2002/191

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 30 september 2000 de vraag hebben gesteld: "wat doet u hier?", hem vervolgens gedurende een halfuur staande hebben gehouden en hebben gevraagd zijn rijbewijs ter inzage af te geven.

Beoordeling

Inleiding

Op 30 september 2000 omstreeks 12 uur 's middags werd verzoeker door politieambtenaar K. van het regionale politiekorps Haaglanden aangesproken, toen hij met zijn auto stil stond bij de kruising van de openbare weg de W. te Den Haag. Vanuit de politieauto vroeg K. verzoeker wat hij daar deed. Verzoeker wilde weten waarom hem deze vraag werd gesteld. Hij vroeg zich af of hij misschien verdachte was. Er ontstond een discussie tussen verzoeker en politieambtenaar K. Toen de politieambtenaren waren uitgestapt, gelastte K. verzoeker zijn rij- en kentekenbewijs ter inzage af te geven. De andere politieambtenaar, T., liep om de auto heen om de technische staat te inspecteren, waarna hij contact opnam met het politiebureau om de gegevens van het voertuig alsmede van de tenaamgestelde te controleren. Nadat verzoeker zijn documenten had getoond en verder alles in orde bleek te zijn, kon verzoeker zijn weg vervolgen.

II. Ten aanzien van de vraag "wat doet u hier" en het verzoek om inzage in het rij- en kentekenbewijs

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politieambtenaren hem de vraag hebben gesteld "wat doet u hier" en hem hebben verzocht zijn rijbewijs ter inzage af te geven. Verzoeker is ervan overtuigd dat de politieambtenaren hem op 30 september 2000 hebben aangesproken in verband met de verdenking van een strafbaar feit. Volgens verzoeker was de inmenging van de politie echter niet toegestaan, omdat er helemaal geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) (zie Achtergrond, onder 1.).

2. Verzoeker heeft aangegeven dat hij zijn auto had stilgezet aan de kant van de W. te Den Haag om zijn autoradio af te stellen. Terwijl hij hier mee bezig was naderde een politieauto hem vanuit tegengestelde richting. Het was hem opgevallen dat de politieambtenaren hem observeerden. Nadat verzoeker zijn radio had afgesteld, was hij weer doorgereden. Een aantal meters verderop, bij een kruispunt, stond hij stil om het verkeer van rechts voorrang te verlenen. De politieauto die hem even daarvoor was gepasseerd, stopte naast hem en vanuit het autoraam werd verzoeker door politieambtenaar K. van het regionale politiekorps Haaglanden aangesproken. K. vroeg verzoeker wat hij daar deed. Verzoeker vroeg K. waarom hem deze vraag werd gesteld, aangezien hij in zijn beleving geen verkeersovertreding beging, noch als verdachte van een strafbaar feit kon worden aangemerkt. Er ontstond een discussie tussen K. en verzoeker. Op een gegeven moment stapten K. en haar collega, politieambtenaar T., uit hun auto. De discussie tussen verzoeker en K. ging verder en volgens verzoeker liet K. zich ontvallen dat er ter plekke slooppanden aanwezig waren. Hierop trachtte verzoeker K. ervan te overtuigen dat hij daarmee niets te maken had. K. vroeg verzoeker zijn rij- en kentekenbewijs ter inzage af te geven. Nadat verzoeker zijn documenten had getoond, kon hij zijn weg vervolgen.

3. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de klachtafdoening door chef He. van het district X van 11 januari 2001.

He. had inspecteur R. een onderzoek laten instellen (zie Bevindingen, onder A.3.). R. had in het kader van dit onderzoek betrokken politieambtenaren K. en T. gehoord (zie Bevindingen, onder C.6. en C.7.). Uit die verklaringen kwam naar voren dat verzoeker was gezien op een gedeelte van de W. waar zich ook slooppanden bevinden. Van de nabij gelegen sloopterreinen werden regelmatig goederen op onrechtmatige wijze weggenomen. De politieambtenaren K. en T. constateerden dat er op deze plaats een auto stilstond. Zij besloten een blokje te rijden en als deze auto bij terugkomst nog op die plaats zou staan deze te controleren. Zij constateerden bij terugkomst dat de auto er nog steeds stond. Dit was voor hen, mede gelet op hun ervaring in dat gebied van hun wijk, aanleiding om een nader onderzoek in te stellen. K. had verzoeker aangesproken met de intentie om te achterhalen wat er aan de hand was. K. had tegenover R. verklaard dat de reden dat ze verzoeker vroeg wat hij daar deed, was dat er diverse slooppanden aanwezig zijn en dat haar bekend is dat er regelmatig diefstallen plaatsvinden en dat zij daar al een aantal keren diverse mensen heeft aangehouden (zie Bevindingen, onder C.6.). Verzoeker had geantwoord dat hij geen verdachte was. Die opmerking werd door K. bevestigd. Vervolgens hebben K. en T. verzoeker als bestuurder van de auto gecontroleerd ingevolge de bevoegdheid van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) (zie Achtergrond, onder 2.).

4. He. concludeerde in zijn rapportage van 11 januari 2001, dat K. en T. verzoeker hadden aangesproken naar aanleiding van de door hen waargenomen omstandigheden en de bij hen aanwezige wetenschap dat er in die omgeving strafbare feiten worden gepleegd. He. overwoog dat het - gelet op de taakstelling van betrokken ambtenaren K. en T., onder andere de opsporing van strafbare feiten - noodzakelijk was dat zij ten behoeve van opsporingsactiviteiten vragen stellen en hiervoor mensen aanspreken. Gelet op de waargenomen omstandigheden vond He. dat K. en T. terecht hadden besloten verzoeker aan te spreken. De vraag "wat doet u hier?", lag volgens He. dan ook voor de hand. Voorts overwoog He. dat de controle had plaatsgevonden op basis van artikel 160 WVW. Volgens He. bleek uit verzoekers verklaring en uit de verklaring van de betrokken ambtenaren dat verzoeker niet kon worden aangemerkt als verdachte. De belemmering van verzoekers vrijheid was volgens He. rechtmatig geweest.

5. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat over de locatie van het voorval de lezingen uiteen lopen. Zo heeft verzoeker aangegeven dat hij, nadat hij aan de kant van de weg had stilgestaan om zijn radio af te stellen en de politieauto hem voor de eerste keer passeerde, weer was doorgereden tot de kruising. alwaar hij stilstond om het verkeer van rechts voorrang te verlenen. De politieambtenaren verklaren echter dat verzoeker tweemaal op dezelfde plek stond. Volgens K. en T. stond verzoeker toen zij hem de eerste keer passeerden al bij de kruising. Nadat zij een blokje om waren gereden, stond verzoeker daar nog steeds. Voorts - ervan uitgaande dat verzoeker bij de kruising stond toen hij werd aangesproken - lopen de lezingen uiteen voor wat betreft de precieze locatie bij die kruising. Van belang hierbij is dat verzoeker aangeeft dat aan de kant van de weg waar hij stilstond geen slooppanden waren. Volgens verzoeker waren die panden aan de overkant van de kruising, de plek waar hij volgens de betrokken politieambtenaren stilstond. Nu de werkelijke toedracht niet meer is te achterhalen en de ene lezing niet aannemelijker geacht kan worden dan de ander, neemt de Nationale ombudsman bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat verzoeker door twee politieambtenaren werd aangesproken op het moment dat hij met zijn auto stil stond bij een kruising, in een gebied waar slooppanden aanwezig zijn.

6. Bij de opening van het onderzoek op 17 mei 2001 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder een tweetal vragen: "wat had de situatie - een stilstaande auto aan de kant van de weg - verdacht gemaakt?" en "wat was de reden om op te treden op grond van de Wegenverkeerswet?". De korpsbeheerder verwees voor de beantwoording van deze vragen naar een brief van 4 juni 2001 van chef He. van het district X (zie Bevindingen, onder C.3.). In deze brief stelde He. met betrekking tot de vraag wat de situatie verdacht maakte, dat hij nogmaals uitdrukkelijk wilde vermelden dat er door de politie niet gesproken wordt over een verdachte dan wel een verdachte situatie. Volgens He. was verzoeker een betrokkene die met zijn voertuig een Wet Mulder-overtreding pleegde. Zijn voertuig stond geparkeerd bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan (zie Achtergrond, onder 3. en 4.).

Met betrekking tot de vraag wat de reden was geweest om op te treden op grond van de Wegenverkeerswet, stelde He. dat dit was ter verifiëring of aan verzoeker een geldig rij- en kentekenbewijs was verstrekt.

7. Op 26 oktober 2001 werden de betrokken ambtenaren K. en T. op het Bureau van de Nationale ombudsman enkele nadere vragen gesteld (zie Bevindingen, onder E. en F.). Politieambtenaar K. verklaarde onder meer dat zij verzoeker had aangesproken omdat hij op de hoek van een kruising stond, het verkeer in gevaar bracht en omdat hij een oude auto had. In haar achterhoofd hield zij dat er in de buurt slooppanden werden leeggehaald. Zij wilde hem vragen om door te rijden of achteruit te gaan. Ook verklaarde K. dat zij verzoeker wilde controleren omdat hij een overtreding beging. Op een gegeven moment verzocht zij hem om zijn papieren. Zij heeft niet de kans gekregen om verzoeker te vertellen dat zij hem aansprak op een Wet Mulder-overtreding (een gedraging die wordt afgedaan via de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), ook wel Wet Mulder genoemd). Zij kon verzoeker door de ontstane discussie niet duidelijk maken waarom zij hem wilde controleren. Haar bedoeling was ook om duidelijk te maken dat in verband met diefstal de omgeving extra werd gecontroleerd. Zij gaf aan dat zij wel de term 'slooppanden' had laten vallen, maar niet om verzoeker aan te merken als verdachte.

