2002/182

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Ministerie van Justitie hem er niet op heeft gewezen dat inwilliging van zijn bij de Duitse autoriteiten ingediende verzoek om overplaatsing naar een penitentiaire inrichting in Nederland, tot gevolg zou kunnen hebben dat hij uiteindelijk langer in detentie zou moeten verblijven dan wanneer hij de hem opgelegde straf in Duitsland zou uitzitten.

Ook klaagt verzoeker erover dat het Ministerie van Justitie zijn verzoek om overplaatsing onvoldoende voortvarend heeft behandeld.

Beoordeling

ALGEMEEN

Nadat verzoeker bij vonnis van 14 mei 1998 door het Landgericht Traunstein (Duitsland) tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden was veroordeeld, was verzoeker vanaf 27 augustus 1998 gedetineerd in de gevangenis van Landsberg am Lech (Duitsland).

Begin 1999 heeft verzoeker bij de Duitse autoriteiten een verzoek ingediend om het restant van de hem opgelegde straf in een Nederlandse gevangenis te mogen uitzitten.

Overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983, legden de Duitse autoriteiten het verzoek vervolgens voor aan de Minister van Justitie.

Deze heeft zich, ingevolge artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) (zie Achtergrond onder 6.), hierover laten adviseren door de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem. Na ontvangst van het advies heeft de Minister van Justitie de Duitse autoriteiten bij brief van 24 september 1999 meegedeeld in te stemmen met de overbrenging van verzoeker naar Nederland.

Verzoeker arriveerde daarop eind oktober 1999 in Nederland, te weten in de penitentiaire inrichting te Zwolle.

A. ten aanzien van de informatieverstrekking.

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het Ministerie van Justitie hem er niet op heeft gewezen dat inwilliging van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland mogelijk tot gevolg zou hebben dat hij uiteindelijk langer gedetineerd zou blijven dan wanneer hij de hem opgelegde straf in een Duitse gevangenis zou ondergaan.

2. In reactie op deze klacht heeft de Minister van Justitie te kennen gegeven dat verzoeker wel hiervoor is gewaarschuwd.

3.1. Het Duitse strafrechtsysteem biedt de mogelijkheid tot "Aussetzung", zijnde voorwaardelijke vervroegde invrijheidstelling van een gedetineerde na verloop van de helft van de opgelegde straftermijn.

Het Nederlandse strafrechtsysteem kent deze mogelijkheid niet.

Daarnaast kent het Duitse strafrechtsysteem de mogelijkheid van voorwaardelijke vervroegde invrijheidstelling van een gedetineerde na verloop van tweederde van de opgelegde straftermijn. Ook in het Nederlandse strafrechtsysteem wordt deze termijn gehanteerd.

In theorie is het derhalve mogelijk dat een gedetineerde in Duitsland na de helft van de opgelegde straf vervroegd zou worden vrijgelaten, terwijl hij of zij, na overbrenging naar een Nederlandse gevangenis pas na afloop van tweederde van de opgelegde straf zou worden vrijgelaten. Daarbij dient echter te worden opgemerkt, dat de Minister van Justitie zich, in het kader van een eerder onderzoek door de Nationale ombudsman, naar aanleiding van een soortgelijke klacht, op het volgende standpunt heeft gesteld.

Niet alleen bij de procedure tot omzetting van de buitenlandse straf, maar ook bij de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging, zoals in deze zaak, moet worden bezien of een eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe de verzoekende staat bij voortgezet verblijf van verzoeker in die staat zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat verzoeker door de in Nederland opgelegde straf in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft. Indien de verzoekende staat daar zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid toe zou zijn overgegaan, dient, aldus de Minister van Justitie, het in Nederland uit te zitten deel van de straf hieraan te worden aangepast (zie Achtergrond onder 7.).

3.2. Het staat vast dat verzoeker is gewezen op de - theoretische - mogelijkheid dat inwilliging van zijn verzoek tot gevolg zou kunnen hebben dat hij uiteindelijk langer in detentie zou moeten verblijven.

Verzoeker heeft meegedeeld de door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Reclassering Nederland uitgegeven brochure "Gearresteerd in Duitsland" al in een heel vroeg stadium te hebben ontvangen. In deze brochure wordt uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid dat er een (kleine) kans bestaat dat de gedetineerde in Nederland (aanzienlijk) langer gevangen zal worden gehouden dan in Duitsland.

Daarnaast is aannemelijk dat ook medewerkers van het Nederlandse Consulaat-Generaal te München verzoeker op deze mogelijkheid hebben geattendeerd.

Ten slotte is gebleken dat verzoeker tijdens het verhoor door de Auswärtige Strafvollstreckungskammer des Landgerichts Augsburg bei dem Amtsgericht Landsberg am Lech op 10 februari 1999 uitdrukkelijk heeft verklaard vrijwillig en in volle bewustzijn de rechtsgevolgen te aanvaarden van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland.

Pas na 15 maart 1999 zijn medewerkers van het Ministerie van Justitie betrokken geraakt bij de behandeling van het verzoek om overbrenging naar Nederland. Op grond van de hun verstrekte informatie mochten zij er van uitgaan dat verzoeker goed geïnformeerd en weloverwogen tot zijn verzoek was gekomen. Nu bovendien de Regierungsdirektor van het Beierse Ministerie van Justitie in de brief van 15 maart 1999 had aangegeven dat "Aussetzung" al na verloop van de helft van de opgelegde straf niet waarschijnlijk was, kan de Minister van Justitie niet worden aangerekend dat verzoeker niet nogmaals werd gewezen op de mogelijkheid van voor hem nadelige gevolgen van zijn verzoek.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. Het is aannemelijk, dat verzoeker bij voortgezet verblijf in een Duitse gevangenis niet eerder dan na het uitzitten van twee-derde van de straf voorwaardelijk zou zijn vrijgelaten.

