2002/215

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden op 28 januari 2001. Hij klaagt er met name over dat:

- hij midden in de nacht in de woning van zijn ouders is aangehouden voor mishandeling;

- voor zijn aanhouding zeven politieauto's zijn ingezet;

- door de dienstdoende hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden van de woning is afgegeven en

- een politieambtenaar zich bij de aanhouding van verzoeker in de hal van de woning heeft opgesteld, omdat verzoeker vluchtgevaarlijk zou zijn.

Beoordeling

Algemeen

Verzoeker heeft op 27 januari 2001 rond 23.30 uur in de kantine van een voetbalvereniging in zijn woonplaats gevochten met aangever G1. G1 is daarop door de organisatie van de disco, die in de kantine was georganiseerd, buiten de deur gezet en naar huis gegaan. Verzoeker is na afloop van de disco met een groep vrienden naar het huis van G1 gegaan, omdat hij met hem wilde praten. Rond de woning van G1 en zijn ouders bevond zich toen een groep jongeren, waaronder verzoeker met zijn vrienden. De ouders van G1 (F. en G2) zijn naar buiten gegaan, toen zij hoorden dat er een voorwerp tegen een ruit van hun woning was terechtgekomen. F. is daarbij een groepje jongeren, waaronder verzoeker, tegengekomen. Over het contact tussen verzoeker en F. lopen de lezingen uiteen, maar vast staat dat F. later de politie heeft gebeld en aangifte heeft gedaan van het feit dat zij door verzoeker tegen haar benen is geschopt. Ook G1 heeft die nacht aangifte gedaan van mishandeling door verzoeker in de kantine van de sportvereniging. Verzoeker is vervolgens op 28 januari 2001 om 3.05 uur thuis door politieambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden aangehouden op grond van de verdenking dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan de mishandelingen van G1 en F. Hij heeft voor de mishandeling van F. een taakstraf verricht ter voorkoming van verdere strafvervolging.

I. Ten aanzien van de aanhouding van verzoeker en het afgeven van een machtiging tot binnentreden.

1. Verzoeker klaagt erover dat hij naar aanleiding van twee aangiften van mishandeling midden in de nacht in de woning van zijn ouders is aangehouden. Hij klaagt er voorts over dat de hulpofficier van justitie daarvoor een machtiging tot binnentreden heeft afgegeven.

2. De burgemeester van X achtte bij de interne klachtbehandeling door de politie de klacht niet gegrond, omdat uit de feiten en omstandigheden van die nacht was gebleken dat verzoeker de confrontatie met onder andere de ouders van G1 niet uit de weg ging, hij een vriendengroep om zich heen had verzameld, die de openbare orde en de nachtrust in de woonwijk van de aangevers verstoorde, en er de vrees bestond dat verzoeker na het vertrek van de politie wederom de confrontatie zou zoeken. Verder heeft de burgemeester aangegeven dat aanhouding op heterdaad rechtens mogelijk was. De burgemeester van X was voorts van mening dat hulpofficier van justitie B. een machtiging tot binnentreden heeft kunnen afgeven, omdat verzoeker werd verdacht van mishandeling, meermalen gepleegd en op heterdaad ontdekt, hij de confrontatie met G1 had gezocht en er de vrees bestond dat hij deze zou blijven zoeken.

3. Allereerst gaat de Nationale ombudsman er van uit dat er voldoende verdenking tegen verzoeker bestond dat hij zich schuldig had gemaakt aan mishandeling van F. Verzoeker heeft voor dit feit - zoals hiervoor is vermeld - ter voorkoming van verdere strafvervolging een taakstraf van 40 uren dienstverlening verricht. Indien verzoeker niet zou hebben ingestemd met de taakstraf, was zijn strafzaak voorgelegd aan de strafrechter. Om die reden is de Nationale ombudsman niet bevoegd om deze aanleiding van de aanhouding van verzoeker te onderzoeken (zie Achtergrond, onder 7.). Hij zal echter wel in de hierna volgende alinea's de toepassing van het dwangmiddel aanhouding en de wijze waarop het is uitgeoefend beoordelen. Ten aanzien van de verdenking dat verzoeker zich schuldig zou hebben gemaakt aan mishandeling van G1 wordt wel een oordeel gegeven, aangezien verzoeker blijkens het proces-verbaal ook hiervoor is aangehouden, maar niet is vervolgd. Gelet op de aangifte van G1 en de verklaring van getuige E. - beide verklaringen zijn in de nacht van 27 op 28 januari 2001 ten overstaan van de politieambtenaren W. en N. afgelegd - is de Nationale ombudsman van oordeel dat er voldoende verdenking tegen verzoeker bestond dat hij zich mogelijk schuldig had gemaakt aan mishandeling van G1. Aangever G1 had verzoeker aangewezen als de dader en had zichtbaar een rode zwelling onder zijn linkeroog. Zijn verklaring werd bevestigd door getuige E. Daarnaast bestond er op grond van de verklaringen van F. en G1 samenhang tussen dit incident en de mishandeling waarvan F. aangifte had gedaan, waardoor het vermoeden van schuld werd versterkt (zie Achtergrond, onder 2.).

5. Ten aanzien van beide hiervoor besproken verdenkingen geldt dat het eenvoudige mishandelingen betreffen, strafbaar gesteld in artikel 300, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna WvSr). Op grond van dit artikel en artikel 54 en 67 van het Wetboek van Strafvordering (hierna WvSv) kan een verdachte van eenvoudige mishandeling niet buiten de gevallen van ontdekking op heterdaad worden aangehouden. Om de vraag te kunnen beantwoorden of de politie gerechtigd was om verzoeker 's nachts thuis voor mishandeling van G1 en F. aan te houden, dient te worden vastgesteld of er sprake was van ontdekking op heterdaad ten aanzien van deze feiten. In artikel 128, eerste lid WvSv is bepaald dat er sprake is van ontdekking op heterdaad wanneer het strafbare feit wordt ontdekt, terwijl het wordt begaan of terstond nadat het is begaan. Het tweede lid van artikel 128 WvSv bepaalt voorts dat er alleen kort na de ontdekking sprake is van ontdekking op heterdaad (zie Achtergrond, onder 1 en 2). Blijkens de Memorie van Toelichting moet het gaan om een `verse toestand' en is de ratio van dit artikel dat gedurende de `verse toestand' een reconstructie plaatsvindt die de kans op dwaling zo klein mogelijk maakt. Ook blijkens literatuur op dit punt zijn het tijdsverloop, de aard en de ernst van het feit van belang voor beantwoording van de vraag of het gaat om een 'verse toestand'. Hoe geringer de ernst van het feit, des te eerder is de heterdaad verlopen (zie Achtergrond, onder 4. en 6.). Daarnaast kan het tijdsverloop, waarbinnen nog heterdaad aanwezig is, worden opgerekt in de mate dat er moeite wordt gedaan de dader te pakken te krijgen.

6. Op grond van het tijdsverloop en de verdenking tegen verzoeker stelt de Nationale ombudsman vast dat de ontdekking van de mishandeling van F. op heterdaad heeft plaatsgevonden. Toen F. door verzoeker werd geschopt, heeft zij immers vrijwel meteen de politie gebeld, die vlak daarna ter plaatse was en kort daarna tot aanhouding is overgegaan. Tussen de vechtpartij met G1 in de kantine en de melding van mishandeling aan de politie zijn daarentegen twee uren verstreken. In beginsel kan dan niet meer worden gesproken van een 'verse toestand'. Het feit was reeds tijdens de disco ontdekt door vrienden van verzoeker en G1. G1 is vervolgens naar huis gegaan en heeft zijn ouders van het voorval verteld. Vlak daarna meldde verzoeker zich bij hun woning. De mishandeling van G1 was ook niet van dien aard of zodanig ernstig dat om die reden een situatie van heterdaad was aan te nemen. Daartegenover staat dat verzoeker kort na de vechtpartij naar de woning van G1 en zijn ouders is gegaan om naar zijn zeggen met G1 over het incident te praten. Wat er ook zij van het verhaal van de aangevers of de versie, die verzoeker van de confrontatie met de ouders van G1 heeft gegeven, verzoeker wilde met zijn komst naar de woning van de aangevers kennelijk terugkomen op de eerdere gebeurtenissen van die avond. Vervolgens heeft hij F. mishandeld. Op grond van het feit dat verzoeker zich in korte tijd schuldig heeft of zou hebben gemaakt aan twee soortgelijke delicten, die nauw met elkaar samenhangen, is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoeker de situatie van heterdaad van de vechtpartij heeft opgerekt tot het moment dat hij zich bij de woning van G1 meldde en zich daar vervolgens schuldig maakte aan de mishandeling van F. Om die reden wordt aangenomen dat de politie gebruik kon maken van haar bevoegdheid verzoeker aan te houden op verdenking van het plegen van twee mishandelingen, nu deze feiten op heterdaad waren ontdekt. Op een later tijdstip was dit gelet op eerdergenoemde regelgeving niet meer mogelijk.