8. Betrokken ambtenaar T. verklaarde dat er twee redenen waren waarom de auto van verzoeker opviel: verzoeker stond op een kruising en bovendien in de buurt van slooppanden. Volgens T. heeft K. verzoeker aangesproken omdat hij op het kruispunt stilstond en het verkeer in gevaar zou kunnen brengen. K. heeft verzoeker dit echter niet kunnen vertellen, omdat hij haar steeds in de rede viel. Verzoeker sprak over het wel of niet verdachte zijn. K. heeft, volgens T., meermalen geprobeerd uit te leggen dat verzoeker geen verdachte was en dat er ook geen sprake was van een verdachte situatie.

Op de vraag waarom hij in zijn eerdere verklaring tegenover inspecteur R. niet heeft gesproken over een overtreding, maar slechts over de constatering dat er een personenauto stond in een gebied waar regelmatig wordt ingebroken, verklaarde T. dat hij in zijn verklaringen waarschijnlijk teveel is ingegaan op het feit dat verzoeker zichzelf steeds als verdachte bestempelde. T. kon niet uitleggen hoe het kwam dat in zijn verklaring niet naar voren kwam dat verzoeker geen verdachte was en waarom hij nergens aangaf dat er sprake was geweest van een Wet Mulder-overtreding.

9. Alles overziend wordt vastgesteld dat pas tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar voren werd gebracht dat de betrokken ambtenaren verzoeker aanspraken omdat zijn voertuig geparkeerd stond bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan en dat hij daarmee een Wet Mulder-overtreding beging.

In tegenstelling tot hetgeen uit de rapportage van 11 januari 2001 naar voren was gekomen (zie hierboven onder 4.), is tegenover de Nationale ombudsman gesteld dat er helemaal geen sprake is geweest van een verdachte situatie.

10. De Nationale ombudsman is echter van mening dat de lezing, zoals deze is opgenomen in de rapportage van 11 januari 2001 (en waarnaar de korpsbeheerder voor zijn oordeel verwijst), aannemelijker is dan de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar voren gebrachte lezing. Een eerste reden is dat de betrokken ambtenaren in eerste instantie (tegenover inspecteur R.) niet over het constateren van een overtreding hebben verklaard. Een tweede reden is dat uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker de vermeende overtreding niet beging, aangezien hij niet geparkeerd stond, maar slechts een korte tijd stilstond bij een kruising. Verder is komen vast te staan dat betrokken ambtenaar K. wel met verzoeker over de aanwezigheid van slooppanden heeft gesproken, maar niet over een geconstateerde overtreding. Ten slotte is uit het onderzoek niet gebleken dat er daadwerkelijk een WAHV-beschikking aan verzoeker is uitgereikt.

11. De Nationale ombudsman gaat er dan ook vanuit dat het politieoptreden was gericht op de opsporing van strafbare feiten en acht het juist dat de politie op alerte wijze reageert op een opvallende situatie. De politieambtenaren namen een stilstaand voertuig waar in een gebied waar veel slooppanden aanwezig zijn. Volgens de politie worden er in dit gebied veel diefstallen gepleegd. Het staat de politieambtenaren dan vrij de situatie nader te onderzoeken om te zien of er misschien strafbare feiten worden gepleegd.

Daarvoor is niet nodig dat er al een verdenking in de zin van artikel 27 WvSv (zie Achtergrond, onder 1.) bestaat. In het kader van de zorg voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde zijn politieambtenaren bevoegd een informatieve vraag te stellen, zoals "Wat doet u hier?" (zie Achtergrond, onder 5.).

De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.

12. Gebleken is dat de betrokken ambtenaren verzoeker vervolgens, op grond van artikel 160 WVW, om inzage in zijn rij- en kentekenbewijs hebben verzocht. Dit artikel geeft de in artikel 159 WVW genoemde ambtenaren de bevoegdheid controle en toezichthoudende bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften. De opsporingsambtenaar die de vordering doet, moet de bedoeling hebben een controle te verrichten ten aanzien van de Wegenverkeerswet 1994. De vordering mag niet enkel worden gedaan met de bedoeling een verdachte staande te houden in het kader van een opsporingsonderzoek (zie Achtergrond, onder 2.). In dit geval hebben de betrokken ambtenaren echter een controle verricht tegen de achtergrond van hun wetenschap dat er veel wordt ingebroken en niet met het oog op de naleving van de Wegenverkeerswet 1994. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie in dit geval de controlebevoegdheid van artikel 160 WVW heeft gehanteerd met het kennelijke doel om een onderzoek mogelijk te maken naar gedragingen die buiten het bereik vallen van de Wegenverkeerswet 1994. Aldus is gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en mochten de ambtenaren verzoeker onder deze omstandigheden niet vragen om het ter inzage afgeven van zijn rij- en kentekenbewijs.

De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de duur van het oponthoud

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat hij door de betrokken politieambtenaren een half uur werd opgehouden.

2. De korpsbeheerder achtte ook dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de klachtafdoening door chef He. van het district X van 11 januari 2001. Hierin staat dat uit het meldkamersysteem blijkt dat tussen het tijdstip van "uit de auto" melden door T. en het tijdstip "weer beschikbaar zijn" 10 minuten en 12 seconden had gelegen. Deze termijn achtte He. acceptabel en niet buiten proporties.

3. Uit de stukken blijkt dat het meldkamersysteem een inzettijd van 12:14:20 uur en een eindtijd van 12:24:32 uur geeft. Volgens het systeem heeft de inzet dan ook 10 minuten en 12 seconden geduurd.

4. Verzoeker wees er tijdens het onderzoek op dat de meldkamer slechts de "in en uit de auto"-melding heeft geregistreerd. Dit geeft volgens verzoeker een verkeerd beeld, aangezien hij in eerste instantie vanuit de politieauto (door het autoraam) was aangesproken. Deze tijd is niet geregistreerd. Alles bij elkaar heeft het 30 minuten geduurd, aldus verzoeker.

4. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker op 30 september 2000 om 12:10 uur heeft gepind. Verzoeker heeft aangegeven dat hij er circa 4 minuten over heeft gedaan om van de pinautomaat op de plek te komen waar hij door de betrokken ambtenaren werd aangesproken (zie Bevindingen, onder A.4.). Aangezien het meldkamersysteem een inzettijd van 12:14:20 uur geeft, kan de discussie vanuit de politieauto hooguit enkele seconden in beslag hebben genomen. Het oponthoud zal dan ook niet veel langer hebben geduurd dan het meldkamersysteem aangeeft. Het optreden van de betrokken ambtenaren is, zeker gezien de ontstane discussie tussen betrokkenen, niet onvoldoende voortvarend geweest. De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het verzoek om het ter inzage afgeven van het rij- en kentekenbewijs.

Onderzoek

Op 3 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Voorts werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Twee betrokken ambtenaren werden gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoeker en van de betrokken ambtenaren gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 30 september 2000 omstreeks 12 uur 's middags werd verzoeker aangesproken door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden, toen hij met zijn auto stil stond op een openbare weg in Den Haag. Eén van de politieambtenaren, K., vroeg verzoeker wat hij daar deed. Er ontstond een discussie. K. vroeg verzoeker zijn rij- en kentekenbewijs ter inzage af te geven. De andere politieambtenaar, T., liep intussen om de auto van verzoeker om de technische staat te inspecteren. T. nam contact op met het politiebureau om de gegevens van het voertuig, alsmede de tenaamstelling te controleren. Toen alles in orde bleek te zijn, mocht verzoeker zijn weg vervolgen.

2. Bij brief van 3 oktober 2000 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met een klacht over het politieoptreden op 30 september 2000. Omdat nog niet voldaan was aan het in de wet op de Nationale ombudsman neergelegde vereiste dat een verzoeker zijn klacht over een gedraging eerst kenbaar maakt aan het betrokken bestuursorgaan, stuurde de Nationale ombudsman verzoekers klacht op 23 november 2000 door naar de korpsbeheerder. In de klachtbrief van verzoeker staat onder meer het volgende vermeld:

"Het was zaterdag 30 september van het jaar 2000, omstreeks 12 uur des namiddags toen ik als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig voorzien van het kenteken (…) over de voor het openbaar verkeer openstaande weg de W. in gemeente Den Haag reed en wel in de richting van de V. Thans zijn de panden aan deze straat voor een deel onbewoond (slooppanden) en wel tussen de SC. en de V.

(...)

Eerst bracht ik een bezoek aan de geldautomaat van de Postbank aan de A. die niet ver van mijn woonadres is gevestigd. Hierna vervolgde ik mijn weg. Nauwelijks sloeg ik de W. links af welk deel nog bewoond is of besloot ik het voertuig langs de kant van weg te zetten zonder in strijd te handelen met de verkeerswetgeving ter plekke. Het zij vermeld dat ter plekke geen wacht- of stopverbod geldt.

Het besluit om stil te staan nam ik om mijn recent aangeschafte autoradio af te stemmen op een andere zender. Omdat ik de handelingen voor het vlotte gebruik van dit toestel nog niet beheers moest ik gaan stilstaan ter voorkoming van het in gevaar brengen van de veiligheid van het verkeer. Langzaam reed ik naar het onbewoonde gedeelte van de weg om vervolgens langs de weg te kunnen staan zonder het overige verkeer te belemmeren of in gevaar te brengen.

Tijdens het uitvoeren van deze handeling naderde mij vanuit de tegengestelde richting een politieauto. Bij het langsrijden viel het mij op dat de bemanning hiervan mij gadesloeg. Omdat ik een rein geweten had besteedde ik verder geen aandacht hierop.

