2002/335

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het LBIO te Gouda vanaf 1995, tot het moment dat zij zich op 31 januari 2002 tot de Nationale ombudsman wendde, onvoldoende actie heeft ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen.

Verder klaagt verzoekster erover dat het LBIO haar in de periode van 1995 tot 1999 onvoldoende heeft geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de inning van de hiervoor genoemde kinderalimentatie.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Bij vonnis van 18 april 1989 ontbond de Arrondissementsrechtbank te Groningen het huwelijk tussen verzoekster en de heer W. Voorts sprak de rechtbank bij dit vonnis uit dat W. als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren minderjarige kinderen een bedrag van ƒ 100,- per kind per maand aan de Raad voor de Kinderbescherming diende te voldoen. Op 15 april 1996 verzocht verzoekster het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de inning van de kinderalimentatie over te nemen, vanwege het feit dat W. een betalingsachterstand had laten ontstaan.

II. Ten aanzien van de inning van de kinderalimentatie

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het LBIO vanaf december 1995 onvoldoende actie heeft ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen.

2. Het LBIO acht de klacht van verzoekster gegrond voor zover het de periode voor januari 1999 betreft. Het LBIO had in die periode de incasso in een eerder stadium in handen van de deurwaarder kunnen stellen en de deurwaarder beter aan moeten sturen. Voorts had het de deurwaarder direct moeten voorzien van de bij het LBIO bekende verhaalsmogelijkheden. Omdat het LBIO sinds januari 1999 geen mogelijkheden meer zag om de achterstallige alimentatie op de heer W. te verhalen, acht het de klacht niet gegrond voor de periode na januari 1999.

3. Van het LBIO mag worden verwacht dat het ­ mede met het oog op de financiële belangen die bij de alimentatie-inning een rol spelen - bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ten dienste. Wanneer blijkt dat één van deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leidt, is het de taak van het LBIO tijdig actie te ondernemen bij het onderzoeken van de overige middelen - bijvoorbeeld het inschakelen van een deurwaarder - om tot invordering te komen. Dit betekent ook dat het LBIO, in het geval de zaak eenmaal in handen van een deurwaarder is gesteld, regelmatig bij die deurwaarder dient te informeren naar de stand van zaken om te bezien of diens inspanningen voldoende effectief zijn, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen om over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen.

4. Het LBIO heeft in deze zaak diverse stappen ondernomen om tot inning van de alimentatie te komen. Veel van de activiteiten van het LBIO werden echter verricht met lange tot zeer lange tussenpozen, variërend van enkele weken tot enkele maanden.

Nadat medio mei 1996 de inning van de alimentatie was overgenomen door het LBIO, betaalde de heer W. een gedeelte van zijn achterstand. Ruim een half jaar later, in januari 1997, heeft het LBIO getracht de verhaalsmogelijkheden te achterhalen. Na een aanmaning in maart 1997 betaalde de heer W. weer een gedeelte van zijn achterstand. Hoewel verdere betaling uitbleef, werd op 25 augustus 1997 nogmaals een rappel verzonden aan W. Dit gebeurde pas nadat verzoekster telefonisch contact had opgenomen met het LBIO.

Toen betaling wederom uitbleef en verzoekster zeven maanden later, in maart 1998 wederom telefonisch contact had opgenomen met het LBIO werd de deurwaarder voor de eerste maal verzocht de incasso ter hand te nemen. Deze liet echter pas een half jaar later weten dat de heer W. zijn betalingsachterstand niet had voldaan. In september 1998 werd een onderzoek ingesteld door het LBIO naar de eventuele verhaalsmogelijkheden bij de partner van de heer W.

Het duurde vervolgens vier maanden voordat de deurwaarder contact opnam met het LBIO. Toen bleek dat het LBIO had verzuimd stukken van het Kadaster, de Kamer van Koophandel, de Rijksdienst voor het Wegverkeer en het GBA door te sturen naar de deurwaarder. De stukken werden alsnog toegezonden en het LBIO vroeg de deurwaarder de zaak met spoed te behandelen. Begin februari 1999 werd er door de deurwaarder voor de eerste maal beslag gelegd, namelijk op de auto van W.

Nadat bij de eerste poging tot beslaglegging geen auto werd aangetroffen en de overige beslagmogelijkheden waren weggevallen, werd in oktober 1999 een onderzoek ingesteld naar de adresgegevens van W.

Zo'n vijf maanden later, in maart 2000, berichtte de deurwaarder het LBIO dat beslag op de auto van W. eveneens onmogelijk was. Ondanks het feit dat weinig vooruitgang werd geboekt of zicht was op betaling, werd ook in 2000 de deurwaarder niet nadrukkelijk aangespoord om actie te ondernemen.

Toen het LBIO in maart 2001 beslag had laten leggen op de uitkering die W. zou krijgen, bleek dat deze uitkering was geschorst, waardoor de beslaglegging ook geen effect had.

5. Op grond van het voorgaande is de Nationale ombudsman, in tegenstelling tot het LBIO, van oordeel dat het LBIO over de gehele periode - december 1995 tot het moment waarop verzoekster zich tot de Nationale ombudsman wendde - onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de inning van de alimentatie. Ondanks het feit dat de heer W. telkenmale zijn achterstallige betalingen niet voldeed, heeft het LBIO steeds weer opnieuw geprobeerd om hem zijn achterstand te laten betalen. Pas in maart 1998 werd de deurwaarder ingeschakeld om de incasso op zich te nemen. Het LBIO heeft ook na januari 1999 nagelaten (tijdig) de overige verhaalsmogelijkheden te onderzoeken en de deurwaarder aan te sporen tot het ondernemen van andere acties dan het leggen van beslag op eigendommen.