7. In het algemeen wordt aangenomen dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

8. Hulpofficier van justitie B. heeft op de hoorzitting aangegeven om welke redenen hij heeft besloten om een machtiging tot binnentreden af te geven ter aanhouding van verzoeker in zijn woning in de uren tussen middernacht en zes uur in de ochtend. Allereerst was het niet mogelijk om verzoeker buiten ontdekking op heterdaad aan te houden voor eenvoudige mishandeling. Daarnaast had het optreden naar aanleiding van overlast van jeugd en/of het plegen van geweld prioriteit binnen het politiebureau waar B. werkt en was ook binnen het bureau afgesproken dat zij daartegen repressief zouden optreden. Dat verzoeker G1 in de sportkantine zou hebben mishandeld en vervolgens bij de woning van G1 en zijn ouders verhaal zou zijn komen halen heeft eveneens bij de beslissing van B. meegewogen. Om die reden had B. niet overwogen om verzoeker op een ander moment voor het afleggen van een verklaring uit te nodigen op het politiebureau.

9. Vast staat dat verzoeker G1 na de vechtpartij in de sportkantine heeft opgezocht door naar diens woning te gaan met een stel vrienden. Op grond van hetgeen hiervoor onder punt 3. is besproken wordt er ook van uitgegaan dat verzoeker de moeder van G1, mevrouw F., heeft geschopt. De politie heeft bovendien na de melding van de aangevers bij hun woning een groep van 20 jongeren aangetroffen. De Nationale ombudsman deelt op grond van het voorgaande niet de mening van verzoekers gemachtigde dat het hier slechts 'een gegeven schop tussen twee buren' of een 'ordinaire scheldpartij' betrof. Verzoeker heeft na de vechtpartij eerder op de avond bewust en in het bijzijn van enkele vrienden G1 thuis opgezocht, waarna hij de confrontatie met de ouders van G1 niet uit de weg is gegaan. Tevens bevonden zich nog meer jongeren rondom de woning van de aangevers. Een aantal van deze jongeren (waaronder wellicht vrienden van verzoeker) hebben blijkens de verklaringen van betrokken ambtenaren staan schreeuwen op het moment dat de politie in de woning van G1 de aangiften aan het opnemen was. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de aanhouding van verzoeker in deze omstandigheden gerechtvaardigd was. Hij acht het daarbij ook van belang dat de politie vanwege eerdere problemen met jeugd in X had afgesproken om bij overlast repressief op te treden. Het optreden van verzoeker had weliswaar te maken met de eerdere vechtpartij, maar kreeg door de aanwezigheid van een grote groep jongeren het karakter van overlast. Verzoekers gemachtigde heeft op de hoorzitting naar voren gebracht dat verzoeker de dupe is geworden van de aanwezigheid van een grote groep jeugd bij de woning van de aangevers. De Nationale ombudsman volgt deze redenering niet, aangezien verzoeker zelf al met een aantal vrienden naar de woning van de aangevers is gegaan, waardoor er geen sprake meer was van een éénmansactie.

De politie mocht derhalve in de bewuste nacht gebruik maken van haar bevoegdheid tot aanhouden en hulpofficier van justitie B. kon daarvoor een machtiging tot binnentreden afgeven.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

10. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.

In de machtiging tot binnentreden is door middel van een kruisje aangegeven dat bij dringende noodzakelijkheid in de woning van verzoeker tussen middernacht en zes uur 's ochtends kon worden binnengetreden. Op grond van artikel 6 van de Algemene wet op het binnentreden kan slechts op die tijdstippen in een woning worden binnengetreden als de machtiging tot binnentreden dit uitdrukkelijk bepaalt (zie Achtergrond, onder 3.). De Nationale ombudsman acht in dat geval het enkel aankruisen van een voorgedrukte tekst, waarin alleen de mogelijkheid voor het binnentreden tussen die tijdstippen is opgenomen, onvoldoende (zie ook Achtergrond, onder 5.). Het betreft hier een extra inbreuk op iemands privé-leven, waarbij naar het oordeel van de Nationale ombudsman de dringende noodzakelijkheid van die inbreuk meer motivering vereist. Om die reden zal hij de korpsbeheerder de aanbeveling doen om de tekst in de machtiging aan te passen en daarbij ruimte te laten voor de vereiste motivering van de dringende noodzakelijkheid.

II. Ten aanzien van de inzet van zeven politieauto's.

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat ten behoeve van zijn aanhouding zeven politieauto's zijn ingezet. Op de hoorzitting heeft verzoeker aangegeven dat van de aanwezigheid van zoveel politieauto's in zijn woonwijk een negatieve werking is uitgegaan.

2. De burgemeester van X heeft in zijn reactie op de klacht van verzoeker aangegeven dat de wachtcommandant naar aanleiding van eerdere, recente voorvallen met overlast gevende jeugdgroepen in de dorpskern van X op 28 januari 2001 heeft besloten om ter handhaving van de openbare orde in de voor de nachtrust bestemde tijd, uit veiligheidsoverwegingen voor de reeds ter plaatse zijnde politieambtenaren en om eventueel direct adequaat te kunnen optreden, meer surveillance-eenheden naar de straat waarin verzoeker en aangevers wonen te sturen. De aanhouding was verricht door twee ambtenaren en in de directe nabijheid bevonden zich nog twee ambtenaren. Ten tijde van de aanhouding bevond zich volgens de burgemeester nog een groep van ongeveer 20 jongeren in de omgeving van de wijk waarin verzoeker woont. Bij de politie bestond de vrees dat dit vrienden van verzoeker betrof, die zich wellicht met de aanhouding zouden kunnen gaan bemoeien. Om die reden is besloten dat reeds aanwezige politievoertuigen in de wijk zouden blijven, totdat verzoeker was aangehouden.

3. Tijdens de hoorzitting is gebleken dat naar aanleiding van de melding van de aangevers één surveillanceauto ter plaatse is gekomen. Toen was besloten om verzoeker aan te houden, is er ten behoeve van de aanhouding een tweede politieauto naar de woning van verzoeker gestuurd. Daarnaast zijn - om te dienen als buffer tussen de wijk waar verzoeker woont en werd aangehouden en de plek waar de jeugd van X zich normaal ophoudt - nog eens vijf politieauto's ingezet. Hulpofficier van justitie B. heeft op de hoorzitting aangegeven dat hiervoor was gekozen, omdat er in eerste instantie sprake was van overlast van 20 jongeren. De laatste vijf auto's waren derhalve niet voor de aanhouding van verzoeker ter plaatse, maar voor de melding van jeugdoverlast. B. heeft verder verklaard dat deze vijf auto's zich aan het begin van de straat van verzoeker bevonden of in de straat die in de straat van verzoeker overgaat. De twee auto's die zijn ingezet voor verzoekers aanhouding bevonden zich aan de achterzijde van diens woning. Er bestond volgens B. geen directe relatie tussen verzoeker en de problemen met jongeren in X, maar de jeugd was waarschijnlijk wel aanwezig geweest in de sportkantine en volgens G1 had een vriend van verzoeker tegen hem gezegd dat ze hem nog wel "zouden krijgen". Deze feiten en omstandigheden wekten de indruk dat er mogelijk meer jongeren bij de voorvallen met de aangevers betrokken waren.

4. Op grond van het voorgaande stelt de Nationale ombudsman vast dat de klacht van verzoeker feitelijke grondslag mist, aangezien er voor zijn aanhouding in plaats van zeven, twee politieauto's zijn ingezet. Hij acht de klacht van verzoeker overigens op grond van de plaats waar de overige vijf auto's zich bevonden begrijpelijk, omdat voor bewoners van de wijk van verzoeker niet duidelijk zal zijn geweest dat de auto's waren ingezet voor de melding van jeugdoverlast. Echter gelet op de situatie dat er zich eerder een grote groep jongeren in de omgeving van de woning van verzoeker had bevonden en de politie een melding had gekregen dat deze groep zich nu waarschijnlijk ophield op de gebruikelijke plekken in X, is het niet onjuist dat de politie zich daar ter voorkoming van problemen met de jeugd heeft opgesteld.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de opstelling in de hal van de woning van verzoeker ten tijde van de aanhouding.

1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat een politieambtenaar zich na het binnentreden ter aanhouding in de hal van de woning had opgesteld, omdat verzoeker vluchtgevaarlijk zou zijn. Verzoeker heeft op de hoorzitting aangegeven dat de betrokken politieambtenaar binnen in de hal is gaan staan en de voordeur dicht heeft gedaan.

2. De burgemeester van X heeft in zijn reactie op de klacht van verzoeker aangegeven dat de mededeling in het proces-verbaal van binnentreden - dat politieambtenaar T. de centrale hal van de woning had betreden om te voorkomen dat de verdachte zou kunnen vluchten - niet impliceert dat verzoeker als vluchtgevaarlijk is aangemerkt. T. was in de hal gaan staan om te voorkomen dat de voordeur van de woning zou worden gesloten op het moment dat verzoeker zich op de eerste verdieping aan het aankleden was. Als de voordeur zou worden gesloten zou verzoeker zich mogelijk aan de aanhouding hebben kunnen ontrekken.

