2001/371

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het openbaar ministerie te Amsterdam in de strafzaak tegen de heer X, die verzoekers zoon op 17 november 1998 met een mes om het leven heeft gebracht.

Hij klaagt er met name over dat het openbaar ministerie op de terechtzitting van 18 november 1999 ontslag van alle rechtsvervolging heeft gevorderd zonder hem daarover voorafgaand te informeren.

Beoordeling

1. Verzoekers zoon is op 17 november 1998 om het leven gekomen, nadat zijn buurman, de heer X, hem met een mes had neergestoken. Het openbaar ministerie heeft vervolgens een strafzaak ingesteld tegen de heer X.

Op enig moment hebben twee behandelend officieren van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam een slachtoffergesprek gevoerd met verzoeker en diens vertrouwensman, de heer B. Van de inhoud van dit slachtoffergesprek is geen verslag opgesteld.

Op 18 november 1999 - een jaar nadat het noodlottige voorval had plaatsgevonden - vond de behandeling plaats van de strafzaak tegen de heer X, voor de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Tegen de heer X was doodslag ten laste gelegd. Tijdens de terechtzitting vorderde de officier van justitie ontslag van alle rechtsvervolging (verder ook: OVAR), omdat hij van mening was dat de verdachte een beroep op noodweer toekwam. Tijdens het onderzoek is naar voren gekomen dat de officier van justitie zich al vóór de zitting had voorgenomen OVAR te eisen, en dat zich ter terechtzitting kennelijk geen omstandigheden hebben voorgedaan die de eis van de officier van justitie hebben doen veranderen.

Op 1 december 1999 wees de rechter vervolgens vonnis in deze zaak. De rechter achtte de ten laste gelegde doodslag weliswaar bewezen, maar concludeerde - conform de eis van de officier van justitie - dat de verdachte in noodweer had gehandeld. De rechter ontsloeg de heer X van alle rechtsvervolging, en legde hem derhalve geen straf op.

2.1. Verzoeker heeft aangegeven dat de gang van zaken op de terechtzitting hem heeft verbijsterd. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandelende officieren van justitie tijdens het slachtoffergesprek hebben nagelaten hem ervan op de hoogte te stellen dat tijdens de terechtzitting OVAR zou worden geëist. Ook hebben zij niet aangegeven dat er een grote kans was dat de zaaksofficier een OVAR zou vorderen. Evenmin was tijdens dit gesprek gesproken over een eventueel beroep op noodweer c.q. noodweerexces, aldus verzoeker.

Verzoeker heeft voorts aangegeven dat er naar zijn mening geen reden was waarom de officier van justitie hem niet al vóór de terechtzitting had kunnen inlichten over zijn voorgenomen strategie in deze zaak. Er was tijdens de terechtzitting niets voorgevallen waardoor een koerswijziging voor de officier van justitie bleek te zijn aangewezen. De feiten en omstandigheden lagen derhalve al voor de aanvang van de terechtzitting zodanig vast, dat van de officier van justitie had mogen worden verwacht dat hij hem had geïnformeerd, aldus verzoeker. Verzoeker had onder deze omstandigheden van de officier van justitie verwacht dat deze hem had verteld dat een vordering tot OVAR in de lijn der verwachting lag, tenzij er zich tijdens het onderzoek ter terechtzitting bijzondere omstandigheden zouden voordoen. Verzoeker is van mening dat de officier van justitie in deze zaak niet heeft gehandeld conform het bepaalde in de Aanwijzing slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder 2.).

2.2. De door verzoeker aangedragen getuige van het slachtoffergesprek, de heer B., een jurist, heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman onder meer verklaard dat de officier van justitie M. tijdens het gesprek impliciet heeft laten weten dat zij sterk dacht aan noodweer, evenals de rechter-commissaris met wie zij hierover had gesproken. B. heeft aangegeven dat de officier van justitie zich weliswaar niet letterlijk over noodweer heeft uitgesproken, maar dat hij uit de vragen die zij stelde kon afleiden dat zij hieraan dacht. B. heeft aangegeven dat hij in reactie hierop de officier van justitie heeft geprobeerd duidelijk te maken dat er naar zijn mening juist geen sprake kon zijn geweest van noodweer.