Bij nadering van het kruispunt met de SC. hield ik stil om voorrang te verlenen aan het verkeer dat mij eventueel van rechts zou naderen.

Op dat moment hield het politievoertuig dat kort tevoren mij vanuit de tegengestelde richting was voorbijgereden, naast mij stil. De conclusie mag getrokken worden dat het politievoertuig direkt na het voorbijrijden was gaan keren om mij staande te houden of aan te houden. Een vrouwspersoon gekleed in politie-uniform gezeten naast de bestuurder stelde mij de volgende vraag: WAT DOET U HIER?

Stomverbaasd ging ik snel in mezelf na of ik mij op een verboden terrein bevond en of ik een verkeersovertreding heb begaan. Dit bleek mij niet het geval te zijn; reden waarom ik haar vroeg waarom zij mij deze vraag stelde. In aansluiting hierop gaf ik haar te kennen dat het in deze een openbare weg betrof waarop ik mij vrij mocht bevinden en bewegen. Zij antwoordde dat er ter plekke slooppanden zijn. Wat zij hiermede bedoelde is mij niet geheel duidelijk geworden.

Omdat zij mij met de slooppanden associeerde, kreeg ik het vermoeden dat zij dacht dat ik zou inbreken in de slooppanden, een vermoeden op niets gebaseerd. Er waren geen verdachte omstandigheden aanwezig zoals de plaatselijke omstandigheden door mij eerder omschreven. Mijn uitstraling geeft mijns inziens geen aanleiding tot die van een vreemde figuur. SLECHTS MIJN HUIDSKLEUR WIJKT AF VAN DE HOLLANDSE BEVOLKINGSGROEP.

(...)

Toen ik bleef weigeren een antwoord te geven op de eerder genoemde vraagstelling van de vrouwelijke politieagent haar daarbij trachtende te overtuigen dat ik niet als verdachte kan worden aangemerkt in de zin van het desbetreffende wetsartikel n.l. "Hij te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden enig redelijk vermoeden bestaat van het plegen van een strafbaar feit wordt aangemerkt als verdachte".

Omdat ik mij ervan overtuigd was dat ik aan deze elementen niet voldeed en als vrije burger mocht bevinden op deze openbare weg, bleef ik weigeren haar vraag te beantwoorden. Inmiddels stapten zij uit het politievoertuig, liepen rondom mijn auto en gelastte mij tot afgifte van mijn rij- en kentekenbewijs. Deze documenten haalde ik te voorschijn en toonde hen op een wijze die duidelijk en zichtbaar voor hen waren. Conform de wetgeving in deze was ik niet verplicht deze documenten in die fase van de politiecontrole aan hen af te staan. Vervolgens werd door de mannelijke politieagent door middel van zijn communicatiemiddel met het politieburo mijn kenteken en personalia nagetrokken. Het zij vermeld dat tijdens het tonen van de documenten, mijn eerder afgelegde verklaring dat ik tevens de houder van het voertuig was, getoetst werd door de agente die mij beval mijn rijbewijs naast dat deel van mijn kenteken te houden waarop mijn personalia vermeld staat. Blijkbaar was er niets op mij en mijn voertuig aan te merken reden waarom ik na een oponthoud van circa halfuur mijn weg kon vervolgen.

Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat deze politieagenten in deze niet rechtmatig waren in hun optreden tegen mij door mij staande te houden en mij de vraag stellen wat de reden van mijn aanwezigheid was op dat moment op de voor het openbaar verkeerde openstaande weg die op dat moment voor iedereen vrij toegankelijk was.

(...)

Uit het vorenstaande mag ik uitmaken dat het doel van dit optreden van deze agenten was om te achterhalen wat ik deed op een stuk weg die voor het openbaar verkeer open stond. Het loze vermoeden bij hun bestond dat ik iets in het schild voerde. Schending van de privacy van een rechtgeaarde burger vind ik.

(...)

Echter moet ik helaas uit dit politieoptreden de conclusie trekken dat waarschijnlijk de Nederlandse politie onterecht elke burger op openbare plaatsen van vrije toegang ten alle tijde zonder dat er sprake is van redelijk vermoeden van verdachte omstandigheden, staande mag houden en de vraag stellen wat de reden is van hun aanwezigheid ter plekke."

3. Bij brief van 11 januari 2001 berichtte de politie verzoeker over de afdoening van zijn klacht. De chef van het district X, de heer He., achtte de klacht niet gegrond. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van de door u ingediende klacht, betreffende het optreden van twee medewerkers van het politiebureau XX, bericht ik u het volgende.

PROCEDUREEL

Naar aanleiding van uw klacht heb ik de inspecteur R. een onderzoek laten instellen. Hij heeft de betrokken medewerkers gehoord. Op zaterdag 6 januari 2001 heeft de heer R. in het kader van hoor en wederhoor in persoon een gesprek met u gehad, waarbij hij u op de hoogte bracht van het onderzoeksresultaat.

INHOUD

U heeft uw klacht ingediend naar aanleiding van het feit dat u op zaterdag 30 september 2000 omstreeks 12.00 uur op de W. te Den Haag bent gecontroleerd door agenten van het politiebureau XX Uw klacht richt zich op de volgende onderwerpen:

1. de onterechte wijze waarop de vraag "Wat doet u hier?" gesteld werd;

2. (...)

3. onrechtmatigheid van de controle annex staande houding en het gegeven dat de controle u 30 minuten van uw vrijheid beroofde.

FEITEN

Uit de rapportage van R. en uw brief blijkt het volgende:

U werd gezien op een gedeelte van de W. waar zich ook slooppanden bevinden. Van de nabijgelegen sloopterreinen worden regelmatig goederen op onrechtmatige wijze weggenomen.

De politieagenten T. en K., die van deze feiten op de hoogte zijn, constateren dat op de genoemde plaats een auto met inzittende stil staat. Zij besluiten een blokje om te rijden en indien de auto bij terugkomst nog op die plaats zou staan, deze te controleren. Zij constateren bij terugkomst dat de auto nog steeds op die plaats staat en dat er nog steeds iemand in de auto zit. Voor hen was dit, mede gelet op hun ervaring in dat gebied van hun wijk, aanleiding een nader onderzoek in te stellen. De agent K. spreekt u aan met de intentie te achterhalen wat er aan de hand was. U antwoordde dat u geen verdachte was. Deze opmerking werd door K. bevestigd. Vervolgens bent u als bestuurder van de auto gecontroleerd ingevolge de bevoegdheid van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 160.1 Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen (o.a. de algemene opsporingsambtenaren genoemd in Strafvordering) is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven.

In dit artikel verwijst sub a naar het kentekenbewijs en sub c naar het rijbewijs.

U bent van mening dat u op dat moment en onder die omstandigheden de gevraagde documenten niet hoefde af te geven.

K. en T. kunnen op deze wijze de juistheid en echtheid van de documenten en de daarop vermelde gegevens niet vaststellen en overtuigen zich door de registers waarin uw gegevens zijn opgenomen te raadplegen.

Naar uw mening bent u circa een halfuur opgehouden door de controle. Volgens de verklaringen van K. en T., alsmede bij raadpleging van de tijdschema's bij de Centrale Meldkamer Politie Haaglanden, blijkt dit 10 minuten te bedragen. (...)

OVERWEGING EN OORDEEL

Ten aanzien van element 1

De agenten vonden de situatie die zij waarnamen een nader onderzoek waardig. Om te achterhalen wat er aan de hand is wordt u aangesproken. Omtrent de gebruikte bewoordingen verschillen uw verklaring en die van mw. K. Omtrent uw status van wel of niet verdachte in de zin van de wetgeving blijkt geen verschil van mening te zijn.

Gelet op de taakstelling van K. en T., onder andere opsporing van strafbare feiten, acht ik het noodzakelijk dat zij ten behoeve van hun opsporingsactiviteiten vragen stellen en hiervoor mensen aanspreken. Gelet op de door hen waargenomen omstandigheden ben ik de mening toegedaan dat zij terecht besloten u aan te spreken. De vraag "Wat doet u hier?" ligt mijns inziens dan ook voor de hand. Op dit element acht ik uw klacht ongegrond.

U heeft de wijze waarop u bent aangesproken kennelijk als onbeleefd ervaren. Ik betreur dit en kan u verzekeren dat dit geenszins de bedoeling van de surveillant in kwestie is geweest. (...)

Ten aanzien van element 3

Met betrekking tot de onrechtmatigheid van de controle annex staandehouding en het gegeven dat de controle u 30 minuten van uw vrijheid beroofde is vastgesteld dat de controle op basis van het - eerder aangehaalde artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 plaatsvond. Uit uw verklaring en de verklaring van beide politieagenten blijkt dat u niet aangemerkt kunt worden als verdachte.

De belemmering in uw vrijheid is mijns inziens rechtmatig geweest. Ten aanzien van dit element acht ik uw klacht ongegrond.

Uit het geautomatiseerde meldkamersysteem blijkt dat tussen het tijdstip van "uit de auto" melden door T. en het tijdstip van "weer beschikbaar" zijn 10 minuten en 12 seconden hebben gelegen. Uit de binnen ons korps gehanteerde en eveneens in uw situatie gehanteerde methodiek van "uit de auto" en "wederom beschikbaar" melden en de mij ter beschikking staande gegevens en verklaringen acht ik de termijn die gebruikt is voor de controle acceptabel en niet buiten proporties. Ten aanzien van dit element acht uw klacht ongegrond.

Voorts wil ik u ter voorkoming van misverstanden wijzen op de tekst van artikel 160, lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994, waarin vermeld wordt dat u als bestuurder van een motorrijtuig bewijzen behoorlijk ter inzage dient af te geven. Tevens is het begrip "verdachte" hierbij niet van toepassing."