6. Voorts heeft het LBIO, zoals het ook zelf heeft aangegeven, onvoldoende toezicht gehouden op de werkzaamheden van de deurwaarder. Het LBIO moet op de deurwaarder zodanige druk uitoefenen, dat de deurwaarder bij de inning van een vordering de vereiste voortvarendheid betracht en voldoende inspanningen verricht om tot daadwerkelijke invordering te komen. Dit heeft het LBIO - gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4 is vermeld - veelal nagelaten. Het LBIO heeft daarbij ook de juiste informatie niet tijdig aan de deurwaarder verstrekt. Daarenboven is het LBIO veelal pas in actie gekomen op het moment dat verzoekster daarom had verzocht, telefonisch om informatie had gevraagd of een klacht over de gang van zaken had ingediend.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de informatieverstrekking

1. Verzoekster klaagt er voorts over dat het LBIO haar in de periode vanaf 1995 tot 1999 onvoldoende heeft geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de inning van de hiervoor genoemde kinderalimentatie. Uit onderzoek is gebleken dat het verzoek tot overname van de inning bij het LBIO is binnengekomen op 15 april 1996.

2. De directeur van het LBIO heeft in zijn reactie op de klacht opgemerkt dat het LBIO de afdeling kinderalimentatie de opdracht heeft gegeven om verzoekster periodiek van alle nieuwe informatie met betrekking tot haar zaak op de hoogte te stellen. Voorts heeft de directeur aangegeven dat het LBIO het beleid heeft dat er geen actieve informatieverstrekking plaatsvindt en voor zover er wel informatie wordt gegeven, dit op ad hoc basis gebeurt. Daarbij is het wel gebruikelijk dat de ontvangstgerechtigde wordt geïnformeerd over belangrijke acties, zoals het inschakelen van de deurwaarder en het leggen van loonbeslag. De directeur acht het niet juist dat verzoekster van deze handeling niet tijdig op de hoogte werd gesteld.

De directeur is van mening dat het juister was geweest als verzoekster op de hoogte was gesteld van het feit dat de door haar verstrekte informatie over de verhaalsmogelijkheden niet bruikbaar was. Bovendien had het LBIO haar dienen te informeren over het archiveren en periodiek onderzoeken van het dossier op nieuwe verhaalsmogelijkheden. De directeur acht de klacht op dit punt dan ook gegrond.

3. In de periode vanaf de ontvangst van het verzoek om inning van de kinderalimentatie in april 1996 tot de brief van de directeur van het LBIO van 6 december 1999 aan verzoekster naar aanleiding van haar klachtbrief aan de Nationale ombudsman, heeft het LBIO verzoekster bij brief van 6 maart 1997 eenmaal schriftelijk informatie verstrekt. In deze brief zegde de directeur van het LBIO verzoekster toe dat zij van het verdere verloop van haar zaak op de hoogte zou worden gehouden. Uit de brief van het LBIO van 6 december 1999 bleek dat de directeur de afdeling die met de inning van de alimentatie was belast, hiertoe opdracht had gegeven.

In genoemde periode nam verzoekster herhaaldelijk, zowel schriftelijk als telefonisch, contact op met het LBIO om te informeren naar de stand van zaken. Hierbij heeft verzoekster het LBIO meerdere malen van informatie voorzien met betrekking tot eventuele verhaalsmogelijkheden. Het LBIO zegde verzoekster een aantal keren telefonisch toe haar op de hoogte te houden van haar zaak. Op 15 januari 1999 en op 14 september 1999 heeft het LBIO uit eigen beweging telefonisch informatie verstrekt aan verzoekster.

4. In rapport 98/277 heeft de Nationale ombudsman zich uitgesproken over het beleid van het LBIO met betrekking tot de informatieverstrekking. De Nationale ombudsman is in dit rapport van oordeel dat het in alimentatiekwesties, waarbij financiële aspecten een grote rol spelen, van belang is dat met name de alimentatiegerechtigde op de hoogte is en blijft van de stand van zaken. Voorts acht de Nationale ombudsman het te billijken dat het LBIO betrokkenen niet uit eigen beweging inlichtingen over de stand van zaken verstrekt, maar alleen als daarom wordt verzocht (zie Achtergrond, onder 2).

5. Op grond van het voorgaande staat vast dat het LBIO te verwijten valt dat het in de periode van april 1996 tot 1999 niet, althans niet voldoende adequaat heeft gereageerd op de wens van verzoekster om te worden geïnformeerd. Dit klemt temeer nu diverse keren aan verzoekster de uitdrukkelijke toezegging is gedaan dat vanuit het LBIO informatie zou worden verstrekt. Ook acht de Nationale ombudsman het niet juist dat het LBIO verzoekster niet op de hoogte heeft gesteld van de acties met betrekking tot de door haar aangedragen verhaalsmogelijkheden. Het LBIO heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de gang van zaken bij de behandeling van deze zaak kunnen verklaren of rechtvaardigen.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.

Onderzoek

Op 13 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te E., met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda.

De Nationale ombudsman deelde verzoekster mee dat zij in verband met het kenbaarheidsvereiste, als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, haar klacht eerst moest voorleggen aan de directeur van het LBIO. Op verzoek van verzoekster heeft de Nationale ombudsman het verzoekschrift vervolgens doorgestuurd aan de directeur van het LBIO.