Over de voorgenomen eis van de officier van justitie ter terechtzitting is niet gesproken, aldus B., nu de zaak nog in onderzoek was. Wat de conclusie van het openbaar ministerie was en/of zou worden, bleef volgens B. tijdens het gesprek dan ook open.

3. De Minister van Justitie heeft in reactie op de klacht laten weten van oordeel te zijn dat de behandelende officieren van justitie verzoeker tijdens het slachtoffergesprek - mede gelet op het bepaalde in de Aanwijzing slachtofferzorg (zie Achtergrond) - voldoende hebben ingelicht. De Minister achtte de klacht dan ook ongegrond. De Minister heeft zich bij dit oordeel gebaseerd op het terzake uitgebrachte ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 6 november 2000, dat was opgesteld aan de hand van de door de behandelend officieren van justitie verstrekte inlichtingen.

Volgens de Minister kan weliswaar niet met zekerheid worden vastgesteld dat de term "ontslag van alle rechtsvervolging" in het gesprek is gehanteerd, maar staat wel vast dat in het gesprek aan de orde is geweest dat het mogelijk was dat gerequireerd zou worden dat de verdachte uit noodweer had gehandeld, en dat dit ertoe zou kunnen leiden dat de verdachte niet zou worden veroordeeld.

Tot slot heeft de Minister er nog op gewezen dat de feiten en omstandigheden in een strafzaak bijna in geen enkel geval zo duidelijk en onomstotelijk vastliggen dat een officier van justitie met zekerheid kan aangeven wat hij ter terechtzitting zal vorderen. Het zou volgens de Minister ook onwenselijk zijn als een officier van justitie al vóór een terechtzitting met stelligheid zou spreken over zijn geplande requisitoir, nu hetgeen ter terechtzitting naar voren komt van invloed is op het requisitoir.

4.1. De betrokken officier van justitie De. heeft over de inhoud van het slachtoffergesprek laten weten dat aan de orde is geweest dat er sprake zou kunnen zijn van een noodweersituatie. De. heeft laten weten dat hij en officier van justitie M. met nadruk erop hebben gewezen dat zij nog geen conclusie hadden getrokken in deze zaak, maar dat nood-weer serieus werd overwogen. Zonder het gebruik van juridisch jargon is vervolgens erover gesproken dat een OVAR tot de mogelijkheden behoorde, aldus De. Niet is door de officieren van justitie gezegd wat de eis zou zijn tijdens de terechtzitting. De heer B. gaf daarbij volgens De. impliciet te kennen dat hij begreep wat de officieren van justitie bedoelden.

4.2. Officier van justitie M. heeft tijdens het onderzoek verklaard dat zij tijdens het slachtoffergesprek verzoeker heeft verteld het verweer van de verdachte dat hij uit noodweer had gehandeld aannemelijk te vinden en moeilijk te weerleggen. M. heeft verzoeker naar haar zeggen verteld dat noodweer in deze zaak tot de mogelijkheden behoorde maar dat het een en ander af zou hangen van wat er op de zitting zou gebeuren. De heer B. leek dit volgens M. goed te begrijpen. M. heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren of zij de term OVAR letterlijk heeft gebruikt. Wél gaf zij aan te hebben gezegd dat het mogelijk zou zijn dat de verdachte geen straf zou worden opgelegd. Volgens de verklaring van M. is zij voorzichtig geweest in wat zij heeft gezegd, en heeft zij haar mededelingen algemeen gehouden.

5. Verzoeker valt als nabestaande van het slachtoffer onder de doelgroep van het slachtofferbeleid van het openbaar ministerie. Een belangrijke pijler van dit slachtofferbeleid wordt gevormd door de informatieverstrekking aan slachtoffers. In de Aanwijzing slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder 2.) is hieromtrent bepaald dat het een basistaak is van het openbaar ministerie slachtoffers duidelijke en relevante informatie te verschaffen over strafzaken.

