2002/174

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO):

1. de inning van de betaling van onderhoudsgelden ten behoeve van zijn zoon op 12 februari 1999 heeft overgenomen met betrekking tot een periode vanaf 1 mei 1998 in plaats van 1 juni 1998;

2. in mei 1999 is overgegaan tot het leggen van loonbeslag;

3. de onderhoudsbijdrage en opslagkosten heeft geïnd over de periode mei 1998 tot en met november 1999 in plaats van tot en met oktober 1999;

4. het op 23 november 1999 geïnde en vervolgens aan zijn voormalige echtgenote uitbetaalde bedrag voor de maand december 1999, niet aan hem heeft terugbetaald, nadat het LBIO in elk geval op 13 december 1999 bekend was geworden dat de bijdrage vanaf 1 december 1999 niet meer was verschuldigd.

Beoordeling

Algemeen

Bij vonnis van 6 oktober 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem het huwelijk van verzoeker met zijn gewezen echtgenote ontbonden. Eveneens bij beschikking van 6 oktober 1998 bepaalde de arrondissementsrechtbank dat verzoeker maandelijks als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de aan verzoekers gewezen echtgenote toegewezen minderjarige zoon een bedrag moest voldoen van f 500,-.

I Ten aanzien van de ingangsdatum van de overname van de inning door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO)

1. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ging op 12 februari 1999 op verzoek van verzoekers gewezen echtgenote over tot inning van de (achterstallige) kinderalimentatie vanaf mei 1998. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over dit (laatste) tijdstip en stelt zich op het standpunt dat het LBIO de inning, gelet op het tijdstip waarop het verzoek aan het LBIO door verzoekers gewezen echtgenote is gedaan, pas vanaf juni 1998 had mogen overnemen.

2. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde bij de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die zijn verschuldigd vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek (zie Achtergrond, onder 1.).

3. Gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader, begint in dit geval de periode van zes maanden op 26 mei 1998, ofwel zes maanden voorafgaand aan 26 november 1998, het moment waarop verzoekers gewezen echtgenote het LBIO heeft verzocht over te gaan tot inning van de kinderalimentatie.

De periodieke betalingsverplichtingen die verzoeker in deze periode heeft, vangen aan met de verplichting om tijdig vanaf 26 mei 1998 de betaling te verrichten voor de maand juni 1998, in zoverre aan die verplichting niet al eerder in de maand mei 1998 zou zijn voldaan. Voorts vallen in de betreffende periode de verplichtingen tot de betalingen over de maanden juli, augustus, september, oktober en november 1998. Verzoeker diende de betalingen steeds maandelijks en voorafgaand aan de eerste van de volgende maand te voldoen.

4. Het LBIO stelt zich op het standpunt reeds vanaf 1 mei 1998 de inning te hebben kunnen overnemen. Dit is niet juist. Het LBIO was bevoegd om vanaf 26 mei 1998 de inning over te nemen voor de maand juni.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

5. In het voorgaande wordt aanleiding gezien het LBIO de aanbeveling te doen het ertoe te leiden dat aan verzoeker teveel betaalde opslagkosten over de maand mei 1998 te restitueren.

II Ten aanzien van het leggen van loonbeslag

1. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO in mei 1999 is overgegaan tot het leggen van loonbeslag.

2. Ingevolge artikel 408, tweede lid, BW (zie Achtergrond, onder 1. en 2.) kan het LBIO op het verzoek van een gerechtigde van een onderhoudsplichtige de invordering van onderhoudsgelden op zich nemen. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van het LBIO. De overhandiging daarvan machtigt het LBIO tot het doen van de invordering, zo nodig door executie. In het kader van de invordering kan beslag worden gelegd.

Ingevolge artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan het LBIO dit beslag tevens, door middel van mededeling van de beschikking in afschrift, leggen onder derden. Het LBIO kan hiertoe overgaan op de dag volgende op de dag waarop de uitkering moet geschieden.

3. Bij brief van 12 februari 1999 deelde het LBIO verzoeker mee dat was overgegaan tot de inning van de onderhoudsbijdrage. Tevens werd meegedeeld dat, indien verzoeker geen betalingen aan het LBIO zou verrichten, zonder nadere aankondiging zou worden overgaan tot incassomaatregelen. Verzoeker voldeed niet aan de verplichting de onderhoudsgelden over te maken aan het LBIO.