4. In reactie op de brief van 11 januari 2001 van de het regionale politiekorps Haaglanden stuurde verzoeker de Nationale ombudsman op 30 januari 2001 de volgende brief:

"1. Ik werd niet gezien op een gedeelte van de W. waar zich ook slooppanden bevinden.

Toen het politievoertuig mij uit de tegengestelde richting voorbij reed, bevond ik mij met mijn voertuig op het kruispunt W. en de SC. waar zich nog panden bevonden die bewoond waren. Pas wanneer men dit kruispunt heeft overgestoken in de richting van V. treft men de onbewoonde panden aan die gesloopt gaan worden. (...)

2. Het was mij op dat moment niet bekend dat van de nabijgelegen slooppanden goederen op onrechtmatige wijze werden weggenomen. (...)

3. (...)

4. Dat de agente K. bij het aanspreken (eerste kontakt) de intentie had om te achterhalen wat er aan de hand was, kon ik uit haar letterlijke vraag: WAT DOET U HIER? niet uitmaken. Bij de deze vraagstelling wordt de nadruk gelegd op de PLAATS waar men zich op dat moment bevindt.

Bij de vraagstelling WAT BENT U AAN HET DOEN? welke vraag volgens inspecteur R. door de agente K. aan mij zou zijn gesteld, wordt de nadruk gelegd op mijn handeling op dat moment. En bij de vraag WAT IS ER AAN DE HAND? Zoals beweerd wordt in het oordeel van de commissaris van Politie van politie Haaglanden, zit mijns inziens een stuk zorgplicht van de politie. Als agente K. mij deze vraag bij het eerste kontakt had gesteld zou ik haar zeker verteld hebben wat ik voornemens was. Een tactische benadering van een burger door de Politie kan een hoop narigheden voorkomen.

Maar neen, zoals uit de verklaringen van deze agenten blijkt was hun intentie: CONTROLE OP MOGELIJKE DIEFSTAL OF POGING DAARTOE van goederen van de nabijgelegen terreinen van de slooppanden. Het zij vermeld dat op die dag geen goederen van economische waarde zich op de nabij gelegen terreinen bevonden.

(...)

5. Het is juist dat ik de agenten mijn rij- en kentekenbewijs niet heb afgestaan. Ik heb verder alle medewerking verleend door deze stukken duidelijk en zichtbaar te tonen. Zelfs op vordering van agente K. heb ik deze stukken gedurende het tijdstip dat zij nodig achtte deze stukken naast elkaar duidelijk en zichtbaar voor haar gehouden, zodat zij de gegevens ongestoord kon vergelijken met die zij of agent T. door kreeg van de meldkamer. Indien zij mij te kennen hadden gegeven dat zij de echtheid van deze papieren wilden controleren door deze te voelen had ik hen de gelegenheid daartoe gegeven. Zij namen genoegen met het zichtbaar tonen van deze stukken. In het andere geval hadden zij mij dan ter plekke proces-verbaal moeten aanzeggen wegens overtreding art 160 van de Wegenverkeerswet.

6. Het is niet juist dat ik door de politiecontrole slechts 10 minuten ben opgehouden. Het zal wel juist zijn dat uit het geautomatiseerde kamersysteem is gebleken dat tussen het UIT DE AUTO MELDEN door agent T. en het tijdstip van "WEER BESCHIKBAAR" 10 minuten en 12 seconden hebben gelegen. Dit is slechts de registratie van het slotstuk van dit politieoptreden. Nadat de papieren controle achter de rug was vroeg ik aan agente K. of ik mijn weg mocht vervolgen. Hierop antwoordde zij als volgt: "JE HAD AL LANG WEG MOGEN GAAN". Met andere woorden: als ik mij bij het eerste aanspreken door agent K. op haar vraag “wat doet u hier?" onderdanig had gedragen was de controle op papieren niet nodig en was ik allang weg. Dat deze politiecontrole in zijn geheel meer dan 10 minuten heeft geduurd zal ik proberen te bewijzen aan de hand van het tijdstip (12.10u) van het pinnen van geld uit de giromaat van het postkantoor gevestigd op de M. en de A. en de tijd van het afleggen van de afstand met de auto tussen dit postkantoor en de plek waar ik als eerste door agente K. werd aangesproken. Deze afstand bedraagt circa 200 meter, die ik ruim genomen met de auto met matige snelheid in 4 minuten heb afgelegd. Dus toen de politiecontrole begon was het circa 12.15 uur. Aan de hand van dit tijdstip en het tijdstip waarop agent T. de meldkamer doorgaf om weer ter beschikking te zijn kan men uitrekenen hoe lang ik ben opgehouden voor deze politiecontrole die mijns inziens niet rechtmatig was.

7. Ik heb bij de papierencontrole nimmer de indruk gewekt dat er eerst sprake moet zijn van het begrip "VERDACHTE" Het is mij bekend dat men als bestuurder van een motorrijtuig te allen tijde verplicht is zonder in aanmerking te komen als verdachte, zijn medewerking te verlenen bij het tonen van rij- en kentekenbewijzen. Ik heb het begrip VERDACHTE ter sprake gebracht bij de aanvang van de politiecontrole toen agente K. mij benaderde met de vraag “wat doet u hier".

8. (...)

9. (...)

Agente K. en ik bleven onze standpunten aanhouden en om de vrijheid en veiligheid van het verkeer op dat kruispunt niet langer in gevaar te brengen (de politieauto kwam naast mij staan waardoor de doorgang op deze weg werd belemmerd) nam ik het risico om mijn voertuig in beweging te brengen om verder over het kruispunt waar het gedeelte van de slooppanden begon, op een geschikte plaats stil te houden en de agenten in de gelegenheid te stellen om hun voornemen verder ten uitvoer te laten brengen. Het politievoertuig trok ook op en hield weer naast mijn auto stil. Ik bleef weigeren de vraag van agente K. te beantwoorden. Bij deze gelegenheid liet agente K. ontvallen dat terplekke slooppanden zijn. Ik trachtte hen te overtuigen dat ik daarmede niets te maken had en dat ik niet als verdachte kan worden aangemerkt. Toen stapten beide agenten uit het politievoertuig. Het tijdstip van UIT DE AUTO" begon te lopen. Toen vroegen zij mij om het rij- en kentekenbewijs. Dit tijdstip en het weer ter beschikking zijn is geregistreerd door de meldkamer (10 minuten en 12 seconden).

Zoals uit de verklaring van de agenten K. en T. blijkt, besloten zij na het passeren van mijn voertuig, de auto te controleren op diefstal van goederen afkomstig van de nabij gelegen terreinen van de slooppanden, indien zij na het omrijden van een blok het voertuig nog ter plaatse zouden aantreffen. Dus controle op diefstal of poging daartoe.

(...)

De politie heeft onder meer tot taak de preventieve taak en de repressieve taak. In dit geval kozen zij de agenten T. en K. de repressieve taak. Deze taak moesten zij dan conform art. 27 van het Wetboek van Strafvordering hebben uitgevoerd. Dan was het optreden rechtmatig.

(...)

De papiercontrole, die geruime tijd later als slotfase van dit politieoptreden plaatsvond was wel overeenkomstig art. 160 van de Wegenverkeerswet 1994. Echter had deze controle achterwege kunnen blijven getuige de woorden van agente K. bij het slot van de controle die op mijn vraag of ik toen weg kon gaan, het volgende zei: "JE HAD AL LANG MOGEN WEGGAAN". Uit deze woorden rijst het vermoeden dat wanneer ik al bij het eerste aanspreken van haar: "WAT DOET U HIER" mij klein had gedragen tegenover de machtige politie door haar te vertellen wat ik van plan was n.l. een geschikte plaats zoeken om stil te houden voor de bediening van mijn autoradio, deze papiercontrole niet had plaatsgevonden.

Een controle van rij- en kentekenbewijs conform art. 160 van de Wegenverkeerswet maar als staartstuk van een onrechtmatig politieoptreden.

Bij de keuze preventieve taak, hadden zij de mogelijkheid om zich enkele malen terplekke te laten zien door langs te rijden zonder mij iets te zeggen.

(...)

Ik heb geen bezwaar alle medewerking aan de politie te verlenen bij een algehele politiecontrole waarbij iedere weggebruiker zonder aanzien des persoons wordt staande gehouden en gecontroleerd op rij- en kentekenbewijs,

Maar wanneer de politie iemand uit de groep plukt voor controle vooral voor verdenking van diefstal op poging daartoe moet deze politie aantoonbare redenen hebben die gebaseerd zijn op een wetsartikel."

5. Bij zijn reactie voegde verzoeker onder meer een afschrift van zijn girorekening, waaruit blijkt dat hij op 30 september 2000 om 12:10 uur geld heeft gepind.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt naar voren onder punt A.2 en A.4.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Bij opening van het onderzoek vroeg de Nationale ombudsman de korpsbeheerder onder meer de volgende vragen te beantwoorden:

“- wat maakte deze situatie - een stilstaande auto aan de kant van de weg - verdacht?

- wat was de reden om op te treden op grond van Wegenverkeerswet?"

2. In reactie op verzoekers klacht en op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen gaf de korpsbeheerder bij brief van 22 juni 2001 te kennen dat hij de klacht niet gegrond achtte. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Een soortgelijk geformuleerde klacht werd in eerste aanleg door de chef van het district X afgedaan op 11 januari 2001. Nadien zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken die nopen tot herziening van het oordeel over de klacht.