Nu het in dit geval om een ernstig feit gaat, was er reden voor extra aandacht van het openbaar ministerie om het slachtoffer op de hoogte te houden en uitleg te geven, en om te laten merken dat bij de afwegingen die het openbaar ministerie had gemaakt of zou maken - hoe deze ook zouden uitvallen - de ernst van het feit en de gevolgen van het feit voor het slachtoffer daarbij meewogen.

Wanneer al vóór het onderzoek ter terechtzitting bij het openbaar ministerie het voornemen bestaat om ontslag van alle rechtsvervolging te vorderen, mag van het OM worden verwacht dat het in het slachtoffergesprek op die mogelijkheid wijst en uitlegt om welke reden daaraan wordt gedacht. Niet wenselijk is echter dat de officier van justitie over zijn requisitoir vóór de terechtzitting in stellige bewoordingen uitspraken doet. De officier van justitie moet zijn conclusie over een zaak immers trekken aan de hand van álle gegevens die over een zaak voorhanden zijn, waaronder die gegevens die tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde komen, zoals terecht door de Minister is gememoreerd. Het is immers mogelijk dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting gegevens aan de orde komen die in het vooronderzoek nog niet naar voren waren gekomen, of die tijdens de terechtzitting in een nieuw licht worden geplaatst. Dit kan voor de officier van justitie aanleiding zijn om anders te requireren dan hij zich aanvankelijk - vóór de terechtzitting - had voorgenomen.

6. Alles overziend, is naar het oordeel van de Nationale ombudsman voldoende aannemelijk dat tijdens het slachtoffergesprek met verzoeker is gesproken over de mogelijkheid dat de verdachte uit noodweer had gehandeld, en dat dus wellicht geen veroorde-ling zou volgen. Eveneens is aannemelijk dat dit op een voor verzoeker en/of zijn vertrouwensman voldoende begrijpelijke wijze naar voren is gebracht. Verzoeker heeft weliswaar weersproken dat dit aan de orde is geweest, maar hieraan komt naar het oordeel van de Nationale ombudsman op zichzelf onvoldoende gewicht toe om, na weging van de verklaringen van de door verzoeker aangedragen getuige en de verklaringen van de betrokken officieren van justitie, eraan te twijfelen of het leerstuk van noodweer en de eventuele gevolgen daarvan inderdaad ter sprake zijn gekomen.

De Nationale ombudsman heeft er op zichzelf begrip voor dat de beslissing van de officier van justitie om ter terechtzitting OVAR te vorderen voor verzoeker moeilijk is te aanvaarden. Geoordeeld moet echter worden dat de behandelend officieren van justitie zich voldoende hebben gekweten van hun taak verzoeker voorafgaande aan de terechtzitting informatie te verschaffen over het mogelijke verloop van de strafzaak. Het optreden van het openbaar ministerie jegens verzoeker kan de toets der kritiek dan ook doorstaan.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

7. Wel merkt de Nationale ombudsman ten overvloede het volgende op. Hoewel er begrip voor kan worden opgebracht dat van een slachtoffergesprek geen notulen worden gemaakt, acht de Nationale ombudsman het gezien de eisen die gesteld mogen worden aan een professionele organisatie niet juist dat er geen aantekening wordt gemaakt van datum, plaats en tijd van het slachtoffergesprek, dat niet wordt geregistreerd wie daarbij aanwezig waren en dat wordt afgezien van een korte schriftelijke weergave van het verloop van het gesprek.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 7 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Amsterdam, ingediend door de heer mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het openbaar ministerie te Amsterdam.

Verzoekers gemachtigde had zich al eerder, bij brief van 31 januari 2000, tot de Nationale ombudsman gewend. Daarmee was voor de Nationale ombudsman echter nog onvoldoende informatie voorhanden om te beslissen of een onderzoek naar de door verzoeker gewraakte gedraging van het openbaar ministerie was aangewezen. Desgevraagd verschafte verzoekers gemachtigde in het verzoekschrift nadere informatie.

Naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd vervolgens een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de hoofdofficier van justitie te Amsterdam de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Voorts werden twee betrokken ambtenaren en een getuige gehoord.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie en betrokken officier van justitie M. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker, de betrokken ambtenaar D. en de getuige gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers zoon kwam op 17 november 1998 om het leven, nadat zijn buurman, de heer X, hem met een mes had neergestoken. Dit noodlottige incident vond plaats nadat verzoeker en zijn zoon gezamenlijk bij de woning van de heer X hadden aangebeld.

2. Op enig moment voerden twee behandelend officieren van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam, mr. M. en mr. De., een slachtoffergesprek met verzoeker.

Verzoeker werd bij die gelegenheid vergezeld door de heer B., die optrad als zijn vertrouwensman.

Ook is op enig moment afzonderlijk een slachtoffergesprek gevoerd met de ex-echtgenote van verzoeker; de moeder van het slachtoffer.

3. Tijdens de terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 november 1999 vorderde de officier van justitie ontslag van alle rechtsvervolging (verder ook: OVAR, zie Achtergrond, onder 1.) van de heer X; het openbaar ministerie was van oordeel dat hem een beroep op noodweer toekwam.

4. De arrondissementsrechtbank te Amsterdam wees op 1 december 1999 vonnis in deze zaak. De rechtbank achtte de ten laste gelegde doodslag bewezen. De rechtbank ontsloeg de verdachte echter van alle rechtsvervolging, conform de eis van de officier van justitie, omdat de rechtbank van oordeel was dat de verdachte in noodweer had gehandeld. Bijgevolg legde de rechtbank de heer X geen straf of maatregel op.

5. De hoofdofficier van justitie te Amsterdam deelde verzoeker, in reactie op zijn verzoek aan het openbaar ministerie om hoger beroep in te stellen, bij brief van 10 december 1999 onder meer het volgende mee:

"In het Nederlandse rechtssysteem is het recht tot strafvervolging voorbehouden aan het openbaar ministerie. Dit recht is verder uitgewerkt in het zogenaamde opportuniteitsbeginsel; de vervolgingsbeslissing behelst een afweging van feiten en belangen. In de onderhavige zaak is deze afweging ook gemaakt, waarbij hetgeen is gebleken bij de behandeling ter terechtzitting is meegewogen. Dit heeft ertoe geleid dat de zaaksofficier tot ontslag van alle rechtsvervolging heeft gerequireerd. Dat de zaaksofficier een juiste afweging heeft gemaakt, mag blijken uit het feit dat de rechtbank de officier is gevolgd. (…)

In het slachtoffergesprek dat met uw cliënt is gevoerd, is aangegeven dat de zaak ingewikkeld lag en is ook aan de orde geweest dat het mogelijk was dat gerequireerd zou worden dat de verdachte in noodweer gehandeld heeft en is ook aangegeven dat er wellicht geen veroordeling zou volgen. Omtrent het requisitoir vallen verder geen toezeggingen te doen, mede omdat hetgeen ter zitting gebeurt daarop van invloed is.

Ik heb er begrip voor dat uw cliënt zich door het requisitoir onaangenaam verrast voelde en door de uitspraak is teleurgesteld. Het zou evenwel geen recht doen aan de andere in het geding zijnde belangen, indien de mening van uw cliënt tot een ander oordeel zou moeten leiden."

6. Verzoekers gemachtigde vroeg de officier van justitie te Amsterdam bij brief van 20 december 1999 hem een afschrift toe te zenden van de notulen van het slachtoffergesprek met verzoeker.

De officier van justitie liet verzoeker bij brief van 29 december 1999 weten dat van dit gesprek geen notulen waren opgemaakt.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In het verzoekschrift deelde verzoekers gemachtigde ter toelichting op de klacht onder meer nog het volgende mee:

"Met verzoeker is op een gegeven moment een slachtoffergesprek gevoerd. Tijdens dit gesprek is volgens verzoeker door de officier van justitie (…) niet gerept over het feit dat zij van mening zou zijn dat er in dit geval sprake was van noodweer c.q. noodweer-exces. Evenmin heeft zij volgens verzoeker verteld dat zij van zins was om tijdens het requisitoir ontslag van alle rechtsvervolging wegens het bestaan van noodweer te vorderen. Wat er wel tijdens dit slachtoffergesprek is besproken, kan niet zwart op wit worden aangetoond.