4. Gelet op het onder 2. aangegeven wettelijke kader was het LBIO bevoegd op 19 maart 1999 over te gaan tot het leggen van beslag onder de werkgever van verzoeker. Immers met de (rechtsgeldige) overdracht van de executoriale titel was het LBIO vanaf dat moment gerechtigd op de dag volgende op de dag waarop de uitkering moet geschieden hiertoe over te gaan. Nu de inning op 12 februari 1999 was overgenomen, was het LBIO reeds vanaf 2 maart 1999 gerechtigd beslag te leggen bij verzoekers werkgever.

5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het LBIO niet tot de beslaglegging had dienen over te gaan, omdat hij wel aan zijn betalingsverplichting had voldaan - na een verzoek daartoe van het LBIO op 20 januari 1999 - maar niet tijdig een betalingsbewijs aan het LBIO had kunnen doen toekomen. Hij gaf aan slechts eens per twee weken een bankafschrift te ontvangen, en daarom niet tijdig over een bewijs te hebben kunnen beschikken.

6. Na het verzoek van verzoekers gewezen echtgenote op 26 november 1998 aan het LBIO stelde het LBIO verzoeker in eerste instantie in de gelegenheid aan te tonen dat hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan. Het laatste verzoek dateert van 20 januari 1999. Verzoeker diende binnen veertien dagen aan te tonen dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan.

Verzoeker deed het LBIO op 13 februari 1999 betalingsbewijzen toekomen, waaruit bleek dat hij onderhoudsbijdragen had overgemaakt aan zijn gewezen echtgenote. De transacties dateerden van 2 en 4 februari 1999. In deze brief gaf verzoeker de reden voor de vertraging aan.

7. Het LBIO heeft verzoeker voorafgaande aan de inning voldoende in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat hij wel aan zijn betalingsverplichtingen jegens zijn gewezen echtgenote had voldaan. Verzoeker heeft pas op 13 februari 1999 aan het verzoek voldaan, dat wil zeggen ná veertien dagen. Dat verzoeker slechts eenmaal in de twee weken een bankafschrift ontvangt kan weliswaar een verklaring zijn voor de vertraging, maar het had dan op de weg van verzoeker gelegen dit binnen veertien dagen na 20 januari 1999 aan het LBIO kenbaar te maken. Verzoeker heeft dit nagelaten, hetgeen hem valt aan te rekenen.

Verzoeker diende, nu hij niet tijdig had aangetoond aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen en het LBIO de inning had overgenomen, de onderhoudsbijdragen rechtstreeks aan het LBIO te voldoen. Uit verzoekers reactie op de overname is gebleken dat verzoeker zich met de overname niet kon verenigen en hij van zins was de onderhoudsbijdragen rechtstreeks aan zijn gewezen echtgenote te blijven overmaken. Gelet hierop is het te billijken dat het LBIO ertoe overging loonbeslag te leggen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III Ten aanzien van de datum waarop de overname van de inning door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) had dienen te zijn beëindigd.

1. Verder klaagt verzoeker erover dat het LBIO de onderhoudsbijdrage heeft geïnd tot en met november 1999 en niet tot en met oktober 1999.

2. Ingevolge artikel 408, zesde lid, BW eindigt de invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, slechts, indien gedurende tenminste een half jaar regelmatig is betaald aan het LBIO, en er geen achterstallige alimentatie meer verschuldigd is. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorafgaande termijn van invordering eveneens op verzoek van een onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

3. Op 13 december 1999 ontving het LBIO een brief van verzoeksters gewezen echtgenote waarin zij liet weten per 1 december 1999 van kinderalimentatie voor het betrokken kind af te zien. De inning van het LBIO kon gelet op deze mededeling tot aan deze datum duren. Verzoeker diende aldus maximaal nog voor de maand november 1999 de onderhoudsbijdrage aan het LBIO te voldoen, tenzij reeds op een eerder tijdstip was voldaan aan de voorwaarde dat zes aaneensluitende alimentatietermijnen aan het LBIO waren betaald en er geen sprake meer was van achterstallige alimentatie.