Omdat verzoekster niet tevreden was over de afhandeling van de klacht door de directeur van het LBIO, wendde zij zich bij brief van 31 januari 2002 opnieuw tot de Nationale ombudsman.

Naar voormelde gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het LBIO, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij vonnis van 18 april 1989 van de arrondissementsrechtbank te Groningen werd de echtscheiding tussen verzoekster en de heer W. uitgesproken. Tevens werd in dit vonnis bepaald, dat de heer W. voor zijn twee zonen een bedrag van ƒ 100,- per kind per maand aan kinderalimentatie diende te voldoen.

De Raad voor de Kinderbescherming was sedert de uitspraak van de rechtbank belast met de inning van de onderhoudsbijdrage.

Verzoekster verzocht het LBIO op 15 april 1996 om de inning van de kinderalimentatie over te nemen, omdat er vanaf oktober 1995 een betalingsachterstand was ontstaan.

2. Bij brief van 18 april 1996 berichtte het LBIO de heer W. dat een achterstand in de betalingen was ontstaan. De heer W. werd verzocht om deze achterstand binnen veertien dagen ongedaan te maken, bij gebreke waarvan invorderingsmaatregelen zouden worden genomen. De heer W. reageerde niet op de brief van het LBIO, waarna het LBIO hem op 9 mei 1996 berichtte dat de inning van de onderhoudsbijdrage werd overgenomen door het LBIO. De heer W. had een betalingsachterstand van ƒ 1.895,14 plus ƒ 189,51 aan opslagkosten. De totale achterstand bedroeg hiermee ƒ 2.084,86. Bij gelijke post stelde het LBIO verzoekster in kennis van de overgenomen inning.

3. Op 8 november 1996 verzocht het LBIO O.W.M. Ziekenfonds De Friesland U.A. om aan te geven of de heer W. bij hen als verzekerde is ingeschreven. Hierop antwoordde De Friesland U.A. dat de heer W. per 20 maart 1996 bij zijn partner is meeverzekerd.

4. Op 7 januari 1997 had het LBIO telefonisch contact met verzoekster. Verzoekster meldde dat haar ex-echtgenoot waarschijnlijk een eigen bedrijf heeft, een stuk land in Drenthe bezit en eigenaar is van een auto. Verzoekster vroeg het LBIO de deurwaarder in te schakelen.

5. Op 9 januari 1997 verzocht het LBIO het Kadaster om een uittreksel. Uit het uittreksel van 10 januari 1997 bleek dat de ex-echtgenoot van verzoekster in het bezit is van acht percelen.

6. Uit het uittreksel van 14 januari 1997 van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, bleek dat de heer W. een auto op zijn naam had staan.

7. Bij brief van 6 maart 1997 berichtte het LBIO aan de heer W. dat zijn betalingsachterstand was opgelopen tot ƒ 2.676,56 (exclusief opslagkosten). De heer W. werd nogmaals verzocht om deze achterstand binnen veertien dagen ongedaan te maken. Bij in gebreke blijven hiervan zou het LBIO overgaan tot het inschakelen van een deurwaarder.

8. Bij gelijke post berichtte het LBIO aan verzoekster het volgende:

"Op 7 januari 1997 heb ik telefonisch contact met u gehad. In dit gesprek heeft u aangegeven dat de heer W. een eigen bedrijf, stukken land en een auto op zijn naam zou hebben staan. Inmiddels heb ik van het kadaster respectievelijk rijksdienst voor wegverkeer de bevestiging ontvangen dat de heer W. inderdaad enkele percelen en auto op zijn naam heeft staan. Of betrokkene een eigen bedrijf heeft moet nog worden onderzocht.

Een en ander heeft mij het volgende doen besluiten.

In afwachting van een brief van de Kamer van Koophandel zal ik de heer W. voor de laatste maal aanmanen tot het betalen van de achterstand en lopende verplichting. Indien blijkt dat hij niet voornemens is de bijdrage te gaan voldoen, zal ik vervolgens een deurwaarder inschakelen.

Ik zal u op de hoogte houden van de ontwikkelingen in uw zaak."

9. Op 10 maart 1997 verzocht het LBIO de Kamer van Koophandel te Leeuwarden om informatie betreffende de heer W. Op 14 maart 1997 berichtte de Kamer van Koophandel aan het LBIO dat de heer W. niet in het Handelsregister staat ingeschreven.

10. Op 19 augustus 1997 informeerde verzoekster telefonisch naar de stand van zaken. Het LBIO antwoordde haar op de hoogte te zullen houden.

11. Op 25 augustus 1997 berichtte het LBIO aan de heer W. dat deze niet heeft voldaan aan zijn betalingen. De betalingsachterstand bedroeg tot en met 31 augustus 1997 ƒ 2.305,81. Het LBIO verzocht de heer W. om binnen twee weken te betalen en binnen één week telefonisch contact op te nemen om een betalingsregeling te treffen. Bij gebreke hiervan zou het LBIO overgaan tot beslaglegging, zo nodig met inschakeling van een deurwaarder.

12. Op 4 maart 1998 nam verzoekster telefonisch contact op met het LBIO. Ze gaf bij dit gesprek het kenteken van de auto van haar ex-echtgenoot door en vermeldde nogmaals dat haar ex-man enkele percelen heeft. Het LBIO beloofde haar uit te zoeken of de zaak naar de deurwaarder kon. Op 23 maart 1998 werd de incasso daadwerkelijk in handen van de deurwaarder gesteld.