(…)

De officier van justitie heeft tijdens de zitting - tot grote verbazing en ontzetting van verzoeker - ontslag van alle rechtsvervolging gevorderd en wel terzake van noodweer c.q. noodweerexces.

(…)

Naar de mening van verzoeker gaat het niet aan dat degene die zijn zoon om het leven heeft gebracht, voor het gerecht wordt gedaagd door de officier van justitie die vervolgens op de terechtzitting ontslag van alle rechtsvervolging verzoekt. Dit verbaast verzoeker des te meer, omdat op geen enkel moment hierover (voorafgaand aan de zitting) met verzoeker, noch met zijn raadsman, is gesproken.

De hoofdofficier van justitie wijst er in zijn (…) brief van 10 december 1999 (zie ook hiervoor, onder A.5.; N.o.) op dat de vervolgingsbeslissing een afweging behelst van feiten en belangen en dat in de onderhavige zaak deze afweging is gemaakt, waarbij hetgeen is gebleken bij de behandeling ter terechtzitting is meegewogen. Verzoeker begrijpt niet wat de hoofdofficier van justitie hiermee bedoelt. Voor zover verzoeker bekend is, is er tijdens de terechtzitting niets voorgevallen waardoor de officier van justitie opeens een reden zou moeten zien om ontslag van alle rechtsvervolging te eisen. Verzoeker is van mening dat de officier van justitie dit al voor aanvang van de terechtzitting van plan was en dat de officier dit aan verzoeker had moeten meedelen.

(…)

Het Openbaar Ministerie heeft ten onrechte en ten onjuiste verzoeker niet ingelicht tijdens het slachtoffergesprek van het feit dat het Openbaar Ministerie een OVAR zou vorderen c.q. dat er een grote kans was dat het Openbaar Ministerie een OVAR zou vorderen."

C. Standpunt Minister van Justitie

1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam, van 6 november 2000 (zie hierna, onder C.2.; N.o.). Mede op basis van dit ambtsbericht is het College (van procureurs-generaal; N.o.) van oordeel dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Ter toelichting wordt daarbij het volgende opgemerkt.

Gebleken is dat niet met zekerheid is vast te stellen dat de term 'ontslag van alle rechtsvervolging' in de slachtoffergesprekken naar voren is gekomen. Wel kan worden vastgesteld - gezien hetgeen in het ambtsbericht naar voren wordt gebracht - dat in de gesprekken aan de orde is geweest dat gerequireerd zou kunnen worden dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld en dat dit ertoe zou kunnen leiden dat er geen veroordeling zal volgen. Voorts is gesproken over de omstandigheid dat de rechter-commissaris de voorlopige hechtenis heeft geschorst en over de omstandigheid dat hiertegen geen beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Deze omstandigheden beziend, moet tot de conclusie gekomen worden dat er in de slachtoffergesprekken wel degelijk aandacht is geschonken aan de reactie van het openbaar ministerie op het noodweerverweer van de verdachte, waarbij is aangegeven dat die reactie zou kunnen leiden tot de omstandigheid dat de verdachte niet veroordeeld zou worden. Als moet worden aangenomen dat de term 'ontslag van rechtsvervolging' inderdaad niet met zoveel woorden is genoemd, kan wel worden aangenomen dat over een dergelijke vordering is gesproken in bewoordingen van gelijke strekking.

Van belang is hierbij nog het volgende. In bijna geen enkel geval liggen de feiten en omstandigheden in een strafzaak, voordat deze ter terechtzitting is behandeld, zo duidelijk en onomstotelijk vast dat een officier van justitie met zekerheid kan verklaren over hetgeen hij ter terechtzitting zal vorderen. In de onderhavige kwestie was dit ook geenszins het geval. Mede gezien hetgeen in het ambtsbericht naar voren wordt gebracht moet derhalve worden vastgesteld dat over de (precieze) inhoud van het requisitoir niet (met stelligheid) gesproken is. De eis 'ontslag van alle rechtsvervolging' zal in dat kader - zij het niet in die terminologie - als mogelijkheid besproken zijn, maar uitgesproken verklaringen zullen hierover door de officieren van justitie niet gegeven zijn. Dit zou ook onwenselijk zijn aangezien het besprokene ter terechtzitting van invloed is op het requisitoir.