De Minister van Justitie heeft op 24 september 1999 overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (zie Achtergrond onder 2.) de opgelegde straf van 4 jaar en zes maanden aangepast aan het Nederlandse strafmaximum van vier jaar. Vervroegde invrijheidstelling na tweederde van de aangepaste straf heeft tot gevolg gehad dat het inwilligen van het verzoek tot overbrenging naar Nederland van verzoeker, ertoe heeft geleid dat hij niet langer maar juist korter gedetineerd is geweest dan wanneer hij geen verzoek om overbrenging had ingediend.

b. ten aanzien van de behandeling van het verzoek.

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de Minister van Justitie zijn verzoek om overbrenging naar Nederland onvoldoende voortvarend heeft behandeld.

2. Bij brief van 15 maart 1999 heeft het Ministerie van Justitie van de Duitse deelstaat Beieren de - Nederlandse - Minister van Justitie in kennis gesteld van het verzoek en hem gevraagd of hij bereid was mee te werken aan het overbrengen van verzoeker naar Nederland en het in Nederland verder ten uitvoerleggen van de opgelegde straf.

In reactie hierop verzocht de Minister van Justitie zijn Beierse ambtsgenoot bij brief van 26 april 1999 mee te delen of deze akkoord kon gaan met verlaging van de aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf tot het in Nederland geldende strafmaximum van vier jaar.

Bij brief van 26 mei 1999 deelde een medewerker van het Beierse Ministerie van Justitie, Regierungsdirektor K., mee deze wijziging te aanvaarden.

Ingevolge het bepaalde in artikel 43, derde lid, van de WOTS heeft de Minister van Justitie bij brief van 10 mei 1999 de president van het gerechtshof te Arnhem gevraagd advies uit te brengen.

Op 20 augustus 1999 verstrekte de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem het gevraagde advies. Bij brief van 24 september 1999 deelde de Minister van Justitie zijn ambtsgenoot in Beieren mee, medewerking te willen verlenen aan de verlangde overbrenging.

De behandeling van het verzoek om overbrenging van verzoeker heeft in totaal 27 weken in beslag genomen.

3.1. Overeenkomstig een eerder rapport van de Nationale ombudsman met betrekking tot de behandelingsduur van een WOTS-verzoek (rapport 1997.0275) zal de voortvarendheid van de behandeling worden beoordeeld op basis van de diverse stadia waarin de behandelingsperiode kan worden verdeeld.

3.2. De eerste fase begon met de ontvangst van de brief van 15 maart 1999 van het Ministerie van Justitie van de Duitse deelstaat Beieren, en eindigde op 29 april 1999, de datum waarop de Minister van Justitie schriftelijk reageerde op de brief van 15 maart.

In de zaak die leidde tot rapport 1997.0275 stelde de Minister van Justitie zich op het standpunt dat voor deze eerste fase een periode van maximaal acht weken redelijk is (zie Achtergrond onder 8.). De Nationale ombudsman acht dit een redelijke termijn.

In dit geval heeft de Minister van Justitie binnen die termijn voor het eerst gereageerd op het verzoek.

3.3. De tweede fase begon toen de Minister van Justitie de president van het gerechtsof te Arnhem op 10 mei 1999 verzocht hem een advies te geven naar aanleiding van het ontvangen verzoek. Deze fase eindigde met het uitbrengen van het advies op 20 augustus 1999. Daarmee heeft deze fase veertien weken in beslag genomen.

Gedurende deze periode heeft de Bijzondere Kamer van het gerechtshof te Arnhem, marginaal toetsend, beoordeeld of het restant van de nog uit te zitten straf in vergelijking met een soortgelijke Nederlandse zaak en ook met het oog op het reeds uitgezeten deel van de straf, naar Nederlandse maatstaven niet buiten-proportioneel is.

Ten behoeve van deze beoordeling is mede van belang de informatie die de Regierungsdirektor van het Beierse Ministerie van Justitie bij brief van 26 mei 1999 verstrekte.

Gebleken is dat deze, op 3 juni 1999 bij het Ministerie van Justitie ontvangen, brief pas zes weken later, op 19 juli 1999, is doorgestuurd naar het gerechtshof te Arnhem. Niet is gebleken dat er een aanvaardbare reden bestond voor het eerst na zes weken doorzenden van de brief.

Het is dan ook aannemelijk dat op dit punt de behandeling van het verzoek tijdens de tweede fase voortvarender had kunnen verlopen.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

3.4. De derde fase van de behandeling begon met het uitbrengen van het advies door het gerechtshof te Arnhem op 20 augustus 1999 en eindigde op 24 september 1999, toen de Minister van Justitie het Beierse Ministerie van Justitie schriftelijk meedeelde dat werd ingestemd met overbrenging van verzoeker naar Nederland.

De derde fase heeft vier weken geduurd. De Nationale ombudsman acht die termijn aanvaardbaar.

4. Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. In het kader van het eerdere - op 20 oktober 1999 beëindigde - onderzoek van de Nationale ombudsman deelde de Minister van Justitie in zijn reactie van 20 september 1999 mee, dat hij op dat moment nog in afwachting was van het advies van het gerechtshof te Arnhem. Nadien is gebleken dat dit advies al op 20 augustus 1999 was uitgebracht. Daarmee staat vast dat de Minister van Justitie onjuiste informatie heeft verstrekt. Dit is niet zorgvuldig.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedragingen van het Ministerie van Justitie, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet tijdig doorsturen naar het gerechtshof te Arnhem van de op 2 juni 1999 ontvangen brief van de Regierungsdirektor van het Beierse Ministerie van Justitie, op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 15 november 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Putten (Gld), met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Justitie. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Bij brief van 14 mei 1999 heeft verzoeker zich voor het eerst tot de Nationale ombudsman gewend met een klacht over de naar zijn mening onvoldoende voortvarende wijze waarop het Ministerie van Justitie een namens hem ingediend verzoek behandelde.

Naar aanleiding hiervan opende de Nationale ombudsman op 18 augustus 1999 een onderzoek. Omdat de Minister van Justitie korte tijd later een, voor verzoeker positieve, beslissing nam op het verzoek, besloot de Nationale ombudsman bij brief van 20 oktober 1999 het onderzoek te beëindigen. De daarop ontstane briefwisseling gaf de Nationale ombudsman echter aanleiding een nieuw, breder, onderzoek te beginnen.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de Minister van Justitie de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Consul bij het Consulaat-Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden te München (Duitsland) een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch verzoeker noch de Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij vonnis van 14 mei 1998 veroordeelde het Landgericht Traunstein (Duitsland) verzoeker tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden.