3. T. heeft op de hoorzitting verklaard dat hij met de voordeur open in de hal van de woning van verzoeker was gaan staan, omdat hij gemachtigd was om binnen te treden en wilde voorkomen dat hij de deur mogelijk zou moeten forceren als deze door verzoeker zou worden gesloten. Hij heeft tevens verklaard dat zijn collega's hem met een dichte voordeur niet zouden hebben kunnen bijstaan als er binnen problemen zouden zijn ontstaan. Politieambtenaar W. heeft bevestigd dat de voordeur open stond op het moment dat verzoeker zich aan het aankleden was. Hulpofficier van justitie B. heeft ter aanvulling nog aangevoerd dat het gebruikelijk is dat verdachten worden begeleid als zij zich gaan aankleden, omdat zij anders misschien voorwerpen meenemen waarmee politieambtenaren onverwacht worden geconfronteerd. In dit geval heeft verzoeker zich op eigen gelegenheid kunnen aankleden.

4. Allereerst stelt de Nationale ombudsman vast dat verzoeker in het proces-verbaal van binnentreden niet 'vluchtgevaarlijk' is genoemd. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de term 'vluchtgevaarlijk' veel meer zou inhouden dat er vooraf informatie over verzoeker bekend was, waaruit af te leiden viel dat hij als zodanig was aan te merken. Daarvan was echter geen sprake. Hij acht het voorts in een situatie waarin een verdachte in zijn woning wordt aangehouden en de gelegenheid krijgt om zich aan te kleden voorstelbaar dat de politie - zonder daarvoor een concrete aanwijzing te hebben - rekening houdt met de mogelijkheid dat de verdachte zich aan zijn of haar aanhouding wil onttrekken. De werkwijze bij het binnentreden en de opmerking van T. in het proces-verbaal zijn in dat kader dan ook begrijpelijk en in overeenstemming met de gegeven bevoegdheden.

De onderzochte gedraging is derhalve op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond.

Aanbeveling

De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden wordt in overweging gegeven om de standaardtekst in de machtiging tot binnentreden zodanig aan te passen dat deze aangeeft dat tussen middernacht en zes uur in de ochtend wordt binnengetreden in plaats van kan worden binnengetreden, waarbij ruimte wordt opengelaten voor de vereiste motivering van de dringende noodzakelijkheid.

Onderzoek

Op 18 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te X, ingediend door de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Apeldoorn, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht tijdens een hoorzitting op 23 april 2002 op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De korpsbeheerder is niet ter zitting verschenen, noch een gemachtigde namens hem. Daarnaast werd tijdens eerdergenoemde hoorzitting aan verzoeker en betrokken ambtenaren een aantal specifieke vragen gesteld.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de betrokken ambtenaren en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers gemachtigde en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker bevond zich op 27 januari 2001 in de kantine van de voetbalvereniging X, waar een disco was georganiseerd. Om ongeveer 23.30 uur vond er in de kantine een vechtpartij plaats tussen verzoeker en G1. G1 moest van de organisatie het feest verlaten en is naar de woning van zijn ouders gegaan. Deze woning staat in dezelfde straat als de woning van de ouders van verzoeker. Verzoeker heeft ongeveer drie kwartier later het feest verlaten en is met een aantal vrienden naar de woning van G1 gegaan. Hij heeft daar volgens eigen zeggen onder andere de moeder van G1 uitgescholden en tegen de voordeur van de woning van de ouders van G1 geschopt. Daarna is hij naar zijn eigen huis gegaan en is hij gaan slapen.

G1 en zijn moeder F. hebben naar aanleiding van het optreden van verzoeker de politie gebeld. Eén surveillance-eenheid is ter plaatse gekomen en G1 en zijn moeder hebben dezelfde nacht aangifte van mishandeling gedaan tegen verzoeker. Verzoeker is op 28 januari 2001 om 3.05 uur thuis aangehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden naar aanleiding van deze twee aangiftes van mishandeling. Daarvoor werd de woning van de ouders van verzoeker zonder toestemming van de bewoner betreden met een machtiging van hulpofficier van justitie B., verleend aan de politieambtenaren N., W., T. en G.

Verzoeker werd die nacht om 3.35 uur voorgeleid aan hulpofficier van justitie B. en voor de nacht ingesloten. Hij is vervolgens om 9.00 uur in de ochtend als verdachte verhoord.

Verzoeker is met het openbaar ministerie te Den Haag overeengekomen dat hij ter voorkoming van strafvervolging voor de mishandeling van de moeder van G1 een taakstraf van 40 uren dienstverlening zou verrichten, welke straf hij op 2 februari 2002 had voltooid.

2. De Stichting Achmea Rechtsbijstand te Apeldoorn heeft namens verzoeker bij brief van 19 februari 2001 bij de korpsdirectie van het regionale politiekorps Haaglanden een klacht ingediend over het optreden van de politie in de nacht van 27 op 28 januari 2001. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

“Meneer O. (verzoeker; N.o.) is in de nacht van zondag 28 januari 2001 om 3.00 's nachts uit zijn bed gehaald en gearresteerd door vier politieagenten. Verderop in de straat stonden nog maar liefst vijf andere politieauto's. De arrestatie zou zijn gebeurd op grond van (…) mishandeling. Zij hebben tevens de woning betreden zonder toestemming van de bewoner, op grond van een machtiging afgegeven door hulpofficier van justitie B. Deze machtiging is ook getoond aan de vader van O. De heer O. is meegenomen naar het bureau in Naaldwijk, waar hij in een cel werd gestopt en moest wachten tot de volgende ochtend om verhoord te worden door deze zelfde meneer B. (…)

Waarom wordt iemand midden in de nacht uit zijn bed gehaald op grond van een aanklacht die eigenlijk niet meer inhoudt dan een gegeven schop bij een aanvaring tussen twee buren? Zelfs ook al zou deze schop gegeven zijn, (…), rechtvaardigt dit nog niet deze volkomen overdreven reactie. (…)

Hoe is het mogelijk dat een machtiging wordt afgegeven voor het betreden van een woning in het holst van de nacht, terwijl in de wet (Algemene wet op het binnentreden, artikel 7) toch duidelijk vermeld staat dat dit alleen kan als dit dringend noodzakelijk is. De wetgever zal met dringende noodzakelijkheid vast niet bedoeld hebben het arresteren van een jongen naar aanleiding van wat na gedegen onderzoek slechts een ordinaire scheldpartij zal blijken.

Wat was de enorme dringende noodzakelijkheid in deze zaak dat meneer O. niet gewoon de volgende ochtend kon worden opgehaald voor verhoor? Zeker nu dit verhoor gewoon de volgende ochtend heeft plaatsgevonden. De rechtsorde is hier op geen enkele wijze mee gediend geweest.

Waarom staat in het proces-verbaal van T. dat hij het kennelijk nodig vond zich in de hal op te stellen omdat de verdachte vluchtgevaarlijk zou zijn. Op welke feiten werd deze mening gebaseerd? Zeker niet op grond van de ernst van de aanklacht, noch op grond van de bekendheid van de politie met de verdachte, daar deze nog nooit eerder in zijn leven in aanraking met de politie was geweest.”

3. Bij brief van 6 juni 2001 reageerde de burgemeester van X op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

“Aanleiding:

Op zondag 28 januari 2001, om ongeveer 1.25 uur is bij de meldkamer van politie Haaglanden de melding binnengekomen dat bij de woning, gelegen aan (…) te X een groep van ongeveer 10 personen moeilijkheden maakte en in genoemde woning naar binnen wilden. Eén en ander had te maken met een vechtpartij in een uitgaansgelegenheid eerder op de avond en de groep jongelui wilde verhaal halen.

Naar aanleiding hiervan is door de wachtcommandant van bureau Westland-Oost in eerste instantie één surveillancevoertuig ingezet. Toen bemanning van dit voertuig omstreeks 1.35 uur ter plaatse kwam constateerde zij dat er een groep van circa 20 jongeren bij en rond de eerder genoemde woning aanwezig waren. Naar aanleiding van dit gegeven en de eerdere, recente, voorvallen met overlast gevende jeugdgroepen in de dorpskern van X is door de wachtcommandant van bureau Westland-Oost besloten om ter handhaving van de openbare orde in de voor de nachtrust bestemde tijd uit veiligheidsoverwegingen voor de reeds ter plaatse zijnde politieambtenaren en om in eventueel voorkomende gevallen direct adequaat te kunnen optreden, meer suveillance-eenheden ter plaatse te sturen.

Vervolgens zijn twee politieambtenaren de woning van melder binnen gegaan. Aldaar hebben zij twee aangiftes opgenomen. Uit deze aangiftes bleek het volgende:

Op zaterdagavond 27 januari 2001, omstreeks 23.30 uur is in de kantine van de voetbalvereniging X een vechtpartij ontstaan tussen aangever G1 en O. Hierbij is G1, blijkens zijn verklaring, mishandeld (kopstoot en vuistslag door O. Aangever is vervolgens vertrokken naar zijn woning. Omstreeks 1.10 uur hoorden aangever en zijn ouders een klap tegen het achterraam. Aangeefster F., moeder van G1, is naar buiten gegaan. Zij kwam in de speeltuin achter haar woning een groep jongeren tegen. Hierbij was ook betrokkene O. Na beledigingen aan haar adres heeft hij haar vervolgens, blijkens haar verklaring, herhaaldelijk en opzettelijk tegen de benen geschopt.