De conclusie in het ambtsbericht dat de heer D. (verzoeker; N.o.) voorafgaand aan de terechtzitting voldoende is geïnformeerd over het mogelijke verloop van de strafzaak dient, gezien bovenstaande en gezien de 'Aanwijzing slachtofferzorg' (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) (…) dan ook onderschreven te worden.

Ik kan mij met dit standpunt verenigen."

2. Bij zijn reactie op de klacht zond de Minister van Justitie de Nationale ombudsman een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 6 november 2000. In dit ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld:

"Tijdens de procedure zijn met verzoeker, zijn ex-vrouw en haar raadsman zogenaamde slachtoffergesprekken gevoerd. Daarbij waren aanwezig de toenmalige behandelende officier van justitie mr. M. en officier van justitie mr. De. Op basis van door deze officieren van justitie verstrekte inlichtingen bericht ik u als volgt.

Tijdens het gesprek met verzoeker is door de officieren van justitie aangegeven dat de zaak ingewikkeld lag en is ook aan de orde geweest dat verdachte het verweer voerde dat hij uit noodweer had gehandeld. Daarbij is verteld dat het mogelijk zou kunnen zijn dat er gerequireerd zal worden dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld en dat dit ertoe zou kunnen leiden dat er geen veroordeling zal volgen. Tevens is aan verzoeker meegedeeld dat de verdachte niet voor niets door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, uit zijn voorlopige hechtenis is geschorst. Voorts hebben de officieren van justitie verzoeker er op gewezen dat het openbaar ministerie niet tegen deze beslissing in beroep is gegaan omdat het weerleggen van het (noodweer)verweer niet gemakkelijk was.

Bovendien was klager bij het gesprek begrijpelijk hevig geëmotioneerd en heeft hij hetgeen dat aan hem duidelijk is geprobeerd te maken mogelijkerwijze niet begrepen.

De officieren van justitie hebben mij tevens geïnformeerd dat zij klager niet hebben meegedeeld wat de (precieze) inhoud van het te houden requisitoir zal zijn, aangezien een requisitoir nimmer van te voren vaststaat en al hetgeen ter terechtzitting voorvalt of aangevoerd wordt, van invloed is op het requisitoir.

Ik ben dan ook van oordeel dat de klacht ongegrond is omdat verzoeker voorafgaand aan de terechtzitting zoveel als mogelijk en voldoende geïnformeerd is over het mogelijke verdere verloop van de strafzaak."

D. Reactie verzoeker

Verzoekers gemachtigde deelde in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie onder meer het volgende mee:

"Klager heeft, zie mijn inleidende brief d.d. 31 januari 2000 (het verzoekschrift aan de Nationale ombudsman, zie onder B; N.o.) gesteld dat de Officier van Justitie niet gerept heeft over het feit dat zij van mening zou zijn dat er sprake was van noodweer c.q. noodweerexces, noch dat zij van mening was dat te gaan vorderen. In die zin blijven klager en de hoofdofficier van justitie van mening verschillen.

Reeds eerder is aangegeven dat de heer D. slechts een slachtoffergesprek heeft gehad. Bij het slachtoffergesprek van cliënt, was onder andere een andere persoon aanwezig, namelijk de heer B., woonachtig te H. Ook die is, voor zover mij bekend, van mening dat er niet gesproken is over noodweer c.q. een rekwireren tot een ontslag van rechtsvervolging. Ik wijs u in dit verband op zijn zeer heldere verklaring afgelegd tegenover u op 17 juli 2000 (zie ook hierna, onder F.; N.o.). Verder merk ik hierbij op dat de heer B., die geen partij is in deze, ook nog eens jurist is dus weet wat wel en niet van belang was, en meer in het bijzonder, ook weet dat als het begrip noodweer gevallen was, hij daar absoluut van geweten zou hebben.