Als gevolg hiervan bevond verzoeker zich op 14 mei 1999, toen hij zich voor het eerst tot de Nationale ombudsman wendde, in de gevangenis in Landsberg am Lech (Duitsland).

In januari 1999 heeft verzoeker de autoriteiten van de Duitse deelstaat Beieren verzocht het er toe te leiden dat hij het restant van de hem opgelegde gevangenisstraf zou kunnen uitzitten in een Nederlandse gevangenis.

2. Bij brief van 15 maart 1999 heeft het Ministerie van Justitie van de Duitse deelstaat Beieren de - Nederlandse - Minister van Justitie gevraagd of hij bereid was verzoeker het restant van de hem opgelegde gevangenisstraf in een Nederlandse gevangenis te laten ondergaan, een en ander onder enkele door de Duitse autoriteiten gestelde - gebruikelijke - voorwaarden.

In deze brief werd onder meer het volgende meegedeeld:

"Der Verurteilte befindet sich seit dem 27. August 1998 in Strafhaft, derzeit in der Justizvollzugsanstalt Landsberg a. Lech. Auf die Strafhaft sind 272 Tage Untersuchungshaft anzurechnen. Der Ablauf der Hälfte der Strafe ist für den 28. Februar 2000 vorgemerkt. Der Ablauf von zwei Dritteln der Strafe ist für den 28. November 2000 vorgemerkt. Das Strafende ist für den 31. Mai 2002 vorgemerkt. (…)

Vorsorglich weise ich auf folgendes hin. Die Aussetzung des Strafrestes bei zeitiger Freiheitstrafe ist in § 57 des deutschen Strafgezetsbuches geregelt (zie Achtergrond onder 1.; N.o.).

§ 57 Abs. 2 Strafgesetzbuch regelt die Strafrestaussetzung nach Verbüßung der Hälfte der Strafe.

§ 57 Abs. 1 Strafgesetzbuch regelt die Strafrestaussetzung nach Verbüßung von zwei Dritteln der Strafe. Ohne der für eine etwaige Strafrestaussetzung erforderlichen gerichtlichen Entscheidung vorgreifen zu wollen oder zu können, erscheint im vorliegenden Fall eine Strafrestaussetzung schon nach Verbüßung der Hälfte der Strafe gemäß § 57 Abs. 2 Strafgesetzbuch nicht wahrscheinlich.

Für eine Mitteilung, ob das Königreich der Niederlande der Überstellung des Verurteilten zustimmt und die weitere Vollstreckung der eingangs genannten Freiheitsstrafe übernimmt, ware ich dankbar .

Das Ersuchen wird in der Erwartung gestellt, daß die niederländischen Behörden im Fall der Übernahme des Verurteilten die Vollstreckung der festgesetzten Freiheitsstrafe gem. Art. 9 Abs. l Buchst. a i.V.m. Art. 10 des Überstellungsübereinkommens fortsetzen und daß das Strafmaß des Urteils des Landgerichts Traunstein vom 14. Mai 1998 nicht verandert wird, es sei denn, das Strafhöchstmaß des niederländischen Rechts für die betreffenden Delikte würde überschritten (zie Achtergrond onder 2.; N.o.).

Ich bitte, bei Ihrer Entscheidung zu berücksichtigen, daß eine Übertragung der Strafvollstreckung im Hinblick auf die Erklärung der Bundesrepublik Deutschland zu Art. 3 Abs. l des Überstellungsübereinkommens nur erfolgen kann, wenn die niederländische Regierung gewährleistet, daß

a) der Verurteilte wegen einer anderen, vor der Übergabe begangenen Handlung als denjenigen Handlungen, die der Überstellung zugrunde liegen, nicht verfolgt, abgeurteilt, zur Vollstreckung einer Strafe oder Maßregel der Besserung und Sicherung in Haft gehalten oder einer sonstigen Beschränkung seiner persönlichen Freiheit unterworfen wird, es sei denn, daß die Bundesrepublik Deutschland dem zustimmt oder daß der Verurteilte, obwohl er dazu die Möglichkeit hatte, das niederländische Hoheitsgebiet innerhalb von 45 Tagen nach seiner endgültigen Freilassung nicht verlassen hat oder nach Verlassen dieses gebiets dorthin zurückgekehrt ist,

b) das Königreich der Niederlande wegen der taten, die dem Urteil des Landgerichts Traunstein vom 14. Mai 1998 zugrunde liegen, keine erneute Strafvervolgung durchführt."

3. Bij brief van 10 mei 1999 verzocht de Minister van Justitie de president van het Gerechtshof te Arnhem hem naar aanleiding van het verzoek te adviseren.

Na ontvangst van het advies heeft de Minister van Justitie bij brief van 24 september 1999 de Duitse autoriteiten bericht in te stemmen met overbrenging van verzoeker naar Nederland.

4. Verzoeker is in de loop van oktober 1999 vanuit Landsberg am Lech in etappes overgebracht naar Nederland. Op 29 oktober 1999 is verzoeker geplaatst in de Penitentiaire Inrichting te Zwolle.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt minister van justitie

1. In reactie op verzoekers klacht deelde de Minister van Justitie op 1 maart 2000 onder meer het volgende mee:

"Betrokkene heeft zich tot u gewend met de klacht dat hij er niet op is gewezen dat inwilliging van zijn - in februari 1999 - bij de Duitse autoriteiten ingediende verzoek om overplaatsing naar een penitentiaire inrichting in Nederland, tot gevolg zou kunnen hebben dat hij uiteindelijk langer in detentie zou moeten verblijven dan wanneer hij de opgelegde straf in Duitsland zou ondergaan. In dit verband verzoekt u mij om gedetailleerde inlichtingen over de informatie die wordt verstrekt aan in Duitse gevangenissen verblijvende gedetineerden die verzoeken om de opgelegde straf in Nederland te mogen voortzetten.