4. In zijn reactie op de klacht deelde het LBIO mee dat verzoeker nimmer zes maanden aaneensluitend de onderhoudsbijdrage aan het LBIO had voldaan. Als bijlage zond het LBIO zijn brief van 30 november 1999 aan verzoeker, waarmee het LBIO aan verzoeker door middel van een overzicht liet weten op welke data betalingen van verzoekers werkgever waren ontvangen, te weten op 10 mei, 15 juli, 14 oktober en 23 november 1999. Het LBIO verzocht verzoeker tevens, indien hij door middel van afschriften van zijn salarisstroken kon aantonen dat er maandelijks was ingehouden op zijn salaris, deze toe te sturen. Het LBIO zou dan alsnog bezien of de inning door het LBIO kon worden beëindigd.

5. Verzoeker gaf tijdens het onderzoek telefonisch aan destijds niet op de suggestie van het LBIO te zijn ingegaan, daar hij vond dat niet hij maar zijn werkgever verantwoordelijk was voor de wijze waarop het loonbeslag werd doorbetaald aan het LBIO. Hij achtte het onjuist dat hij verantwoordelijk werd gehouden voor de onregelmatige betaling, aangezien hij daar geen invloed meer op had. Verzoeker stuurde, daarnaar gevraagd, afschriften van zijn salarisstroken vanaf de maand april tot en met oktober 1999 naar de Nationale ombudsman.

6. Gelet op artikel 408, zesde lid, BW eindigt de inning indien gedurende tenminste een half jaar regelmatig is betaald aan het LBIO. Het LBIO nam de inning van de onderhoudsbijdragen op 12 februari 1999 van verzoekers gewezen echtgenote over. Op 19 maart 1999 werd loonbeslag gelegd. De salarisstrook van 30 april 1999 vermeldde voor het eerst de inhouding van het loonbeslag. Gerekend vanaf mei 1999 zou dit tot en met november 1999 neerkomen op zeven aaneensluitende maandelijkse betalingen aan het LBIO. Feitelijk is ook de onderhoudsbijdrage over de maand december 1999 via het LBIO verlopen, hetgeen zou neerkomen op acht aaneensluitende maandelijkse betalingen.

Uit de salarisstroken blijkt dat op verzoekers salaris maandelijks het loonbeslag werd ingehouden, met uitzondering van de maand augustus 1999. Verzoeker heeft voorts niet weersproken dat zijn werkgever de maandelijkse inhouding op zijn salaris onregelmatig aan het LBIO deed toekomen. Dat dit de verantwoordelijkheid was van verzoekers werkgever, en niet direct van verzoeker zelf, is niet van doorslaggevend belang. Immers, doordat de door verzoeker verschuldigde onderhoudsbijdrage niet zes maanden aaneensluitend aan het LBIO was voldaan, diende het LBIO ingevolge de wet en in belang van de onderhoudsgerechtigden de invordering voort te zetten.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV Ten aanzien van de weigering van het LBIO de teveel aan verzoekers gewezen echtgenote betaalde alimentatie te restitueren.

1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat het LBIO het op 23 november 1999 geïnde en vervolgens aan zijn voormalige echtgenote uitbetaalde bedrag voor de maand december 1999, niet aan hem heeft terugbetaald, nadat het LBIO in elk geval op 13 december 1999 bekend was geworden met het feit dat de bijdrage vanaf 1 december 1999 niet meer was verschuldigd.

2. In reactie op de klacht deelde het LBIO mee dat met het op 23 november 1999 geïnde bedrag niet was voldaan aan een betalingsplicht over december, maar dat daarmee de achterstand in betalingen tot november 1999 was ingelopen. Er was f 20,73 teveel betaald aan verzoekers gewezen echtgenote.

3. Bij brief van 30 november 1999 deelde het LBIO aan verzoeker mee dat vanaf de maand april 1999 verzoekers werkgever maandelijks f 965,86 diende in te houden op verzoekers salaris en diende af te dragen aan het LBIO (zie Bevindingen, punt A, onder 9.). Met ingang van 1 juni 1999 was de inhouding verlaagd naar f 482,93 per maand. Tevens deelde het LBIO mee dat met de betaling van verzoekers werkgever van 15 juli 1999 de vordering tot en met augustus 1999 was voldaan.

Het LBIO was tot 1 december 1999 bevoegd tot inning ten behoeve van verzoekers gewezen echtgenote over te gaan. Dit houdt in dat het LBIO ten aanzien van de maanden september, oktober en november 1999 nog bevoegd was tot inning over te gaan. Verzoekers werkgever ging, zoals blijkt uit de door verzoeker aan de Nationale ombudsman opgestuurde loonstroken, met uitzondering van augustus nog in de maanden september, oktober, november en december 1999 over tot het leggen van loonbeslag. Dit was één keer teveel.

