zaken en om afdracht van gelden gevraagd. Hierop heeft de deurwaarder na een week gereageerd met de mededeling dat het dossier in de daarop volgende week zou worden opgenomen in de beslagroute. Vervolgens heeft het LBIO begin januari 2000 wederom navraag gedaan bij de deurwaarder. Uit de reactie van de deurwaarder aan het eind van die maand bleek dat de deurwaarder bij bezoek aan het huis van de ex-echtgenoot niemand had aangetroffen. Hierop duurde het vervolgens drie maanden voordat het LBIO de deurwaarder opnieuw om informatie en afdracht verzocht. Op 27 april 2000 berichtte de deurwaarder dat beslag was gelegd op roerende zaken op het adres van de ex-echtgenoot, en dat openbare verkoop op de 28ste van de maand zou plaatsvinden. Later bleek echter dat deze zaken niet in eigendom aan de ex-echtgenoot toebehoorden en dat verkoop dus niet mogelijk was. Het LBIO heeft daarna na drie en respectievelijk 4 maanden, op 18 juli en 7 november 2000 weer navraag gedaan bij de deurwaarder naar de stand van zaken en om afdracht gevraagd. De deurwaarder liet hierop op 23 november 2000 weten dat hij in afwachting was van een bewijs van schuldsanering van de ex-echtgenoot van verzoekster. De rechtbank heeft op 6 december 2000 de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.

6. De periode januari 2001 tot augustus 2001

Na het toepassen van de Wet schuldsanering natuurlijke personen op de ex-echtgenoot van verzoekster, heeft het LBIO op 31 januari 2001 een vordering ingediend bij de bewindvoerder van deze ex-echtgenoot. Tevens heeft het de deurwaarder verzocht de zaak te sluiten. Vervolgens heeft het LBIO op 21 februari 2001 contact opgenomen met de bewindvoerder over het uitblijven van de maandelijkse bijdragen in de kinderalimentatie door de ex-echtgenoot. Op 13 maart 2001 heeft het LBIO weer navraag gedaan bij de deurwaarder over het verloop van de zaak. Deze meldde op 9 april 2001 dat er reeds beslag op het inkomen van de ex-echtgenoot was gelegd door een andere schuldeiser voor een vordering van ƒ 70.000,-. Het LBIO heeft op 14 juni 2001 de bewindvoerder wederom bericht dat de ex-echtgenoot de maandelijkse bijdrage in de kinderalimentatie niet voldeed. Op 26 juli 2001 heeft de ex-echtgenoot van verzoekster de rechter om nihilstelling van zijn alimentatieverplichting verzocht.

7. De rechter heeft op 12 februari 2002 de kinderalimentatie met terugwerkende kracht per 6 december 2000 op nihil gesteld en heeft ook de tot dan toe verschuldigde gelden kwijtgescholden. Als gevolg daarvan heeft het LBIO de zaak op 29 mei 2002 gesloten.

8. De Nationale ombudsman merkt hierover het volgende op. Gebleken is dat het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot vanaf 3 november 1998 verscheidene malen heeft verzocht te voldoen aan zijn betalingsverplichting. Verder heeft het LBIO pogingen gedaan beslag te leggen op het door hem genoten loon. Ook heeft het LBIO tot twee keer toe navraag gedaan bij het kadaster en de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Bij de belastingdienst heeft het LBIO eveneens een aantal keer informatie over het inkomen van de ex-echtgenoot opgevraagd. Aangezien deze inningspogingen niet tot succes leidden, heeft het LBIO de zaak vervolgens overgedragen aan de deurwaarder. Op zichzelf gezien heeft het LBIO hiermee de juiste stappen ondernomen om tot inning van de alimentatie te komen.

Echter, zoals het LBIO zelf ook in zijn reactie van 22 augustus 2001 heeft aangegeven, had het de ingeschakelde deurwaarder intensiever kunnen aansturen. De Nationale ombudsman is van mening dat het LBIO in dit geval onvoldoende toezicht heeft gehouden op de werkzaamheden van de deurwaarder. Het LBIO moet erop toezien, dat de deurwaarder bij de inning van een vordering de vereiste voortvarendheid betracht en voldoende inspanningen verricht om tot daadwerkelijke invordering te komen. Dit betekent dat het LBIO, in het geval het de zaak in handen van een deurwaarder stelt, regelmatig bij die deurwaarder informeert naar de stand van zaken om te bezien of diens inspanningen voldoende effectief zijn; zo nodig onderneemt het LBIO actie teneinde de deurwaarder aan te sporen over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen. De eventuele verwachting dat deze aansturing wellicht niet het gewenste resultaat zal opleveren, doet aan deze verplichting niet af.

Nu in deze zaak ook de inspanningen van de deurwaarder niet tot inning van gelden leidden, had het LBIO de deurwaarder (tijdig) moeten aansporen andere mogelijkheden tot beslaglegging op het inkomen van de ex-echtgenoot te onderzoeken. Het LBIO had de deurwaarder kunnen wijzen op de mogelijkheid om via een procedure bij de Duitse rechter een aldaar geldige executoriale titel te verkrijgen, waarmee een Duitse collega-deurwaarder beslag onder de Duitse werkgever van de ex-echtgenoot zou kunnen leggen. Dat het LBIO dit heeft nagelaten acht de Nationale ombudsman niet juist.

Na het uitspreken van de schuldsaneringsregeling over de ex-echtgenoot van verzoekster is het beheer over zijn boedel overgegaan op een bewindvoerder. Het LBIO heeft deze bewindvoerder op 31 januari 2001 op de hoogte gesteld van de vordering die het LBIO nog op hem had. Door zich te voegen bij de andere schuldeisers zou aan het einde van de schuldsaneringsperiode aan (een deel van) de openstaande vordering uit de boedel van de ex-echtgenoot kunnen worden voldaan. Het LBIO stond vanaf het uitspreken van de schuldsanering geen andere mogelijkheid open, dan te trachten de achterstand in de alimentatieverplichting tot 6 december 2000 op deze wijze te verhalen.

Dat de ex-echtgenoot van verzoekster vervolgens de rechter heeft verzocht om zijn alimentatiebijdrage op nihil te stellen, is een in de praktijk gebruikelijke gang van zaken na het uitspreken van de schuldsaneringsregeling. De uiteindelijke nihilstelling en het kwijtschelden van de schuld door de rechter kan het LBIO niet worden aangerekend.

Het LBIO heeft met zijn handelwijze met betrekking tot de schuldsanering en nihilstelling niet onjuist gehandeld.

De onderzochte gedraging is ten aanzien van de periode november 1998 tot augustus 1999 en de periode januari 2001 tot augustus 2001 behoorlijk. De onderzochte gedraging is met betrekking tot de periode augustus 1999 tot januari 2001, ten aanzien van het aansturen van de deurwaarder, niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot het retourneren van de originele grossen

1. Verzoekster heeft erover geklaagd dat het LBIO niet aan haar verzoek om teruggave van de originele grossen heeft voldaan. Nadat eind januari 2001 was gebleken dat de schuldsaneringsregeling op verzoeksters ex-echtgenoot was toegepast en het LBIO haar had meegedeeld dat de kans op inning van de alimentatie minimaal was geworden, heeft verzoekster het LBIO op 12 februari 2001 verzocht de originele grossen te retourneren. Het LBIO heeft verzoekster bij brief van 20 februari 2001 onder opgaaf van redenen meegedeeld dat het aan dit verzoek niet kon voldoen. In zijn schriftelijke reactie van 22 augustus 2001 op de klacht heeft het LBIO dit klachtonderdeel niet gegrond geacht.

2. Het standpunt van het LBIO om de grossen (nog) niet te retourneren, omdat nog niet was voldaan aan het vereiste van artikel 408, zesde lid, eerste boek van het Burgerlijk Wetboek (BW) (zie Achtergrond, onder 1.) is begrijpelijk. Het LBIO verwachtte na beëindiging van de schuldsaneringsregeling een deel van de achterstand en gemaakte kosten te kunnen voldoen uit de van de bewindvoerder te ontvangen gelden. Hiervoor zou een executoriale titel noodzakelijk kunnen zijn. Echter, een uitleg waarom het LBIO zo'n formeel standpunt had ingenomen, had niet misstaan, nu het LBIO de rechterlijke beschikkingen tot het moment van beëindiging van de schuldsanering niet zou kunnen executeren. Overigens kan ook verzoekster met de grossen niets uitrichten zolang de schuldsanering voortduurde.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

De Nationale ombudsman merkt overigens nog het volgende op. Tijdens het onderzoek is gebleken dat het LBIO, nadat het in maart 2002 de uitspraak van de rechter tot nihilstelling van de kinderalimentatie had ontvangen, zijn dossier eind mei 2002 heeft gesloten. Begin juli 2002 had het LBIO de grossen nog niet teruggegeven aan verzoekster. Gelet op het feit dat het LBIO al in maart op de hoogte was van de nihilstelling en de daaruit voortvloeiende consequentie dat de te incasseren vordering was komen te vervallen had het in de rede gelegen deze grossen zo spoedig mogelijk aan verzoekster te retourneren. De Nationale ombudsman acht het niet juist dat dit niet is gebeurd.

IV. Met betrekking tot het verlenen van kosteloze inzage in het dossier

1. Verzoekster heeft er voorts over geklaagd dat het LBIO geen medewerking heeft verleend om kosteloze inzage in haar dossier te krijgen. In haar klachtbrief aan het LBIO van 9 april 2001 heeft zij tevens aangegeven dat het LBIO haar geen kosteloze kopie van het dossier wilde toesturen.