Enige ogenblikken later hoorde de vader van aangever, G2, rumoer bij de voordeur van zijn woning. Hij zag toen dat betrokkene O. tegen de voordeur stond te schoppen. Hij opende toen de voordeur en werd door O. enkele malen tegen zijn benen geschopt.

Naar aanleiding van genoemde aangiftes en de op dat moment bekende andere feiten en omstandigheden kon O. aangemerkt worden als verdachte van een strafbaar feit, mishandeling, welk feit op heterdaad werd ontdekt.

Verdachte; artikel 27, lid 1 Wetboek van Strafvordering: als verdachte wordt voordat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.

Mishandeling; artikel 300, lid 1 Wetboek van Strafrecht: mishandeling wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

Heterdaad; artikel 128, lid 1 Wetboek van Strafvordering: ontdekking op heterdaad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.

Gronden:

1. De aanhouding midden in de nacht en de grond van de aanklacht:

Uit de op zondag 28 januari 2001 bekende feiten en omstandigheden blijkt dat de heer O. kan worden aangemerkt als verdachte, zoals hiervoor reeds verwoord, van mishandeling, meerdere malen gepleegd. De motieven om de heer O. aan te houden waren:

Een aanhouding op heterdaad was rechtens mogelijk. Voor het strafbare feit mishandeling is geen voorlopige hechtenis toegelaten (artikel 67 Wetboek van Strafvordering), zodat een aanhouding op een later tijdstip onrechtmatig zou zijn. Uit de feiten en omstandigheden bleek dat meneer O. de confrontatie met anderen, waaronder de ouders van aangever G1, niet uit de weg ging en zelfs opzocht. Ook had hij op dat moment een vriendengroep om zich heen verzameld. Dit zorgde voor een verstoring van de openbare orde en nachtrust in de betreffende wijk. Daarnaast bestond de vrees dat na een eventueel vertrek van de politie de confrontatie wederom door de heer O. zou worden gezocht. Het totaal van deze feiten heeft geleid tot de aanhouding van de heer O. Dit punt van de klacht is derhalve ongegrond.

(…)

3. Afgifte machtiging en de dringende noodzakelijkheid.

Op basis van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden is voor het betreden van een woning een machtiging vereist. In artikel 3, lid 1 onder c van deze wet is de bevoegdheid tot het geven van deze machtiging neergelegd bij de hulpofficier van justitie. Artikel 7, lid 1 van de Algemene wet op het binnentreden bepaalt dat tussen middernacht en 6 uur 's morgens slechts zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden, voor zover dit dringend noodzakelijk is en, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt. De machtiging tot binnentreden in een woning, afgegeven door hulpofficier van justitie B., bepaalt dat tussen middernacht en 6 uur 's morgens kan worden binnengetreden. De dringende noodzakelijkheid om tussen deze tijdstippen binnen te treden bestond uit de reeds eerder vermeldde omstandigheden: de verdenking van mishandeling, meerdere malen gepleegd, op heterdaad ontdekt en het gegeven dat meneer O., al dan niet in samenwerking met anderen, kennelijk de confrontatie met aangever G1 had gezocht en de vrees dat hij deze zou blijven zoeken. Het feit dat door de klagers het gebeuren slechts wordt beschouwd als een ordinaire vechtpartij doet geen recht aan de op dat moment, zondag 28 januari 2001, bekende feiten en omstandigheden. Door de ter plaatse aanwezige politieambtenaren werd in ieder geval bij beide aangevers letsel geconstateerd. Dit punt van de klacht is derhalve ongegrond.

4. De volgende morgen ophalen voor verhoor en het tijdstip van verhoor.

Op het feit eenvoudige mishandeling, strafbaar gesteld bij artikel 300, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, is een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie (gesteld; N.o.). Op basis van artikel 67, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is bij overtreding van artikel 300, lid 1 geen voorlopige hechtenis mogelijk.

Artikel 54, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een aanhouding buiten heterdaad alleen mogelijk is voor die strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Derhalve was het niet mogelijk om meneer O. in de loop van de zondag of later rechtmatig aan te houden. Nadat meneer O. was aangehouden op zondag 28 januari 2001 te 3.05 uur is hij overgebracht naar het bureau van politie in Naaldwijk. Hij is aldaar onverwijld, op zondag 28 januari 2001 te 3.50 uur, geleid voor de hulpofficier van justitie B. Bij de aanhouding en de geleiding voor de hulpofficier van justitie bleek dat meneer O. onder invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde. Het tijdstip van aanhouding geeft reden te veronderstellen dat meneer O. op dat moment al langdurig wakker en actief was en daardoor vermoeid kon zijn. Artikel 29, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een verklaring in vrijheid dient te worden afgelegd. In het algemeen wordt gesteld dat een verhoor in de nachtelijke uren niet wordt beschouwd als een verklaring die in vrijheid is afgelegd. Het gebruik van alcoholhoudende drank en (over)vermoeidheid kan het bevattingsniveau van de verdachte aantasten. Een op dat moment afgelegde verklaring kan dan niet worden beschouwd als in vrijheid afgelegd.

Ook waren na de aanhouding nog verscheidene andere opsporingsmaatregelen, zoals een onderzoek naar het voorval in de kantine van de voetbalvereniging, het verhoor van getuigen et cetera, noodzakelijk Hierdoor was het niet mogelijk om terstond tot een gedegen verhoor over te gaan.

Op basis van genoemde argumenten is door de hulpofficier van justitie besloten om meneer O. in te sluiten, hem een nachtrust te laten genieten en hem in de loop van de morgen te verhoren. (…) Dit punt van de aanklacht is derhalve ongegrond.

5. Betreden van de woning.

(…) In het genoemde schriftelijk verslag (van binnentreden; N.o.) staat omschreven dat alleen verbalisant T de centrale hal van de betreffende woning, waarmede wordt bedoeld de hal achter de voordeur, heeft betreden. Als motivatie wordt in dat verslag opgegeven dat hij dit deed om te voorkomen dat de verdachte zou kunnen vluchten. Deze opmerking impliceert niet dat de verdachte werd aangemerkt als vluchtgevaarlijk. De betreffende ambtenaar heeft plaatsgenomen in de hal om te voorkomen dat de voordeur van de woning werd gesloten op het moment dat de heer O. de gelegenheid kreeg om op eigen gelegenheid, zonder bijzijn van politieambtenaren zich op de eerste verdieping van de woning om te kleden. Op het moment dat de voordeur werd gesloten zou de aanhouding ernstig bemoeilijkt worden. Op dat moment zou de verdachte gelegenheid hebben gehad zich aan de aanhouding te onttrekken. Om, nadat de deur gesloten was, wederom toegang tot de woning te krijgen, zou er gebruik gemaakt moeten worden van geweld. Het plaatsnemen in een hal en het voorkomen van het sluiten van een deur is een onderdeel van de normale procedure bij de aanhouding van verdachten. Het plaatsnemen in de hal was in dit geval proportioneel. Op deze wijze werd het huisrecht van de bewoner op de minst mogelijke wijze aangetast. Dit punt van de aanklacht is derhalve ongegrond.(…)

Voor het onderdeel van de klacht dat de arrestatie plaatsvond met maar liefst zeven politiewagens kan het volgende worden gesteld: De aanhouding van verdachte O. is daadwerkelijk verricht door twee politieambtenaren. In de onmiddellijke nabijheid van de woning van verdachte bevonden zich op dat moment nog 2 andere politieambtenaren. Gebleken is dat een groep van circa 20 jongeren op het moment van de aanhouding zich nog steeds ophield in de omgeving van de wijk waar verdachte woont. De vrees bestond dat dit vrienden van aangever waren en dat zij zich zouden bemoeien met de aanhouding dan wel de aanhouding wilden beletten of te belemmeren. Mede gezien het gestelde in de aanleiding van dit schrijven is besloten dat er diverse politievoertuigen in de wijk aanwezig zouden blijven totdat de aanhouding een feit was. Dit om eventuele problemen met deze groep jongeren direct adequaat aan te kunnen pakken.”

4. In het verzoekschrift van 16 oktober 2001, dat de Stichting Achmea Rechtsbijstand namens verzoeker bij de Nationale ombudsman heeft ingediend, staat onder meer het volgende vermeld:

“Op grond van deze behandeling door de politie is er een klacht ingediend die door de burgemeester van X puntsgewijs wordt besproken. Hieronder wordt bij verscheidene punten aangegeven waarom de argumentatie/uitleg van de overheid voor cliënt niet bevredigend is.

1. De argumenten weergegeven onder punt een worden tegengesproken door de feiten. Cliënt begaf zich niet onder de groep jongeren die zich even verderop op het pleintje ophielden. Hij is direct na zijn poging tot een gesprek met G1 naar huis gegaan om te gaan slapen. Tevens was er geen enkele reden om aan te nemen dat deze jongeren zich op de betreffende plek ophielden vanwege het eerdere incident tussen de heer G1 en cliënt, daar de gemeente X een algemene problematiek van hangjeugd kent. De jeugd bevond zich ook niet rond het huis van de aangever, maar op het dichtbij zijnde speelterreintje. Voorts wordt aangegeven dat er vrees was dat cliënt opnieuw de confrontatie op zou zoeken met de aangevers. Ook dit is geen steekhoudend argument daar de woning van cliënt zich op een steenworp afstand van dat van de aangevers bevind. De betreffende verbalisanten hebben dus vanaf de plek van aangifte reeds kunnen waarnemen dat de woning van cliënt al in diepe rust verkeerde.