Verzoeker kan echter niet worden gevolgd in zijn klacht. Immers na augustus diende verzoeker nog driemaal aan het LBIO te betalen hetgeen met de betaling van 23 november 1999 ook heeft plaatsgevonden. Op verzoekers salaris werd door zijn werkgever nog viermaal loonbeslag gelegd. Dit in december op verzoekers salaris ingehouden bedrag, dat wel teveel was geïnd, werd (alsmede de opslagkosten) reeds door het LBIO aan verzoeker gerestitueerd (zie Bevindingen, onder 11).

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond ten aanzien van de ingangsdatum van de overname van de inning door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), en niet gegrond voor het overige.

Aanbeveling

Het LBIO wordt in overweging gegeven de door verzoeker teveel betaalde opslagkosten over de maand mei 1998 te restitueren.

Onderzoek

Op 27 april 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Assendelft, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld op de informatie van het LBIO te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 26 november 1998 verzocht verzoekers gewezen echtgenote het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de inning van kinderalimentatie in verband met een achterstand in betalingen over te nemen. Het LBIO stelde verzoeker hiervan op 21 december 1998 op de hoogte en verzocht verzoeker binnen veertien dagen aan te tonen door middel van betalingsbewijzen dat hij had voldaan aan zijn verplichting. Verzoeker liet het LBIO op 28 december 1998 weten dat hij op de door hem verschuldigde kinderalimentatie verrekening toepaste.

2. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 20 januari 1999 onder meer het volgende mee:

“Op grond van de wet mag men de kinderalimentatie niet verrekenen met de kinderbijslag en de partneralimentatie.

Indien u van mening bent dat u nog gelden van (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) tegoed heeft, kunt u een civiele procedure opstarten bij de Arrondissementsrechtbank om deze gelden alsnog bij haar te innen.

Gezien mijn wettelijke taak kan ik u niet van uw betalingsverplichting ontheffen noch is mijn bureau in deze bevoegd te bemiddelen.

In verband met bovenstaande verzoek ik u dan ook binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief naar mijn bureau een betaalbewijs te sturen, waaruit blijkt dat de achterstallige kinderalimentatie vanaf 1 mei 1998 alsnog aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) is voldaan.

Indien ik binnen de gestelde termijn niet het betaalbewijs van u heb ontvangen, zal ik de inning, vermeerderd met de opslagkosten, alsnog moeten overnemen.”

3. Verzoeker maakte de verschuldigde onderhoudsbijdragen over op 2 en 4 februari 1999. Hij ontving daarvan een bankafschrift gedateerd op 8 februari 1999.

4. Op 12 februari 1999 deelde het LBIO verzoeker onder meer het volgende mee:

“In vervolg op de u toegezonden brief van 21 december 1998 en 20 januari 1999 bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) heeft betaald.

Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw kind E. over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd.

Op grond ven de rechterlijke beslissing van 6 oktober 1998 bent u thans een bedrag van fl. 439.03 per maand verschuldigd. Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van fl. 43,90 per maand. Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu fl. 482,93.

De bijdrage bent u steeds bij vooruitbetaling verschuldigd, zodat deze op de eerste dag van de maand waarvoor de alimentatie is bestemd door het LBIO ontvangen moet zijn. (…)

Indien binnen 10 dagen na dagtekening geen betaling is ontvangen, dan zal het LBIO zonder verdere aankondiging overgaan tot incassomaatregelen.

Conform de wet zal de inning door het LBIO pas worden beëindigd nadat u ten minste 6 maanden dat wil zeggen iedere maand, aan het LBIO heeft betaald, waarbij de achterstand dan geheel aangezuiverd moet zijn én alle kosten voldaan moeten zijn. Vervolgens wordt van u verwacht dat u aansluitend de betaling van de volgende termijnen rechtstreeks aan de rechthebbende bij vooruitbetaling voldoet.”

5. Verzoeker liet het LBIO bij brief van 13 februari 1999 weten dat hij niet in staat was geweest binnen twee weken aan het verzoek van de LBIO te voldoen, omdat hij slechts één keer in de veertien dagen een bankafschrift ontving. Hij stuurde een betalingsbewijs mee.