In zijn brief van 4 juni j.l. beantwoordt de districtschef uw nadere vragen inzake de klacht. Ik kan mij daarin vinden en sluit mij daarbij aan."

3. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder onder meer de brief van 4 juni 2001 van de chef He. van district X aan de korpsbeheerder. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van de klacht van de heer S. die in onderzoek is genomen door de Nationale ombudsman, bericht ik u het volgende.

Door mij is in een eerder stadium een onderzoek ingesteld waarbij de klacht van de klager op alle elementen ongegrond is bevonden.

Hierop heeft klager zich schriftelijk gewend tot de Nationale ombudsman. Ik zie geen grond om naar aanleiding van deze brief van de klager tot een andere conclusie te komen. In de brief van de heer S. van 30 januari 2001 aan de Nationale ombudsman zijn geen nieuwe zaken aan de orde gekomen die nader onderzocht moeten worden of die een ander licht op deze klacht brengen. Ik blijf van mening dat de klacht van de klager op alle elementen ongegrond is.

Ik wens een reactie te geven op de vragen gesteld door de Nationale ombudsman. Op mijn verzoek heeft H. de betrokken politieagenten K. en T. op de hoogte gesteld van de vragen gesteld door de Nationale ombudsman. Dit heeft geleid tot de onderstaande antwoorden.

Op de vraag wat deze situatie - een stilstaande auto aan de kant van de weg - verdacht maakt wil ik nogmaals uitdrukkelijk vermelden dat er door de politie niet gesproken wordt over een verdachte dan wel een verdachte situatie. De heer S. was echter wel een betrokkene die met het voertuig een zogenaamde Mulder overtreding pleegde. Zijn voertuig stond geparkeerd bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan. Wel beschikken K. en T., die de heer S. hebben aangesproken, over de wetenschap dat er al diverse malen diefstallen zijn gepleegd vanaf de slooppanden gelegen aan de Ra. Dit betekent dat zij met deze informatie professioneel en integer omgaan.

De reden om op grond van de Wegenverkeerswet op te treden is ter verifiëring of aan de klager, de heer S., een geldig rijbewijs en kentekenbewijs was verstrekt. Dit doen zij op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet."

4. Als bijlage bij de brief van de korpsbeheerder was tevens een rapport van inspecteur H. van de politie Haaglanden gevoegd. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"Op woensdag 6 juni 2001 hoorde ik, rapporteur H., betrokkene K.

Ik heb de betrokkene meegedeeld dat de klacht in behandeling was genomen door de Nationale ombudsman. Vervolgens heb ik haar verzocht te reageren op de vragen die gesteld werden door de Nationale ombudsman.

Zij deelde mij mee dat wat haar betreft er geen sprake was van een verdachte of een verdachte situatie.

Wel is de klager, de heer S., betrokkene die met zijn voertuig een zogenaamde Mulder overtreding pleegde. Deze man stond met zijn voertuig geparkeerd bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter. Daar er geen gevaarzetting was hebben zij hier in eerste instantie niet op gereageerd en zijn zij verder gegaan met surveilleren.

Vervolgens bleek dat hij na enige tijd nog op die locatie geparkeerd stond en besloten zij deze man aan te spreken.

De redenen om op te treden op grond van de Wegenverkeerswet was om te verifiëren of aan de heer S. een geldig rijbewijs en kentekenbewijs was afgegeven.

Wel beseft K. dat de heer S. geparkeerd stond in een gebied waar zich veel slooppanden bevinden. Het is haar ambtshalve bekend dat er vanaf deze terreinen veel diefstallen worden gepleegd.

Met deze wetenschap gaat zij professioneel en integer om.

Tevens hoorde ik, rapporteur H., op woensdag 6 juni 2001, betrokkene T.

Ik heb de betrokkene meegedeeld dat de klacht in behandeling was genomen door de Nationale ombudsman. Vervolgens heb ik hem verzocht te reageren op de vragen die gesteld werden door de Nationale ombudsman.

Hij deelde mij mee dat er voor hem geen sprake was van een verdachte of een verdachte situatie. Hij constateert dat klager, de heer S., als betrokkene een strafbare Mulder gedraging pleegt.

In eerste instantie wordt hier niets mee gedaan. Als zij enige tijd later weer op dezelfde locatie komen staat de klager hier nog steeds en wordt deze man door K. aangesproken. T. geeft aan niet te kunnen spreken voor zijn collega K. maar dat hij ervan uitgaat dat de heer S. wordt aangesproken op de Mulder gedraging.

Dat K. naar het rijbewijs en kentekenbewijs vraagt lijkt hem ook normaal. Collega K. is bevoegd om naar het rijbewijs en kentekenbewijs te vragen op grond van de Wegenverkeerswet. Wel beseft T. dat de heer S. geparkeerd stond in een gebied waar zich veel slooppanden bevinden. Het is hem ambtshalve bekend dat er vanaf deze terreinen veel diefstallen worden gepleegd. Hij heeft hier in het verleden mensen aangehouden als verdacht van diefstal. Met deze wetenschap gaat hij professioneel en integer om.

K. en T. geven beiden aan dat in de eerdere rapportages de grond voor het aanspreken van de heer S. niet goed naar voren komt. Dit komt volgens hen omdat zij reageren op het schrijven van de heer S."

5. Bij de brief van de korpsbeheerder bevond zich onder meer ook het rapport van inspecteur van politie R. van 7 januari 2001. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld.

"Op 9 december 2000 heb ik kennisgenomen van een klacht die was ingediend door de heer S., wonende (…). Bij bestudering van de klacht bleek dat klager (...) gedurende 30 minuten onrechtmatig van zijn vrijheid is beroofd.

Naar aanleiding van deze klacht heb ik een brief gezonden naar klager op 15 december 2000 waarin werd voorgesteld om voor 23 december 2000 een afspraak te maken. Door omstandigheden is door ondergetekende de afspraak afgezegd en is op 27 december 2000 een nieuwe afspraak gemaakt voor zaterdag 6 januari 2001.

VERKLARING K.

Op woensdag 27 december 2000 heb ik de hoofdagent K. gehoord.

(...) (zie verder onder C.6.; N.o.)

VERKLARING T.

Op woensdag 27 december 2000 heb ik de agent van politie T. gehoord.

(...)

De opmerking dat klager is gecontroleerd vanwege zijn huidskleur ervaart T. als een belediging. Hij controleert regelmatig mensen die zich rondom de slooppanden ophouden. Daarnaast heeft controle ongeveer 10 minuten geduurd en niet 30 minuten zoals wordt gesuggereerd. (zie verder onder C.7.; N.o.)

Op zaterdag 6 januari 2001 omstreeks 15.00 uur verscheen klager aan het bureau.

KLACHTELEMENTEN

Tijdens het gesprek kwam als klachtelement naar voren:

1- Klager stoorde zich over de vraagstelling "Wat doet U hier"

2- (...)

3- Klager vond de staandehouding niet rechtmatig en dat hij 30 minuten in zijn vrijheid is belemmerd.

MEDEDELING RAPPORTEUR

Naar aanleiding van deze klachtenelementen heb ik klager het volgende meegedeeld:

1- K. wel heeft gevraagd wat klager aan het doen was maar dat zij niet de woorden heeft gebezigd "Wat doet u hier".

2- (...)

3- Dat de agenten klager niet hebben staande gehouden. Zij hebben klager gecontroleerd en volgens onze gegevens heeft dat ca. 10 minuten geduurd.

REACTIE KLAGER

Klager deelde mee dat de vrouwelijke agent wel degelijk heeft gezegd: 'wat doet u hier', dat klager het idee van een controle vanwege zijn huidskleur slechts als een vraag aan zichzelf had gesteld en dat het zeker 15 minuten had geduurd.

2e VERHOOR K.

Op zondag 7 januari 2001 is de collega K. wederom gehoord. Zij verklaarde dat zij slechts had gevraagd wat hij aan het doen was en niet heeft gevraagd; "Wat doet U hier".

EINDCONCLUSIE

-ad 1 Klager stoorde zich aan de vraagstelling "Wat doet U hier". Gezien het feit dat klager stellig in deze vraagstelling en K. stellig is in de ontkenning met deze woorden een vraag gesteld. Dat klager zich heeft gestoord aan de vraagstelling is spijtig. Daar beiden stellig zijn in datgene wat zij hebben gezegd of gehoord ben ik van mening dat ik daar geen oordeel kan geven.

-ad 2 (...)

-ad 3 Op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 is de bestuurder van een motorvoertuig verplicht zijn motorvoertuig te doen stilhouden en op eerste vordering van de in artikel 159 van de Wegenverkeerswet zijn rij- en kentekenbewijs behoorlijk ter inzage af te geven. Gezien het feit dat de controle van een bestuurder van een motorvoertuig rechtmatig is ben ik van mening dat de controle rechtmatig is. De controle heeft volgens de bescheiden, welke bij dit dossier worden gevoegd, slechts 10 minuten geduurd en niet 30 minuten zoals klager aangeeft. Ik acht de klacht dan ook op dit punt ongegrond."

6. Als bijlage bij de rapportage van inspecteur R. was onder meer een verklaring van betrokken ambtenaar K. gevoegd, door R. afgenomen op 27 december 2000. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:

"Op woensdag 27 december 2000 hoorde ik, rapp. R., betrokkene K.

Nadat betrokkene kennis had genomen van de inhoud van de klacht verklaarde zij:

In de klacht die is ingediend staat dat ik op zaterdag 30 september 2000 een man heb gecontroleerd samen met mijn collega T. Deze controle moet zijn geweest op de W.. Het zou best kunnen dat het deze datum is geweest. Ik weet dit echter niet zeker. Wel kan ik mij de controle herinneren.

