2002/136

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn aanvraag van 17 april 2000 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn in Pakistan verblijvende echtgenote en kinderen.

Beoordeling

1. Voor de behandeling van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) is niet bij wettelijk voorschrift een termijn vastgesteld waarbinnen een beschikking moet worden gegeven. Dit betekent dat de behandeling van deze aanvragen ingevolge het bepaalde in artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet plaatsvinden binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid van deze bepaling moet de redelijke termijn in elk geval worden geacht te zijn verstreken wanneer acht weken na het indienen van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch de aanvrager een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 4:14 Awb (zie Achtergrond, onder 2.). Voor de behandeling van aanvragen om een mvv wordt in de Vreemdelingencirculaire een termijn van drie maanden genoemd (zie Achtergrond, onder 1.).

2. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit en toegelaten als vluchteling tot Nederland op 12 april 2000, diende op 17 april 2000 bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands-Midden te Gouda een aanvraag in om een machtiging tot voorlopig verblijf. Op 11 oktober 2001 is op de aanvraag beslist. Er is niet binnen acht weken beslist op verzoekers aanvraag beslist, noch is hem een kennisgeving gestuurd als bedoeld in artikel 4:14 Awb. De wettelijk beslistermijn is daarmee, in zeer ruime mate, overschreden.

3. De Staatssecretaris van Justitie gaf in haar reactie van 10 januari 2002 aan de klacht gegrond te achten, en deelde over de gang van zaken het volgende mee.

De vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden had op 29 december 2000 het formulier Model D9 (de staat van inlichtingen inzake de aanvraag) gezonden naar de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de IND. Volgens dit formulier had verzoeker op 13 september 2000 een aanvraag ingediend bij de vreemdelingendienst Haaglanden. Nadat VluchtelingenWerk Den Haag namens verzoeker op 24 januari 2001 een verzoek had ingediend om de aanvraag met spoed te behandelen en naar aanleiding van een interventie op 13 februari 2001 door de Nationale ombudsman, was verzoeker bij brief van 19 februari 2001 een DNA-onderzoek aangeboden. Dit onderzoek had plaatsgevonden in mei 2001, en bij brief van 13 juni 2001 had het Forensisch laboratorium voor DNA Onderzoek te Leiden het onderzoeksrapport naar de Visadienst gezonden.

4. De Staatssecretaris van Justitie gaf over het verdere verloop van de procedure aan dat het niet mogelijk was geweest om direct na ontvangst van het DNA-rapport op de aanvraag te beslissen omdat nog geen overgangsregeling was getroffen in verband met de aangescherpte nareistermijn voor gezinsleden van toegelaten vluchtelingen van zes naar drie maanden bij de invoering op 1 april 2001 van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 3.). Zij deelde mee dat verzoeker hierover bij brieven van 30 augustus 2001, 13 september 2001 en 27 september 2001 was geïnformeerd.

De Staatssecretaris liet weten dat zodra middels faxberichten van verzoeker (1 oktober 2001) en van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden (5 oktober 2001) bekend was geworden dat verzoeker al eerder - op 17 april 2000, dus binnen drie maanden na zijn toelating als vluchteling - een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf had ingediend, onmiddellijk een beslissing was genomen op de aanvraag.

5. De Staatssecretaris van Justitie ging in haar reactie vooral in op het feit dat de behandeling van de aanvraag vertraging had opgelopen omdat was uitgegaan van een, naar later was gebleken, onjuiste datum van aanvraag. Echter, voordat sprake was van het aanhouden van de zaak omdat was gewacht op nieuw beleid inzake de nareistermijn, was ook reeds sprake geweest van vergaande overschrijding van de beslistermijn.