13. Op 25 september 1998 informeerde het LBIO bij de deurwaarder naar de stand van zaken.

14. Bij brief van 30 september 1998 antwoordde de deurwaarder dat de heer W. heeft aangegeven dat hij de achterstallige betalingen niet kan voldoen. De deurwaarder verzocht het LBIO uit te zoeken of de heer W. met zijn nieuwe partner is gehuwd, opdat misschien via deze weg verhaal mogelijk is.

15. Op 14 januari 1999 had het LBIO telefonisch contact met de deurwaarder. In de notitie van dit telefoongesprek komt onder meer het volgende naar voren:

"Gesproken met de heer H. van Gerechtsdeurwaarderskantoor Bo.

1. Op 6 mei 1998 heeft de deurwaarder (in Leeuwarden) de alimentatiebeschikking aan de heer W. betekend en hem tevens een bevel tot betaling uitgebracht. Tot op heden zijn er door BP (betalingsplichtige; N.o.) geen betalingen verricht.

2. Op 5 mei 1998 schreef de heer W. Gerechtsdeurwaarder Bo. een brief dat hij niet kan betalen.

Op 10 mei 1998 vroeg Bo. BP om nadere inlichtingen. Daarop werd niets ontvangen.

3. In verband met het uitgebrachte exploit berichtte Bo. BP, dat in het geval hij financieel niet draagkrachtig is om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen, hij zich middels een advocaat en procureur tot de Rechtbank kan wenden met het verzoek om de door hem verschuldigde kinderalimentatie te wijzigen.

Daarop heeft BP nimmer gereageerd.

4. Op 30 september 1998 zond Bo. een brief naar het LBIO met de mededeling dat de huidige partner van BP werkzaam is bij …. (niet ingevuld; N.o.) Tevens werd het LBIO gevraagd via GBA na te gaan of BP met mevrouw … (niet ingevuld; N.o.) gehuwd is en zo ja, te vragen of partijen in gemeenschap van goederen of op huwelijkse voorwaarden gehuwd zijn. (…)

De heer H. deelt mee dat de deurwaarder nog steeds op antwoord wacht.

5. Ik heb de GBA-gegevens aangetroffen in de postmap van de KA-3.

De gegevens moeten alsnog doorgestuurd worden naar de deurwaarder.

6. De collega's van deurwaarder Bo. in Leeuwarden hebben wel een onderzoek ingesteld naar de financiële omstandigheden van de heer W. Zij gaven reeds aan dat er niet veel te halen was. Met andere woorden, tot nog toe bleken er geen beslagmogelijkheden aanwezig te zijn.

In het geval partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn, biedt dat wel een mogelijkheid voor derdenbeslag.

Dit laatste blijkt nu niet mogelijk omdat het GBA niet aangeeft dat zij gehuwd zijn.

Gerechtsdeurwaarderskantoor wacht op nader bericht en instructies van KA-3 van het LBIO."

16. Op 15 januari 1999 had het LBIO telefonisch contact met de deurwaarder. Deze had de gegevens van het Kadaster, de Kamer van Koophandel te Leeuwarden en de Rijksdienst voor het Wegverkeer niet ontvangen. Het LBIO gaf aan deze gegevens alsnog te versturen, evenals het GBA-gegeven dat de heer W. niet gehuwd is.

17. Op 15 januari 1999 had het LBIO telefonisch contact met verzoekster. Haar werd verteld dat de zaak vanwege een communicatiestoornis tussen het LBIO en de deurwaarder te lang was blijven liggen. Het LBIO deelde mee dat de deurwaarder nu met spoed zou worden benaderd om acties, zoals beslaglegging op onroerend goed, tegen de heer W. te ondernemen. Tevens gaf verzoekster aan op de hoogte te willen worden gehouden over het verdere verloop van haar zaak.

18. Bij brief van 21 januari 1999 deed het LBIO de deurwaarder het uittreksel van het Kadaster, het bericht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer en het bericht van de Kamer van Koophandel toekomen. Het LBIO verzocht de deurwaarder met spoed over te gaan tot verkoop van de aan de heer W. toebehorende eigendommen.

Met gelijke post werd verzoekster van deze brief op de hoogte gebracht.

19. Op 23 februari 1999 had de deurwaarder telefonisch contact met het LBIO. De deurwaarder deelde mee dat de heer W. geen eigenaar meer is van de genoemde percelen, en dat op 5 februari beslag is gelegd op zijn auto. Tevens blijkt uit de telefoonnotitie dat verzoekster heeft gevraagd hoe haar zaak ervoor staat.

20. Bij brief van 1 juli 1999 informeerde het LBIO bij de deurwaarder naar de stand van zaken.

21. Op 14 september 1999 nam het LBIO telefonisch contact op met verzoekster. Het LBIO gaf hierbij aan dat de deurwaarder zou beginnen met de daadwerkelijke verkoop van de auto van W. Verzoekster deelde nogmaals mee dat haar ex-echtgenoot land in zijn bezit heeft. Het LBIO zou dit aan de deurwaarder meedelen en verzoekster hierover terugbellen.