3. Onder drie worden weer dezelfde argumenten aangehaald die reeds onder punt een zijn weerlegd.

4. De onder vier gegeven argumentatie is inhoudelijk tegenstrijdig. Er wordt aangegeven dat in het algemeen wordt gesteld dat verhoor in de nachtelijke uren niet wordt beschouwd als een verklaring die in vrijheid is afgelegd. Hierdoor wordt dus onmiddellijk de noodzaak om cliënt midden in de nacht op te halen te niet gedaan. Verbalisanten wisten immers dat het verhoor niet plaats kon vinden. Normaliter krijgt een verdachte van dergelijke eenvoudige mishandelingzaken (veelal weken later) een uitnodiging om op het bureau een verklaring af te leggen over zijn kant van het verhaal. Door cliënt uren na het betreffende incident midden in de nacht uit zijn slaap te halen terwijl evident was dat er geen gedegen verhoor kon plaatsvinden, is een duidelijk teken dat er hier sprake is geweest van machtsmisbruik.

5. Ook de argumentatie onder punt vijf spreekt zichzelf inhoudelijk tegen. De motivatie opgegeven in het verslag dat het betreden van de woning was om te voorkomen dat de verdachte zou kunnen vluchten, zou niet impliceren dat verdachte werd aangemerkt als vluchtgevaarlijk. Vervolgens wordt aangegeven dat het betreden van de woning noodzakelijk was om te voorkomen dat cliënt zich zou ontrekken aan de aanhouding. (…)

7. (…) Vervolgens wordt er tegengesproken dat de aanhouding is geschied met behulp van maar liefst zeven politiewagens. Terwijl uit de verdere argumentatie blijkt dat al deze opsporingsambtenaren wel degelijk allemaal aanwezig waren in verband met de aanhouding van cliënt. Het verband tussen de betreffende hangjeugd en cliënt is zoals eerder aangegeven volkomen uit de lucht gegrepen."

5. De door hulpofficier van justitie B. verleende machtiging tot binnentreden in een woning betreft twee voorgedrukte A-4 vellen waarop met kruisjes is aangegeven op grond van welke wettelijke bepaling kan worden binnengetreden in de woning van verzoekers ouders zonder hun toestemming, ter aanhouding van verzoeker. Op bladzijde twee staat onder meer het volgende vermeld:

" bij dringende noodzakelijkheid in genoemde woning tussen middernacht en zes (6) uur 's morgens kan worden binnengetreden."

In het hokje bij deze zin is een kruis geplaatst.

6. In het proces-verbaal van binnentreden van de woning is onder meer het volgende vermeld:

"Op zondag 28 januari 2001 ben ik, T., agent van politie Haaglanden (…) krachtens een machtiging van de (h)ovj B., welke machtiging op zondag 28 januari 2001 is gegeven op grond van de daarin vermelde wettelijke bepalingen binnengetreden in de woning gelegen aan (…) te X (woning verzoeker; N.o.), zonder de toestemming van een persoon, die aangaf namens de bewoner op te treden en opgaf te zijn genaamd: de vader van O. (verdachte), zulks ter aanhouding van O.

(…)

Wijze van binnentreden:

Ik, verbalisant T., heb de centrale hal van de woning betreden. Ik deed dit om te voorkomen dat de verdachte zou kunnen vluchten."

7. Het proces-verbaal van aangifte van G1 houdt onder meer het volgende in:

"Op zaterdag 27 januari 2001 omstreeks 23.30 uur was ik in voetbalvereniging X aan de (…)weg te X. (…) Ik zag dat de voor mij bekende O. naar mij toe kwam lopen en aan mij vroeg of ik met hem wilde vechten. (…) Ongeveer vijf minuten later zag ik dat O. weer op mij af kwam lopen. Ik zag dat hij direct voor mij ging staan en vervolgens kennelijk opzettelijk en met kracht met zijn hoofd mij een kopstoot in het gezicht gaf. Ik voelde vervolgens onder mijn linkeroog een stekende pijn. Hierop volgend zag ik dat O. kennelijk opzettelijk en met kracht met zijn rechter gebalde vuist mij onder mijn linkeroog sloeg. Ik voelde vervolgens wederom een scherpe pijn onder mijn linkeroog. Ik heb vervolgens met mijn rechter gebalde vuist opzettelijk en met kracht O. in zijn gezicht geslagen met het doel om mijzelf te verdedigen. Ik denk dat ik O. op zijn neus of zijn mond raakte. Ik zag vervolgens dat er op het gezicht van O. bloed zat. Ik zag dat de leiding van de discotheek naar mij toekwam en mij vervolgens uit de discotheek zette. (…)

Opmerking verbalisant:

Ik, verbalisant, zag dat onder het linkeroog van de aangever een rode zwelling zat."

8. Een proces-verbaal van verhoor van getuige E. op 28 januari 2001 om 1.50 uur houdt onder meer het volgende in:

"Op zondag 28 januari 2001 omstreeks 00.30 uur was ik aanwezig in de kantine van voetbalvereniging X (…). Ik zag dat er op de dansvloer gevochten werd. Vervolgens zag ik mijn neef, O, met zijn gebalde vuisten kennelijk opzettelijk en met kracht in de richting van G1 slaan. Ik zag dat O. aan het slaan was en dat G1 in de verdediging ging."

9. Het proces-verbaal van aangifte van F. - gedaan op 28 januari 2001 om 1.45 uur - houdt onder meer het volgende in:

"Op zondag 28 januari 2001 omstreeks 1.10 (…) zat ik met mijn zoon en man te praten over wat er was voorgevallen deze avond. Mijn zoon was namelijk thuis gekomen met een zwelling onder zijn linkeroog. (…) Hij vertelde ons dat hij een kopstoot had gekregen van O. Plotseling hoorde ik een harde knal tegen de ruit aan de achterzijde van de woning, het hoorde alsof er een voorwerp tegen de ruit werd gegooid. Hierop ben ik samen met mijn man aan de achterzijde van onze woning naar buiten gegaan. (…) Ter hoogte van het speeltuintje kwam ik een groepje jongeren tegen. Ik zag dat O. hier ook bij liep. Ik zag dat ze op mij af kwamen lopen en ik hoorde dat O. tegen mij zei: "Jij bent een vuile teringhoer en ik krijg jou nog wel te pakken!". Vervolgens zag ik dat hij kennelijk opzettelijk en met kracht met zijn linker en rechter voet tegen mijn benen aan begon te schoppen. Ik voelde dat er een paar schoppen tegen mijn benen aankwamen."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Tevens wordt zijn standpunt toegelicht in de onder punt 4 van A. FEITEN vermelde brief.

C. verslag van de hoorzitting op 23 april 2002, inclusief het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

1. Op 23 april 2002 heeft er ten behoeve van het onderzoek naar de klacht van verzoeker een hoorzitting plaatsgevonden. In dat kader hebben de betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden N., W., G., T. en B. tegenover de Nationale ombudsman en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring afgelegd. Voorts zijn verzoeker en zijn gemachtigde in de gelegenheid gesteld op de afgelegde verklaringen te reageren en is hem een aantal specifieke vragen gesteld. Daarnaast is de heer A., chef van het politiebureau Westland (Oost en West), in de gelegenheid gesteld op de klacht te reageren. Namens de korpsbeheerder is - hoewel hij behoorlijk is opgeroepen - niemand ter zitting verschenen. Vooraf was gebleken dat er niemand beschikbaar was om op te treden als gemachtigde op de zitting.

Hieronder volgt een korte en zakelijke weergave - voor zover relevant voor het onderzoek - van door een ieder afgelegde verklaringen met daarbij een beschrijving van de plaatsen waar politieauto's stonden geparkeerd in de nacht van 27 januari op 28 januari 2001.

Betrokken ambtenaar B. heeft onder meer het volgende verklaard:

"Ik was in de nacht van 27 op 28 januari 2001 wachtcommandant/hulpofficier van justitie op het politiebureau te Naaldwijk.

Ik kan me niet meer woordelijk herinneren hoe de melding op 28 januari 2001 luidde, maar het ging in ieder geval om een mishandeling en het had te maken met problemen met de jeugd in X. Ik weet niet meer of de melding bij ons binnen is gekomen of via de meldkamer. Als u aangeeft dat de melding bij de meldkamer binnen is gekomen, dan heeft de meldkamer de eerste surveillance-eenheid, die ter plaats is geweest, aangestuurd. Ik heb in eerste instantie de melding dus via de meldkamer binnen gekregen.