6. Nadat verzoeker zijn aanvraag bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands-Midden had ingediend, werd hij uitgenodigd om zijn aanvraag op 17 mei 2000 toe te lichten. Omdat verzoeker te laat op zijn afspraak verscheen, nam een medewerker van de vreemdelingendienst bij die gelegenheid slechts de stukken ontvangst. Zij had geen tijd om de aanvraag verder te behandelen; verzoekers dossier werd daarop in de kluis gelegd en vergeten. Pas in september 2000 werd de zaak weer ter hand genomen, en werd verzoeker opgeroepen om voor vertalingen van zijn documenten te zorgen. Naar later bleek, waren deze vertalingen reeds op 19 juni 2000 bij de vreemdelingendienst binnengekomen en in het dossier gevoegd. Nadat verzoeker zich in Den Haag had gevestigd, droeg de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands-Midden verzoekers dossier op 18 september 2000 over aan de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden. Op dat moment was de beslistermijn reeds verstreken.

7. In Den Haag diende verzoeker bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden op 13 september 2000 (opnieuw) een aanvraag in. Deze vreemdelingendienst stuurde eerst op 29 december 2000, ruim acht maanden na de eerste indiening van de aanvraag, het formulier D9 naar de Visadienst. Hoewel de vreemdelingendienst op de hoogte kon en moest zijn van het feit dat verzoeker reeds op 17 april 2000 een aanvraag had ingediend, was op het advies als datum van aanvraag 13 september 2000 aangegeven.

8. Het bovenstaande leidt tot het volgende oordeel. De totale behandelingsduur van verzoekers aanvraag heeft bijna anderhalf jaar bedragen. In eerste instantie heeft de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands-Midden verzoekers zaak te lang laten liggen. Vervolgens heeft de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden de zaak niet voortvarend ter hand genomen, en is bij de behandeling van de aanvraag uitgegaan van een onjuiste datum van aanvraag. De Visadienst heeft na ontvangst van de aanvraag voortvarend een DNA-onderzoek aangevraagd, zij het eerst naar aanleiding van een klacht, maar heeft vervolgens na ontvangst van de resultaten van dat onderzoek, in juni 2001, gewacht tot eind augustus 2001 alvorens verzoeker nader te informeren dat op beleidsmatige gronden nog geen beslissing kon worden genomen. Tenslotte wordt nog het volgende worden opgemerkt.

9. De Visadienst is verantwoordelijk voor de behandeling van mvv-aanvragen binnen de in de vreemdelingencirculaire genoemde termijn van drie maanden. Deze termijn begint te lopen op het moment waarop de aanvraag wordt ingediend, hetzij bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland, hetzij bij de vreemdelingendienst van de woonplaats van de referent. Dat de Visadienst niet op de hoogte is van het feit dat een mvv is aangevraagd en hoe de behandeling van die aanvraag verloopt tot het moment dat deze de Visadienst bereikt, ontslaat de Visadienst niet van de verantwoordelijkheid tijdig te beslissen.

Indien de Visadienst op de hoogte was geweest van het feit dat verzoeker reeds op 17 april 2000 een aanvraag had ingediend, dan had in elk geval maanden eerder op de aanvraag kunnen worden beslist. Daar komt in verzoekers geval nog bij dat een beslissing gebaseerd op een onjuiste datum van aanvraag, vanwege de toepassing van het nieuwe beleid inzake de nareistermijn voor hem en zijn gezin mogelijk ernstige gevolgen had kunnen hebben.

De gedraging is niet behoorlijk. Dat de Visadienst de zaak in oktober 2001 vervolgens met spoed heeft afgehandeld doet daaraan niet af.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk, is gegrond.

Onderzoek

Op 31 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Den Haag, aangevuld bij brief van 24 september 2001, met een klacht over een gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

De klacht is vervolgens telefonisch voorgelegd aan de Visadienst. In reactie op de klacht deelde een medewerker van de Visadienst op 13 en 26 september 2001 mee dat verzoeker bij brieven van 30 augustus 2001 en 13 september 2001 nader was geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot zijn aanvraag. Ondanks een eerder gedane toezegging werd de beslissing aangehouden in afwachting van nader beraad over bepaalde artikelen van de Vreemdelingenwet 2000, die van belang waren voor de behandeling van verzoekers aanvraag.