2. Aan het verzoek om kosteloze inzage in haar dossier, dat verzoekster deed in haar brief aan het LBIO van 9 april 2001, is het LBIO in zijn brief van 4 mei 2001 tegemoet gekomen. Hierin gaf het LBIO aan dat er geen bezwaar bestond tegen inzage. Het LBIO heeft verzoekster de gelegenheid geboden een afspraak te maken om haar dossier in te zien en zo kennis te nemen van de inhoud van documenten. Hiermee heeft het LBIO juist gehandeld.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Ten aanzien van verzoeksters verzoek van 12 februari 2001 om kosteloos het gehele originele dossier te ontvangen merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

Van een bestuursorgaan mag niet worden verlangd dat het een origineel dossier toezendt wanneer daarom wordt verzocht. Het LBIO heeft verzoekster in zijn brief van 20 februari 2001 een passend alternatief aangereikt, namelijk het, tegen vergoeding, toezenden van een kopie van het dossier. Verzoekster heeft in haar klachtbrief aan het LBIO van 9 maart 2001 aangegeven dat zij niet wenste te betalen voor een afschrift van haar dossier. In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman heeft het LBIO zich op het standpunt gesteld dat de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) het kosteloos toezenden van kopieën uit een dossier niet toelaat. Dit is een onjuiste rechtsopvatting, de wet biedt deze mogelijkheid wel. Conform artikel 12 WOB (zie Achtergrond, onder 2.) in samenhang met artikel 2 Besluit tarieven openbaarheid van bestuur (zie Achtergrond, onder 3.) kán een vergoeding worden gevraagd wanneer om een afschrift van meer dan vijf pagina's wordt verzocht. Het staat het bestuursorgaan vrij om kopieën gratis ter beschikking te stellen. De Nationale ombudsman acht het echter redelijk dat een bestuursorgaan hiervoor in de regel een gepaste vergoeding vraagt.

In dit geval heeft verzoekster in haar brieven haar ongenoegen geuit over de wijze waarop het LBIO haar belangen had behartigd en vond zij dat het kosteloos verstrekken van de gevraagde documentatie wel het minste was wat het LBIO kon doen. Het was zorgvuldig geweest als het LBIO in zijn antwoord op het verzoek was ingegaan op de reden waarom het had besloten om wel een vergoeding te vragen.

V. Met betrekking tot het niet indienen van bezwaar tegen de rechterlijke beslissing tot schuldsanering van de ex-echtgenoot van verzoekster

1. Verzoekster heeft er vervolgens over geklaagd dat het LBIO geen bezwaar heeft ingediend tegen de beslissing van de rechtbank van 6 december 2000 om de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen op haar ex-echtgenoot.

2. Het LBIO heeft op 22 augustus 2001 in zijn schriftelijke reactie op de klacht van verzoekster aangegeven dat het dit klachtonderdeel niet gegrond acht. Immers, tegen de beslissing tot toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen staat geen beroep open, aldus het LBIO.

3. Zoals in het eerste lid van artikel 292 van de Faillissementswet (zie Achtergrond, onder 4.) is bepaald, kan tegen de uitspraak tot de voorlopige of definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door de schuldeisers noch door andere belanghebbenden verzet, hoger beroep of cassatie worden ingesteld. Het LBIO kon dan ook geen rechtsmiddel tegen deze beslissing instellen, en is dus niet tekortgeschoten op dit punt.

Het standpunt van het LBIO ten aanzien van dit klachtonderdeel in zijn eerdere brief aan verzoekster van 4 mei 2001, waarin het heeft gesteld dat alle schuldeisers bezwaar hadden kunnen maken tegen het van toepassing verklaren van de schuldsanering, is dan ook niet juist.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

VI. Met betrekking tot het niet reageren op verzoeksters brief

1. Ten slotte heeft verzoekster erover geklaagd dat het LBIO niet heeft gereageerd op haar brief van 12 februari 2001, ondanks de mondelinge toezegging van het LBIO op 29 februari 2001 dat zij vóór 9 maart 2001 een reactie zou ontvangen. Verzoekster had in deze brief onder meer gevraagd om een uitleg over de behandeling van haar dossier.

2. Het LBIO heeft in zijn schriftelijke reactie van 22 augustus 2001 aangegeven dat de klacht van verzoekster op dit punt gegrond is. Het LBIO heeft op 20 februari 2001 gereageerd op de fax van verzoekster van 12 februari 2001. In deze brief beantwoordde het LBIO een aantal vragen van verzoekster, maar gaf het geen uitleg over de gang van zaken in haar dossier. Hierover heeft het LBIO in zijn reactie aangegeven dat het niet juist is brieven niet of maar deels te beantwoorden.

3. De Nationale ombudsman kan zich vinden in het oordeel van het LBIO. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid mag in beginsel van een bestuursorgaan worden verwacht, dat het in de beantwoording van brieven van burgers aandacht besteedt aan alle door hen opgeworpen vragen. Dat het LBIO in dit geval heeft nagelaten een onderdeel van de brief van verzoekster te beantwoorden is dan ook niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond ten aanzien van de onvoldoende voortvarende inning van de kinderalimentatie in de periode augustus 1999 tot januari 2001, en ten aanzien van het niet reageren op verzoeksters brief van 12 februari 2001.

De klacht ten aanzien van de onvoldoende voortvarende inning van de kinderalimentatie in de periode november 1998 tot augustus 1999, en de periode januari 2001 tot augustus 2001 is niet gegrond. De klacht ten aanzien van het niet retourneren van de grossen, het niet kosteloos verlenen van inzage in het dossier, en het niet indienen van bezwaar tegen de uitspraak tot schuldsanering is evenmin gegrond.

Onderzoek

Op 1 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. te Alphen aan den Rijn, met een klacht over een gedraging van het LBIO te Gouda. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster verzocht het LBIO op 1 november 1998 de inning van de kinderalimentatie voor haar dochter over te nemen, omdat haar ex-echtgenoot niet aan zijn betalingsverplichting voldeed. Omdat de inning niet naar wens verliep, schreef verzoekster op 9 maart 2001 een klachtbrief naar de directeur van het LBIO. In deze brief schreef zij onder meer het volgende:

"Ik wil mij formeel beklagen over het LBIO die mijn vorderingen van alimentatie aan de Heer N. in behandeling heeft genomen. Alvorens ik tot de concrete klachten kom, schets ik u eerst de gehele gang van zaken.

Op 8 april 1986 trouwde ik met de Heer N. Uit dit huwelijk is onze dochter S. op (…) geboren. Zij leeft tot op heden bij mij. Dit huwelijk werd op 1 januari 1991 ontbonden. De rechter heeft daarbij de Heer N. opgelegd dat hij met ingang van 17 juni 1991 ƒ 200,- per maand alimentatie zou betalen. Grosse ( van 17 juni; N.o.) 1991. Ter verduidelijking, het gaat hierbij uitsluitend om alimentatie die de Heer N. zou moeten betalen voor zijn eigen dochter. (…). (Medio jaren '90; N.o.) startte de Heer N. een rechtszaak met als doel een nihilstelling van alimentatie af te dwingen. De redenen die hij hiervoor opvoerde was dat hij teveel schulden zou hebben.

De rechter besloot echter in mijn voordeel en verklaarde de aangevoerde argumenten ongegrond. Sterker nog, de rechter stelde de alimentatie vast op ƒ 300,- per maand. Grosse (van 20 februari; N.o.)1993 (lees: 1996; N.o.). Bovendien bepaalde de rechter dat de schuld, een totaalbedrag van ƒ 5193,76, 'bevroren' zou worden. De Heer N. zou deze schuld echter wel moeten betalen indien hij wederom weigerde om alimentatie te betalen.

De Heer N. heeft vervolgens tot midden 1998 de alimentatie betaald. Helaas is hij daarna wederom gestopt met betalen. Ondanks alle pogingen mijnerzijds was hij niet te bewegen tot betaling. Oftewel ik was weer bij af en bleef mij niets anders over om het LBIO in te schakelen. Derhalve heb ik op 1 november 1998 wederom met het LBIO contact opgenomen. Nu waren zij wel in staat om mijn belangen te behartigen. Het LBIO was echter alleen bereid om de achterstallige alimentatie te innen en niet de 'bevroren' schuld ondanks de uitspraak van de rechter destijds.

Helaas bleek mijn besluit om het LBIO in te schakelen uit te lopen op een grote teleurstelling. Alhoewel ik veelvuldig contact met het LBIO heb opgenomen, kwam er nagenoeg geen schot in mijn 'zaak'. Telkenmale kreeg ik verschillende excuses te horen waarom het een en ander zo lang duurde. Of, zij konden niets doen want de deurwaarder was ingeschakeld en daarmee was de behandeling uit handen gegeven. Volgens het LBIO was een deurwaarder niet zo snel daarom duurde het ietwat langer. Of, soms deelde het LBIO mij mede dat er progressie in mijn 'zaak' was, want ze konden nu eindelijk beslag gaan leggen op het loon van de Heer N., maar dat gebeurde dan om duistere redenen niet. Of, dan bleek weer dat beslag leggen op het loon van de Heer N. niet meer mogelijk was, maar ze werken nu met man en macht aan mijn 'zaak'.

Ondertussen naderden we eind 2000, ongeveer twee jaar later. Als donderslag bij heldere hemel ontving ik een brief van het LBIO, getekend door Mevrouw V. waaruit bleek dat de Heer N. een schuldsanering heeft aangevraagd en deze sanering was toegekend door de rechter. Ik nam hierop wederom contact op met het LBIO. Zij deelde mij mede dat ik nu geen schijn van kans meer had om de opstaande alimentatieschuld te ontvangen. Op mijn vraag waarom het LBIO zo langzaam gehandeld had, kwamen weer de aloude excuses dat ze er niets aan konden doen en dat het spijtig is dat het zo gelopen is. Kortom, door laakbaar gedrag van het LBIO vissen mijn dochter en ik achter het net.

Als reactie op de brief van Mevrouw V. heb ik telefonisch contact met het LBIO gezocht. Hierbij kreeg ik Mevrouw P., medewerkster LBIO, aan de telefoon. Tijdens ons gesprek bleek, zoals verwacht, dat het LBIO niets in mijn 'zaak' kon betekenen. Volgens haar kan het LBIO bij een schuldsanering niets meer 'afdwingen'. Ook bleek tijdens dit gesprek dat indien het LBIO sneller gehandeld zou hebben, we misschien wel succes gehad zouden hebben. Zij vond het spijtig dat alles zo gelopen is, maar hopelijk kon ik er begrip voor opbrengen. Zij adviseerde mij om schriftelijk te reageren.