Toen mij werd gevraagd om assistentie en een machtiging tot binnentreden ter aanhouding van verzoeker, lagen er twee aangiftes van mishandeling, waarvan er in ieder geval één op heterdaad was ontdekt. Het ging om een mishandeling van aangever G1 in de kantine van de voetbalvereniging VVV X en een mishandeling van de moeder van G1. Verder waren er diverse keren problemen geweest met een groep jeugd in X, die zich meestal ophield bij de winkel van Albert Heijn of op de Valbrug. Ter aanvulling daarop kan ik nog meedelen dat er in de week na de aanhouding van verzoeker ook weer problemen zijn geweest met de groep, waarna twee personen uit die groep zijn aangehouden. Binnen ons bureau was bovendien afgesproken dat er bij overlast van deze groep jeugd repressief zou worden opgetreden. Ik heb derhalve vanwege de ontdekking op heterdaad en de afspraak om repressief op te treden ter aanhouding van verzoeker een machtiging tot binnentreden afgegeven. Verder heb ik besloten om vanwege eventuele problemen die de groep jongeren bij de aanhouding van verzoeker zou kunnen veroorzaken diverse surveillance-eenheden ter plaatse te sturen. Er stonden twee auto's in de straat van verzoeker en vijf andere auto's bevonden zich op de scheiding van de wijk. In de tweede auto die bij de aanhouding aanwezig was zaten G. en T. De twee auto's in de straat van verzoeker waren dus ingezet voor zijn aanhouding en de andere vijf ter voorkoming van problemen met de jeugd. Het inzetten van twee auto's voor een aanhouding is een gebruikelijke gang van zaken. Meestal bevindt één auto zich aan de achterzijde van een woning en een tweede auto aan de voorzijde. Op die manier wordt voorkomen dat een verdachte via de achterzijde weg kan komen.

De vraag of er ten aanzien van de eerste mishandeling in de sportkantine nog sprake was van ontdekking op heterdaad hoefde m.i. niet beantwoord te worden, omdat de ontdekking van de tweede mishandeling al een heterdaadsituatie opleverde. Voor de rechtvaardiging van de aanhouding hadden we in ieder geval één mishandeling, die op heterdaad was ontdekt.

De machtiging tot binnentreden van de woning tussen middernacht en zes uur is om de volgende drie redenen afgegeven:

A. omdat het niet mogelijk was om verzoeker buiten heterdaad aan te houden, want het ging om eenvoudige mishandeling;

B. omdat het optreden naar aanleiding van overlast van jeugd of het plegen van geweld prioriteit had en heeft binnen ons bureau en

C. omdat binnen ons bureau was afgesproken dat tegen de overlast van jeugd repressief zou worden opgetreden.

Verder heeft natuurlijk de confrontatie in de kantine van de sportvereniging en bij de aangever thuis meegewogen bij de beslissing om een machtiging tot binnentreden af te geven om verzoeker aan te houden. De vraag of verzoeker niet op een ander moment had kunnen worden uitgenodigd op het politiebureau is voor mij geen punt van overweging geweest, omdat de eerste mishandeling was gevolgd door een nieuwe mishandeling van de ouders van de aangever.

Ten aanzien van de wijze waarop verzoeker is aangehouden merk ik op dat het normaal is dat er een politieambtenaar meegaat als een verdachte zich gaat aankleden om te voorkomen dat hij of zij voorwerpen meeneemt, waarmee je onverwacht wordt geconfronteerd. In dit geval heeft verzoeker zich op eigen gelegenheid mogen aankleden.

De overige surveillance-auto's ter plaatse dienden als buffer tussen de plaats waar de jeugd zich ophield en de wijk waarin verzoeker werd aangehouden. Het aantal auto's hing samen met het feit dat er in eerste instantie sprake was van een groep van 20 jongeren. Ik ben zelf met de derde surveillance-auto meegereden. Er was op een gegeven moment ook contact met de meldkamer voor het oproepen van de hondenbrigade; deze bevond zich in Delft. Uit Delft kwamen daarnaast nog twee auto's. Het totaal van zeven auto's is ingezet voor twee meldingen: de mishandeling en de jeugdoverlast. De auto's stonden of aan het begin van de straat van verzoeker of net in de straat die in de straat van verzoeker overgaat. Achteraf gezien is de aanhouding van verzoeker goed verlopen, omdat alle jeugd weg was. Wij zijn niet op voorhand gaan kijken of de jeugd zich nog in de omgeving bevond, omdat dat ook een verkeerde uitwerking kon hebben.

Er bestond geen directe link tussen verzoeker en de problemen met de jeugd in X, maar als er een feestje is in de sportkantine in X, dan is de jeugd daar aanwezig. Bovendien is het zo dat de aangever had verklaard dat één van de vrienden van verzoeker tegen hem had gezegd: “We krijgen je nog wel” en dat er zich ook een groep jeugd rond de woning van de aangevers had bevonden. Deze omstandigheden wezen er op dat er mogelijk meer jongeren bij betrokken waren.

Als reactie op de opmerkingen van verzoekers gemachtigde kan ik zeggen dat er in de nacht van 27 op 28 januari 2001 alleen bekend was wat de aangevers hadden verklaard, op grond waarvan aangever G1 als slachtoffer gezien kon worden. Bovendien is van de kant van de familie van verzoeker op geen enkel moment contact geweest met de politie om een mishandeling te melden of daarvan aangifte te doen. Er was derhalve geen reden voor de politie om verzoeker die nacht als slachtoffer aan te merken. Met betrekking tot de opmerking dat bij het afgeven van de machtiging tot binnentreden zou hebben meegespeeld dat G2 een politieambtenaar is merk ik het volgende op. Ik vind dat verzoekers gemachtigde deze vraag mag stellen, maar zij stelt daarmee ook ernstig mijn integriteit ter discussie. Ik heb op enig moment gehoord dat de vader van het slachtoffer G2. heette. Ik wist dat hij een politieambtenaar was. Die wetenschap heeft op geen enkele wijze bij mijn beslissingen een rol gespeeld. Ik heb nog 4000 collega's. Ik heb 25 jaar geleden 2 jaar met hem op een politiebureau gezeten. Verder heb ik niets met hem van doen gehad."

Betrokken ambtenaar N. heeft onder meer het volgende verklaard:

"Ik ben samen met collega W. naar de plaats van de melding gegaan. Tijdens het opnemen van de aangifte zijn wij vanwege de herrie achter de woning naar buiten gegaan en hebben de jongeren die zich in de buurt van de woning bevonden gevraagd om weg te gaan. Het lawaai was zo erg dat wij niet meer in staat waren om een aangifte op te nemen. Het ging om 5 jongeren. Zij gingen op ons verzoek niet weg. Ik heb vervolgens gevorderd dat ze zich zouden verwijderen, omdat ze het onderzoek belemmerden. Dat is gebeurd, maar ze bleven door de wijk zwerven. Op dat moment zijn ze van die locatie weggegaan. Ik zou niet kunnen zeggen of verzoeker nog bij dat groepje was.

In mijn beleving heb ik in de woning van de aangevers contact gezocht met B. Wij hebben toen besloten om verzoeker aan te houden en er is in verband met verstoring van de openbare orde door de groep jeugd om assistentie verzocht.

De verdenking tegen verzoeker bestond uit het feit dat de aangever verzoeker had aangewezen als degene die hem had mishandeld en de moeder hem ook had herkend. Ik heb het verhaal van de vader van de aangever G1. aangehoord. Zijn aangifte van vernieling is later telefonisch opgenomen.

Ik wist niet dat de vader van de aangever G1 een politieambtenaar was."

Betrokken ambtenaar W. heeft onder meer het volgende verklaard:

"Toen wij bij de woning van de aangevers kwamen, stond er een groep jeugd voor de woning en achter in het speeltuintje. Het speeltuintje ligt achter de rij huizen. De woning van de aangevers is een hoekwoning en daarachter ligt die speeltuin. Er was een hoop lawaai en er werd geschreeuwd. N. en ik zijn naar de woning gegaan, hebben aangebeld en het verhaal van de aangevers aangehoord. We hebben daarvan een aangifte opgenomen. Er kwam op dat moment een hoop geschreeuw van buiten de woning. Het klopt dat er toen nog 5 personen buiten stonden. Vervolgens zijn we naar buiten gegaan en hebben we overleg gevoerd over de vraag wat het handigst zou zijn om te doen. Daarna is er contact gezocht met de wachtcommandant, de heer B. Ik heb de aangifte van G1 en F. opgenomen. De verdenking tegen verzoeker was gebaseerd op de aangiftes van G1 en F. en het feit dat zij beiden verzoeker hadden herkend.

Als er drie aangiftes van strafbare feiten tegen verzoeker liggen dan mogen wij aanhouden. Mijns inziens bestond er niet zozeer de vrees dat verzoeker opnieuw de confrontatie met de aangevers zou zoeken, maar de vrees dat de groep jeugd dat zou doen.

Ik wist niet dat de vader van de aangever G1 een politieambtenaar was."