Het voorgaande vormde aanleiding om het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk, schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarbij werd de Minister en de Staatssecretaris een aantal vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De Minister van Buitenlandse Zaken berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van de Staatssecretaris van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit en toegelaten als vluchteling tot Nederland op 12 april 2000, diende bij de vreemdelingendienst van het regionale poltitiekorps Hollands-Midden te Gouda op 17 april 2000 een aanvraag in om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn in Pakistan verblijvende echtgenote en kinderen. Op 17 mei 2000 nam een medewerker van de vreemdelingendienst de voor de behandeling van de aanvraag benodigde stukken in ontvangst. Op 19 juni 2000 ontving de vreemdelingendienst de vertalingen van verzoekers documenten.

2. Nadat verzoeker zich in Den Haag had gevestigd, diende hij bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden te Den Haag op 13 september 2000 (opnieuw) een mvv-aanvraag in.

3. Op 18 september 2000 droeg de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands-Midden verzoekers dossier over aan de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden.

3. Op 29 december 2000 zond de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden het formulier Model D9 (de staat van inlichtingen inzake de aanvraag, met als datum van aanvraag 13 september 2000) naar de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

4. Naar aanleiding van een bij de Visadienst door VluchtelingenWerk Den Haag namens verzoeker op 24 januari 2001 ingediend verzoek om de aanvraag met spoed te behandelen, en naar aanleiding van een interventie op 13 februari 2001 door de Nationale ombudsman, bood de Visadienst verzoeker bij brief van 19 februari 2001 een DNA-onderzoek aan.

5. Op 1 mei 2001 ontving de Visadienst van verzoeker het ingevulde aanvraagformulier inzake het DNA-onderzoek. Bij brief van 3 mei 2001 verzocht de Visadienst verzoeker zijn gezinsleden te informeren dat zij binnen zes maanden nadien bij de Nederlandse ambassade te Islamabad een afspraak dienden te maken voor de afname van DNA-materiaal. Bij brief van 15 mei 2001 zond de Nederlandse ambassade de verklaringsformulieren van verzoekers gezinsleden aan de Visadienst. Bij brief van 15 mei 2001 verzocht het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek te Leiden verzoeker contact op te nemen om een afspraak te maken voor afname van zijn DNA-materiaal, en op 18 mei 2001 werd bij verzoeker DNA-materiaal afgenomen. Bij brief van 13 juni 2001 zond het Laboratorium het rapport betreffende het DNA-onderzoek naar de Visadienst.

6. Bij brief van 30 augustus 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie verzoeker onder meer het volgende mee:

“Op 13 september 2000 heeft u aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van bovengenoemde gezinsleden ingediend. In het kader van de door u beoogde gezinshereniging is een DNA-onderzoek aangeboden Op 18 mei jl is op het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) te Leiden DNA-materiaal van u afgenomen. Inmiddels heeft het FLDO een rapport uitgebracht betreffende u en uw gezinsleden.

Ik heb u toegezegd dat eind augustus op de door u ingediende aanvragen zal zijn beslist. Het is voor mij echter thans niet mogelijk een beslissing te nemen in uw zaak. Dit heeft te maken met de nieuwe Vreemdelingenwet 2000, die op 1 april 2001 van kracht is geworden. Deze nieuwe wet heeft met ingang van vorenvermelde datum onmiddellijke werking. Bepaalde artikelen in de nieuwe wet, die ook van belang zijn voor uw zaak zijn op dit moment nog onderwerp van nader beraad. In september 2001 zal hierover meer duidelijkheid bestaan. Voor de daaruit voortvloeiende langere behandelingsduur van de aanvragen bied ik u mijn verontschuldigingen aan.

Zodra over het betreffende wetsartikel duidelijkheid bestaat zal ik op de aanvragen beslissen. Over twee weken zal ik u in ieder geval nader berichten.”