6. Verzoeker reageerde bij brief van 17 februari 1999 op de overname van de inning van de onderhoudsbijdrage door het LBIO. Hij uitte bezwaren tegen de overname. Hij gaf aan reeds vanaf september 1998 geen verrekening meer toe te passen op de onderhoudsbijdrage. Tevens achtte hij het onjuist dat het LBIO de inning overnam gelet op zijn verklaring van 13 februari 1999. Verzoeker deelde mee niet akkoord te gaan met de gang van zaken.

7. Er volgde een briefwisseling tussen verzoeker en het LBIO. Verzoeker stelde zich - kort gezegd - op het standpunt dat het LBIO onterecht was overgegaan tot de inning, en hij deelde bij brief van 14 maart 1999 mee dat hij daarom de betalingen rechtstreeks zou blijven overmaken aan zijn gewezen echtgenote. Het LBIO stelde zich - kort gezegd - op het standpunt dat de inning terecht was overgenomen en dat verzoeker de betalingen voortaan aan het LBIO diende te verrichten. Het LBIO wees verzoeker er (bij brief van 23 februari 1999) op dat het uitblijven van betalingen verdere incassomaatregelen tot gevolg kon hebben.

8. Op 19 maart 1999 legde het LBIO beslag op het loon van verzoeker bij diens werkgever.

9. Bij brief van 30 november 1999 deelde het LBIO verzoeker onder meer het volgende mee:

“Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 23 november 1999 zend ik u hierbij copieën van correspondentie gericht aan uw werkgever, waaruit duidelijk blijkt dat er maandelijks op uw inkomsten ingehouden dient te worden alsmede maandelijks afgedragen dient te worden aan het LBIO.

Vanaf de maand april 1999 dient uw werkgever maandelijks fl. 965,86 in te houden en af te dragen aan het LBIO. Met ingang van 1 juni 1999 is de inhouding verlaagd naar fl. 482,93 per maand in verband met de afdracht van uw werkgever in mei 1999 in combinatie met uw rechtstreekse betalingen aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.).

In verband met de betaling op 15 juli 1999 heeft mijn bureau in een telefonisch onderhoud met uw werkgever aangegeven dat de inhouding met ingang van 1 september 1999 verlaagt diende te worden naar fl. 482,93, omdat de vordering tot en met augustus 1999 reeds was voldaan met de betaling van 15 juli 1999 (zie betaaloverzicht verzonden 6 september 1999).

Uit mijn administratie is gebleken dat het LBIO op de volgende data de onderstaande betalingen heeft mogen ontvangen.

10 mei fl. 1965,86

15 juli fl. 965,86 en fl. 482,93

14 oktober fl. 482,93

23 november fl. 965,86

Na verwerking van de laatste betaling staat er nog een bedrag open van fl. 439,39 inclusief opslagkosten tot en met 31 december 1999.

Zoals uit mijn opgave blijkt heeft het LBIO geen 6 maanden regelmatig (elke maand) een betaling mogen ontvangen.

Indien u middels copieën van uw salarisspecificaties kan aantonen dat er maandelijks is ingehouden op uw salaris, verzoek ik u deze te doen toekomen. Na ontvangst zal mijn bureau uw zaak nogmaals bezien omtrent beëindiging van de inning via het LBIO.”

10. Verzoekers gewezen echtgenote liet het LBIO omstreeks 13 december 1999 weten per 1 december 1999 af te zien van verdere kinderalimentatie. Gelet hierop liet het LBIO verzoeker per brief van 15 december 1999 onder meer het volgende weten:

“Op 13 december 1999 ontving het LBIO van (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) een bevestiging waarin zij per 1 december 1999 afziet van de alimentatie ten behoeve van uw zoon E. Vorenstaande in verband met het feit dat E. met ingang van 1 december 1999 bij u woonachtig is.

Na verwerking van bovenstaande is gebleken dat (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) fl. 20,73 teveel aan alimentatie heeft ontvangen. Per gelijke post is (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) verzocht vorenstaand bedrag onderling met u te verrekenen. Het LBIO heeft geen titel om het teveel doorbetaalde bedrag terug te vorderen.

In verband met teveel betaalde opslagkosten zal aan u een bedrag van fl. 22,81 worden geretourneerd.

Indien van toepassing treft u bijgaand een kopie aan van mijn brief aan uw werkgever met het verzoek het beslag te beëindigen.

Gezien het feit dat met de laatste betaling van uw werkgever het totaal verschuldigde tot en met 30 november 1999 geheel is voldaan, is uw zaak beëindigd in de administratie van het LBIO.”