Op 12 februari 2001 een fax aan Mevrouw V. gestuurd. In deze fax vraag ik het LBIO mijn grossen per ommegaande aan mij terug te geven. Daarnaast verzoek ik om een verklaring waarom het een en ander zo tragisch verlopen is. Vervolgens heb ik om een kosteloze kopie van mijn eigen dossier gevraagd. Tot slot heb ik om het adres van de Heer N. gevraagd. Dit alles zou ik nodig hebben om eventuele juridische stappen te kunnen ondernemen.

Het antwoord van het LBIO op deze fax is zeer teleurstellend. Ik geef kort de inhoud van de brief van d.d. 20 februari 2001 weer. Ik krijg mijn beide grossen niet terug. De originele grossen worden pas geretourneerd, wanneer aan de wettelijke bepalingen is voldaan. Dat wil zeggen dat de gehele schuld betaald moet zijn en ten minste 6 maanden alimentatie is ontvangen of ik moet de proceskosten die het LBIO de afgelopen twee jaar heeft gemaakt, betalen. Wel heb ik kopieën van mijn grosse ontvangen. Tevens is in de brief een opsomming gegeven van de kosten die gepaard gaan met het verkrijgen van een kopie van mijn dossier. Daarnaast blijkt het LBIO in verband met de wet op de privacy het adres van de Heer N. niet bekend mag maken. De namen van de bewindvoerders van de Heer N. die de schuldsanering uitvoeren, heeft het LBIO wel gegeven. Natuurlijk heeft het LBIO geen woord gerept over mijn verzoek om een verklaring over de gang van zaken te mogen ontvangen.

Desalniettemin nam ik wederom contact op met het LBIO, waarbij ik per se met Mevrouw V. wilde spreken. Ik heb haar op 29 februari (2001; N.o.) gesproken. Waarbij ik duidelijk heb aangegeven dat ik niet tevreden was met de gang van zaken en dat ik het niet acceptabel vond dat het LBIO over het verloop van mijn zaak geen stelling wilde nemen. Maar bovenal bleek uit het gesprek dat Mevrouw V., die mijn zaak behartigde, niet eens op de hoogte was van de inhoud van mijn twee grossen en daardoor niet eens op de hoogte was van de gerechtelijke besluiten die in het verleden genomen waren. Hierdoor is onder andere bij de rechter die besloten heeft over de schuldsanering van de Heer N., een verkeerd beeld gecreëerd over de nog openstaande alimentatie en de 'bevroren' schuld. Zelfs Mevrouw V. schrok toen ik haar het totaal bedrag noemde. Zij had er geen notie van dat het zoveel was, ondanks dat zij alle documenten in haar bezit had. Tot slot beloofde zij mij alsnog een verklaring voor 9 maart 2001 schriftelijk toe te zenden. Helaas moet ik wederom constateren dat een afspraak met het LBIO geen waarde heeft.

Oftewel mijn conclusie is dat het LBIO niets voor mij kan en heeft betekend. Sterker nog, ik krijg mijn eigen documenten niet zondermeer terug. Daarnaast wil het LBIO mij alleen tegen betaling inzicht geven in mijn dossier. Verder mag ik geen verklaring van het LBIO verwachten aangaande de gang van zaken. In het bijzonder concludeer ik dat ik nagenoeg geen uitzicht meer heb op de achterstallige alimentatie. Dit alles veroorzaakt door het LBIO. Laat staan dat ik enige hoop heb om de alimentatie die ik nog in de toekomst zou moeten ontvangen, daadwerkelijk te ontvangen. Ter completering, heb ik de achterstallige alimentatie inclusief de 'bevroren' schuld in onderstaande tabel weergegeven.

'bevroren' schuld ƒ  5.193,76

Aug. t/m dec. 1998 ƒ 312,12 (alimentatie per maand) ƒ  1.560,60

Jan. t/m dec. 1999 ƒ 322,42 (alimentatie per maand) ƒ  3.869,04

Jan. t/m dec. 2000 ƒ 330,48 (alimentatie per maand) ƒ  3.635,28

Totaal tot 6 december 2001 ƒ 14.258,68

Hier komt natuurlijk nog de alimentatie van december 2000 tot en met heden bij. Deze achterstallige alimentatie bedraagt reeds ƒ 1360,- en ook deze schuld zal elke maand groter worden.

Ik beklaag mij derhalve over het volgende:

1. Door de onzorgvuldige en zeer passieve houding van het LBIO, heeft zij vordering en inning van de achterstallige alimentatie van de Heer N., à ƒ 14.258,68 verzuimd en nagenoeg onmogelijk gemaakt.

2. Door de bureaucratische opstelling van het LBIO, ontvang ik niet zondermeer mijn documenten, de originele grossen, waardoor wederom kostbare tijd verloren zou gaan wanneer ik middels een advocaat mijn rechten waar laat nemen.

3. Door de niet-coöperatieve houding van het LBIO krijg ik geen kosteloze inzage in mijn eigen dossier, wat in deze situatie het minste zou zijn wat ik van het LBIO kan verwachten.

4. Via een advocatenkantoor heb ik vernomen dat het LBIO bezwaar had moeten maken tegen het toepassen van de schuldsanering. Dit is door het LBIO NIET gedaan.

5. Door de hoogmoedige houding van het LBIO weigert zij een verklaring te geven waarom het een en ander op deze wijze gelopen is.

Ik verzoek u daarom mijn beklag te behandelen en alles in het werk te stellen zodat ik:

1. de achterstallige alimentatie alsnog ontvang,

2. de toekomstige alimentatie wel ontvang,

3. mijn originele grossen z.s.m. zonder bijkomende kosten ontvang,

4. zonder bijkomende kosten inzage krijg in mijn dossier,

5. zonder bijkomende kosten een verklaring van het LBIO ontvang."

2. Het LBIO reageerde op deze brief op 15 maart 2001. In zijn brief schreef het LBIO dat verzoekster de beantwoording van haar brief binnen uiterlijk vier weken tegemoet kon zien. Een reactie op deze brief bleef, tot het moment dat verzoekster zich tot de Nationale ombudsman wendde op 22 april 2001, echter uit.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht, en in haar brief van 9 maart 2001 (zie onder A.1.).

C. Standpunt van het landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen

1. Bij de schriftelijke opening van het onderzoek op 14 juni 2001 stelde de Nationale ombudsman het LBIO de volgende vragen:

"1. Kunt u gedetailleerd aangeven welke acties vanaf 1 november 1998, het moment dat u de invordering van de kinderalimentatie van verzoekster heeft overgenomen, tot op heden door u zijn ondernomen om de achterstallige alimentatie te innen?

2. Is het juist dat u alimentatiegerechtigden achteraf op de hoogte stelt van belangrijke momenten in het inningproces? Zo ja, kunt u aangeven of dat hier ook het geval is geweest?

3. Is het juist dat de rechter de ex-echtgenoot van verzoekster schuldsanering heeft verleend? Zo ja, heeft tegen deze beslissing een rechtsmiddel opengestaan? Zo ja, heeft u van deze mogelijkheid gebruikgemaakt en wat was de uitkomst hiervan? Zo nee, waarom heeft u van deze mogelijkheid afgezien?

4. Kunt u aangeven in hoeverre de twee eerdere uitspraken van de kantonrechter in deze laatste procedure een rol hebben gespeeld?

5. Is het juist dat het, zoals verzoekster stelt dat medewerkers van het LBIO haar hebben laten weten, door de schuldsanering vrijwel onmogelijk is geworden om de openstaande alimentatieschuld te innen?

6. Kunt u aangeven welke acties u zult ondernemen om de achterstallige alimentatie van de ex-echtgenoot van verzoekster te innen?

7. Heeft u overleg gevoerd met verzoekster over hoe het verder moet met de inning van de alimentatie, zoals in uw folder over kinderalimentatie staat vermeld?

8. Verzoekster klaagt erover dat zij de originele grossen eerst terugkrijgt van het LBIO, als de betalingsachterstand is voldaan en de alimentatieplichtige gedurende zes maanden aan het LBIO heeft betaald, òf wanneer zij de tot dan toe door het LBIO gemaakte proceskosten betaalt. Kunt u aangeven of dit juist is en zo ja, op welke wetsartikelen dit is gebaseerd?

9. Kunt u aangeven wat uw beleid is ten aanzien van het retourneren van de grossen wanneer de overname van de invordering van de kinderalimentatie door het LBIO niet leidt tot daadwerkelijke inning van de alimentatie?"

2. In zijn schriftelijke reactie van 22 augustus 2001 op de klacht en in antwoord op de gestelde vragen deelde het LBIO onder meer het volgende mee:

"Vooreerst bied ik u mijn excuses aan voor de ernstige vertraging in de afhandeling van uw brief van 14 juni 2001 betreffende de klacht van mevrouw H. Ik bericht u als volgt.

De aanleiding van uw brief is de klacht van mevrouw H. d.d. 22 april 2001 waarin zij heeft aangegeven dat het LBIO, ondanks de in de brief van mijn bureau d.d. 15 maart 2001 gestelde antwoordtermijn van 4 weken, nog geen antwoord op haar brief van 9 maart 2001 had gezonden. Mijn bureau ontving op 1 mei 2001 een afschrift van de brief van mevrouw H. aan u van 22 april 2001. Hierop reageerde het LBIO met de brief van 1 mei 2001 (bijlage 1). Voorts beantwoordde mijn bureau de klachtbrief van mevrouw H. d.d. 9 maart 2001 op 4 mei jl. (bijlage 2).

Ik zal uw vragen conform de door u aangehouden volgorde beantwoorden. Voor de beantwoording van de klachten zoals door u geformuleerd wil ik u verwijzen naar de brief van mijn bureau aan mevrouw H. d.d. 4 mei jl. (bijlage 2).

1. Acties die door het LBIO zijn ondernomen om tot inning van de alimentatie te komen.

03-11-98: ontvangst van incassoverzoek.

28-12-98: de heer N. ingelicht over inningsverzoek op het door mevrouw opgegeven adres. Mevrouw H. ingelicht dat het LBIO slechts kan innen per 1 mei 1998 i.v.m. maximaal 6 maanden terugwerkende kracht.

11-01-99: adresverificatie, mevrouw H. blijkt een oud adres van de heer N. te hebben doorgegeven.

25-01-99: de heer N. wederom aangeschreven, nu op juiste adres. Mevrouw H. hierover ingelicht.