Betrokken ambtenaar T. heeft onder meer het volgende verklaard:

“Ik had met collega G. de machtiging van B. meegenomen naar de woning van verzoeker. W. en N. waren ook bij de woning van verzoeker aanwezig. Wij hadden de twee politieauto's aan de achterzijde van zijn woning geparkeerd. De woning was donker toen wij daar aankwamen. We zijn omgelopen en hebben aan de voorkant aangebeld. Als ik het me goed herinner deed de vader van verzoeker de voordeur open. Ik kan me in ieder geval herinneren dat ik met hem heb gesproken. Ik heb gezegd dat verzoeker zou worden aangehouden voor mishandeling. Ik kan me herinneren dat er niet echt werd meegewerkt. Volgens mij is verzoeker toen wakker gemaakt en is hij zich gaan aankleden. Ik ben in de hal blijven staan met de voordeur open. Dat weet ik honderd procent zeker. Wij laten standaard de voordeur open. Als er iets zou zijn gebeurd hadden mijn collega's, die bij de voordeur stonden, mij kunnen bijstaan. Ik ben in de hal van de woning blijven staan, omdat ik was gemachtigd om in de woning binnen te treden ter aanhouding van verzoeker. Als een verdachte de deur zou dichttrekken terwijl ik buiten sta, heb ik een probleem, omdat ik dan wellicht de deur moet gaan forceren om weer binnen te komen. Op het moment dat verzoeker werd aangehouden was er geen jeugd aanwezig in de buurt van zijn woning. Toen verzoeker beneden kwam, is hij meegenomen naar het bureau.

Ik wist niet dat de vader van de aangever G1 een politieambtenaar was."

Betrokken ambtenaar G. heeft onder meer het volgende verklaard:

“Ik ben met T. direct naar de woning van verzoeker gegaan.

Ik wist niet dat de vader van de aangever G1 een politieambtenaar was.”

Verzoeker heeft onder meer het volgende verklaard:

“Ik ben om ongeveer 2.00 uur naar huis gegaan die nacht. Mijn broer kwam mij halen. Ik heb de politie niet zien aankomen. Ik ben een uur, nadat ik thuis kwam, aangehouden.

Het klopt niet wat de politie over de aanhouding heeft verklaard. Toen er op 28 januari 2001 's nachts werd aangebeld, heb ik zelf de deur open gedaan in plaats van mijn vader. Ik was wakker geworden van gestommel. Politieambtenaar T. zei dat ik was aangehouden voor mishandeling van G1 en F. en dat ik me moest aankleden. Ik ben toen naar boven gegaan om me aan te kleden. Ondertussen was T. de woning ingestapt en heeft hij de deur dicht gedaan. Mijn vader is daarna wakker geworden en naar beneden gekomen. Toen ik met de politie meeging, heb ik zelf de deur opengedaan. De plaats waar de auto's zouden hebben gestaan klopt ook niet. Ze stonden allemaal in onze straat.

Toen ik bij de woning van aangever G1 was, waren er ook zes vrienden van mij aanwezig. Zij hadden zich gemengd met de rest van de groep jongeren, die aanwezig was. Mijn vrienden hebben zich nergens mee bemoeid. Ik heb aangebeld en G2 deed de deur open en zei dat ik moest oprotten. Ik heb tegen de deur geduwd, maar niet geschopt. Ik heb ook niets tegen een raam gegooid. Vervolgens ben ik om het huis heengelopen en kwam ik de moeder van G1. tegen. Ik weet niet of mijn vrienden zich onder de jongeren bevonden, waarover is gesproken. De groep jeugd was niet in de buurt toen ik werd aangehouden. Om die reden snap ik niet dat er gezegd wordt dat ik vluchtgevaarlijk zou zijn of dat de jeugd mijn aanhouding zou gaan belemmeren, als zij zich al naar een andere wijk hadden verplaatst. Ik vind dat de hoeveelheid auto's in mijn straat een negatieve uitwerking op mij hebben gehad."

Verzoekers gemachtigde heeft onder meer het volgende verklaard:

“Allereerst verbaas ik mij erover dat de politie steeds spreekt over de aangever als slachtoffer, terwijl achteraf uit diverse getuigenverklaringen is gebleken dat de aangever de vechtpartij is begonnen. Ook is later duidelijk geworden dat mevrouw F. zelf de confrontatie met mijn cliënt is begonnen.

Ten tweede ben ik van mening dat cliënt de dupe is geworden van het feit dat er een grote groep jongeren aanwezig was toen hij bij de woning van de aangevers is geweest. Cliënt heeft niets te maken met de problemen met de jeugd in X. Als zich niet zo'n grote groep jeugd op die plek had bevonden, hadden er niet zoveel agenten op af hoeven te komen. Elke andere burger die aangifte had willen doen van een eenvoudige mishandeling zou van de politie te horen hebben gekregen dat hij maandagochtend terug had moeten komen. De verdachte wordt dan veel later op het politiebureau uitgenodigd, er wordt een rapportje getypt en de zaak wordt vervolgens geseponeerd.

Verder wil ik nog vragen of de machtiging tot binnentreden ook was gegeven als de vader van de aangever geen politieambtenaar was geweest?"

De chef van het politiebureau Westland (Oost en West), de heer A., heeft onder meer het volgende verklaard:

“Ik wil opmerken dat de overlast van de jeugd in X meermalen onderwerp van gesprek is geweest in overleggen tussen de burgemeester van X en mij tijdens regionaal overleg.

Verder wil ik reageren op de vraag van verzoekers gemachtigde of de politie anders was opgetreden als de vader van de aangever geen politieambtenaar was geweest. Mijn bureau is dag en nacht geopend, zodat wij al die tijd klaar staan op te kunnen optreden. Ook in de nachtelijke uren is er voldoende capaciteit om aangiften op te nemen. Het is op ons bureau bovendien niet gebruikelijk dat wij aangiftes weken laten liggen, voordat er actie ten aanzien van verdachten wordt ondernomen. Toen ik de brief van verzoekers gemachtigde las ben ik ontstemd geraakt door de laatste twee alinea's, waarin was aangegeven dat de politie de aangevers een voorkeursbehandeling zou hebben gegeven. Hiermee wordt de collectieve integriteit van 5 collega's in twijfel getrokken. Het suggereert bovendien dat het feit dat er op een of andere wijze een collega bij een strafbaar feit is betrokken een maatstaf zou zijn voor het optreden van de politie. Dat is geenszins het geval. In heb om die reden in mijn advies over het oordeel over de klacht gezet dat verzoekers gemachtigde zich schuldig heeft gemaakt aan insinuerende opmerkingen."

2. Tijdens de hoorzitting heeft betrokken ambtenaar B. een mutatie overgelegd waarin onder meer het volgende is vermeld:

"Memo

In het centrum van X heeft men de laatste tijd ontzettend veel jeugdoverlast. De burgemeester van X ontvangt veel klachten. Deze overlast vindt met name in de omgeving van de (…) plaats.(…)

=============================ACTIE!!!!!============================

U word allen, namens de bureauchef, verzocht om tijdens de avonddiensten meerdere keren je op deze locatie te laten zien en - indien er sprake mocht zijn van overlast - repressief op te treden en de jeugd te verwijderen. Leg alle bijzonderheden in een mutatie vast, zodat de aard overlast, omvang van de groep en tijdstippen van de overlast bekend worden."

D. REACTIE BEHEERDER REGIONALE POLITIEKORPS HAAGLANDEN

Op 2 juli ontving de Nationale ombudsman de schriftelijke reactie van de korpsbeheerder op de het verslag van bevindingen. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Voorts geeft u aan dat u mij, of een namens mij gemachtigde, heeft verzocht tijdens de hoorzitting van 23 april jl. aanwezig te zijn teneinde op de klacht te reageren. Ik ben er vanuit gegaan dat, gezien uw gebruikelijke wijze van onderzoek, mijn reactie nadien schriftelijk zou plaatsvinden, derhalve is namens mij niemand op die zitting verschenen.

(…)

Het eerste klachtelement ziet voornamelijk op de wijze waarop door de ambtenaren de Algemene wet op het binnentreden is toegepast. (…) De betrokken hulpofficier van justitie B. heeft die machtiging uitgeschreven, doch is zelf niet binnengetreden in die woning, hetgeen gezien het systeem van de wet zuiver is. Conform de strekking van artikel 7 van de wet heeft de ambtenaar B. helder afgewogen of er in casu sprake was van een 'dringende noodzakelijkheid'. Hij was zich bewust van het feit dat betreden van een woning in die tijd een extra inbreuk vormde op het privé-leven van de betreffende bewoner(s). Hierbij heeft hij het doel van het binnentreden laten meewegen. Zoals uit de feiten blijkt waren er al eerder recente voorvallen geweest met overlastgevende jeugdgroepen in de dorpskern van de gemeente X. (…)

Uit de feiten, te weten de aangifte van de aangeefster F. blijkt dat zij in de nabijheid van haar woning is mishandeld, waarop vervolgens door beide aangevers aangifte is gedaan ter zake van mishandeling. Ik ben van mening dat door de politie tegen geweld, zeker daar waar het gaat om geweld in de directe nabijheid van de woning van een aangever, als in het onderhavige geval, duidelijk en resoluut repressief dient te worden opgetreden. Voorts laat de wet niet toe om verdachte ter zake van die feiten buiten heterdaad aan te houden. Hierop heeft de ambtenaar B. bij het afgeven van de machtiging terecht uitdrukkelijk opgenomen dat het de betrokken ambtenaren was toegestaan om in de woning van de verzoeker binnen te treden in de periode gelegen tussen middernacht en zes uur 's morgens. Alles overziende ben ik, gezien het bovenstaande, van mening dat het doel van binnentreden op dat moment prevaleert boven de huisvrede van de verzoeker. Derhalve acht ik dit klachtelement niet gegrond.