Door de afdeling Consulair-Maatschappelijke Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is mij medegedeeld dat betrokkene, evenals zijn familie, gedurende zijn verblijf in Duitsland ter zijde is gestaan door medewerkers van de Unit Buitenland & Buitenlandse Betrekkingen van de Reclassering Nederland en door het Consulaat-Generaal. Deze hebben betrokkene voorzien van schriftelijke informatie, welke tevens met betrokkene is doorgenomen. Hierbij is in het bijzonder van belang de brochure 'Gearresteerd in Duitsland', die ik als bijlage met deze brief meezend. Hierin wordt in het hoofdstuk IV (Gevangenschap) op de pagina's 22 - 25 uiteengezet welke mogelijkheden het Duitse recht kent inzake vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling (zie Achtergrond onder 3.; N.o.). Voorts wordt erop gewezen dat na overname van de straf door Nederland, de Nederlandse regeling over vervroegde invrijheidstelling van toepassing zal zijn. Dit betekent dat een gedetineerde vervroegd in vrijheid wordt gesteld als hij tweederde van zijn straf heeft ondergaan.

De mogelijkheid om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld na het ondergaan van de helft van de straf bestaat in Nederland, anders dan in Duitsland, immers niet.

Dit kan dan ook tot gevolg hebben dat een overbrenging naar Nederland leidt tot een langere detentie dan voortgezet verblijf in Duitsland blijft. Het is aan de gedetineerde om in deze een keuze te maken, zoals in casu ook door betrokkene is gedaan. Daarbij is nog van belang dat ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (zie Achtergrond onder 4.; N.o.), Duitsland als staat van veroordeling zich ervan zal moeten vergewissen dat de persoon die met de overbrenging moet instemmen, zulks vrijwillig doet en zich volledig bewust is van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen. De ten aanzien van een zodanige instemming te volgen procedure wordt beheerst door de wet van de staat van veroordeling. Blijkens de brief van het 'Bayerisches Staatsministerium der Justiz' van 15 maart 1999 (zie hiervoor onder A.2.; N.o.) werd een vrijlating van betrokkene na het voldoen van de helft van de straf niet waarschijnlijk geacht. Voorts heeft de betrokkene op 10 februari 1999 ten overstaan van de 'Auswärtige Strafvollstreckungskammer des Landgerichts Augsburg' verklaard zich volledig bewust te zijn van de juridische gevolgen van een overplaatsing naar Nederland en hiermee vrijwillig in te stemmen. Ook dit 'Protokoll über die Anhörung des Verurteilten' heb ik als bijlage bij deze brief gevoegd. Overigens bevestigt betrokkene de vrijwilligheid van zijn keuze nog in zijn brief aan u van 15 november 1999 door aan te geven dat hij zo snel mogelijk uit Duitsland weg wilde.

Overigens merk ik nog op dat vrijlating na de helft van de straf overeenkomstig paragraaf 57 Abs. 2 van het Strafgesetzbuch, evenmin als uitwijzing (Abschiebung') uit Duitsland na het uitzitten van de halve straf conform paragraaf 456a Strafprozeßordnung (zie Achtergrond onder 5.; N.o.), niet vanzelfsprekend is. Aan een beslissing als hierboven genoemd gaat te allen tijde een individuele toetsing van de relevante feiten en omstandigheden vooraf.

Ik verwijs u hiertoe voorts naar mijn brief aan u van 24 maart 1999, uw kenmerk 98.05194 011/012, waarin ik uiteen heb gezet dat een Abschiebung' in de zin van paragraaf 456a Strafprozeßordnung geen strafrechtelijke aangelegenheid is zodat de eventuele datum van een dergelijke uitzetting geen rol speelt in de beslissing tot overbrenging.

Tenslotte heeft betrokkene erover geklaagd dat zijn verzoek om overplaatsing naar Nederland onvoldoende voortvarend is behandeld. In dit verband verzocht u mij een chronologisch overzicht te geven van de behandeling hier ten departemente van betrokkenes aanvraag. Hiertoe verwijs ik in de eerste plaats naar mijn brieven van 20 september 1999 en 14 oktober 1999 (bedoeld zal zijn: 19 oktober 1999; N.o.).

Op 18 januari 1999 heb ik de (ouders van verzoeker; N.o.) de toepasselijke procedure beschreven. Daarnaast heb ik medegedeeld dat ik nog niet in het bezit was van een verzoek van de Duitse autoriteiten en dat het raadzaam zou zijn navraag te doen bij de Duitse autoriteiten naar de stand van zaken.

Na ontvangst van het verzoek dat de Duitse autoriteiten mij op 15 maart 1999 hebben toegezonden heb ik, gelet op de door Duitsland gestelde voorwaarde dat de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging zou worden gevolgd, de Bijzondere Kamer van het Gerechtshof te Arnhem op 10 mei 1999 verzocht mij van advies te dienen. Dit advies heeft het Hof op 20 augustus 1999 uitgebracht. Vervolgens heb ik bij beschikking van 24 september 1999 de door de Duitse rechter opgelegde straf aangepast aan het Nederlandse strafmaximum. Bij brief van dezelfde datum (zie bijlage) heb ik de Duitse autoriteiten hiervan op de hoogte gesteld en hen verzocht deze beschikking aan betrokkene uit te reiken.

Tevens heb ik op 24 september 1999 het arrondissementsparket te Zutphen verzocht voor de overbrenging van betrokkene zorg te dragen en de tenuitvoerlegging van de resterende straf te gelasten. Tot slot heb ik de familie (van verzoeker; N.o.) desgevraagd geïnformeerd over voorwaarden waaronder Duitsland heeft ingestemd met de overbrenging en over de regeling van vervroegde invrijheidstelling die thans op betrokkene van toepassing is.

Ik concludeer dat ik beide onderdelen van de klacht ongegrond acht en vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben ingelicht."