22. Het LBIO informeerde bij brief van 4 oktober 1999 bij de deurwaarder naar de stand van zaken en gaf hierbij aan dat er ook beslag gelegd kan worden op de percelen van W. Uit een aantekening op deze brief blijkt dat W. geen percelen meer op zijn naam heeft staan en dat er geen auto is aangetroffen bij de poging tot beslaglegging. Naar aanleiding hiervan werden de adresgegevens van W. geverifieerd.

23. Bij brief van 15 maart 2000 berichtte de deurwaarder het LBIO dat de auto van W. geleast blijkt te zijn, waar eveneens een betalingsachterstand op is ontstaan. Voorts deelde de deurwaarder mee dat W. niet meer woonachtig is op het adres waarop hij ingeschreven staat.

24. Op 30 juni 2000 informeerde verzoekster telefonisch bij het LBIO naar de stand van zaken.

25. Bij brief van 7 juli 2000 informeerde het LBIO bij de deurwaarder naar de stand van zaken.

26. Bij brief van 18 september 2000 berichtte de deurwaarder het LBIO dat W. niet meer woonachtig is op het adres waar hij volgens de GBA ingeschreven staat. De deurwaarder gaf aan dat er geen andere verhaalsmogelijkheden meer open staan.

27. Op 3 november 2000 gaf verzoekster telefonisch aan het LBIO het mogelijke verblijfadres van haar ex-echtgenoot door. Tevens vroeg verzoekster of er contact met haar kon worden opgenomen.

28. Bij brief van 15 december 2000 berichtte het LBIO dit mogelijke verblijfadres van W. aan de deurwaarder. Tevens deelde het LBIO de deurwaarder mee dat de achterstallige betaling van W. inmiddels ƒ 13.202,82 inclusief ƒ 1.202,58 opslagkosten bedroeg.

29. Op 7 maart 2001 berichtte het GAK bij brief aan het LBIO dat er geen beslag gelegd kon worden op de WAZ-uitkering van W., omdat de uitkering door het GAK was geschorst.

30. Op 6 december 2001 reageerde de directeur van het LBIO op de door de Nationale ombudsman doorgezonden klacht van verzoekster. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"I. Informatie

Bij het doornemen van uw dossier heb ik geconstateerd dat u na 18 januari 1999 schriftelijk bent geïnformeerd op 21 januari 1999, en dat u telefonisch bent geïnformeerd op 30 juni 2000 en 3 november 2000. Ik constateer dan ook dat onze afspraak gemaakt in de brief van 18 januari 1999 niet correct is uitgevoerd door onze afdeling kinderalimentatie. Ik bied u hier mijn excuses voor aan.

Uw klacht dat u, ondanks mijn toezegging, niet geïnformeerd bent, is gegrond.

Ik heb de afdeling kinderalimentatie opdracht gegeven u periodiek van alle nieuwe informatie welke mijn bureau heeft verkregen met betrekking tot de behandeling van uw dossier, op de hoogte te brengen.

II. Voortvarende behandeling

Vanaf 18 januari 1999 heeft mijn bureau in uw dossier het volgende ondernomen:

datum actie

- 210199; spoedopdracht naar de deurwaarder

- 210199; u geïnformeerd over inschakeling van de deurwaarder

- 210199; informatie opgevraagd bij GAK Nederland

- 250199; informatie verkregen van GAK Nederland

- 230299; informatie van de deurwaarder

- 010799; informatie opgevraagd bij de deurwaarder over voortgang

behandeling dossier

- 050799; tussenbericht van de deurwaarder

- 140999; u telefonisch geïnformeerd over voortgang behandeling dossier

- 011099; informatie opgevraagd bij de deurwaarder over voortgang

behandeling dossier

- 081099; informatie van de deurwaarder over kadaster met betrekking tot

de percelen, beslag op de auto en adresgegevens van de

heer W.

- 071299; geverifieerde adresgegevens van de heer W.

- 101299; adresgegevens naar de deurwaarder

- 021299; retour gekregen indexeringsbericht aan de heer W.; onjuist adres

- 130300; informatie opgevraagd bij de deurwaarder over voortgang

behandeling dossier

- 150300; informatie van de deurwaarder omtrent auto en adres van de

heer W.

- 110400; informatie van de deurwaarder omtrent adres van de heer W.

- 300600; u telefonisch geïnformeerd over voortgang behandeling dossier

- 070700; informatie opgevraagd bij de deurwaarder

- 110700; informatie van de deurwaarder omtrent adres van de heer W.

- 180900; informatie van de deurwaarder omtrent adres van de heer W. en

advies dossier te sluiten

- 031100; telefonisch doorgeven van huidige adres van de heer W. door u

- 071200; retour gekregen indexeringsbericht aan de heer W.; onjuist adres

- 151200; informatie doorgegeven aan de deurwaarder

- 211200; informatie omtrent uitkering van de heer W.

- 020201; poging beslag op uitkering van de heer W. door LBIO

- 020201; deurwaarder hiervan op de hoogte gesteld en informatie

opgevraagd over voortgang behandeling dossier

- 090201; uitkeringsinstantie bericht dat de heer W. bij hen niet bekend is;

beslag mislukt

- 280201; nieuwe beslagpoging op uitkering van de heer W.

- 070301; uitkeringsinstantie bericht beslag niet mogelijk in verband met

stopgezette uitkering aan de heer W.

- 300601; nieuwe adresgegevens van de heer W.

Onbekend is op dit moment wat de deurwaarder heeft ondernomen. Van zijn (vervolg-) acties en acties van mijn bureau zult u, zoals hierboven al is toegezegd, op de hoogte worden gehouden.