17-02-99: een reactie van de heer N. blijft uit, dus worden partijen ingelicht dat het LBIO de incasso daadwerkelijk zal gaan verzorgen. Gevraagd wordt de achterstand ineens te betalen of te voldoen aan de voorgestelde betalingsregeling.

15-04-99: onderzoek naar inkomsten en/of bezittingen + mevrouw H. hierover ingelicht. De heer N. blijkt een witte Mercedes op naam te hebben. Belastingdienst heeft nog geen informatie, adviseert in juni nog eens navraag te doen. Geen inkomstenbron achterhaald.

22-06-99: navraag bij belastingdienst voor inkomen.

14-07-99: Mevrouw H. geeft door dat de heer N. voor een Duitse firma in een Nederlands filiaal in Brielle werkt. Hij zou tevens een koophuis bezitten. Het kadaster heeft echter aangegeven dat hij het pand op zijn woonadres niet in eigendom heft.

16-07-99: niets bekend bij belastingdienst.

20-07-99: n.a.v. de informatie van mevrouw H. vereenvoudigd loonbeslagformulier verzonden.

29-07-99: werkgever meldt dat de heer N. vanuit Duitsland wordt betaald.

18-08-99: deurwaarderskantoor B. te Den Haag wordt ingeschakeld + nogmaals informatie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer opgevraagd + nogmaals kadasterbevraging.

25-08-99: Rijksdienst meldt dat de heer N. nu slechts een Lancia uit 1990 bezit.

23-09-99: betekening van de grosse aan de heer N. door de deurwaarder + bevel tot betaling binnen 2 dagen.

30-09-99: kadaster bericht dat de heer N. niet bekend is in hun bestand als eigenaar.

03-11-99: navraag gedaan bij de deurwaarder naar de stand van zaken + afdracht gevraagd.

10-11-99: deurwaarder meldt: het dossier wordt volgende week in de beslagroute opgenomen.

04-01-00: navraag gedaan bij de deurwaarder naar de stand van zaken.

28-01-00: deurwaarder bericht dat hij langs is geweest bij debiteur, maar trof niemand aan.

17-04-00: navraag gedaan bij de deurwaarder naar de stand van zaken + afdracht gevraagd.

27-04-00: deurwaarder bericht dat op 22-03-00 beslag is gelegd op de roerende zaken op het adres van de heer N. Openbare verkoop zal op 28-04-00 plaatsvinden. De deurwaarder berichtte later dat de roerende zaken niet het eigendom waren van de heer N., waardoor verkoop niet mogelijk was.

18-07-00: navraag gedaan bij de deurwaarder naar de stand van zaken + afdracht gevraagd.

07-11-00: navraag gedaan bij de deurwaarder naar de stand van zaken + afdracht gevraagd. Mevrouw H. hierover ingelicht.

23-11-00: deurwaarder bericht dat hij in afwachting is van een bewijs van de schuldsanering.

27-11-00: deurwaarder overlegt een kopie van een aanvraag van de WSNP door debiteur.

13-12-00: mevrouw H. bericht dat zij niet wil afwachten op WSNP uitspraak en wil nu wel eens geld ontvangen van debiteur. Hij zou 6000 netto per maand verdienen.

16-01-01: deurwaarder hierover ingelicht. Graag incasso doorzetten + nu eens afdragen.

30-01-01: deurwaarder stuurt een kopie van het verzoek van de bewindvoerder om de vordering in te dienen. Uitspraak WSNP was op 06-12-00.

31-01-01: vordering tot 06-12-00 ingediend bij de bewindvoerder + deurwaarder gevraagd zaak te sluiten. Mevrouw H. ingelicht over stand van zaken.

12-02-01: Mevrouw H. vraagt (1) de grossen terug + (2) een verklaring omtrent het uitblijven van snellere acties door mijn bureau + (3) wil het originele dossier ontvangen.

20-02-01: aan mevrouw H. bericht dat grossen nu niet worden afgegeven + dat dossier niet wordt toegezonden, maar dat zij i.v.m. de Wet Openbaarheid van Bestuur wel, na betaling, kopieën uit het dossier kan ontvangen. Vraag 2 wordt niet beantwoord.

21-02-01: contact opgenomen met bewindvoerder over de betaling van de maandelijkse bijdrage.

23-02-01: mevrouw H. dringt aan op ontvangst van grossen zodat haar advocaat een gijzelprocedure kan opstarten.

28-02-01: mevrouw H. belt op ons verzoek. Zij wil nog steeds een overzicht van de zaak.

13-03-01: navraag gedaan naar verloop van de zaak bij de deurwaarder.

09-04-01: deurwaarder bericht onder meer dat er reeds beslag lag op het inkomen van de heer N. voor een vordering van ca. ƒ 70.000,- van een andere schuldeiser.

14-06-01: aan bewindvoerder bericht dat de heer N. de maandelijkse bijdrage niet uit zichzelf voldoet, terwijl dit i.v.m, de WSNP wel zou moeten. Betalen of procederen, anders zullen we stappen ondernemen om de schuldsanering te beëindigen.

29-06-01: advocaat van de heer N. stuurt een kopie van het concept-verzoekschrift.

09-07-01: advocaat gevraagd of het verzoekschrift inmiddels is ingediend.

26-07-01: advocaat meldt dat het verzoekschrift per direct is ingediend bij de rechtbank.

2. Het is juist dat de ontvangstgerechtigde op belangrijke momenten in het inningsproces wordt geïnformeerd. Onder punt 1 is aangegeven wanneer mevrouw H. schriftelijk werd ingelicht. Daarnaast heeft mevrouw H. regelmatig telefonisch contact met mijn bureau gezocht, in welke gesprekken zij eveneens zo goed mogelijk, aan de hand van summiere computergegevens, van de stand van zaken op de hoogte werd gebracht.

3. Op 6 december 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van de heer N.

Tegen het treffen van deze wettelijke regeling kunnen schuldeisers geen protest aantekenen.

4. Hoe de procedure om tot de schuldsaneringsregeling te komen in het geval van de heer N. is verlopen, is mij niet bekend.

5. Wanneer een debiteur tot de wettelijke schuldsanering is toegelaten, valt de op het moment van de rechterlijke uitspraak verschuldigde alimentatie onder die sanering. Dit bedrag is nog slechts te innen door het indienen van die vordering bij de bewindvoerder, hetgeen op 31 januari jl. door mijn bureau is gedaan (bijlage 3). Dit betekent niet dat het volledige bedrag daadwerkelijk is veiliggesteld: door de sanering zullen de inkomsten van de heer N. voor een periode van 3 jaar aan de bewindvoerder worden overgemaakt. De rechter-commissaris heeft een vrij te laten bedrag vastgesteld dat maandelijks aan de heer N. wordt overgemaakt door de bewindvoerder. Dit bedrag is bestemd voor de betaling van de vaste lasten en het levensonderhoud. Het restant van het inkomen wordt maandelijks door de bewindvoerder opgespaard, waarna na 3 jaar het gespaarde bedrag naar rato over de ingediende vorderingen zal worden verdeeld. De wet staat mijn bureau niet toe om maatregelen te treffen om de achterstand tot 6 december 2000 nu alsnog te innen.

De heer N. is de maandelijkse bijdrage vanaf 6 december 2000 wél verschuldigd. Uit de berekening van het vrij te laten inkomen blijkt echter dat de rechter-commissaris bij de berekening van dit inkomen slechts rekening heeft gehouden met de premie ziektekosten en de woonlasten van betrokkene, echter niet met de verschuldigde kinderalimentatie. Tegen de beslissing van rechter-commissaris over het vrij te laten bedrag staat geen beroep open. Om deze reden is het nu voor mijn bureau niet mogelijk om de momenteel verschuldigde alimentatietermijnen op de heer N. te verhalen. De advocaat van de heer N. overlegde aan mijn bureau een kopie van het op 26 juli 2001 ingediende verzoekschrift tot nihilstelling van de alimentatiebijdrage per 6 december 2000. Gezien de ervaring van mijn bureau in dergelijke situaties is het aannemelijk dat de bijdrage inderdaad per 6 december 2000 op nihil zal worden gesteld.

6. Met betrekking tot de verschuldigde gelden tot 6 december 2000 kan mijn bureau geen actie ondernemen. De incasso van de voorts verschuldigde alimentatie ligt in afwachting van het oordeel van de rechter stil, om redenen die onder punt 5 zijn uiteengezet. Indien de rechtbank beslist dat de heer N. de bijdrage sedert 6 december 2000 wel verschuldigd blijft, hetgeen mij zou bevreemden gezien de geschetste situatie, staat mijn bureau slechts de weg open tot het aanvragen van het faillissement van de heer N. Eventuele waardevolle bezittingen van de heer N. dienen immers in de boedel te zijn opgenomen of door de bewindvoerder te zijn verkocht. Als deze al aanwezig waren, is beslag hierop derhalve niet mogelijk. Loonbeslag is eveneens niet mogelijk gezien de hoogte van het vrij te laten bedrag. Lijfsdwang is gezien de hoogte van het onderhavige bedrag nu niet mogelijk. Het aanvragen van het faillissement van de heer N. is echter zeker geen garantie voor betaling van de achterstallige en/of maandelijkse bijdrage.

7. Mevrouw H. is op 27 februari 2001 schriftelijk verzocht, bij gebrek aan een telefoonnummer van mevrouw, telefonisch contact op te nemen met de behandelend medewerkster, mevrouw V., hetgeen mevrouw daags daarna deed. De teamleidster van het behandelend team had voorgesteld de zaak door te spreken met mevrouw H., voornamelijk met betrekking tot de ondernomen acties en het verzoek van mevrouw om retournering van de grossen. Uit de notitie die van het betreffende gesprek gemaakt is, maak ik echter op dat bovenstaande onderwerpen niet zozeer aan de orde zijn geweest, maar dat het gesprek meer leidde tot het uiten van ontevredenheid door mevrouw H. over het LBIO.