Op bovengenoemde dag reed ik samen met mijn collega T. op de W. te 's-Gravenhage. Ik zag in deze straat een auto stilstaan in een bocht. Als dit volgens de klacht mogelijk ter hoogte van de SC. is geweest dan zou dit inderdaad kunnen. Het is mij bekend dat er regelmatig diefstallen worden gepleegd bij de slooppanden. Nadat wij de auto waren gepasseerd zag ik dat er een persoon in zat en werd onze aandacht gevestigd op de staat van de auto. Wij zijn verder gereden en hebben met elkaar afgesproken dat wanneer de auto er na verloop van tijd nog zou staan, wij de auto zouden controleren. Na een rondje te hebben gereden zagen wij de auto daar nog staan. Wij hebben onze auto vervolgens naast deze auto tot stilstand gebracht om te kijken of de persoon er inderdaad nog in zat. Dit bleek het geval te zijn. In de auto zat een man.

Ik heb het raampje naar beneden gedraaid en gevraagd aan deze man wat hij aan het doen was. De man vroeg mij waarom ik deze vraag stelde en zei dat ik geen recht had om deze vraag te stellen. Ik heb de man vervolgens meegedeeld dat het mijns inziens vrij staat om een vraag te stellen. De man was het hier echter niet mee eens. Hij zei dat hij geen verdachte was en dat ik derhalve deze vraag niet mocht stellen. Hij zei tevens dat ik de definitie van verdachte maar eens moest opnoemen. Ik heb dit niet gedaan. Ik heb hem meegedeeld dat hij geen verdachte was maar dat ik hem alleen een vraag stelde omdat ik dat volgens mijn functie wel mag.

Tijdens het uitleggen van de reden waarom ik hem aansprak werd ik door hem telkens in de rede gevallen. De reden dat ik hem de vraag stelde was namelijk dat er diverse slooppanden aanwezig zijn en dat het mij bekend is dat er 's avonds, 's nachts en in het weekend regelmatig diefstal van koper plaatsvindt en ik daar al een aantal malen diverse mensen heb aangehouden ter zake bovengenoemde diefstallen. De wijze waarop hij mij telkens in de rede viel was zeer grof.

Hij deelde mij tijdens mijn uitleg een aantal malen mee dat ik de wet beter moest kennen. Waarop hij dit baseerde weet ik niet. Zijn definitie van verdachte klopte mijns inziens ook niet. Hij bleef maar herhalen dat hij geen verdachte was. Dit werd door mij ook telkens bevestigd. Ik begreep ook niet waarom hij zo moeilijk deed. Als hij had uitgelegd dat hij een andere radio in zijn auto had en dat hij de werking ervan aan het uitproberen was, dan had ik hem naar zijn rij- en kentekenbewijs gevraagd, deze gecontroleerd alsmede zijn auto en was ik weer weggegaan.

Nadat mijn collega T. ons uit de auto had gemeld, zijn wij beiden uitgestapt en heb ik hem gevraagd zijn rij- en kentekenbewijs behoorlijk ter inzage af te geven zodat ik deze documenten zou kunnen controleren. De man is vervolgens gaan zoeken naar zijn rij-en kentekenbewijs. Ik zag dat de man ze in een mapje had zitten. Hij vertelde tevens dat hij de eigenaar van de auto was. Mijn collega T. is vervolgens om de auto heengelopen om de auto op zijn technische staat te bekijken. Hij wilde, na deze te hebben gevonden, het rij- en kentekenbewijs niet aan mij geven. Hier kreeg ik wederom een discussie en hij toonde een rij- en kentekenbewijs. Deze beide documenten hield hij vast binnen het compartiment van de auto en hij wilde ze aan mij niet ter inzage afgeven. Ik heb hem uitgelegd dat hij de documenten ter inzage moest afgeven zodat de documenten op echtheid kunnen worden gecontroleerd. Dat wilde hij niet. Ik had volgens hem niet het recht om de documenten, die hij naast elkaar vasthield, in handen te krijgen. Ik heb hem getracht de term behoorlijk ter inzage af te geven uit te leggen doch hij wilde niet luisteren. Volgens hem was de wijze waarop hij de documenten toonde voldoende.

Ik had ondertussen gezien dat het rijbewijs overeenkwam met deel 2 van het kentekenbewijs en heb dit vervolgens zo gelaten. Mijn collega T. had tevens contact opgenomen met het bureau XX om de gegevens van het voertuig, alsmede de te naam gestelde, te controleren en alles bleek in orde te zijn. Ik had geen zin meer om met de man een discussie te voeren over het ter inzage afgeven van het rij- en kentekenbewijs.

Wij hebben de man vervolgens een prettige dag gewenst en zijn weggegaan.

Met een aantal passages in de brief heb ik duidelijk een andere beleving dan de eigenaar van de auto.

1. In de klacht staat dat de bestuurder van de auto ons voor heeft laten gaan. Dit is echter niet het geval. Hij stond volgens mij stil.

2. In de klacht staat dat de controle een halfuur heeft geduurd. Volgens mij is dit niet langer dan 10 minuten geweest. De gebruikelijke tijd voor een goede controle.

3. De man is van mening dat ik niet gerechtigd ben om de bestuurder van de auto staande te houden en de vraag te stellen wat de reden van zijn aanwezigheid was. De man is niet staande gehouden. Hij stond stil met zijn auto. Hij zat op de bestuurdersstoel en wij wilden hem controleren. Dit heb ik reeds eerder geprobeerd uit te leggen. Dit heb ik ook geprobeerd aan de man uit te leggen doch hij wilde niet luisteren.

4. de man blijft zich bestempelen als verdachte in de zin van Strafvordering. Hij weet echter niet dat ik conform artikel 160 van de Wegenverkeerswet een controle mag uitoefenen en de inzage van bovengenoemde documenten mag vorderen. Ik ben dus van mening dat ik zijn privacy niet heb geschonden."

7. Tevens bevond zich bij de rapportage van inspecteur R. een verklaring van betrokken ambtenaar T., door R. afgenomen op 27 december 2000. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:

"Op woensdag 27 december 2000 hoorde ik, rapporteur R., betrokkene T.

Nadat betrokkene kennis had genomen van de inhoud van de klacht verklaarde hij:

In de klacht die is ingediend staat dat ik op 30 september 2000 samen met collega K. een man heb gecontroleerd. De controle moet volgens de brief op de W. te 's-Gravenhage hebben plaatsgevonden. Het zou best kunnen dat het inderdaad op deze datum is geweest. Ik kan mij dit niet herinneren. De controle van de man, van wie ik zojuist de klacht heb gelezen kan ik mij wel herinneren.

Op bovengenoemde datum surveilleerde ik samen met mijn collega K. in de Ga. In dit gebied staan veel slooppanden en het was ons bekend dat er regelmatig wordt ingebroken en/of er diefstallen worden gepleegd in het gebied van de slooppanden. Tijdens deze surveillance zagen wij een personenauto staan met daarin een manspersoon. Deze auto stond stil aan de kant van de weg tussen diverse slooppanden in. Wij hebben deze auto niet gecontroleerd. Wij zijn verder gereden met de bedoeling om deze te controleren wanneer hij er enige tijd later nog zou staan.

Na een rondje te hebben gereden zagen wij dat de auto er nog steeds stond. Ik zag iemand achter het stuur zitten. Ik ben vervolgens met de surveillanceauto naast de auto gestopt. Ik zag dat mijn collega K. het raam opendeed en de man aansprak. Ik hoorde mijn collega K. op een vragende toon vragen wat de man daar deed.

Na deze vraag hoorde ik de man boos reageren. Hij begon meteen te praten over de definitie verdachte en dat hij geen verdachte was.

Ik heb vervolgens de auto voor de auto van de man gezet en mij uitgemeld. Mijn collega K. is vervolgens naar de man toegestapt en probeerde een gesprek aan te knopen met de man en de reden van de vraag uit te leggen.

Ik hoorde dat de man niet wilde meewerken en alleen maar met definities liep te strooien.

Ik hoorde dat collega K. vervolgens zijn rij- en kentekenbewijs vroeg. Meneer toonde vanuit de auto zijn rijbewijs. Hij wilde zijn rij- en kentekenbewijs niet ter inzage afgeven. Hij wilde hem slechts tonen. Daar moesten wij het maar mee doen.

Ik ben ondertussen om de auto heengelopen om te kijken wat de technische staat was van de auto. Dit doe ik bij iedere auto die ik controleer. Ik heb geen bijzonderheden aangetroffen.

Ik heb vervolgens het kenteken nagevraagd alsmede de rijbewijsgegevens van de te naam gestelde. Dit omdat ik geen goed beeld kreeg van de getoonde documenten. Alles bleek in orde.

Tijdens de controle hoorde ik wel een discussie tussen de man en collega K. Ik heb mij hier niet in gemengd. Dit kan namelijk averechts werken.

(...)

In de brief staat dat hij wel een halfuur van zijn vrijheid beroofd is geweest. Ik weet dat de controle niet langer dan 10 minuten heeft geduurd. Ik heb dit gecontroleerd bij de meldkamer waar staat aangegeven dat de controle tien minuten heeft geduurd."

8. Voorts was als bijlage bij de rapportage van inspecteur R. een tweede verklaring van betrokken ambtenaar K. van 7 januari 2001 gevoegd. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Op zondag 7 januari 2001 hoorde ik, rapp. R., betrokkene K..

Nadat ik betrokkene in kennis had gesteld van het feit dat klager had meegedeeld dat hij bij zijn verklaring bleef dat hij heeft gehoord dat zij had gevraagd "Wat doet u hier" heb ik betrokkene K. wederom gehoord.