7. Bij brief van 13 september 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie verzoeker het volgende mee:

“Het is voor mij nog steeds niet mogelijk een beslissing te nemen in uw zaak. Zoals ik u eerder heb bericht heeft dit te maken met de nieuwe Vreemdelingenwet 2000, die op 1 april 2001 van kracht is geworden, en met ingang van vorenvermelde datum onmiddellijke werking heeft.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 komen de echtgeno(o)t(e) en minderjarige kinderen van vreemdelingen die in het bezit zijn van een asielvergunning voor bepaalde tijd eveneens in aanmerking voor een zodanige vergunning indien zij gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning aan de hoofdpersoon. Tot 1 april 2001 werd een nareistermijn gehanteerd van zes maanden.

U heeft binnen vijf maanden nadat u als vluchteling in Nederland bent toegelaten aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van uw gezinsleden ingediend.

Met betrekking tot de aanscherping van de nareistermijn (van zes naar drie maanden) is geen overgangsrecht opgenomen. Aan een overgangsregeling wordt gewerkt. Zodra deze overgangsregeling bekend is gemaakt zal ik op de aanvragen beslissen.”

8. Nadat verzoeker had laten weten dat hij reeds op 17 april 2000 een aanvraag had ingediend, zond de Staatssecretaris bij brief van 27 september 2001 verzoeker nogmaals een tussenbericht, waarin zij meedeelde dat gegevens over de aanvraag van 17 april 2000 in het dossier ontbraken.

9. Bij faxbericht van 1 oktober 2001 stuurde verzoeker de Visadienst een afschrift van de schriftelijke bevestiging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands-Midden van zijn aanvraag van 17 april 2000.

Bij faxbericht van 5 oktober 2001 verstrekte de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden de Visadienst desgevraagd een uitdraai van het bijzonderhedenscherm van het geautomatiseerde systeem van de vreemdelingendienst. Dit houdt onder meer het volgende in:

“ Op 17.04.00 had (verzoeker; N.o.) een afspraak gemaakt voor 17.05.00 voor mvv-aanvraag (referentprocedure). Op de afspraak was hij te laat gekomen, waardoor de behandelend vd-medewerker geen tijd voor de aanvraag had. Zij had wel de stukken in ontvangst genomen. Nadien zijn deze in de kluis gelegd en vergeten.

Na mededeling van (…) zaak weer opgepakt.

(Verzoeker; N.o.) opgeroepen voor 06.09.00. Dan kunnen de originele documenten worden teruggegeven, om voor een vertaling te zorgen. (Verzoeker; N.o.) aangegeven de volledige personalia van zijn gezinsleden te verstrekken. Na vertaling van de documenten kan een nieuwe afspraak worden gemaakt. Dan wordt de aanvraag verder behandeld. Naar nu is gebleken, zijn op 19.06.2000 reeds vertalingen van documenten binnengekomen. Deze in enveloppe in werkdossier gevoegd.

Werkdossier met documenten via interne post naar Alphen gestuurd voor doorzending

naar vd-Haaglanden (ivm vestiging van referent daar). 18-09-00 stukken ontvangen

van Hollands-Midden Leiden-Voorschoten.

(Verzoeker; N.o.) aan balie wilde origineel document terug hebben uit dossier. Deze retour aan (verzoeker; N.o.). Kopie in dossier. Vluchtelingenwerk belde over hoe of wat. Medegedeeld dat dossier hier is, officiële documenten zijn opgehaald door referent (verzoeker; N.o.). Nu wachten.

(…)

Vandaag is referent verschenen. Rapport gemaakt. Originele documenten gelijk teruggeven aan referent. (Een medewerkster; N.o.) van Vluchtelingenwerk Den Haag belde ivm voortgang, haar verteld dat ik e.e.a. zal navragen en haar terugbel (…).

Op 05/01/01 teruggebeld (…).”