8. Artikel 408 lid 6 BK I (Boek 1; N.o.) BW (Burgerlijk Wetboek; N.o.) schrijft mijn bureau voor dat een incasso pas mag worden beëindigd indien er minimaal 6 achtereenvolgende maanden minimaal de maandelijkse bijdrage vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten aan mijn bureau is voldaan. Daarnaast mag er dan geen achterstand meer bestaan in de betalingen. Uit de correspondentie maak ik niet op dat er is gesteld dat wij de incasso eveneens zullen staken als mevrouw H. de inmiddels gemaakte kosten zou voldoen. Ik neem aan dat telefonisch aan mevrouw is doorgegeven dat het LBIO de incasso pas staakt als onder meer onze kosten zijn voldaan.

9. Zoals ik onder punt 8 heb gesteld, kan mijn bureau gezien de wetgeving de grossen pas retourneren als er voldaan is aan de wettelijke criteria. Te uwer informatie bericht ik u dat het LBIO de grossen eveneens aan de ontvangstgerechtigde toezendt als de vordering oninbaar blijkt te zijn wanneer het (jongste) kind de leeftijd van 31 jaar heeft bereikt. Dit conform artikel 408 lid 9 BK l BW.

Met verwijzing naar de klachtbeantwoording d.d. 4 mei jl., acht ik de klachten 1 tot en met 4 van mevrouw H. ongegrond.

Ik ben wel van mening dat de deurwaarder nog intensiever aangestuurd had kunnen worden, echter betwijfel ik het sterk of intensievere acties van de deurwaarder wel daadwerkelijk betalingen had opgeleverd.

Met betrekking tot het verzoek tot inzage in het dossier valt het mij op dat mevrouw H. in haar faxbericht d.d. 12 februari 2001 het LBIO verzocht om toezending van het gehele originele dossier (bijlage 4). Dit is niet gebruikelijk. Als reactie ontvangt mevrouw de suggestie om kopieën uit het dossier te ontvangen (bijlage 5). In het kader van de wet Openbaarheid van Bestuur zijn hiervoor vaste tarieven, welke mevrouw werden medegedeeld. In de klachtbrief van mevrouw van 9 maart 2001 geeft mevrouw aan dat zij mijn bureau had verzocht om kosteloos een kopie van het dossier te ontvangen. Dit is gezien de Wob niet mogelijk. In de brief van 22 april 2001 aan u geeft mevrouw, naar mijn mening voor het eerst, aan dat mijn bureau niet meewerkt aan kosteloze inzage in het dossier.

Tot slot bericht ik u dat mijn bureau op 20 februari 2001 (bijlage 5) het merendeel van de vragen uit het faxbericht van mevrouw H. d.d. 12 februari 2001 beantwoordde. In de beantwoording werd inderdaad voorbijgegaan aan de vraag met betrekking tot behandeling van haar dossier. Het is uiteraard niet juist brieven niet of maar deels te beantwoorden. Voor zover de klacht van mevrouw hierop gericht is, acht ik deze gegrond."

3. Als bijlage bij de reactie van het LBIO was een brief van 31 januari 2001 gevoegd waarin het LBIO de bewindvoerders van verzoeksters ex-echtgenoot op de hoogte stelt van de achterstand in diens betalingsverplichting voor de kinderalimentatie. In deze brief staat onder meer het volgende:

"Ingevolge een rechterlijke uitspraak heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, wegens incasso van een kinderalimentatievordering bemoeienis met

naam : de heer N.

geboren op : (...)

adres :

woonplaats :

Vernomen werd dat u bent belast met de afwikkeling van de schuldsaneringsregeling die op 06-12-2000 door de rechtbank is uitgesproken.

Gerekend tot deze datum noteert het LBIO een achterstand in de betalingen van de verschuldigde bijdrage van ƒ 10.054,58. Ingevolge artikel 408 lid 3 BW is een opslag verschuldigd van 10% op alle verschuldigde betalingen met een minimum van ƒ 25 per maand, waardoor het verschuldigde tot 06-12-2000 ƒ 11.060,02, inclusief opslagkosten bedraagt.

Ik verzoek u de vordering van het LBIO mee te nemen in de schuldsaneringsregeling.

Tevens verzoek ik u de heer N. te manen de verschuldigde lopende maandelijkse verplichting met ingang van 7-12-2000, tijdens de schuldsanering te voldoen. De heer N. is over de periode 7-12-2000 tot en met eind 28-02-2001 nog ƒ 1055,96 totaal verschuldigd.

Indien de heer N. van mening is niet meer te kunnen voldoen aan de maandelijkse lopende verplichting, kan betrokkene middels een advocaat een procedure opstarten bij de rechtbank voor wijziging/nihilstelling van zijn alimentatieverplichting ten behoeve van zijn kinderen. Indien een procedure zal worden opgestart verzoek ik u het LBIO hiervan op de hoogte te stellen en zorg te dragen dat een kopie van het verzoekschrift wordt toegezonden.

Uw bevestiging van de plaatsing van de vordering van het LBIO zie ik graag van u tegemoet, alsmede een kopie van het schuldsaneringsplan.

Voor de goede orde deel ik u mede dat het LBIO de incasso heeft overgedragen aan de deurwaarder. Vorenstaand incasso is per gelijke post beëindigd. Daar mijn bureau genoodzaakt was een deurwaarder in te schakelen zullen ook de deurwaarderskosten voldaan dienen te worden. Daar de hoogte van de deurwaarderskosten p.m. nog niet bekend is zullen deze kosten te zijner tijd aan u worden opgegeven. Tot op heden is geen betaling ontvangen.

Ik verzoek u mij op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in deze zaak."

4. Eveneens was als bijlage bijgevoegd de fax van verzoekster van 12 februari 2001 aan het LBIO. Hierin schreef zij onder meer het volgende:

"Uw brief van 5 februari jl. heb ik ontvangen. Ik heb inmiddels begrepen via uw collega, mevrouw P., dat uw organisatie buiten een faillissementsaanvraag niets meer voor mij kan betekenen. Op grond daarvan verzoek ik u het volgende:

1. Aangezien er volgens mij geen reden voor u is om de BEIDE grossenverklaringen in uw bezit te hebben en te behouden, u kunt tenslotte niets meer voor mij doen, verzoek ik u deze BEIDE per omgaande mij toe te sturen.

2. Mijn verzoek voor inning alimentatie is u op 1 november 1998 toegezonden. Graag zou ik van u een verklaring ontvangen waarom uw organisatie niet sneller actie heeft ondernomen. Door deze trage gang van zaken vissen mijn dochter en ik nu achter het net.

3. Ik zou graag kosteloos mijn gehele, originele, dossier van u ontvangen zodat ik deze samen met de grossenverklaringen kan overdragen aan mijn advocaat.

Ik zie uw reactie graag binnen een week tegemoet."

5. Op deze fax reageerde het LBIO bij brief van 20 februari 2001. Hierin staat onder meer het volgende te lezen:

"Het LBIO ontving uw verzoek tot afgifte van kopieën van dossierstukken.

Het gaat in uw geval om 38 kopieën.

Op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur worden u de eerste 5 pagina's gratis verstrekt. Voor volgende pagina's brengen wij u vooraf in rekening:

ƒ 10 voor de 6e tot en met 13e pagina;

ƒ 0,75 per pagina vanaf de 14e pagina.

Wanneer u de gevraagde kopieën wilt ontvangen, verzoeken wij u een bedrag van ƒ 23,75 over te maken op postbanknummer 254643 ten name van LBIO te Gouda, onder vermelding van 'kopieën WOB' en ons kenmerk.

Na ontvangst van genoemd bedrag zullen u de gevraagde stukken worden toegezonden.

Tevens deel ik u mee dat mijn bureau u de originele grosse pas zal retourneren wanneer aan de wettelijke bepalingen zijn voldaan, zijnde dat de gehele achterstand aangezuiverd dient te zijn en er ten minste 6 maandelijkse betalingen zijn ontvangen. Bijgesloten treft u een kopie van de betreffende grossen.

In verband met de wet op de privacy kan het LBIO geen persoonsgegevens van de heer N. verstrekken. Inzake de schuldsanering zijn bij de Stadsbank Leiden, postbus 11300, 2301 EH Leiden, telefoon (…) mw. Ha. en mw. K. tot bewindvoerder benoemd."

6. Als bijlage bij zijn reactie stuurde het LBIO ook zijn brief van 1 mei 2001 aan verzoekster. Hieruit bleek onder meer dat het LBIO bij brief van 13 april 2001 verzoekster had meegedeeld dat de termijn om haar brief te beantwoorden was verlengd met drie weken. Deze brief was echter retour gekomen. De brief van 1 mei 2001 luidde onder meer:

"Uw brief van 22 april 2001 (door mij ontvangen op 1 mei 2001) is door mij in goede orde ontvangen. De inhoud van deze brief geeft mij aanleiding tot de volgende reactie.

Op 13 april 2001 heb ik u met mijn tussenbericht op de hoogte willen stellen van de verlenging van de termijn waarbinnen u een antwoord van mij tegemoet kunt zien. Deze brief is echter retour gekomen, ondanks dat de brief juist geadresseerd door mijn bureau verzonden is. Tot aan uw reactie van 22 april 2001 was ik dan ook in de veronderstelling dat u verzuimd had mijn bureau op de hoogte te stellen van uw nieuwe adres. De enveloppe van uw laatste brief vermeldde echter nog immer hetzelfde adres in Alphen aan den Rijn.

Een kopie van de retour ontvangen brief en enveloppe heb ik bij deze brief gevoegd.

U zult binnenkort inhoudelijk antwoord krijgen op uw brief van 9 maart 2001.

Ik vertrouw er op u hiermee, althans voorlopig, voldoende te hebben geïnformeerd"

7. Tevens was als bijlage bijgevoegd het antwoord van het LBIO van 4 mei 2001 op de brief van verzoekster van 9 maart 2001. Hierin schreef het LBIO onder meer:

"Naar aanleiding van uw brieven van 9 maart en 22 april 2001, en in vervolg op mijn tussenberichten van 15 maart, 13 april en 1 mei 2001, bericht ik u als volgt.

Bij de beantwoording van uw klachten zal ik mij houden aan de volgorde van uw zakelijk opgestelde brief van 22 april 2001.

De acties van mijn bureau in uw dossier.