Zij verklaarde:

U heeft mij zojuist geconfronteerd met het feit dat klager nog steeds van mening is dat ik aan hem heb gevraagd "Wat doet U hier".

Ik heb deze vraag niet gesteld zoals deze door klager wordt verwoord.

Ik heb gevraagd: "Mag ik vragen wat u aan het doen bent" en niet zoals klager zegt: "Wat doet U hier". Na de vraag wat klager aan het doen was, wilde hij duidelijk niet meer luisteren en begon de definitie te roepen van verdachte.

Zie voor het overige mijn vorige verklaring."

9. Ten slotte was als bijlage een uitdraai uit het meldkamersysteem gevoegd. Hierin staan de volgende gegevens:

"0458 De Ga./SC. eac:721 eigen initiatief melding 3202

Pl:GV 's-Gravenhage Gem:

Incnr:000930121420 prio: 9 beginaardcode:721 mob:M2 opfunc:3201 r:1 a:J Inzet:3201 tijd:121420 tp:3201 tijd:121420 end:3201 tijd:122432"

D. Reactie verzoeker

Bij brief van 31 juli 2001 zond de Nationale ombudsman verzoeker een afschrift van de brief van de korpsbeheerder en stelde daarbij de vraag of verzoeker zich kon herinneren of politieambtenaar K. de reden waarom zij hem aansprak had meegedeeld.

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en in antwoord op deze vraag deelde verzoeker bij brief van 3 augustus 2001 onder meer het volgende mee:

"1. Ik blijf bij mijn eerder afgelegde verklaringen vervat in de brieven naar u verzonden. (...)

2. Op uw vraag of ik mij nog kan herinneren of de agente K. mij de reden waarom zij mij aansprak heeft uitgelegd, verklaar ik NEEN.

(...)

Op een gegeven moment vorderde zij mij mijn autopapieren en rijbewijs. Dat was ik wel verplicht haar volgens mij te tonen maar niet af te geven. Ik wist namelijk niet dat de wetgeving op dat gebied intussen was gewijzigd. Ik stapte uit het voertuig met mijn papieren waarna de agenten ook buiten kwamen. Pas toen meldde agent T. zich af bij de centrale. Beide papieren hield ik haar op een behoorlijke manier voor, waardoor zij de gegevens kon lezen en vergelijken. Ik bleef maar mijn misnoegen kenbaar maken en maakte hun duidelijk dat dit optreden onrechtmatig was en dat de vraagstelling van agente K. niet terecht was omdat ik mij niet op een verboden terrein bevond. PAS TOEN zei agente K.: "ER ZIJN SLOOPPANDEN HIER", meer niet. Wat zij precies daarmede bedoelde wist ik even niet. Even later drong het tot me door dat zij dacht dat ik diefstal wilde plegen of had gepleegd in de slooppanden. De gegevens werden toen nagetrokken maar zij konden niets tegen mij vinden.

(...)

3. Uit de door u aan mij verzonden kopieën van verklaringen en verhoren van de politieambtenaren constateer ik verscheidene tegenstrijdige verklaringen van de agente K.

In het rapport van inspecteur R. die op 9 december 2000 agente K. heeft gehoord verklaart zij (...) dat de reden van aanspreken was omdat haar bekend was dat er diefstal werd gepleegd in de slooppanden. Hieruit mag mijns inziens de conclusie getrokken worden dat zij mij bij het passeren van mijn voertuig begon te vermoeden (bedoeld zal zijn: verdenken; N.o.) van diefstal of poging daartoe in de slooppanden.

Nadat u (de ombudsman) in uw brief d.d. 17 mei de korpsbeheerder de vraag stelde:

Wat maakte deze situatie - een stilstaande auto aan de kant van de weg - verdacht, wordt in het rapport van inspecteur H. die agente K. weder hoorde, (...) primair als reden vermeld dat ik met mijn voertuig een z.g. Mulder overtreding pleegde op het kruispunt W./SC.. Ondergeschikt wordt vermeld dat de agente K. besefte dat er vaak diefstal wordt gepleegd in de slooppanden.

Met klem verklaar ik dat geen der agenten mij bij het aanspreken "wat doet u hier?" op welke manier dan ook te kennen heeft gegeven of laten blijken dat ik een z.g. Mulder overtreding beging. Conform de wetgeving was ik verplicht bij nadering van een kruispunt met wegen van gelijke rangorde stil te houden om het verkeer van rechts doorgang te (…) verlenen.

Ik heb het idee dat de agenten een reden zijn gaan "zoeken" om hun eerste optreden te rechtvaardigen, nadat u hen per brief d.d. 17 mei de vraag had gesteld WAT EEN STILSTAANDE AUTO DE SITUATIE VERDACHT MAAKTE.

Het achteraf zoeken naar een reden wordt sterker gemaakt mede gelet op het eerste verhoor van agent T. door insp. R. op 27 december (...). Hij verklaart: dat hij samen met collega K. een personenauto stil zag staan aan de kant van de weg tussen diverse slooppanden in; dat hem bekend is dat er regelmatig diefstallen plaatsvinden; dat zij een rondje hebben gereden en hadden geconstateerd dat de auto er nog stond; dat hij vervolgens de politieauto naast de stilstaande auto tot stilstand heeft gebracht waarna agente K. op een vragende toon vroeg wat de man daar deed.

Bij dit verhoor wordt niet gesproken over een z.g. Mulder overtreding. (...)

Sterker nog (...) van het verhoor van agente K. afgenomen door inspecteur R. verklaart zij als volgt: DE REDEN DAT IK HEM DE VRAAG STELDE WAS NAMELIJK DAT ER DIVERSE SLOOPPANDEN AANWEZIG ZIJN EN DAT HET MIJ BEKEND IS DAT ER 'S AVONDS, 'S NACHTS EN IN HET WEEKEND REGELMATIG DIEFSTAL VAN KOPER PLAATSVINDT EN IK DAAR AL EEN AANTAL MALEN DIVERSE MENSEN HEB AANGEHOUDEN TERZAKE BOVENGENOEMDE DIEFSTALLEN.

Geconcludeerd mag worden mijns inziens dat de reden van het aanspreken was VERDENKING VAN DIEFSTAL OF POGING DAARTOE.

Ook verklaart agente K. dat zij mij de reden van aanspreken bekend wilde maken maar dat ik niet wilde luisteren. Als het de plicht is van een politieambtenaar de reden van zijn of haar optreden direct kenbaar te maken aan betrokkene, moet de ambtenaar het toch doen. Al wil de persoon tegen wie wordt opgetreden niet luisteren. Haar spraak was op dat moment toch niet belemmerd?

Bij inspecteur R. verklaart zij op 27 december in (...) dat zij mijn auto in een bocht op de W. zag stilstaan. Terwijl bij het tweede verhoor noemt zij een kruising.

(...)

Tot slot wilde ik nog verklaren dat uit de uitdraai van het flexibele meldkamersysteem blijkt dat het politieoptreden slechts 10 minuten en 12 seconden heeft geduurd. Het systeem heeft slechts de tijdsduur van het "uit- en in de auto melding" geregistreerd. Dit tijdstip begon te lopen bij het tweede deel van het politieoptreden namelijk toen zij op de tweede plek uit de auto stapten voor rij- en kentekenbewijscontrole. Het eerste deel van het optreden bij het kruispunt is niet geregistreerd omdat de agenten in hun auto bleven zitten."

E. verklaring betrokken ambtenaar K.

Op 26 oktober 2001 legde betrokken ambtenaar K. tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman de volgende verklaring af:

"Vanaf de V. zijn we de W. opgereden en op de kruising met de SC. zagen wij een auto met de voorkant van de auto in de richting van de V. in de bocht staan. Dit was een oud model Opel Kadett. Wij vonden het vreemd dat deze auto daar stond, maar omdat er niet veel verkeer was, besloten wij om niet op te treden. Wij hebben besloten om eerst nog een rondje te rijden. We zijn doorgereden tot de A.. (...)

U vraagt mij hoe lang dat rondje heeft geduurd. Dat was ongeveer een paar minuten. We reden met 20 à 30 km per uur, gebruikelijk bij surveillance.

Toen we terugkwamen stond deze auto er nog steeds. Hij stond op de hoek en daardoor was het zicht belemmerd voor het overige verkeer.

In ons achterhoofd hebben wij gehouden dat er in de buurt slooppanden worden leeggehaald. We zijn naar verzoeker toegegaan. Omdat we vlak naast de auto van verzoeker stonden, kon ik niet uitstappen en daarom heb ik vanuit de auto met hem gepraat. Ik heb hem gevraagd: Wat bent u hier aan het doen?

Toen werd verzoeker meteen boos.

U vraagt mij waarom ik hem aansprak. Ik heb hem aangesproken omdat hij op de hoek stond van een kruising en het verkeer in gevaar bracht en omdat hij een oude auto had (oude auto's vallen extra op: APK, verzekering), en ik wilde hem vragen om door te rijden of een stukje achteruit te gaan. Ik wilde hem controleren omdat hij een overtreding beging. Omdat verzoeker zo heftig reageerde, ben ik uitgestapt. Hiertoe heb ik mijn collega gevraagd de auto een stukje naar voren te rijden. (…)

Hij reageerde heftig omdat hij dacht dat hij verdachte was en omdat ik hem volgens hem geen vragen mocht stellen.

Op een gegeven moment heb ik verzoeker naar zijn papieren gevraagd.

Ik heb op geen enkel moment de kans gekregen om hem te vertellen dat ik hem aansprak op de Mulder-overtreding.

Mijn collega heeft zich uitgemeld en zich bij mij gevoegd. De discussie hiervoor had tot dit moment ongeveer 30 seconden tot een minuut geduurd.