10. Bij brief van 4 oktober 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie verzoeker mee dat een beslissing kon worden genomen. Op 9 oktober 2001 liet verzoeker desgevraagd telefonisch weten dat zijn gezinsleden zich in verband met de sluiting van de Nederlandse ambassade te Islamabad te Karachi zouden melden. Dezelfde dag stelde de Staatssecretaris bij faxberichten van 9 oktober 2001 de Nederlandse ambassade te Islamabad en het Consulaat-generaal te Karachi op de hoogte, en bij brief van 11 oktober 2001 deelde de staatssecretaris verzoeker mee dat het Consulaat-generaal te Karachi was bericht dat er geen bezwaar bestond tegen de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan zijn gezinsleden.

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

2. In het verzoekschrift deelde verzoeker onder meer mee dat hij op 18 mei 2001 te Leiden DNA-materiaal had afgestaan, en dat ook bij zijn gezin in Pakistan DNA-materiaal was afgenomen. Hij liet weten dat de Visadienst de toezegging dat hij binnen zes tot acht weken bericht zou ontvangen, niet was nagekomen. In aanvulling op zijn verzoekschrift liet verzoeker bij brief van 24 september 2001 weten dat hij nader bericht van de Visadienst had ontvangen waaruit bleek dat de Visadienst bij de behandeling van zijn aanvraag was uitgegaan van een verkeerde aanvraagdatum.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

In haar reactie van 10 januari 2002 op de klacht en de bij de opening van het onderzoek gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie onder meer het volgende mee.

“Betrokkene geeft in zijn brief (en de aanvulling daarop d.d. 24 september 2001) aan dat zijn DNA-materiaal op 18 mei 2001 is afgenomen. Bij brief van 13 juni 2001 heeft het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek te Leiden het rapport betreffende het DNA-onderzoek toegezonden aan de IND. In het onderhavige geval kon niet direct na ontvangst van het DNA-rapport worden beslist in verband met de problematiek omtrent de nareistermijn. Dit is betrokkene ook medegedeeld. Zodra bekend was geworden dat betrokkene al eerder (binnen drie maanden na zijn toelating als vluchteling) een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf had ingediend is onmiddellijk een beslissing genomen op de aanvraag.

Vraag 1

Betrokkene is op 12 april 2000 toegelaten tot Nederland als vluchteling.

Vraag 2

Blijkens een model D9 van de korpschef van regiopolitie Haaglanden is op 13 september 2000 bij genoemde korpschef een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend. Blijkens op 1 en 5 oktober 2001 ingekomen faxberichten heeft betrokkene al op 17 april 2000 in verband met een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf een afspraak gemaakt om te verschijnen op 17 mei 2000 bij de Vreemdelingendienst te Gouda. Gelet hierop is uitgegaan van datum aanvraag 17 april 2000 ingediend bij de korpschef van regiopolitie Hollands-Midden.

Vraag 3

Op 29 december 2000 is een model D9 ontvangen van de korpschef van regiopolitie Haaglanden. Bij brief van 24 januari 2001 is namens betrokkene door een medewerker van Vluchtelingenwerk Den Haag verzocht om de aanvraag met spoed te behandelen. Op 13 februari 2001 heeft een telefonische interventie door de Nationale ombudsman plaatsgevonden (…). Bij brief van 19 februari 2001 gericht aan betrokkene, alsmede aan Vluchtelingenwerk Den Haag, is een DNA-onderzoek aangeboden. Op 1 mei 2001 is het aanvraagformulier DNA-onderzoek door tussenkomst van Vluchtelingenwerk Den Haag retour ontvangen. Bij brief van 3 mei 2001 gericht aan betrokkene, alsmede ter kennisneming in kopie aan Vluchtelingenwerk Den Haag, is de ontvangst van het aanvraagformulier en de waarborgsom bevestigd en is betrokkene verzocht zijn gezinsleden te informeren dat zij voor de afname van hun DNA-materiaal binnen zes maanden na verzending van deze brief een afspraak dienen te maken met de Nederlandse ambassade te Islamabad (Pakistan). Bij brief van 15 mei 2001 heeft de Nederlandse ambassade te Islamabad bij memorandum verklaringsformulieren van de gezinsleden van betrokkene aan de IND gezonden. Voorts heeft het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek te Leiden betrokkene bij brief van 15 mei 2001 verzocht contact op te nemen om een afspraak te maken voor afname van zijn DNA-materiaal. Bij brief van 13 juni 2001 heeft het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek te Leiden het rapport betreffende het DNA-onderzoek aan de IND gezonden. Bij brieven van 30 augustus, 13 september en 27 september 2001 is betrokkene bericht dat het nog niet mogelijk was te beslissen op zijn aanvraag in verband met de onmiddellijke werking van het materiële recht van de Vreemdelingenwet 2000 en de aangescherpte nareistermijn van zes naar drie maanden. Op 1 oktober 2001 is een faxbericht ontvangen waaruit blijkt dat betrokkene al eerder op 17 april 2000 een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf heeft ingediend. Bij brief van 4 oktober 2001 gericht aan betrokkene is hem bericht dat gelet op het faxbericht van 1 oktober jl. thans een beslissing kan worden genomen op zijn aanvraag en is hem verzocht te berichten of het voor zijn gezinsleden mogelijk zou zijn zich te melden bij het Consulaat-Generaal te Karachi, aangezien de Nederlandse Ambassade te Islamabad is gesloten. Op 5 oktober 2001 is (desgevraagd) een uitdraai van het bijzonderheden-scherm uit het geautomatiseerde systeem van de vreemdelingendienst Haaglanden ontvangen. Op 9 oktober 2001 is telefonisch bericht dat de gezinsleden van betrokkene zich te Karachi zouden melden.