2. Als bijlage bij de reactie van de Minister van Justitie was gevoegd het proces-verbaal van het verhoor dat verzoeker op 10 februari 1999 door de Auswärtige Strafvollstreckungskammer des Landgerichts Augsburg bei dem Amtsgericht Landsberg a. Lech, was afgenomen.

In dit, ook door verzoeker ondertekende, proces-verbaal werd onder meer het volgende verklaard:

"…Der Verurteilte wurde darüber informiert, daß das Bayerische Staatsministerium der Justiz beabsichtigt, ein Überstellungsersuchen zu stellen und daß eine Überstellung nur mit seiner Zustimmung möglich ist und daß seine Zustimmung unwiderruflich ist. Dem Verurteilten wurde die Artikel 7-13 des Übereinkommens vom 21.03.1983 (bedoeld is hier het Verdrag inzake gevonniste personen van 31 maart 1983; N.o) erläutert.

Der Verurteilte wurde ferner darüber belehrt, daß es ihm freisteht, sich zur Sache zu äußern. (…)

Zur Sache erklärt der Verurteilte:

'Ich habe die Belehrung vollständig verstanden.

Ich erkläre freiwillig und in vollem Bewußtsein der rechtlichen Folgen meine Zustimmung zur Überstellung in meinen Heimatstaat die Niederlande…"

d. inlichtingen nederlandse consul te münchen

Bij brief van 15 maart 2000 deelde de Consul bij het Consulaat-Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden te München (Duitsland) het volgende mee:

"…Naar aanleiding van (…) ons telefonisch onderhoud van 15 maart 2000 en uw opvolgend faxbericht van diezelfde dag kan ik u m.b.t. de als bijlage van u ontvangen brief van het Ministerie van Justitie (bedoeld is de hiervoor onder C.1. opgenomen brief van 1 maart 2000; N.o.) melden, dat de daarin vermelde gegevens, voorzover door mij kan worden nagegaan, juist zijn.

Het is ongebruikelijk dat, naar mijn ervaring van de afgelopen ruim 3 jaren, Nederlandse gedetineerden in Beieren na het uitzitten van de helft van de straf op vrije voet worden gesteld, tenzij WOTS wordt toegestaan. Over het algemeen volgt vrijlating na het uitzitten van 2/3 van de straf. Dit is de heer H. ook duidelijk kenbaar gemaakt.

Uit de stukken in het dossier dat alhier werd aangelegd van (verzoeker; N.o.), blijkt, dat hem bij brief van 2 december 1997 onder meer het boekje "Gearresteerd in Duitsland" (ook vermeld in de brief van Justitie op blz.1) werd toegezonden. Op 5 december 1997 zond hij de gelijktijdig toegezonden vragenlijst terug aan dit Consulaat, zodat ervan kan worden uitgegaan dat hij het boekje ook inderdaad ontving.

(Verzoeker; N.o.) werd tijdens zijn verblijf in verschillende gevangenissen in Beieren in januari en december 1998 en in aug 1999 door een ervaren voormalig medewerkster van dit Consulaat bezocht en daarbij werd hem o.m. de procedure van de WOTS-aanvraag verklaard…"

e. Reactie verzoeker

Naar aanleiding van de hem toegezonden reacties van de Minister van Justitie en van de Nederlandse consul te München, deelde verzoeker op 3 april 2000 een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee, dat de folder 'Gearresteerd in Duitsland' hem al in de eerste week van zijn detentie was uitgereikt.

Ook deelde verzoeker mee dat hij naar aanleiding van zijn verzoek inderdaad was gehoord door een Duitstalige medewerkster van een rechtbank.

Achtergrond

1. Artikel 57 van het Strafgesetzbuch (zijnde het Duitse wetboek van strafrecht):

"Aussetzung des Strafrestes bei zeitiger Freiheitsstrafe.

(l) Das Gericht setzt die Vollstreckung des Restes einer zeitigen Freiheitsstrafe zur Bewährung aus, wenn

1. zwei Drittel der verhängten Strafe, mindestens jedoch zwei Monate, verbüßt sind,

2. dies unter Berücksichtigung des Sicherheitsinteresses der Allgemeinheit verantwortet werden kann, und

3. der Verurteilte einwilligt.

Bei der Entscheidung sind namentlich die Persönlichkeit des Verurteilten, sein Vorleben, die Umstände seiner Tat, das Gewicht des bei einem Rückfall bedrohten Rechtsguts, das Verhalten des Verurteilten im Vollzug, seine Lebensverhältnisse und die Wirkungen zu berücksichtigen, die von der Aussetzung für ihn zu erwarten sind.

(2) Schon nach VerbüBung der Hälfte einer zeitigen Freiheitsstrafe, mindestens jedoch von sechs Monaten, kann das Gericht die Vollstreckung des Restes zur Bewährung aussetzen, wenn

1. der Verurteilte erstmals eine Freiheitsstrafe verbüßt und diese zwei Jahre nicht übersteigt oder

2. die Gesamtwürdigung von Tat, Persönlichkeit des Verurteilten und seiner Entwicklung während des Strafvollzugs ergibt, daß besondere Umstände vorliegen, und die übrigen Voraussetzungen des Absatzes l erfüllt sind. …"

2a. Artikel 9 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Straatsburg, 21 maart 1983, Tractatenblad 1983, 74):

"1. De bevoegde autoriteiten van de Staat van tenuitvoerlegging dienen:

a. de tenuitvoerlegging van de veroordeling onmiddellijk voort te zetten of op grond van een rechterlijke of administratieve beschikking op de in artikel 10 vermelde voorwaarden; of

b. de veroordeling door middel van een rechterlijke of administratieve procedure in een beslissing van die Staat om te zetten, waarbij voor de sanctie in de Staat van veroordeling opgelegd, een sanctie in de plaats wordt gesteld, zoals voorgeschreven voor hetzelfde strafbare feit naar het recht van de Staat van tenuitvoerlegging onder de in artikel 11 vermelde voorwaarden.

2. De Staat van tenuitvoerlegging stelt desgevraagd, voor de overbrenging van de gevonniste persoon, de Staat van veroordeling in kennis welke van deze procedures door hem zal worden gevolgd.