11. De door de LBIO op 29 december 1999 ontvangen onderhoudsbijdrage alsmede de opslagkosten werden in maart 2000 aan verzoeker geretourneerd.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.

C. Standpunt Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen

Het LBIO deelde naar aanleiding van de klacht onder meer het volgende mee:

- Overname inning per 1 mei 1998.

“Met haar verzoek aan het LBIO van 26 november 1998 om de overname van de inning van de alimentatie in behandeling te nemen, maakte (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) aannemelijk, zoals bedoeld wordt in artikel 1:408 lid 4 BW (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.), dat (verzoeker; N.o.) ten aanzien van tenminste één periodieke betaling tekort was geschoten in het nakomen van zijn betalingsverplichting. Daarbij gaf zij aan, dat (verzoeker; N.o.) vanaf 1 mei 1998 tot en met 30 november 1998 fl. 1.741,51 te weinig kinderalimentatie ten behoeve van E. aan haar afdroeg.

Het is voor mijn bureau slechts mogelijk met maximaal 6 maanden terugwerkende kracht de invordering van de kinderalimentatie voor een ontvangstgerechtigde over te nemen. Ik verwijs u hiervoor naar artikel 1:408, lid 4 (slotzin) BW. Terugtellend vanaf 26 november 1998 betekent dit dat mijn bureau de invordering vanaf 1 mei 1998 over heeft kunnen nemen.

Nu deze gedraging een wettelijke basis heeft, acht ik dit gedeelte van de klacht ongegrond.

- Leggen loonbeslag mei 1999

In de brief van 21 december 1998 werd van het inningsverzoek van (verzoeker; N.o.) in kennis gesteld. Tevens werd hem verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief (zie artikel 1:408 lid 5 BW), door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat hij de achterstallige alimentatie wel of alsnog aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) had voldaan. In de brief van 28 december 1998 van (verzoeker; N.o.), met bijgevoegde betaalbewijzen, gaf hij aan dat ten aanzien van de door hem verschuldigde kinderalimentatie verrekeningen werden toegepast. In de brief van 20 januari 1999 van mijn bureau is (verzoeker; N.o.) er op gewezen, dat mijn bureau ingevolge de wet niet bevoegd is dergelijke verrekeningen toe te passen. Met de brief van 20 januari 1999 van mijn bureau is (verzoeker; N.o.) nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen na dagtekening van die brief met betaalbewijzen aan te tonen, dat hij de achterstallige alimentatie ten behoeve van E. alsnog aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) heeft voldaan.

Omdat (verzoeker; N.o.) aan dat verzoek geen gevolg gaf, nam mijn bureau de inning van de kinderalimentatie rechtmatig over. In de brief van 12 februari 1999 werd hij van de overname van de kinderalimentatie in kennis gesteld, met het verzoek de door hem verschuldigde bedragen aan mijn bureau te voldoen. Ook werd in deze brief van 12 februari 1999 (verzoeker; N.o.) medegedeeld dat in het geval hij geen betalingen aan mijn bureau zou verrichten, mijn bureau zonder nadere aankondiging tot incassomaatregelen (waarvan loonbeslag een mogelijkheid is) zal overgaan.

Omdat (verzoeker; N.o.) geen betalingen aan mijn bureau verrichtte, is er op 19 maart 1999 door mijn bureau beslag gelegd op het salaris van (verzoeker; N.o.).

Ik acht dit onderdeel van de klacht op grond van het bovenstaande ongegrond.

- Inning tot en met november 1999

Ingevolge de wet is de overname van de inning van de kinderalimentatie door mijn bureau niet vrijblijvend. Zie hiervoor artikel 1:408 lid 6 BW.

Overeenkomstig de wet zal mijn bureau de inning van de kinderalimentatie eerst dan beëindigen:

- wanneer er minimaal 6 maandelijkse alimentatietermijnen aaneensluitend aan het LBIO zijn betaald;

- er geen sprake meer is van achterstallige alimentatie;

- de verschuldigde opslagkosten (zie artikel 1:408 lid 3 BW) zijn voldaan.

Aan de eerste voorwaarde is nooit meer voldaan door (verzoeker; N.o.), omdat mijn bureau op 13 december 1999 een brief van (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) ontving waarin zij aangeeft dat zij per 1 december afziet van de kinderalimentatie omdat E. bij (verzoeker; N.o.) is gaan wonen. Met de laatste betaling van de werkgever uit het loonbeslag was de totale verschuldigde achterstand door (verzoeker; N.o.) voldaan en diende mijn bureau de inning te beëindigen.