Bij faxberichten van 9 oktober 2001 is de Nederlandse ambassade te Islamabad verzocht het dossier over te dragen aan het Consulaat-generaal te Karachi en is het Consulaat hiervan op de hoogte gesteld. Bij brief van 11 oktober 2001 is betrokkene medegedeeld dat het Consulaat-generaal te Karachi is bericht dat er geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan zijn gezinsleden.

Vraag 4

Een uitgangspunt van de Vreemdelingenwet 2000 is de onmiddellijke werking van het materiële recht. Wat betreft de verkorting van de nareistermijn van zes maanden tot drie maanden is niet voorzien in eerbiedigende werking en ook niet in een overgangsregeling. Teneinde onbedoelde gevolgen van de verkorting van de nareistermijn te voorkomen is voor vreemdelingen die met deze verkorting geconfronteerd worden een overgangsregeling getroffen. Deze overgangsregeling is neergelegd in TBV 2001/32, gepubliceerd in de Staatscourant van 6 november 2001 (zie Achtergrond, onder 3; N.o.).

Vraag 5

Op 11 oktober 2001 is een beslissing genomen op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf. Aan het Consulaat-generaal te Karachi is bericht dat geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan de echtgenote van betrokkene en hun drie kinderen.

Gelet op het vorenstaande acht ik de klacht van betrokkene over de lange behandelduur van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf gegrond. Nu de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf is verleend aan de echtgenote van (verzoeker; N.o.) en hun drie kinderen, zie ik geen aanleiding tot enige maatregel of actie ten behoeve van betrokkene.

D. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken

De Minister van Buitenlandse Zaken verwees in zijn reactie van 21 januari 2002 op de klacht naar de reactie van de Staatssecretaris van Justitie.

Achtergrond

1. Machtiging tot voorlopig verblijf

Ingevolge artikel 41, eerste lid onder c, van het Vreemdelingenbesluit (oud; thans artikel 2.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, Besluit van 23 november 2000, Stb. 497) moeten vreemdelingen die zich naar Nederland willen begeven voor een verblijf langer dan drie maanden, in beginsel in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De mvv is een nationaal visum. De bevoegdheid tot afgifte van een mvv ligt bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in een groot aantal gevallen van zijn bevoegdheid mandaat verleend aan het hoofd van de Visadienst. Als hoofd van de Visadienst is aangewezen het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). De mvv kan worden afgegeven door een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland na voorafgaande machtiging van de Visadienst. De mvv kan ook door een in Nederland verblijvende referent bij de korpschef van het regionale politiekorps worden aangevraagd.