Het tweede klachtelement, ziet voornamelijk op de proportionaliteit waarmee de politie in casu is opgetreden. Het is een vaststaand feit dat de toepassing van dwangmiddelen dient te voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij mijn overwegingen in relatie tot het eerste klachtelement ben ik al ingegaan op de problematiek, nml. overlastgevende jeugd in de gemeente X, alsmede het daarop gebaseerde beleid. Uit zowel de verklaring van aangever F., als de verklaringen van de ambtenaren N. en W., blijkt dat er sprake was van een groep jongeren. Volgens de betrokken ambtenaren was er kans op escalatie. Derhalve ben ik van mening dat, gezien de problematiek en de omstandigheden ter plaatse, de wijze waarop de politie in casu is opgetreden door twee politieauto's in de straat van de verzoeker te plaatsen en de overige voertuigen op de scheiding van de wijk, conform die vereisten is opgetreden. Ik acht dit klachtelement dan ook niet gegrond.

Ten aanzien van het derde klachtelement, verwijs ik naar mijn overwegingen bij klachtelement één.

Het vierde klachtelement ziet evenals het tweede klachtelement op de wijze waarop de betrokken ambtenaar het dwangmiddel binnentreden heeft toegepast. Zoals eerder vermeld dient de toepassing van dwangmiddelen te voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het binnentreden van een woning behoort tot de, voor de verdachte, meer ingrijpende dwangmiddelen vanwege het feit dat de huisvrede wordt verbroken. Uit de feiten blijkt dat twee ambtenaren, in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, de woning van verzoeker zijn binnengegaan. Voorts heeft de betrokken ambtenaar T. op discrete wijze de verdachte de gelegenheid gegeven zich gereed te maken voor het vervoer naar het politiebureau. De houding van de ambtenaar behoort tot de standaardprocedure, waarop verdachten in woningen worden aangehouden. Ik acht dit optreden in overeenstemming met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Gezien het bovenstaande acht ik dit klachtelement niet gegrond."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 300, eerste lid:

"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

2. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Artikel 53, eerste en tweede lid:

"1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.

2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

Artikel 54, eerste lid:

"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

Artikel 67:

"1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:

a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;

b. een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b, 318, 321, 323a, 326, 326a, 326c, 395, 417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht;

c. een der misdrijven omschreven in:

artikel 175, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994;

artikel 30, tweede lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag;

de artikelen 52, 53, eerste lid en 54 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;

artikel 31 van de Wet op de kansspelen;

artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet;

artikel 55, tweede lid, van de Wet wapens en munitie;

artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.

2. Het bevel kan voorts worden gegeven indien geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en hij verdacht wordt van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen en waarop, naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld.

3. De voorgaande leden van dit artikel vinden alleen toepassing wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte."

Artikel 128:

"1. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.

2. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking."

3. Algemene wet op het binnentreden

Artikel 2, eerste lid:

"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."

Artikel 3, eerste lid:

"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:

a. de advocaat-generaal bij het gerechtshof;

b. de officier van justitie;

c. de hulpofficier van justitie."

Artikel 7:

"1. Tussen middernacht en 6 uur 's morgens kan slechts zonder toestemming van de bewoner worden binnengetreden, voor zover dit dringend noodzakelijk is en, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt."

Artikel 9:

"Degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich de toegang tot of de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Hij kan daartoe zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen."

4. J. Naeyé, Handboek Strafzaken, 6.4

"'Terstond nadat het begaan is, duidt in ieder geval op een zeer beperkte spanne tijds. Het spoor moet als het ware nog warm zijn (zgn. 'verse toestand' (MvT). Daarbij zullen niet alleen het tijdsverloop en de aard van het strafbare feit, maar ook de ernst van het gepleegde feit invloed hebben op de interpretatie van het begrip 'terstond': hoe geringer de ernst van het feit, des te eerder is de heterdaad 'verlopen'. Zo heeft de Hoge Raad ten aanzien van een verkeersovertreding beslist dat de verklaring van de verbalisanten dat zij requirant ervan verdachten 'kort tevoren' een strafbaar feit te hebben gepleegd, geenszins insluit dat deze verdenking was gerezen 'terwijl of terstond nadat bedoelde overtreding werd begaan'. Van belang is in dit verband dat de Hoge Raad aan bovenstaande overweging - die zich strikt tot het tijdselement beperkt - toevoegt, dat van ontdekking op heterdaad bovendien slechts sprake is wanneer de gerezen verdenking redelijk is. Met andere woorden: het tijdsverloop levert slechts een negatief criterium op. Aan de verdenking moet meer ten grondslag liggen dan het simpele feit dat zij binnen bepaalde tijd ontstond: er moet een bepaalde relatie bestaan tussen de ontdekking en de op grond daarvan gerezen verdenking.

Ingevolge het tweede lid van 128 Sv is het geval van ontdekking op heterdaad niet langer aanwezig dan 'kort na het feit van die ontdekking' Deze bepaling heeft de strekking de bevoegdheden van opsporingsambtenaren bij ontdekking op heterdaad nadrukkelijk te binden aan een beperkte tijdslimiet. De rechtspraak heeft dit tijdscriterium nader aangescherpt door daaraan een inspanningscriterium toe te voegen: het tijdsverloop, waarbinnen nog heterdaad aanwezig is, kan worden opgerekt in de mate dat er moeite gedaan wordt de dader te pakken te krijgen. (…) De rechtspraak laat de opsporingsambtenaar enige speelruimte om de snelheid, waarmee hij na de ontdekking van een bepaald strafbaar feit tot opsporingshandelingen overgaat, aan te passen aan zijn overige werkzaamheden."

5. C.P.M. Cleiren, J.F. Nijboer, tekst en Commentaar Strafvordering, vierde druk, 2001

Bladzijde 462, aantekening 3 bij artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering:

"3. Heterdaad. In art. 128 worden de navolgende aanduidingen gebruikt.

a) Terwijl het begaan wordt. Dit wordt ook wel aangemerkt als betrapping op heterdaad. (…) Bij delicten die zich over een langere periode uitstrekken, zoals het illegaal lozen van afvalwater, of bij het deelnemen aan een misdadige organisatie (…) is de kans op ontdekking terwijl het feit wordt begaan groter dan bij delicten die zich in een paar seconden afspelen.

b) Terstond nadat het begaan is. De wetgever heeft geen 'hard' criterium gegeven, zodat per geval al moeten worden vastgesteld of aan deze eis is voldaan. Bedoeld is een 'verse' toestand. Volgens Naeyé (…) is dit afhankelijk van het tijdsverloop en de ernst van het feit (hoe minder ernstig een feit, hoe eerder de heterdaadsituatie voorbij is; uiteraard geldt dit niet voor voortdurende delicten).

c) Kort. na het feit van de ontdekking (lid 2). Wat hieronder nog kan worden verstaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij tevens de ernst van het strafbare feit een rol speelt. Blijkens de rechtspraak is ook van belang of moeite wordt gedaan de dader te pakken te krijgen."

Bladzijde 1863, aantekening bij artikel 7 van de Wet op het binnentreden:

"Het artikel geeft voorschriften voor het betreden van woningen onder omstandigheden die een extra inbreuk op het privé-leven van de bewoner impliceren. Dienaangaande is, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, een beslissing vereist van degene die de machtiging geeft (art. 3). Het doel van het binnentreden is daarbij beslissend. De betekenis van dit artikel wordt uitgehold als terzake met voorgedrukte formulieren wordt gewerkt."

6. Memorie van Toelichting bij artikel 131 (nu artikel 128) van het Wetboek van Strafvordering, kamerstuk 286 nr. 3, 1913-1914

"Eene ontdekking op heeter daad vindt naar haren aard alleen dan plaats, wanneer het strafbare feit, terwijl het gepleegd wordt of terstond nadat het gepleegd is, m.a.w. in verschen toestand ontdekt wordt. Is dit het geval en kan derhalve, juist als een gevolg van dien verschen toestand, de reconstructie van hetgeen in werkelijkheid heeft plaats gevonden met eene betrekkelijk veel geringere kans op dwaling geschieden, dan bestaat voor de toekenning van bijzonder groote bevoegdheden aan de ambtenaren van justitie en politie zeker alle aanleiding, doch enkel zoolang die verschen toestand duurt."

7. Wet Nationale ombudsman

Artikel 16, onder g:

"De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 15 in te stellen of voort te zetten:

(…)

g. ten aanzien van gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Wijze van politieoptreden: midden in de nacht in woning van ouders aangehouden voor mishandeling, zeven politieauto's ingezet voor aanhouding, een machtiging tot binnentreden afgegeven door hulpofficier van justitie en politieambtenaar zich in de hal van de woning opgesteld omdat verzoeker vluchtgevaarlijk zou zijn .

Oordeel:

Niet gegrond