Ik vertrouw er op dat met deze opsomming van ondernomen acties in uw dossier uw mening met betrekking tot de behandeling van uw dossier door mijn bureau, aangepast is.

Uw klacht met betrekking tot de voortvarende behandeling van uw dossier acht ik ongegrond.

III. Ontvangen gelden

Mijn bureau is door u ingeschakeld om tot invordering van de kinderalimentatie te komen daar de heer W. niet voldoet aan zijn betalingsverplichting. Het betreft hier een inspanningsverplichting van mijn bureau. Mijn bureau kan niet garanderen dat er ook daadwerkelijk gelden voor u worden ontvangen. Wel zal mijn bureau alles ondernemen om dit voor u te bewerkstelligen."

31. Verzoekster was niet tevreden met de afdoening van de klacht door het LBIO en wendde zich op 31 januari 2002 opnieuw met haar klacht tot de Nationale ombudsman. In deze klachtbrief staat onder meer het volgende weergegeven:

"Wij hebben op 6 december een brief van het LBIO terug ontvangen waarin een deel van onze klachten gegrond zijn verklaard (…).

De voortvarende behandelingen laten ze uitgebreid zien wat hun acties zijn geweest vanaf 21-01-'99. De betalingen zijn al gestopt in 95/96, hierover hebben zij geen gegevens gestuurd van hun acties.

In de meeste gevallen dat zij contact met ons zochten, kwam het verzoek eerst van ons, daarna kwam soms een reactie.

Om het kort te maken, al deze acties hebben niets opgeleverd, zowel acties van de deurwaarder zoals beslagname van zijn auto, hier is niets meer van gehoord ondanks dat de heer W. inmiddels in een andere auto rijdt, waar is zijn auto waar beslag op zat?

Het hele bureau maakt op ons een zeer zwakke indruk, ondanks dat het deel uitmaakt van justitie. Wij zijn nog steeds erg teleurgesteld in de voortvarendheid van deze instelling. We hebben diverse malen telefonisch contact opgenomen om bijvoorbeeld door te geven wat de bezittingen waren van de heer W (onder andere eigen stukken land) met kadastergegevens en al omdat het bureau ze niet kon vinden (ze zochten in de verkeerde provincie)."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht en wordt nader toegelicht in haar onder punt A.31. vermelde brief.

C. Standpunt Landelijk Bureau Inning OnderhoudS-bijdragen

1. Het LBIO deelde in reactie op de klacht bij brief van 25 april 2002 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van het op 15 april 1996 van mevrouw B. door mijn bureau ontvangen incassoverzoek werd op 9 mei 1996 besloten de incasso van de aan mevrouw B. verschuldigde kinderalimentatie per 1 oktober 1995 voor beide kinderen over te nemen.

Hiervan werden zowel mevrouw B. als de heer W. met een brief van gelijke datum in kennis gesteld (…). De heer W. werd daarin verzocht de achterstand tot en met 31 mei 1996 van ƒ 1.895,14 + 10% opslagkosten aan mijn bureau te voldoen. Hij voldeed hierop direct ƒ 1.308,23 aan mijn bureau. Vervolgens ontving het LBIO in augustus en in november 1996 2 maal ƒ 235,00.

In de periode van november/december 1996 is informatie opgevraagd over de inkomstenbron van de heer W. bij de belastingdienst en het ziekenfonds en er werd onderzocht of hij inmiddels opnieuw gehuwd zou zijn. Hieruit werd geen bruikbare informatie verkregen. Hij bleek voorheen een ziektewetuitkering te hebben ontvangen en meeverzekerd te zijn bij zijn partner (…). Met deze partner bleek hij volgens onderzoek in december bij de gemeentelijke basisadministratie niet gehuwd te zijn (…).

Naar aanleiding van het telefonisch contact van 7 januari 1997 met mevrouw B., waarin zij mijn bureau informeerde over een stuk land in Drenthe, mogelijk inkomen uit een eigen bedrijf en het bezit van een auto op naam van de heer W. werd hieromtrent informatie opgevraagd (…). In januari 1997 bleek de heer W. enkele percelen (…) en een auto op zijn naam te hebben staan (…), echter bleek hij niet ingeschreven te staan bij de Kamer van Koophandel (…). In verband met het telefonisch contact met mevrouw B. van 6 maart 1997 werd per gelijke datum een aanmaning aan de heer W. gezonden (…), aangezien verdere betalingen uitbleven. Mocht hij niet aan zijn betalingsverplichting gaan voldoen, zou de incasso in handen van de deurwaarder worden gegeven. Per gelijke post werd mevrouw B. hierover ingelicht (…). Naar aanleiding van deze aanmaning werd in april 1997 een bedrag van ƒ 940,00 ontvangen.

In juni, juli en augustus 1997 werd de maandelijkse bijdrage, vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten van de heer W. ontvangen en doorbetaald aan mevrouw B. De incasso van de achterstand in de betalingen die op dat moment ƒ 2.305,81 bedroeg, viel echter stil. Mevrouw B. attendeerde mijn bureau hier op 19 augustus 1997 op (…), waarna mijn bureau de heer W. kort daarop nogmaals aanmaande (…). Tevens werd de belastingdienst bevraagd, echter werd opnieuw geen bruikbare informatie ontvangen. Een bevraging aan het algemene inkomsteninformatiesysteem in november 1997 leverde geen inkomstenbron op.