(...)

Ik kon verzoeker niet duidelijk maken waarom ik hem wilde controleren. Dit kwam door de discussie. Mijn bedoeling was om ook duidelijk te maken dat in verband met diefstal in de omgeving extra wordt gecontroleerd. Ik heb hem duidelijk gemaakt dat hij geen verdachte was. Ik heb de term 'slooppanden' laten vallen; niet om hem aan te merken als verdachte. Misschien had ik niets moeten vertellen over deze slooppanden."

F. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR T.

Op 26 oktober 2001 legde betrokken ambtenaar T. tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman de volgende verklaring af:

"Wij reden op de W. en wij zagen een auto staan op een kruising, vlak bij slooppanden. Ik zag dat hij stond op een kruising en bovendien in de buurt van slooppanden; dit waren de twee redenen waarom deze auto opviel. In mijn achterhoofd had ik dat de laatste tijd veel diefstallen worden gepleegd rondom deze slooppanden.

Wij hebben een rondje gereden omdat er niet direct gevaar heerste. (…) Toen wij terugkwamen stond hij er nog steeds. Mijn collega heeft hem op vragende toon gevraagd wat hij daar deed. Hiermee doelden wij op het feit dat hij op een kruising stilstond. Dit was de reden waarom wij hem aanspraken. De heer S. reageerde uiterst geïrriteerd.

Mijn collega heeft hem niet kunnen vertellen dat wij hem aanspraken vanwege het feit dat hij op die kruising het verkeer in gevaar zou kunnen brengen. Het is haar namelijk niet gelukt om dit te zeggen, hoewel zij het een aantal malen heeft geprobeerd. Hij viel haar steeds in de rede, zij kwam er niet tussendoor.

Zoals ik mij kan herinneren is mijn collega, nadat zij was uitgestapt, een gesprek aangegaan met de heer S. Ik heb mij toen ook meteen uitgemeld bij de meldkamer en daarna ben ik naar hen toegelopen. Ik ben een rondje om de auto gaan lopen, dat doe ik altijd. Ik heb mij niet met het gesprek bemoeid. Dat kan averechts werken. Ik hoorde en zag dat mijn collega de heer S. om zijn rij- en kentekenbewijs vroeg. Ik zag dat de heer S. het raampje deels geopend had en de bewijzen achter het raam, ofwel achter het portier ter inzage hield.

Ik weet niet meer precies wat in het gesprek tussen mijn collega en de heer S. is gezegd. Ik weet dat er iets is gezegd over slooppanden, maar niet meer wat.

De heer S. maakte naar mijn mening van een mug een olifant. Ik vond dat hij zich uiterst irritant gedroeg. Ik heb geen idee waarom hij zo heftig reageerde. Op het moment dat mijn collega hem wat vroeg, begon hij te spreken over verdachte. Zij heeft meermalen geprobeerd hem uit te leggen dat hij geen verdachte was, of dat er geen sprake was van verdacht zijn. De heer S. was zo gefixeerd op het verdacht zijn, dat het gesprek uiteindelijk alleen nog maar ging om het verdacht zijn. Mijn collega heeft geen enkel moment de mogelijkheid gehad om hem duidelijk te maken dat het hier om een overtreding ging.

Het hele contact met de heer S. heeft in totaal niet meer dan tien minuten geduurd. Dit is ook na te gaan. Zie het rapport van de meldkamer. Zo voelde dat ook aan. Dit is een normale tijd voor een controle. Ik heb zijn auto en persoonsgegevens gecontroleerd. Deze bleken alle in orde.

Daarna heeft mijn collega het gesprek beëindigd. Ik meen mij te herinneren dat de heer S. is weggereden voordat wij wegreden. Ik weet dit niet meer zeker.

Ik weet honderd procent zeker dat de auto van de heer S. beide keren dat wij hem zagen staan op dezelfde plek stond. (...)

U confronteert mij met mijn tegenstrijdige verklaring van 27 december 2000:

De heer S. heeft een aantal keren een brief geschreven naar de politie en doelt hierin heel erg op het feit dat hij als verdachte is aangemerkt. Dat hij constant spreekt over de slooppanden en dat hij daarmee iets te maken zou kunnen hebben. Hierop heb ik steeds gereageerd in deze verklaring en ook duidelijk gemaakt dat hierin absoluut geen sprake is van een verdacht persoon. Waarschijnlijk is daarom mijn verklaring van 27 december 2000 niet duidelijk genoeg geweest. Ik denk dat ik in mijn verklaringen teveel ben ingegaan op het feit dat hij zichzelf steeds als verdachte bestempelde. Ik kan niet uitleggen hoe het komt dat in mijn verklaring niet naar voren komt dat de heer S. juist geen verdachte was en dat ik nergens aangeef dat er sprake was van een Mulder-overtreding. Ik betreur dat ik niet duidelijk genoeg ben geweest in mijn verklaring.

Ik heb later bij de heer H. nader verklaard. Ik had het gevoel dat ik in mijn eerdere verklaringen teveel ben ingegaan op de brieven van de heer S. Ik bedacht mij, in het gesprek met H., dat ik voorbijging aan de werkelijke reden waarom wij hem hebben aangesproken: dit was de Mulder-overtreding.

Ik vind dat de heer S. mij bijzonder heeft beledigd door te denken dat ik hem heb gediscrimineerd om zijn huidskleur. Ik vind dat echt een grove belediging."

G. NADERE reactie verzoeker

Op 28 november 2001 en op 3 december 2001 ontving de Nationale ombudsman twee reacties van verzoeker op de op 26 oktober 2001 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman afgelegde verklaringen van de betrokken ambtenaren K. en T. Verzoeker gaf hierin nogmaals aan dat hij het niet eens was met de door de betrokken ambtenaren geschetste weergave van de gebeurtenissen. Hij gaf onder meer aan dat hij van mening is dat de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman door de betrokken ambtenaren genoemde reden waarom hij werd aangesproken - de Wet Mulder overtreding - door K. en T. is verzonnen om hun optreden achteraf te rechtvaardigen.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

2. Wegenverkeerswet 1994

Artikel 160, eerste en vierde lid:

"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:

a. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs, (...);

b. het keuringsbewijs (...);

c. het rijbewijs (...);

(...)

4. De in artikel 159 bedoelde personen zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren…"

In Tekst en Commentaar Strafvordering van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 2001, staat in aantekening 9 bij dit artikel onder meer het volgende vermeld:

"a) Vordering tot stilhouden. De in lid 1 genoemde vordering tot het doen stilhouden van een motorvoertuig moet verband houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (HR 25 juni 1934, NJ 1934, 1038). (...) De opsporingsambtenaar die de vordering doet moet de bedoeling hebben een controle te verrichten ten aanzien van de WVW 1994. De vordering mag niet enkel worden gedaan met de bedoeling een verdachte in het kader van een opsporingsonderzoek staande te houden. Een consequentie van zo'n schijncontrole kan zijn dat de rechtmatigheid van het aldus verkregen bewijs komt te vervallen."

3. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)

Artikel 24, eerste lid:

“1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:

a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;..."

4. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV; ook genoemd: Wet Mulder):

Het eerste lid van artikel 2 van de WAHV bepaalt dat ter zake van de in de bijlage bij de WAHV omschreven gedragingen op de wijze als in de WAHV bepaald, administratieve sancties worden opgelegd.

Het als bestuurder van een voertuig een auto parkeren bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan is een gedraging die valt onder de werkingssfeer van de WAHV.

Artikel 3, eerste en tweede lid:

"1. Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren.

2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen of op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt."

Artikel 4, eerste en tweede lid:

"1. De administratieve sanctie wordt opgelegd bij een gedagtekende beschikking. De beschikking bevat een korte omschrijving, onder verwijzing naar de aanduiding in de bijlage, van de gedraging ter zake waarvan zij is gegeven en het voor die gedraging bepaalde bedrag van de administratieve sanctie, de datum en het tijdstip waarop, alsmede de plaats waar de gedraging is geconstateerd. Bij ministeriële regeling worden het model van de beschikking en dat van de aankondiging van de beschikking vastgesteld, of de eisen waaraan het model moet voldoen.

2. Zo mogelijk wordt aanstonds een aankondiging van de beschikking uitgereikt aan degene tot wie zij zich richt, of wordt deze achtergelaten in of aan het motorrijtuig. De bekendmaking van de beschikking geschiedt binnen vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, door toezending van de beschikking aan het adres dat betrokkene heeft opgegeven of, indien dat niet mogelijk is en de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister…"

5. Politiewet 1993

Artikel 2:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

6. Arrest van de Hoge Raad van 19 december 1995, NJ 1996/249

In dit arrest overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende:

"6.4.5. Het vorenstaande neemt niet weg dat de politie ingevolge art. 2 Politiewet 1993 bevoegd is in de in 6.4.2 bedoelde fase handelingen te verrichten welke de in die bepaling aan haar opgedragen taak meebrengt, zoals het ter handhaving van de openbare orde geven van een bevel zich te verwijderen of onder zich nemen van voorwerpen (vgl. HR 24 oktober 1961, NJ 1962, 86; HR 22 februari 1977, NJ 1977, 288), observatie en schaduwen (vgl. HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 564 en HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511) of het in het openbaar fotograferen van personen (vgl. HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 223), en dat ook indien door zulke verrichtingen een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt, de globale taakomschrijving van art. 2 Politiewet 1993 daarvoor een toereikende wettelijke grondslag biedt..."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Aan verzoeker gevraagd: "wat doet u hier?" en verzoeker vervolgens een half uur staande gehouden.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Gevraagd zijn rijbewijs ter inzage af te geven.

Oordeel:

Gegrond