3. De tenuitvoerlegging van de veroordeling wordt beheerst door het recht van de Staat van tenuitvoerlegging en alleen die Staat is bevoegd om alle ter zake dienende beslissingen te nemen.

4. Een Staat die, ingevolge zijn nationale recht, geen gebruik kan maken van eerder in lid 1 genoemde procedures ter tenuitvoerlegging van maatregelen op het grondgebied van een andere Partij opgelegd aan personen aan wie wegens hun geestelijke toestand het begaan van een strafbaar feit niet is toegerekend en die bereid is die personen voor verdere behandeling over te nemen, kan door middel van een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring de procedures aangeven die door hem in dergelijke gevallen zal worden gevolgd."

2b. Artikel 10 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen:

"1. Ingeval van voortzetting der tenuitvoerlegging is de Staat van tenuitvoerlegging gebonden aan het rechtskarakter en de duur van de veroordeling. Zoals die zijn vastgesteld door de Staat van veroordeling.

2. Indien deze veroordeling evenwel naar aard en duur onverenigbaar is met de wet van de Staat van tenuitvoerlegging, of indien de wet van die Staat zulks vereist, kan die Staat door middel van een rechterlijke of administratieve beschikking, de sanctie aanpassen aan de straf of maatregel door zijn eigen wet voor een soortgelijk strafbaar feit voorgeschreven. Wat de aard betreft, zal de straf of maatregel voor zover mogelijk overeenstemmen met die welke door de ten uitvoer te leggen veroordeling is opgelegd."

3. In de brochure "Gearresteerd in Duitsland" wordt onder meer de volgende informatie verstrekt:

"Mogelijkheden strafverkorting

Over het algemeen kunnen veroordeelde personen in Duitsland vervroegd in vrijheid worden gesteld na het ondergaan van 2/3 deel van de opgelegde straf. Dit is weliswaar geen automatisme, maar toepassing van deze strafverkorting vindt in de meerderheid der gevallen ambtshalve plaats. Wel moet er dan uitzicht op zijn dat de gedetineerde niet opnieuw een strafbaar feit zal plegen. Bij de berekening wordt de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht meegeteld.

Een verzoek om voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking te komen moet via de directie van de gevangenis worden ingediend. De beslissing wordt genomen door de rechter bij de StrafvolIstreckungskammer in het Landgericht waaronder de gevangenis ressorteert. Bij de beoordeling of iemand voor een dergelijke voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt, spelen factoren een rol als bijvoorbeeld goed gedrag tijdens de detentie, het voorhanden zijn van een werkkring en huisvesting. De beoordeling van de gevangenisdirectie is bij de beslissing van zwaarwegende betekenis, vaak zelfs doorslaggevend.

Sporadisch wordt na het uitzitten van de helft van de straf voorwaardelijke

invrijheidstelling verleend. Meestal gaat het dan om jeugdige personen in bijzondere situaties. Het aantal rechtvaardigt echter niet het koesteren van grote verwachtingen. Reclassering Nederland is bereid ten behoeve van de instanties die beslissen over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling schriftelijke sociale informatie te verstrekken, alleen indien deze instanties daar zelf om vragen. Uiteraard zal Reclassering Nederland dit weer alleen doen met toestemming van betrokkene.

Bovenbedoelde mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling is gebaseerd op artikel 57 van het Duitse Wetboek van Strafrecht (Strafgesetzbuch).

Krachtens de Duitse Vreemdelingenwet (Ausländergesetz) kunnen Nederlandse veroordeelden uit Duitsland worden verwijderd (ausgewiesen). In een dergelijk geval stelt het lokale Ausländeramt betrokkene formeel door een beschikking ervan in kennis dat hij Duitsland zal moeten verlaten en dat hij zal worden `abgeschoben', dat wil zeggen door de politie over de grens zal worden gezet. In deze beschikking wordt tevens gewezen op de mogelijkheid tegen deze in beroep te gaan. Dat beroep aantekenen is zeker van groot belang voor hen, die voordat zij gearresteerd werden reeds geheel in de Duitse samenleving waren opgenomen. Een uitwijzing uit Duitsland houdt namelijk normaliter in dat men nimmer naar Duitsland mag terugkeren. Doet men dit toch, dan riskeert men arrestatie wegens overtreding van de Duitse vreemdelingenwet en zal men ook een eventuele resterende straf moeten uitzitten. Indien de uitwijzingsbeschikking definitief is geworden (dus nadat binnen de gestelde termijn geen beroep daartegen is aangetekend, c.q. een aangetekend beroep is afgewezen) kan de officier van justitie (Staatsanwaltschaft bij het Landgericht dat de veroordeling heeft uitgesproken) als `Vollstreckungsbehörde' op grond van artikel 456A van het Duitse Wetboek van Strafvordering (Strafprozessordnung) bepalen dat voor het gedwongen vertrek uit Duitsland (met terugkeerverbod) niet zal behoeven te worden gewacht op het geheel uitzitten van de gevangenisstraf. Het Duitse beleid op dit gebied kan per deelstaat echter sterk verschillen. Zo zal het veelal gebeuren dat 2/3 van de gevangenisstraf toch in Duitsland zal moeten worden uitgezeten, doch het komt ook wel eens voor dat de veroordeelde op grond van door de officier van justitie als Vollstreckungsbehörde gehanteerde regels reeds bij de helft van de opgelegde gevangenisstraf wordt uitgewezen naar het buitenland.

(…)

Mogelijkheid straf ondergaan in Nederland

Het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen is voor Nederland van kracht. Dat betekent dat het onder bepaalde voorwaarden mogelijk is dat een Nederlander, die in het buitenland tot vrijheidsstraf is veroordeeld, die straf in een Nederlandse gevangenis kan ondergaan.