In maart 1998 werd naar aanleiding van een telefonisch contact dat mevrouw B. met mijn bureau zocht (…) daadwerkelijk de incasso in handen van de deurwaarder gesteld. Deze liet mijn bureau op ons verzoek van eind september 1998 (…) weten dat er geen gelden van de heer W. werden ontvangen. De heer W. had te kennen gegeven niet te kunnen betalen. De deurwaarder verzocht na te gaan of verhaal via de partner mogelijk was (…). In januari 1999 werd er meerdere malen met de deurwaarder overleg gepleegd (…). Hieruit werd duidelijk dat de deurwaarder van mijn bureau niet de in het LBIO-dossier aanwezige verhaalsinformatie had ontvangen van mijn bureau. De informatie van het Kadaster over de op naam staande percelen, de informatie over de op naam staande auto, het via het GBA ontvangen negatieve bericht met betrekking tot het eventuele nieuwe huwelijk en de van de Kamer van Koophandel ontvangen negatieve informatie werden vervolgens op 21 januari 1999 aan de deurwaarder gezonden (…). De deurwaarder werd verzocht met spoed over te gaan tot het nemen van incassomaatregelen, waarvan mevrouw B. eveneens bericht ontving (…). De deurwaarder liet vervolgens begin februari 1999 weten dat de percelen inmiddels niet meer op naam van de heer W. stonden, maar op de auto uit 1993 zou wel beslag zijn gelegd (…).

In juli, september en oktober 1999 (…) is de deurwaarder verzocht om de stand van zaken door te geven. Op 8 oktober 1999 berichtte de deurwaarder dat er geen percelen meer op naam van betrokkene stonden, de auto bij de poging voor beslag erop niet aangetroffen was en de adresgegevens van de heer W. werden nagetrokken. Uit bevraging bij het GBA bleek inderdaad dat het adres van betrokkene in onderzoek was (…). In een voorkomende situatie kan mijn bureau niets anders doen dan afwachten tot de nieuwe adresgegevens van betrokkene bij het GBA bekend worden.

Op ons verzoek berichtte de deurwaarder mijn bureau in maart 2000 over de stand van zaken. Hij deelde mee dat de auto van betrokkene een leasewagen was, waarop eveneens een betalingsachterstand was ontstaan (…). Het oude adres stond nog steeds als woonadres in de GBA, terwijl duidelijk was dat betrokkene daar niet meer woonde.

In juli 2000 werd de deurwaarder opnieuw om informatie verzocht, naar aanleiding van een telefonisch contact met mevrouw B. (…).

In september 2000 liet de deurwaarder weten dat hij met de gemeente van mening verschilde of de heer W. nu wel of niet meer woonachtig was op het ons bekende woonadres. De gemeente meende van wel, de deurwaarder echter had geconstateerd dat betrokkene er niet woonde.

Andere verhaalsmogelijkheden waren hem niet bekend geworden en hij zag dan ook geen andere mogelijkheid dan de zaak te sluiten bij gebrek aan verhaal (…).

Mevrouw B. voorzag mijn bureau begin november 2000 van het toenmalige woonadres van de heer W (…). Deze informatie werd in december doorgespeeld aan de deurwaarder (…).

Vervolgens werd via het algemene inkomsteninformatiesysteem informatie ontvangen dat de heer W. een WAZ-uitkering zou ontvangen.

Nadat hier in februari 2001 beslag op was gelegd bleek dat deze niet tot uitkering kwam, aangezien de uitkering was geschorst (…).

Meerdere telefonische contacten in 2001 met de uitkeringsinstantie leverde geen nieuwe informatie dan dat de uitkering geschorst zou zijn.

Aangezien de heer W. volgens de informatie van mevrouw B. inwonend zou zijn bij de heer R., was beslag op de inboedel eveneens niet mogelijk.

Andere verhaalsmogelijkheden waren er niet achterhaald.

In een dergelijke situatie besluit het LBIO een dossier voor een bepaalde periode te archiveren en periodiek te onderzoeken of er nieuwe informatie achterhaald kan worden die een ander licht op de zaak laat schijnen.

Ik merk op dat mevrouw B. hierover niet is geïnformeerd.

Bevraging van de GBA leverde in juni 2001 de al bekende adresgegevens: H. (straatnaam; N.o.) te L., waarbij werd aangegeven dat dat adres sinds 22-09-99 al in onderzoek was (…).

Het dossier overziend concludeer ik als volgt:

Ik ben van mening dat de incasso in een eerder stadium in handen van de deurwaarder gesteld had kunnen worden, bijvoorbeeld nadat er via het Kadaster geconstateerd was dat de heer W. enkele percelen op naam had staan en betrokkene niet (voldoende) aanzuiverde op de achterstand in zijn betalingen. Voorts stel ik vast dat de deurwaarder voortvarender had kunnen zijn in zijn pogingen om tot incasso te komen. Aangezien mijn bureau de opdrachtgever van deze deurwaarder is, had mijn bureau beter aan dienen te sturen en uiteraard direct moeten voorzien van de bij mijn bureau bekende verhaalsmogelijkheden. Tot het moment dat de verhaalsobjecten door de deurwaarder niet (meer) werden aangetroffen, had mijn bureau meer actie dienen te ondernemen om de vordering te innen. Sedert januari 1999 tast mijn bureau echter volledig in het duister wat verhaalsmogelijkheden betreft. Ik acht de klacht op deze grond dan ook terecht voor wat betreft de periode vòòr januari 1999.