In oktober 1998 ontvangt mijn bureau van u een verzoek om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. U is daarvoor het standaardformulier toegestuurd op 5 oktober 1998. Mijn bureau ontvangt het betreffende formulier 3 november 1998 ingevuld retour. U bent van de ontvangst door mijn bureau van het formulier, en het per gelijke post aanschrijven van de heer N. op de hoogte gebracht met de brief van 28 december 1998 van mijn bureau. Mijn bureau diende deze eerste aanschrijving op 25 januari 1999 opnieuw te ondernemen, daar het door u verstrekte adres van de heer N. niet meer juist bleek te zijn. U bent hiervan op dezelfde datum op de hoogte gesteld. Van de heer N. is niets vernomen na deze eerste aanschrijving door mijn bureau. Op 17 februari 1999 is daarom gevolg gegeven aan uw incassoverzoek. De heer N. dient vanaf dit moment zijn betalingen, verhoogd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten, aan mijn bureau te voldoen. U bent hiervan per gelijke post op de hoogte gesteld.

Wederom werd van de heer N. taal noch teken vernomen. Dit is de reden geweest dat mijn bureau informatie op is gaan vragen om te achterhalen of de heer N. verhaal biedt. U werd hiervan op de hoogte gebracht met de brief van 15 april 1999 van mijn bureau. Een werkgever of uitkerende instantie heeft mijn bureau niet kunnen achterhalen. Het leggen van vereenvoudigd loonbeslag was daarom voor mijn bureau op dat moment niet mogelijk.

Voordat mijn bureau het dossier ter verdere behandeling aan wilde bieden aan de deurwaarder, werd van u op 14 juli 1999 telefonisch vernomen dat de heer N. werkzaam zou zijn bij X BV te Brielle, en dat hij zou beschikken over een koophuis. Mijn bureau heeft op 20 juli 1999 een kennisgeving naar X BV te Brielle verstuurd om zodoende het vereenvoudigd loonbeslag te kunnen bewerkstelligen. Op 29 juli 1999 werd van X BV telefonisch, en op 30 juli 1999 schriftelijk, vernomen dat de heer N. daar echter niet werkzaam was, maar op de loonlijst stond van een Duitse firma. Vereenvoudigd loonbeslag in Duitsland is voor mijn bureau niet mogelijk.

Op 18 augustus 1999 heeft mijn bureau daarom alsnog het dossier ter verdere behandeling aangeboden aan de deurwaarder. Het enige dat mijn bureau op dat moment heeft kunnen achterhalen als bezit van de heer N. is een auto. Een eigen woning van hem is door mijn bureau nooit achterhaald.

Op 3 november 1999, 4 januari 2000 en 17 april 2000 is door mij de stand van zaken opgevraagd bij de door mijn bureau ingeschakelde deurwaarder. Naar aanleiding van de laatste brief werd mij door de deurwaarder meegedeeld dat de verkoop van goederen was aangezegd. Deze informatie was u reeds ter kennis gekomen, zoals blijkt uit de brief die u mijn bureau stuurde op 16 juni 2000. Op 18 juli 2000 en 7 november 2000 is door mij wederom de stand van zaken opgevraagd bij de deurwaarder. Naar aanleiding van de laatste brief meldt deze mij op 20 november 2000 dat zij in afwachting zijn van een bewijsstuk van een (definitieve) wettelijke schuldsanering. Het verzoekschrift hiertoe wordt mij 23 november 2000 door de deurwaarder toegestuurd.

De informatie welke u mijn bureau telefonisch heeft verstrekt op 13 december 2000 (dat volgens u de heer N. ƒ 6000,- netto per maand zou verdienen), is op 16 januari 2001 door mijn bureau doorgegeven aan de deurwaarder. Op 30 januari 2001 bericht deze mij echter schriftelijk dat de definitieve schuldsanering was uitgesproken op 6 december 2000 door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Vanaf die datum kan de achterstand in betalingen niet meer door mijn bureau ingevorderd worden. Wel blijft de heer N. vanaf 6 december 2000 de lopende verplichting gewoon verschuldigd. De wettelijke schuldsanering en de gevolgen hiervan voor de openstaande achterstand, zijn u meegedeeld in de brief van 5 februari 2001 van mijn bureau.

Op grond van al het vorenstaande kan ik uw mening, dat mijn bureau niet voldoende heeft ondernomen om tot invordering van de achterstand in betalingen van de kinderalimentatie te komen, niet delen.

Verzoek teruggave grosse niet gehonoreerd.

In de brieven van 5 oktober 1998 en 28 december 1998 van mijn bureau is u respectievelijk meegedeeld dat wanneer mijn bureau de inning overneemt, de opdracht niet meer kan worden ingetrokken en dat de inning door mijn bureau pas zal worden beëindigd nadat de heer N. tenminste een half jaar regelmatig aan het LBIO heeft betaald, er geen achterstand in betalingen meer is en alle kosten zijn voldaan. Ik verwijs u hiervoor tevens naar de tekst van artikel 1:408 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek. Mijn bureau dient daarbij te beschikken over de grosse (zie artikel 1:408 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek). Mijn bureau kan dan ook niet voldoen aan uw verzoek om de grosse te retourneren.

Inzagerecht

Mijn bureau valt als zelfstandig bestuursorgaan onder de Wet openbaarheid van bestuur (de Wob). Als belanghebbende in het dossier N. - H. zie ik geen reden om aan uw verzoek om inzage voorbij te gaan. U kunt hiervoor een afspraak maken tijdens het telefonisch spreekuur met de afdeling Kinderalimentatie. In overleg met u kan er dan een afspraak gemaakt worden wanneer u uw dossier kunt komen inzien. In verband met de bescherming van de persoonsgegevens van de heer N. zullen deze, voor zover kennisname door u zijn privacy zou aantasten, worden verwijderd.

Voor zover er bij u een misverstand is ontstaan omtrent uw inzagerecht door een mededeling van mijn bureau, bied ik u daarvoor mijn excuses aan.

Ik wil hier opmerken dat, in tegenstelling tot de inhoud van de brief van 22 april 2001 van u aan de Nationale ombudsman doet vermoeden, ik niet bekend ben met een eerder door u gedaan verzoek om inzage in uw dossier. Hierover heb ik in ieder geval niets in mijn dossier aangetroffen.

Bezwaar tegen de toepassing van een wettelijke schuldsanering.

Alle schuldeisers van de heer N. hadden bezwaar kunnen maken tegen het van toepassing verklaren van de schuldsanering. Ik ben niet bekend met een ingediend bezwaar door een van de schuldeisers. Het blijft een vraag achteraf of een ingediend bezwaar door u of mijn bureau het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsanering door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage tegen had kunnen houden.

Wel zal mijn bureau de lopende verplichting van de heer N. blijven vorderen, zolang niet door hem is aangetoond dat hij een wijzigingsverzoek met betrekking tot het verschuldigd zijn van een kinderalimentatie heeft ingediend. Wanneer de heer N. niet aan zijn lopende verplichting voldoet zal dat een reden zijn voor mijn bureau om op grond van de Faillissementswet de wettelijke schuldsanering aan te vechten.

De achterstallige kinderalimentatie, berekend tot 6 december 2000, is door mijn bureau gemeld bij de bewindvoerder van de heer N. Na afloop van de schuldsanering zal duidelijk zijn welk gedeelte van de achterstallige kinderalimentatie door de heer N. zal worden voldaan. Mijn bureau noch de bewindvoerder kan hierover op voorhand een mededeling doen.

De afdeling Kinderalimentatie zal u van het verdere verloop van de wettelijke schuldsanering en de behandeling van uw dossier op de hoogte houden.

Ik vertrouw erop dat ik u hiermee voldoende heb geïnformeerd."

D. nadere informatie verzoekster

Verzoekster stuurde de Nationale ombudsman op 22 juli 2001 nadere informatie over haar klacht. Hierin stond onder meer:

"Hierbij het vervolg op de door ons eerder gestuurde documenten met betrekking op het LBIO. Wellicht dat dit nu voldoende aandachtspunten heeft om in behandeling genomen te worden.

Onze reactie op de brief van het LBIO (van 4 mei 2001; N.o.) geef ik hieronder puntsgewijs weer. Mogelijkerwijs geef ik het een en ander niet juridisch correct weer, maar ik zal mijn best doen.

Ten eerste is het voor mij een raadsel waarom het LBIO niet vanaf het begin op de hoogte was van de heer N. zijn werkgever. Al tijdens het eerste verzoek tot inning van kinderalimentatie in '93/'94 bij het LBIO had ik aangegeven waar de heer N. werkte. Ook op mijn tweede verzoek in 1998 heb ik het adres aangegeven. 14 juli 1999 wilde ik een stand van zaken van het LBIO. Tot mijn verbazing wisten ze 'opeens' niet meer waar de heer N. werkte. Ik heb wederom zijn werkgeversadres doorgeven. Ik kan hieruit alleen maar concluderen dat het LBIO reeds vanaf het begin nalatig met mijn dossier is omgegaan.

Ten tweede ben ik bepaald niet onder de indruk van de snelheid van handelen van het LBIO. Zoals zij zelf al aangeven in de eerste alinea, hebben zij begin november 1998 mijn verzoek ontvangen. Op 28 december, ruim 6 weken (later; N.o.) bevestigen zij deze aanvraag. Helaas blijkt het adres van de heer N. niet meer te kloppen. Dit was natuurlijk het risico want ik had tenslotte geen contact meer met hem. Op 25 januari stuurt het LBIO nieuwe brief naar de heer N. Dit leverde al in het begin een vertraging op van bijna 3 maanden.

Bovendien nam het LBIO pas medio 1999 contact op met de werkgever van de heer N. om vervolgens te constateren dat hij in loondienst van een Duitse firma was. Dit stond al op het aanvraagformulier. Bovendien heb ik tijdens het gesprek op 14 juli hierover het een en ander uit de doeken gedaan en de Firma X te Brielle in verband gebracht met de Firma Y. Dat het LBIO vervolgens concludeert dat vereenvoudigd loonbeslag dan niet meer mogelijk is, had zij al in november 1998 kunnen vaststellen. Dit is ook een onnodige vertraging van meer dan een half jaar.