Deze mogelijkheid bestaat uitsluitend in die landen die dat Verdrag bekrachtigd hebben. Daartoe behoort ook Duitsland. Om voor overbrenging in aanmerking te komen moet tenminste aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:

* De veroordeelde moet Nederlander zijn of een vreemdeling die in Nederland zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft en over een geldige verblijfstitel beschikt;

* De veroordeling tot vrijheidstraf moet onherroepelijk zijn, met andere woorden er mag geen beroepsmogelijkheid meer openstaan;

* Het gedeelte van de straf dat nog moet worden uitgezeten dient minstens 6 maanden te bedragen;

* Het feit waarvoor de veroordeling is opgelegd moet ook in Nederland strafbaar zijn;

* De veroordeelde moet bereid zijn schriftelijk te verklaren dat hij het ermee eens is dat de straf in Nederland wordt ondergaan;

* Zowel het land waar de veroordeelde verblijft als Nederland moeten met de overbrenging instemmen.

Maar ook wanneer aan al deze voorwaarden is voldaan kan iemand er geen recht op doen gelden om de rest van de straf in Nederland te ondergaan. Een land kan weigeren er mee in te stemmen zonder opgave van redenen. Gedetineerden in landen die het Verdrag hebben bekrachtigd, behoren van deze mogelijkheid door de autoriteiten van het land waar ze gevangen zitten, op de hoogte te worden gebracht.

Zij dienen daarbij precies geïnformeerd te worden over de stappen die zij moeten nemen indien zij voor deze mogelijkheid in aanmerking wensen te komen. Inlichtingen terzake kunnen uiteraard ook worden verkregen bij een der Consulaten-Generaal of de Reclassering Nederland.

Achterin deze brochure bevindt zich een voorbeeld van een verzoekschrift dat men eventueel kan gebruiken om interesse in overbrenging kenbaar te maken.

De procedure voor overbrenging is ingewikkeld en tijdrovend.

Indien de Duitse autoriteiten daar geen bezwaar tegen hebben gemaakt, zal de Nederlandse rechter de Duitse straf omzetten in een Nederlandse straf. Hierbij kan rekening worden gehouden met de praktijk in Nederland. Ook moet de rechter rekening houden met de strafmaxima voor de feiten die in Nederland wettelijk gelden. De omgezette straf zal niet langer mogen zijn dan de in Duitsland opgelegde straf. De tijd die in Duitse gevangenissen werd doorgebracht wordt uiteraard van de straftijd die in Nederland daadwerkelijk dient te worden uitgezeten afgetrokken.

In Nederland bestaat de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling na het ondergaan van 2/3 van de opgelegde gevangenisstraf. Deze regel is te vergelijken met de Duitse voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van 2/3 van de opgelegde gevangenisstraf. De Nederlandse vervroegde invrijheidstelling is in de praktijk veel meer een recht en is niet zo strikt onderworpen aan bepaalde voorwaarden zoals dat in Duitsland het geval is.

Indien men overbrenging vraagt en Duitsland eist dat Nederland de straf overneemt zoals deze is uitgesproken, is er een kleine kans dat men in Nederland (aanzienlijk) langer gevangen wordt gehouden dan in Duitsland (zie ook hoofdstuk "Mogelijkheden strafverkorting)."

4. Artikel 7 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen:

"1. De Staat van veroordeling zal zich ervan vergewissen dat de persoon die ingevolge artikel 3(1)(d) met de overbrenging moet instemmen, zulks vrijwillig doet en zich volledig bewust is van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen. De ten aanzien van een zodanige instemming te volgen procedure wordt beheerst door de wet van de Staat van veroordeling.

2. De Staat van veroordeling stelt de Staat van tenuitvoerlegging in de gelegenheid om te onderzoeken middels een consul of een andere in overeenstemming met de Staat van tenuitvoerlegging aangewezen functionaris, dat de instemming in overeenstemming met de in lid 1 hierboven bedoelde voorwaarden wordt gegeven."

5. Artikel 456a van de Strafproßesordnung (zijnde het Duitse wetboek van strafvordering):

"Absehen von Vollstreckung bei Auslieferung oder Landesverweisung

(l) Die Vollstreckungsbehörde kann von der Vollstreckung einer Freiheitsstrafe, einer Ersatzfreiheitsstrafe oder einer Maßregel der Besserung und Sicherung absehen, wenn der Verurteilte wegen einer anderen Tat einer auslandischen Regierung ausgeliefert oder wenn er aus dem Geltungsbereich dieses Bundesgesetzes ausgewiesen wird.

(2) Kehrt der Ausgelieferte oder der Ausgewiesene zurück, so kann die Vollstreckung nachgeholt werden. Für die Nachholung einer Maßregel der Besserung und Sicherung gilt § 67 c Abs. 2 des Strafgesetzburhes entsprechend. Die Vollstreckungsbehörde kann zugleich mie dem Absehen von der Vollstreckung die Nachholung für den Fall anordnen, daß der Ausgelieferte oder Ausgewiesene zurückkehrt, und hierzu einen Haftbefehl, einen Unterbringungsbefehl oder einen Steckbrief erlassen.

Der Verurteilte ist zu belehren"

6. Artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS):

"1. Voor zover een verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet kan, op aanwijzing van Onze Minister, de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van een in een vreemde Staat opgelegde tot vrijheidsbeneming strekkende sanctie in Nederland plaatsvinden buiten toepassing van afdeling C van dit hoofdstuk.

2. De in het vorige lid bedoelde aanwijzing kan slechts worden gegeven, indien uit een door de veroordeelde ondertekende verklaring blijkt dat hij met zijn instemming naar Nederland is overgebracht met het oog op de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde sanctie.

3. De in het eerste lid bedoelde aanwijzing kan slechts worden gegeven nadat advies is ingewonnen van de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem, bedoeld in artikel 73 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

4. Hangende de beslissing tot het geven van een aanwijzing, kan de veroordeelde met toepassing van de artikelen 8-12 voorlopig van zijn vrijheid worden beroofd.

5. De tenuitvoerlegging van de in het eerste lid bedoelde sanctie geschiedt op last van de officier van justitie, aan wie op de voet van het bepaalde in de artikelen 15 of 17 de stukken in handen zijn gesteld."