- Het op 23 november 1999 ontvangen bedrag

Met dit bedrag werd door (verzoeker; N.o.) niet voldaan aan een betalingsverplichting voor de maand december 1999, zoals door u in de klachtformulering wordt opgetekend, maar werd de achterstand in betalingen tot 30 november 1999 geheel ingelopen. Dit bedrag is, na aftrek van de door (verzoeker; N.o.) verschuldigde opslagkosten, op 26 november 1999 doorbetaald aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.). Na ontvangst van dit bedrag, en na ontvangst op 13 december 1999 van de verklaring van (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.), is de wettelijke taak van mijn bureau, om op verzoek van (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) de kinderalimentatie te innen, geëindigd.

Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.”

D. Reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van het LBIO deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

“Het LBIO heeft aan de hand van de door mij toegezonden bankafschriften kunnen concluderen dat ik slechts van 1 mei 1998 tot en met 31 augustus 1998 verrekeningen heb toegepast op de kinderalimentatie. Vanaf 1 september 1998 tot en met 31 december 2000 heb ik, zonder verrekeningen, aan mijn betalingsverplichting jegens (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) voldaan. Het LBIO heeft aan de hand van de door mij toegezonden betalingsbewijzen zelf berekend dat het totaalbedrag van de inhoudingen niet fl. 1741,51 was, zoals door (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) opgegeven aan het LBIO, doch fl. 1694,01 had moeten zijn. Dit bedrag heb ik conform het verzoek van het LBIO direkt aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) overgemaakt. Het te laat insturen van dit bewijsstuk, waarvoor ik een brief met opgaaf van reden aan het LBIO heb gestuurd, was voor het LBIO aanleiding, om de inning van de alimentatie over te nemen. (…)

(…) 6 maanden terug rekenend vanaf eind november 1998 kom ik op 1 juni 1998. Volgens de bepalingen van het LBIO mag een vordering niet ouder zijn dan 6 maanden- Het LBIO heeft mij 7 maanden terug laten betalen aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.). (…)

In de brief van 20 januari 1999 heeft het LBIO mij verzocht binnen 14 dagen aan te tonen dat ik het tekort a fl. 1694,01 + fl. 425,00, zijnde de alimentatie voor de maand februari 1999, aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) had overgemaakt. Dit is niet "opnieuw verzocht", zoals het LBIO stelt, doch dat bedrag overmaken waar (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) volgens de richtlijnen van het LBIO werkelijk recht op had. Geen fl. 1741,51 dus, zoals (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) aan het LBIO opgegeven had. Eveneens heb ik het LBIO ervan in kennis gesteld dat hun schrijven eerst drie dagen na dagtekening in mijn bezit was. Schuld PTT? Zoals ik u onder punt 1 al meegedeeld heb, is het bewijsstuk van de betaling direkt vergezeld met een brief met excuses en opgaaf van reden per post aan het LBIO verzonden. Het te laat ontvangen en mijn weigering om de alimentatie aan het LBIO te betalen was voor het LBIO reden om loonbeslag te laten leggen. Aan de hand van toegezonden bankafschriften had het LBIO toch moeten concluderen dat ik vanaf september 1998 tot en met april 1999 geheel en zonder verrekeningen aan mijn betalingsverplichting jegens (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) had voldaan. Geen enkele reden voor overname van de alimentatie dus en zeker niet voor loonbeslag.

3. Inning tot en met november 1999

(…). Loonbeslag eind april 1999 (= alimentatie mei 1999) tot en met december 1999 (= alimentatie januari 2000) is volgens mij 9 maanden loonbeslag. Hoe het LBIO er dus bij komt dat ik aan de voorwaarde om 6 aaneengesloten maanden niet zou hebben voldaan is mij dus een raadsel. Wel heb ik 3 maanden opslagkosten teveel betaald.