Daarnaast is de interactie tussen het LBIO en de deurwaarder ook een voorbeeld in-adequaat handelen. Op 18 augustus 1999 gaf het LBIO mijn dossier aan de deurwaarder die de inning van kinderalimentatie in goede banen zou leiden. Dit alles leidt echter tot niets. Integendeel, de deurwaarder geeft op 20 november aan dat hij in afwachting is van een bewijsstuk van schuldsanering. We praten hier over een periode van meer dan een jaar. Al met al ben ik van mening dat het LBIO hier onvakkundig en uiterst passief mijn belangen heeft waargenomen.

Ten derde suggereert het LBIO dat ik hun valselijk geïnformeerd heb. Als voorbeeld brengen zij het eigen huis verhaal aan. Ik heb nimmer aangegeven dat de heer N. een eigen huis heeft. Ik heb wel een keer tijdens een telefoongesprek de suggestie gedaan om eens te bekijken of hij geen eigen huis, auto of iets anders van waarde heeft zodat het LBIO daarop beslag kan leggen. De reactie van LBIO hierop was tussen haakjes grappig, 'Mevrouw, we kunnen niet zomaar op alles beslag laten leggen. De man moet ook nog kunnen leven.' Ik kan hier niets anders uit concluderen dan dat het LBIO weet dat ze fouten hebben gemaakt en nu proberen ze een bepaalde sfeer om mijn persoon te creëren dat ik hen steeds weer heb vertraagd door hun verkeerde informatie te geven.

Tot slot valt mij, zoals in eerdere brieven en klachten al aangegeven, het onvermogen tot handelen van het LBIO op. Of is het misschien onwil? Ondanks dat het LBIO aangeeft dat zij tot beslaglegging van goederen kan overgaan, onderneemt ze geen poging om bijvoorbeeld de deurwaarder te dwingen om over te gaan tot beslaglegging op zijn auto. Daarnaast wist het LBIO op enig moment van de aanstaande schuldsanering. Hierop heeft zij geen enkele actie ondernomen. Bovendien zijn we nu al weer een half jaar na de schuldsanering en wederom onderneemt het LBIO geen actie om de kinderalimentatie van de laatste periode te innen.

Verder nog een waardevolle opmerking, het LBIO heeft nog geen reactie gegeven op de vraag welk bedrag zij aan de curator hebben doorgegeven. Het is mogelijk dat zij bij het bepalen van de hoogte van de schuld de (2e) gerechtelijke uitspraak niet hebben meegeteld. In 1995 is er een 2e zitting geweest waarin een alimentatie verhoging is bepaald en de reeds bestaande schuld, ƒ 5000,- zou als stok achter de deur bevroren worden. Mocht de heer N. nogmaals de betalingen staken, dan zou dit bedrag alsnog aan mij voldaan moeten worden.

Het mag duidelijk zijn dat ik het niet hier bij wil laten zitten. Wilt u mij helpen?"

E. REACTIE VERZOEKSTER

Op 8 september 2001 reageerde verzoekster schriftelijk op het standpunt van het LBIO van 22 augustus 2001. Hierin schreef zij onder meer:

"Mijn dank voor uw brief van 27 augustus. De brief is echter wel even onderweg geweest, ik heb deze pas een week later ontvangen.

Hierbij nog een korte reactie op de brief van 22 augustus van het LBIO.

11 januari 1998

Ik heb het LBIO destijds verteld dat het adres op het incassoformulier het laatste adres was waarvan ik wist dat de heer N. bewoond had. Het LBIO gaf aan dat zij het adres nodig hadden omdat dit de sleutel zou zijn tot verder zoeken. De heer N. had enkele jaren daarvoor ieder contact met zijn dochter verbroken. Tot op de dag van vandaag weten wij niet waar hij woont.

15 april 1999

Het LBIO onderneemt niets, ook al weten ze dat de heer N. een witte Mercedes bezit?

14 juli 1999

Deze gegevens waren al ingevuld op het incassoverzoek! Het LBIO doet voorkomen alsof dit nieuwe feiten waren. Niets is minder waar!

Mijn zogenaamde uitspraak over het koophuis is compleet uit de lucht gegrepen en is dus ronduit een leugen of een verkeerde interpretatie van een medewerker. Ik wist tenslotte niet eens waar de heer N. woonde!

25 augustus 1999

Wederom heeft het LBIO niets ondernomen richting een auto, dit keer een Lancia.

27 april 2000

Beslaglegging. Helaas op goederen van iemand anders.

Op 9 april 2001 vertelt de deurwaarder aan het LBIO dat er beslag op het loon van de heer N. is gelegd door een schuldeiser. In tegenstelling tot een eerdere uitspraak kan er dus WEL beslag gelegd worden. Waarom heeft het LBIO dit niet gedaan? Blijkbaar zijn er wel mogelijkheden tot beslaglegging. Zijn deze mogelijkheden überhaupt wel bekeken door het LBIO?

Los daarvan, wisten zij bij de aanname van mijn incasso-opdracht dat hij een werknemer was van een Duitse organisatie. Zij hebben mij nooit kenbaar gemaakt hierdoor beperkt te zijn in incassomogelijkheden.

De kosteloze inzage was inderdaad mijn wens. Ik vond en vind nog steeds dat dit het minste is dat het LBIO kan doen. Ik ben namelijk nog steeds van mening dat door actiever optreden het rendement hoger zou zijn geweest.

Ik heb het dossier willen lezen om voor mijzelf helder te krijgen dat alle stappen gezet waren die gezet hadden kunnen worden, kortom helderheid. Ik ben me er nu wel van bewust dat zij bepaalde stukken met het oog op de wet van de privacy uit het dossier gehaald zouden hebben. Dus 100% inzicht is er dan niet.

Ik begrijp dat de incasso de komende jaren in handen blijft van het LBIO. Dit omdat zij de kosten moeten verhalen op de heer N. Als over drie jaar een bepaald bedrag 'vrij' komt dan is het LBIO de eerste die daar een gedeelte van inhoudt. Daar heb ik begrip voor. Maar ik wil dan 100% zeker zijn dat zij ook alle moeite hebben gedaan om het geld te kunnen incasseren. Het feit dat een ander bedrijf wel loonbeslag heeft kunnen leggen en het LBIO niet, vergroot mijn twijfel over de slagvaardigheid van het LBIO.

Eerder heeft een rechter een schuld van ƒ 5000,- bevroren onder de voorwaarde dat de heer N. trouw zou blijven betalen. Als hij dat niet deed, zou deze oude schuld alsnog betaald moeten worden. Hierover is dus een vonnis, een gerechtelijke uitspraak. Had het LBIO deze niet mee moeten rekenen (i.v.m. de schuldsanering) en wat is de waarde van een rechterlijke uitspraak?

Tevens loopt er nu een rechtszaak, of gaat er een rechtszaak lopen voor een nihilstelling van de alimentatie. Bij het vaststellen van de hoogte van de maandelijkse aflossing zijn zij waarschijnlijk vergeten de kinderalimentatie mee te rekenen. Ik heb het gevoel dat ik buiten schot gehouden word. In de brief van het LBIO van 22 augustus aan u gericht lees ik dat de advocaat van de heer N. op 26 juli het LBIO gemeld heeft dat het verzoekschrift is ingediend bij de rechtbank. Tot op heden heb ik hier niets van gehoord. Of mag ik mij hier niet in verdedigen of moet het LBIO dit doen? Kan de rechtszaak plaatsvinden zonder mijn aanwezigheid?

Ik ben onderhand aan het einde van mijn Latijn, voel me machteloos en door het LBIO in de steek gelaten. Daar komt nog bij dat als hij ook nog onder de toekomstige alimentatie uitkomt, dan weet ik niet meer wat rechtvaardigheid inhoud. Met andere woorden ik volhard in mijn bezwaren richting het LBIO. Ik hoop dat u mij in deze zult steunen en deze problematiek tot een goed einde zult te brengen. Met andere woorden, kunt u mij helpen?"

F. Reactie van het landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen

1. De Nationale ombudsman stelde het LBIO op 15 oktober 2001 bij het toesturen van de reactie van verzoekster op het standpunt van het LBIO nog de volgende vragen:

"1. Bent u ervan op de hoogte dat de Stadsbank Leiden haar Wet schuldsanering natuurlijke personen-zaken per 1 augustus 2001 heeft overgedragen aan Planpraktijk Bewindvoeringen te Den Haag?

2. Welke mogelijkheden heeft het LBIO om loonbeslag te leggen onder een derde die in het buitenland is gevestigd, in casu de in Duitsland gevestigde werkgever van de heer N.?

3. Welke acties hebt u ondernomen om na te gaan of de buitenlandse werkgever een in Nederland gevestigd bijkantoor heeft, zodat hieronder beslag kon worden gelegd, krachtens artikel 14, eerste boek, Burgerlijk Wetboek?"

2. Het LBIO beantwoordde deze brief van de Nationale ombudsman op 7 november 2001. In deze reactie ging het LBIO in op de reactie van verzoekster en de gestelde vragen. In zijn brief stond onder meer:

"Naar aanleiding van uw brief van 15 oktober 2001 waarin u mij vraagt om een reactie op de brieven van mevrouw H. van 22 juli en 8 september 2001, bericht ik u als volgt.

Mevrouw H. vraagt zich af waarom er niets werd ondernomen met de informatie omtrent de Mercedes van de heer N. Een voertuig is een moeilijk beslagobject. De ervaring leert dat er meestal geen resultaat geboekt wordt met beslag op voertuigen. Vaak is de auto niet te traceren of heeft deze een zo'n geringe waarde dat de verkoop niet meer oplevert dan de kosten die de deurwaarder ter zake in rekening brengt. Om deze reden wordt de deurwaarder niet ingeschakeld voor voertuigen waarvan de waarde, gezien de leeftijd van het voertuig, als gering wordt ingeschat. Eerst wordt dan verder onderzoek gedaan naar andere mogelijke bezittingen of inkomstenbronnen.

Er is dan ook gewacht op het resultaat van de informatie die in juni opnieuw bij de belastingdienst werd opgevraagd. Toen mijn bureau echter op de mogelijkheid van loonbeslag werd gewezen, werd deze beslagmaatregel eerst benut. De Lancia was van het jaar 1990 en zou bij een openbare verkoop slechts een gering bedrag opbrengen waaruit de kosten van de deurwaarder niet volledig zouden worden gedekt.