7. Passage uit rapport 99/441 van de Nationale ombudsman (pag. 11):

"…Bij zijn reactie zond de Minister een afschrift van zijn brief van 14 januari 1998 aan de BundesMinister der Justiz van Duitsland. In deze brief staat onder meer:

"Naar aanleiding van gerezen onduidelijkheden bij de overbrenging van gevonniste personen met toepassing van de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging, vraag ik uw aandacht voor het volgende.

Het tussen Duitsland en Nederland geldende Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen laat de verdragspartijen de keuze tussen de in artikel 11 genoemde omzettingsprocedure en de in artikel 10 genoemde procedure van onmiddellijke tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis.

Zoals wellicht bij u bekend, bestaat aan Nederlandse zijde in beginsel een voorkeur voor de toepassing van eerdergenoemde omzettingsprocedure. De Nederlandse Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen biedt de Nederlandse Minister van Justitie echter ook de mogelijkheid om, op uitdrukkelijk verzoek van de veroordelende staat, aan de officier van justitie de aanwijzing te geven de verdere tenuitvoerlegging van de in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland onverkort te laten plaatsvinden, dus zonder toepassing van de omzettingsprocedure.

Ingevolge een uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 27 januari 1998 dient de rechtbank in Nederland bij de omzetting van de buitenlandse straf (ex artikel 11 van het toepasselijke verdrag) te onderzoeken of een eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe de verzoekende staat bij voortgezet verblijf van verzoeker in die staat zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat verzoeker door de in Nederland opgelegde straf in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft.

Ik acht deze uitspraak en daarmee het in die uitspraak genoemde criterium ook van toepassing op het bepalen van het tijdstip van invrijheidstelling in Nederland in geval van een overbrenging met toepassing van de in artikel 10 van het toepasselijke verdrag genoemde procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging.

Sedert bovengenoemde uitspraak vraag ik de verzoekende staten derhalve om mij, ten behoeve van het bepalen van de hoogte van de straf in Nederland en om te voorkomen dat betrokkene na overbrenging in een strafrechtelijk nadeliger positie komt te verkeren, te berichten of verzoeker bij voortgezet verblijf in de verzoekende staat in aanmerking zou zijn gekomen voor een in dat land bestaande regeling van strafvermindering, en zo ja, op welke datum verzoeker in die staat zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid ingevolge zo'n regeling vervroegd/voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Ik overleg deze informatie dan aan de Bijzondere Kamer van het Gerechtshof te Arnhem, die mij in deze zaken dient te adviseren..."

8. Twee passages uit rapport 97/275 van de Nationale ombudsman (pag. 15 en 20):

“…Voorts gaf de heer Y (een medewerker van het Ministerie van Justitie; N.o.) in het telefoongesprek (dat hij op 25 oktober 1995 had met een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) aan dat de gebruikelijke termijn om het eerste antwoord aan de buitenlandse autoriteiten omtrent de Nederlandse situatie te doen toekomen tussen nul en zes tot maximaal acht weken bedraagt, afhankelijk van de werkdruk op het Ministerie van Justitie. (…)

3. De Minister van Justitie gaf in reactie op de klacht in haar brief van 4 juli 1996 aan dat er aan de behandeling van verzoeken tot overbrenging afkomstig van buitenlandse autoriteiten geen fatale termijnen verbonden zijn.

Volgens de Minister leidt dit ertoe dat de beantwoording van dergelijke verzoeken, indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, niet altijd de prioriteit kan krijgen die de gedetineerde wenselijk acht. Hoewel het aantal verzoeken jaarlijks stijgt, wordt er van Nederlandse zijde naar gestreefd de verzoeken binnen redelijke termijn af te handelen, aldus de Minister van Justitie in haar brief van 4 juli 1996. Het tijdsverloop tussen 3 januari 1996 (de ontvangst van het verzoek om overbrenging van de Verenigde Staten van Amerika) en 15 april 1996 (de voorlopige reactie van de Minister van Justitie in Nederland op dit verzoek) was onder meer veroorzaakt door de hoge werkdruk bij de behandelende afdeling van het Ministerie van Justitie.

Volgens telefonische informatie van een medewerker van het Ministerie van Justitie bedroeg ten tijde van het onderzoek naar de onderhavige klacht de gebruikelijke termijn voor het geven van de voorlopige reactie op een verzoek van de buitenlandse autoriteiten (een brief met informatie over de Nederlandse situatie) afhankelijk van de werkdruk op het Ministerie maximaal acht weken.

Overigens kon de totale afhandeling van een verzoek om overbrenging volgens deze medewerker een half jaar tot een jaar in beslag nemen.

4. In dit geval heeft de behandeling van het verzoek om overbrenging van verzoeker drie stadia doorgemaakt. Allereerst werd de voorlopige reactie, het geven van informatie over de Nederlandse situatie, voorbereid. Vervolgens werd het standpunt van de Minister inzake de overbrenging voorbereid en ten slotte moest de feitelijke overbrenging van verzoeker worden geregeld, na de ontvangst van de instemming van de Verenigde Staten. Per stadium dient te worden beoordeeld of de Minister van Justitie in dezen voldoende voortvarend heeft gehandeld.

4.1. De Minister van Justitie heeft haar voorlopige reactie op het verzoek om overbrenging van de Amerikaanse autoriteiten pas op 15 april 1996 gegeven, drie en een halve maand na de ontvangst van het verzoek. Dit is, gelet op de gebruikelijke en redelijke termijn, een te lange termijn. De door de Minister van Justitie aangedragen omstandigheid dat de werkdruk bij de behandelende afdeling hoog was, kan deze lange behandelingsduur wel verklaren, maar niet rechtvaardigen.”

Instantie: Ministerie van Justitie

Klacht:

Niet geïnformeerd dat inwilliging van bij de Duitse autoriteiten ingediende verzoek om overplaatsing naar een penitentiaire inrichting in Nederland tot gevolg zou kunnen hebben dat verzoeker langer in detentie zou moeten verblijven dan wanneer hij in Duitsland zijn straf zou uitzitten.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Ministerie van Justitie

Klacht:

Verzoek onvoldoende voortvarend behandeld.

Oordeel:

Gegrond