Bijgaand doe ik u de loonsheets van november en december 1999 toekomen. Hierop staat keurig het loonbeslag vermeld. Het loonbeslag van november 1999 is de alimentatie voor de maand december 1999. Het loonbeslag van december is de alimentatie voor de maand januari 2000. Daar (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) het LBIO heeft meegedeeld per 1 december 1999 geen alimentatie meer te willen ontvangen, had ik op dat moment 2 maanden loonbeslag tegoed van het LBIO. In februari 2000 heb ik slechts 1 maal terug ontvangen. Het LBIO had aangegeven dat zij de alimentatie voor december 1999 reeds op 26 november 1999 hadden overgemaakt aan (verzoekers gewezen echtgenote; N.o.) en geen titel zou hebben dit terug te vorderen. (…)

Het LBIO dient er voor te zorgen dat het geld dat zij middels loonbeslag hebben geïnd door hen ook weer op mijn rekening wordt terug gestort.”

2. Verzoeker deelde telefonisch nog mee dat hij destijds niet op de brief van 30 november 1999 van het LBIO had gereageerd, omdat hij het onjuist vond dat hij moest aantonen dat maandelijks een gedeelte van zijn salaris werd ingehouden. Hij vond dat niet hij, maar zijn werkgever daarvoor verantwoordelijk was.

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek Boek, eerste boek

Artikel 408, eerste tot en met achtste lid:

“1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid."

2. Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering

Artikel 479g

"1. Indien (…) ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor "gezien" getekend aan (…) het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.

2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.

3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor "gezien" getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven."

3. De Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel "Wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de advisering over en inning van kinderalimentaties" (TK, 1992-1993, 23038, nr.3.) vermeldt met betrekking tot artikel 1:408 BW, vierde lid het volgende:

"Aan de inwilliging van een verzoek van de alimentatiegerechtigde wordt de voorwaarde gesteld dat aannemelijk wordt gemaakt dat binnen een jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek drie termijnen van de bijdrage niet of slechts ten dele dan wel niet op tijd zijn betaald. Het behoeft niet te gaan om drie opeenvolgende termijnen. Ook als met regelmaat de ene maand wel, en de andere niet wordt betaald, kan nadat er drie maanden niet is betaald om inning door de raad worden verzocht. Er behoeft dan ook niet te worden gewacht totdat er in totaal een jaar is verstreken. Het gaat erom dat er binnen maximaal een jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek ten minste drie maal niet of niet tijdig dan wel te weinig is betaald. (Uiteindelijk is in het vierde lid van artikel 408 BW de volgende voorwaarde opgenomen: dat binnen

maximaal zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek ten minste één maal niet of niet tijdig dan wel te weinig is betaald; N.o.) In dit geval is er een voorwaarde verbonden aan de indiening van het verzoek omdat het niet zo moet zijn dat een alimentatieplichtige die rechtstreeks op tijd en volledig betaalt ook dan de kosten van inning moet voldoen als de gerechtigde om andere redenen dan het verzaken van de betalingen zou willen dat de inning niet rechtstreeks verloopt.

- In deze gevallen is er altijd een achterstand in de betalingen. Voorzover deze achterstand niet verder teruggaat dan zes maanden vanaf het tijdstip van indiening van het verzoek, wordt ook deze achterstand geïnd. (...)

- De voor de inning aangewezen instantie gaat niet onmiddellijk nadat een verzoek tot overneming van de inning is binnengekomen daartoe over. Eerst ontvangt de alimentatieplichtige van het voornemen om tot inning over te gaan schriftelijk bericht. Tien dagen na de verzending van deze brief wordt de raad bevoegd tot inning. (Uiteindelijk is een termijn van veertien dagen in artikel 408, vijfde lid BW opgenomen. Aanvankelijk was de raad voor de kinderbescherming in 's-Gravenhage de tot invordering bevoegde instantie; N.o.) In de tussentijd kan de alimentatieplichtige contact hebben gezocht en alsnog zijn schuld hebben betaald. In de brief van de raad, waarbij van het voornemen tot inning kennis wordt gegeven - een laatste aanmaning - kan op deze mogelijkheid worden gewezen."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Inning van betaling van onderhoudsgelden t.b.v. verzoekers zoon overgenomen over periode vanaf 1 mei 1998 i.p.v. 1 juni 1998.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Overgegaan tot het leggen van loonbeslag; onderhoudsbijdrage en opslagkosten geïnd over periode t/m november 1999 i.p.v. oktober 1999; het over december 1999 geïnde bedrag niet aan verzoeker terugbetaald, nadat LBIO bekend was geworden dat bijdrage vanaf 1 december 1999 niet meer was verschuldigd.

Oordeel:

Niet gegrond