Met betrekking tot de klacht over de informatieverstrekking over de periode van 1995 tot 1999 bericht ik u dat het LBIO het beleid heeft dat er geen actieve informatieverstrekking plaatsvindt. Voor zover deze informatie wel wordt gegeven, gebeurt dat op ad hoc basis. Het is wel gebruikelijk dat de ontvangstgerechtigde wordt geïnformeerd op belangrijke momenten in de zaak, zoals de overname van de incasso (…), bij het inschakelen van de deurwaarder en het leggen van loonbeslag. Ik constateer dat in de beide laatste voorkomende gevallen mevrouw B. niet gelijktijdig werd geïnformeerd. Dat is niet de juiste werkwijze.

Daarbij ben ik van mening dat het correcter zou zijn geweest mevrouw B. in te lichten dat de door mevrouw verstrekte informatie over de verhaalsmogelijkheden niet bruikbaar was, aangezien het voertuig een lease-auto betrof en de percelen op het moment van de beslagpoging van de deurwaarder niet meer op naam van de heer W. stonden. Ook zou het juister zijn geweest mevrouw B. te informeren over het archiveren en periodiek onderzoeken van het dossier op nieuwe verhaalsmogelijkheden.

Ik acht de klacht op dit onderdeel dan ook gegrond.

Inmiddels is de GBA opnieuw verzocht om de momenteel bekende adressen van de heer W. te verstrekken, alsmede zijn het algemene inkomstenbevragingssysteem en de Rijksdienst voor het Wegverkeer opnieuw bevraagd. Gezien de afwezigheid van verhaalsmogelijkheden tot nog toe en het eveneens niet in gang zetten van een procedure voor verlaging dan wel nihilstelling van de bijdrage door de heer W. zal op korte termijn door de behandelend medewerker beoordeeld worden of wellicht de maatregel van gijzeling mogelijk wél doel zal treffen. De heer W. zal op korte termijn opnieuw op zijn betalingsverplichting worden gewezen.

U stelt correct dat er nog geen sprake was geweest van informatieverstrekking na de klachtbeantwoording van 6 december 2001 van mijn bureau aan mevrouw B. Inmiddels werd nieuwe verhaalsinformatie opgevraagd, waarover mevrouw B. op 27 februari jl. werd ingelicht."

D. Reactie verzoekster

In reactie op het standpunt van het LBIO, en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoekster op 21 mei 2002 het volgende mee:

"Hartelijk dank voor de reactie die ik mocht ontvangen van het L.B.I.O. Helaas voor mij kan ik hier weinig mee, ze geven in hun reactie wel toe dat de beide klachten A&B gegrond zijn, maar doen er verder niets mee.

Ze staan volgens hun machteloos omdat ze dhr. W. niet kunnen vinden en dus geen verhaal op hem kunnen verhalen (bij gebrek aan middelen). Nu valt volgens mij het L.B.I.O. onder justitie en dan vraag ik mij af of zij niet meer middelen tot hun beschikking hebben om deze man te vinden. Als ik een simpele bekeuring krijg thuis gestuurd en ik betaal hem niet, dan weten ze mij erg snel te vinden. Ik vind dit maar vreemd.

De achterstand van dhr. W. bedroeg op 31 december 2000 aan het L.B.I.O. ƒ 13.202,82 en hoeveel dit tot en met heden is weet ik niet, maar dit zal ongetwijfeld meer zijn.

Mijn vraag aan u is dan ook, kan ik het L.B.I.O. aansprakelijk stellen wegens wanbeleid, want ik moest zelf aangeven waar mijn ex nog bezittingen had, het L.B.I.O. kon dit eerst niet vinden in diverse kadasters en dat hij nog een personenauto bezat, dit wisten ze eerst ook niet. Toen ze deze informatie na zijn gaan trekken, klopten die gegevens, maar ze hebben er niets mee gedaan. Daarna is dhr. W. zo 'slim' geweest om al zijn bezittingen te verkopen of op een andere naam te zetten, dus nu kunnen ze niets meer vinden. Is er dan geen mogelijkheid om een aantal banken te vragen naar zijn eventuele tegoeden?

Ik hoop dat u nog een positieve wending aan dit verhaal zou kunnen geven, want ik ben bang dat dit een doodlopende en verloren zaak begint te worden."

Achtergrond

1. Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek luidt:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid."

2. Rapport Nationale ombudsman nr. 98/277, van 14 juli 1998

"beoordeling

(...)

II. Ten aanzien van de informatieverstrekking

(...)

3. In alimentatiekwesties, waarbij financiële aspecten een grote rol spelen, is het van belang dat met name de alimentatiegerechtigde op de hoogte is en blijft van de stand van zaken. De keuze van het LBIO om betrokkenen inlichtingen over de stand van zaken te verstrekken als daarom gevraagd wordt, maar dat in beginsel niet eigener beweging te doen om de werkvoorraad beheersbaar te houden, is gezien het vaak moeizame proces dat gevolgd moet worden bij de alimentatie-inning en de grote getallen zaken die het LBIO moet verwerken, te billijken. Voorwaarde daarbij is echter wel dat de mogelijkheid dat betrokkenen zelf op relatief eenvoudige wijze navraag kunnen doen bij het LBIO over de stand van zaken, een reële is, hetgeen betekent dat het LBIO optimale bereikbaarheid (...) dient na te streven en te handhaven."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen om kinderalimentatie te innen; onvoldoende informatie m.b.t. inning.

Oordeel:

Gegrond