De Vreemdelingenwet bevat geen bepalingen ten aanzien van de duur van de behandeling van aanvragen om een mvv. Daarmee is de algemene regeling van artikel 4:13 van de algemene wet bestuursrecht van toepassing, die invulling geeft aan het begrip redelijke termijn (zie hierna onder 2.). De Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk A.4./5.1 (oud; thans de Vreemdelingencirculaire 2000, hoofdstuk B.1), vermeldt als uitgangspunt voor een redelijk termijn voor de behandeling van mvv-aanvragen een termijn van drie maanden.

2. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:13:

"1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan."

Artikel 4:14:

"Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien."

3. Onmiddellijke werking van nieuw inhoudelijk recht

Tussentijds bericht vreemdelingencirculaire (TBV 2001/32), Staatscourant 6 november 2001, nr. 215/pag. 9

“(…)

7. Nareis tussen drie en zes maanden

De tekst van hoofdstuk B2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt aangevuld.

Vreemdelingencirculaire 2000 B2/1.1.1

Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder e, Vreemdelingenwet komen de echtgeno(o)t(e) en minderjarige kinderen van vreemdelingen die in het bezit zijn van een asielvergunning voor bepaalde tijd eveneens in aanmerking voor een zodanige vergunning indien zij gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning aan de hoofdpersoon.

Tot 1 april 2001 bestond een dergelijke mogelijkheid van gezinshereniging bij vreemdelingen die hier te lande waren toegelaten als vluchteling eveneens. Deze mogelijkheid was als beleidsregel neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994. In de beleidsregel werd een zogenoemde redelijke termijn voor nareis gehanteerd die in de praktijk is ingevuld met zes maanden.

Het materiële recht van de Vreemdelingenwet 2000 heeft als regel onmiddellijke werking. Zie in dit verband ook B 1/5.5. Ten aanzien van de aanscherping van het nareiscriterium (van zes naar drie maanden) is geen overgangsregeling in de Vreemdelingenwet opgenomen.

Voor vreemdelingen die zich met deze aanscherping geconfronteerd zien, is besloten alsnog een voorziening te treffen, gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vreemdelingen-besluit.

In het kader van de hieronder uitgewerkte regeling kan een vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, indien:

a. het betreft de echtgeno(o)t(e) en/of de minderjarige kinderen;

b. de hoofdpersoon vóór 1 april 2001 in het bezit is gesteld van een A-status (die inmiddels is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd);

c. de aanvraag om gezinshereniging (aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf of aanvraag verblijfsvergunning dan wel de asielaanvraag) is ingediend tussen de drie en zes maanden nadat de hoofdpersoon in het bezit is gesteld van een A-status en uiterlijk vóór 1 juli 2001.

Vreemdelingen die in aanmerking komen voor verblijf op basis van de onderhavige regeling worden derhalve niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vreemdelingenwet.

Beoordeling

Aanvragen van vreemdelingen, die onder deze regeling vallen, worden getoetst aan de voorwaarden zoals omschreven in C 1/4.6 en C5/23, afgezien van de nareistermijn van drie maanden.

Bij inwilliging van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf dient de vreemdeling erop te worden gewezen dat hij zich na inreis in Nederland bij de bevoegde korpschef moet melden om daar een aanvraag in te dienen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging. Gelet op het gestelde in artikel 3.10, eerste lid, onder a, Voorschrift Vreemdelingen, is de korpschef bevoegd deze verblijfsvergunning te verlenen namens de Staatssecretaris van Justitie. Het legesvereiste geldt onverkort.

Tevens geldt voor deze categorie vreemdelingen dat de aanvraag tot het verlenen van deze verblijfsvergunning niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, voor zover nodig, met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit. Ook in die gevallen geldt het legesvereiste onverkort.

Nadat in dit kader een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend is het gestelde in de hoofdstukken BI en B2 onverkort van toepassing.”

Instantie: Visadienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van aanvraag tot mvv ten behoeve van in Pakistan verblijvende echtgenote en kinderen.

Oordeel:

Gegrond