Het is juist dat op het incassoformulier reeds werd vermeld dat de heer N. binnenvaartschipper bij een Duitse firma zou zijn. Op het formulier stond niet vermeld dat hij bij een Nederlands filiaal van deze firma zou werken. Als de heer N. via dit Nederlandse filiaal uitbetaald had geworden, had mijn bureau loonbeslag kunnen leggen. Mijn bureau kan via de afdeling Kinderalimentatie, waar het dossier in behandeling is, geen beslag leggen onder een buitenlandse werkgever. De afdeling Verdrag van New York van mijn bureau kan dit wel, via bemiddeling van de in dat land aangewezen instanties en een exequaturprocedure, echter alleen als de betalingsplichtige in het buitenland woont. De Duitse autoriteiten stellen zich op het standpunt dat zij alleen in actie hoeven te komen als de debiteur zich op Duits grondgebied bevindt. Nu de heer N. in Nederland adres houdt, zullen de Duitse instanties geen contact met hem opnemen.

Inmiddels wordt er - in het geval de betalingsplichtige in het buitenland woont - direct bij de overname van de incasso aan de ontvangstgerechtigde gemeld dat verhaal in verband daarmee bemoeilijkt wordt. Naar aanleiding van de onderhavige kwestie zal ik er aandacht aan schenken dat dit voortaan tevens aan de ontvangstgerechtigde zal worden gemeld indien de inkomsten door de betalingsplichtige in het buitenland worden gegenereerd.

In de brief van 22 juli 2001 aan u geeft mevrouw H. aan dat het LBIO haar op enig moment telefonisch liet weten niet meer bekend te zijn met de werkgever van de heer N. Uiteraard was in het dossier wel bekend dat er sprake was van inkomsten uit het buitenland. Mijn bureau heeft sedert de overname van de incasso regelmatig via de hiervoor gebruikelijke kanalen onderzocht of de heer N. inmiddels andere inkomsten binnen de landsgrenzen verkreeg. Hier werd steeds een negatief antwoord op ontvangen.

Wanneer het LBIO telefonisch wordt benaderd tijdens het spreekuur is de kans groot dat de beller niet bij de behandelend medewerker terechtkomt, maar dat het gesprek wordt aangenomen door een van de andere teamleden. De medewerker die het gesprek voert, heeft over het algemeen niet het dossier voorhanden en haalt de informatie uit een computerscherm, waarop de gegevens over het dossier beknopt zijn weergegeven. Het is in deze zaak, gezien de omstandigheid dat de inkomsten in het buitenland gegenereerd worden, en er toch onderzoek gedaan werd naar mogelijke andere inkomsten, zeer wel mogelijk dat de medewerker die mevrouw H. te woord stond, de beknopte informatie uit het computersysteem onjuist heeft geïnterpreteerd, en mevrouw ten onrechte liet weten dat mijn bureau (nog) niet bekend was met de toenmalige inkomstenbron.

De behandeling van het dossier in de periode vanaf de aanvraag begin november 1998 tot de daadwerkelijke overname van de inning door middel van de brief van 17 februari 1999 is inderdaad niet voortvarend geweest. De afdeling Selectie, waar de eerste aanschrijving wordt verzonden en waar voorts beoordeeld wordt of de incasso daadwerkelijk wordt overgenomen, kampte in die tijd met een grote achterstand in de verwerking van de nieuwe verzoeken. Hierdoor was het helaas niet ongebruikelijk dat er lange tijd overheen ging alvorens een dossier werd overgedragen aan de incassoafdeling. Daarbij werd de heer N. in eerste instantie op een oud adres aangeschreven. Hierna volgde een adresonderzoek, waar uiteraard eveneens tijd mee gemoeid was, en vervolgens werd de betalingsplichtige opnieuw aangeschreven en opnieuw een termijn van 14 dagen gegeven om de stelling van mevrouw H. inzake de betalingsachterstand te weerleggen. De doorlooptijden op onder meer de afdeling Selectie hebben mijn aandacht.

Met betrekking tot de mededeling dat mevrouw H. mijn bureau niet zou hebben geïnformeerd over het koophuis deel ik u mede dat het voor mij niet meer te reconstrueren is hoe dit gesprek destijds is verlopen. In de notitie die van het bewuste gesprek op 14 juli 1999 werd gemaakt staat vermeld: 'De heer N. heeft ook een koophuis', waardoor bij mij de indruk werd gewekt dat deze informatie van mevrouw H. werd verkregen.

Omtrent de beslaglegging door een andere schuldeiser, waarvan de deurwaarder mijn bureau achteraf in april 2001 in kennis stelde, heb ik telefonisch navraag gedaan bij de deurwaarder. Inmiddels bleek het betreffende dossier niet meer voorhanden te zijn en kon mij geen informatie hieromtrent worden verstrekt. Op de afrekening die in februari 2001 van de deurwaarder werd ontvangen werd reeds melding gemaakt dat het dossier na 3 maanden zou worden vernietigd. Ook in het geautomatiseerde systeem van de deurwaarder werd geen bruikbare informatie aangetroffen. De details van de beslaglegging door deze andere schuldeiser kan ik u derhalve helaas niet verstrekken. Nu de heer N. echter op 6 december 2000 is toegelaten tot de WSNP is het maar zeer de vraag of er al beslagruimte was indien beslaglegging door mijn bureau wel mogelijk zou zijn geweest.

In de beschikking van 20 februari 1996 wordt melding gemaakt van een regeling die eruit bestond dat mevrouw H. de achterstand die er bestond tot 1 oktober 1995 zou laten vervallen indien en zolang de heer N. correct aan zijn betalingsverplichting zou voldoen. Mijn bureau mag innen met een maximale terugwerkende kracht van 6 maanden.

Het incassoverzoek werd op 3 november 1998 van mevrouw H. ontvangen. Mijn bureau kan voor wat betreft de vordering ouder dan 1 mei 1998 dan ook helaas niets voor mevrouw betekenen. Bij de bewindvoerder heeft mijn bureau de vordering tot en met 6 december 2000 ad ƒ 11.060,02 (inclusief opslagkosten) ingediend. Mogelijk kan mevrouw H. wel zelf de vordering van voor 1 oktober 1995 bij de bewindvoerder indienen.

Aangaande de rechtszaak die de heer N. aangespannen heeft, is het mij opgevallen dat in het verzoekschrift een oud adres van mevrouw H. wordt vermeld. Ik heb navraag gedaan bij de rechtbank, en deze liet mij weten dat er inmiddels een onderzoek loopt naar het huidige adres van mevrouw H. Per gelijke post heb ik mevrouw hierover geïnformeerd en haar gewezen op de mogelijkheid haar adresgegevens aan de rechtbank kenbaar te maken. Ook is het mogelijk dat zij mijn bureau vraagt deze gegevens aan de rechtbank door te geven.

Met betrekking tot de 3e vraag in uw brief van 15 oktober jl. deel ik u mede dat er niet is onderzocht of de Duitse werkgever een in Nederland gevestigd bijkantoor heeft. Uw conclusie dat er dan ook direct beslag zou kunnen worden gelegd, is naar mijn mening niet correct. Ook al zou er een bijkantoor zijn, dan betekent dat niet dat daar ook (loon-) beslag zou kunnen worden gelegd door mijn bureau. Momenteel is in verband met de wettelijke schuldsanering, zoals ook onder punt 5 in mijn brief van 22 augustus jl. werd uiteengezet, loonbeslag onmogelijk.

Tot slot bericht ik u dat de Stadsbank Leiden mijn bureau voor zover mij bekend niet heeft geïnformeerd over de overdracht van WSNP-kwesties aan Planpraktijk te Den Haag. Ik dank u voor deze informatie. Ik heb hier onlangs telefonisch navraag naar gedaan.

Voor het overige verwijs ik u naar mijn brief van 22 augustus jl."

3. Het LBIO deelde de Nationale ombudsman op 2 juli 2002 telefonisch mee dat de rechter bij beschikking van 12 februari 2002 had besloten de bijdrage van de ex-echtgenoot in het levensonderhoud van zijn kind op nihil te stellen. Dit is met terugwerkende kracht vanaf 6 december 2000 ingegaan. De rechter besloot eveneens de tot die datum opeisbare gelden kwijt te schelden. Als gevolg hiervan is de achterstand in de betaling van de kinderalimentatie komen te vervallen en heeft het LBIO de zaak op 29 mei 2002 gesloten. Het LBIO deelde de Nationale ombudsman eveneens mee dat de grossen op dat moment nog niet naar verzoekster waren teruggestuurd.

Achtergrond

1. Artikel 408, eerste boek van het Burgerlijk Wetboek:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.

11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.

12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."

2. Artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur:

"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor de centrale overheid regels worden gesteld met betrekking tot in rekening te brengen van vergoedingen voor het ingevolge een verzoek om informatie vervaardigen van kopieën van documenten en uittreksels of samenvattingen van de inhoud daarvan."

3. Artikel 2 van het Besluit tarieven openbaarheid van bestuur (zoals dit gold op 12 februari 2001):

"1. Voor het verstrekken van kopieën van documenten op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur kan een vergoeding in rekening worden gebracht.

2. Indien een vergoeding in rekening wordt gebracht voor het verstrekken van kopieën van schriftelijke stukken, bedraagt deze:

voor minder dan 6 kopieën: gratis;

voor 6 tot 13 kopieën: ƒ 10,-;

voor 14 of meer kopieën: ƒ 0,75 per kopie.

3. Indien een vergoeding in rekening wordt gebracht voor het verstrekken van kopieën van ander materiaal dat gegevens bevat, bedraagt deze niet meer dan de kostprijs."

4. Artikel 292, eerste lid van de Faillissementswet:

"1. Tegen de uitspraak tot voorlopige of definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling kan noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden verzet, hoger beroep of cassatie worden ingesteld."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Onvoldoende voortvarend bij de invordering van achterstallige kinderalimentatie; niet reageren op brief van verzoekster met verzoek om uitleg over haar dossier.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Geweigerd originele grossen te retourneren; geen medewerking verleend om kosteloze inzage te krijgen; niet gereageerd op bezwaar tegen beslissing rechtbank om wettelijke schuldsanering op ex-echtgenoot toe te passen.

Oordeel:

Niet gegrond