(…)

Het argument van de Minister, namelijk:

'wel kan worden vastgesteld dat in de gesprekken aan de orde is geweest dat gerequireerd zou kunnen worden dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld en dat dit ertoe zou kunnen leiden dat er geen veroordeling zal volgen'

vindt in elk geval geen steun in hetgeen twee slachtoffers/familieleden van het slachtoffer (verzoeker en diens ex-echtgenote; N.o.) hebben gehoord in deze, alsmede een jurist die een van de slachtoffers bijstond. Daarbij komt nog dat zo'n opmerking ook geen steun vindt in de thans overlegde aantekeningen en/of notulen.

Dit alles terwijl, en dat zou het Openbaar Ministerie kunnen, in elk geval moeten begrijpen, een noodweer voor juist deze slachtoffers/familieleden van het slachtoffer natuurlijk zeer gevoelig zou liggen zodat dat wel zeer tactisch en uitgebreid ingeleid moest worden met daarbij dan ook de nodige aantekeningen voorafgaand aan het slachtoffergesprek en achteraf het slachtoffergesprek op papier.

(…)

De Minister stelt dat niet met zekerheid vast te stellen is dat de term 'ontslag van alle rechtsvervolging' in de slachtoffergesprekken met de heer D. naar voren is gekomen en dat dat gesteld is. Hieropvolgend stelt de Minister dat wel aangenomen kan worden dat over een dergelijke vordering is gesproken in de bewoordingen van gelijke strekking. Reden waarom dat aangenomen zou kunnen worden is mij een raadsel. Daarenboven stelt de Minister ook niet dat zelfs al zou het aangenomen kunnen worden, er door het openbaar ministerie gesteld is dat nu juist het openbaar ministerie zo een vordering zou doen of dat de rechter naar aanleiding van een vordering tot schuldigverklaring en strafoplegging, tot zo een dergelijke beslissing zou kunnen komen. Dat maakt nogal verschil. Of het erdoor is gekomen dat de rechter zo een beslissing zou kunnen nemen of dat aan de orde is geweest dat de officier van justitie zo een vordering zou doen.

(…)

Verder stelt nog de Minister dat in bijna geen enkel geval de feitelijke omstandigheden voordat deze t.t.z. (ter terechtzitting; N.o.) zijn behandeld zo duidelijk en onomstotelijk vastliggen dat een officier van justitie met zekerheid kan zeggen over hetgeen hij t.t.z. zal vorderen. Nu: zo een opmerking lijkt mij in deze zaak een redelijke dooddoener. Het mag niet zo zijn dat een officier van justitie met alle winden meewaait en voortdurend zijn mening wijzigt. In dit kader is van belang dat het openbaar ministerie ook niet aangevoerd heeft welke feiten en/of omstandigheden ter terechtzitting aan de orde zijn geweest dat het openbaar ministerie van mening ging wijzigen. Meer in het bijzonder is natuurlijk van belang of en in hoeverre er ter terechtzitting geheel nieuwe feiten en omstandigheden aan de orde zijn geweest, welke nog niet eerder in het voorbereidend onderzoek bekend waren. Pas indien zulke nieuwe feiten en omstandigheden aan de orde zijn gekomen en/of bekend zijn geworden, pas dan is het redelijk dat een o.v.a.r. gevorderd zou worden, zulks indien niet eerder is aangegeven aan het slachtoffer dat deze onder geen enkel beding dat deze niet gevorderd zou worden.

Gegeven al het bovenstaande blijft klager dan ook op zijn standpunt, namelijk dat het openbaar ministerie onzorgvuldig heeft gehandeld jegens hem door plotseling ter terechtzitting een o.v.a.r. te vorderen zonder dit hem van te voren helder en duidelijk kenbaar te maken."

E. Verklaring betrokken ambtenaren

1. In het kader van het onderzoek verklaarde de heer De., officier van justitie te Amsterdam, op 16 maart 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Er hebben in de zaak D. (verzoeker; N.o.) twee slachtoffergesprekken plaatsgevonden. Bij het tweede gesprek waren aanwezig: de heer D. met een vertegenwoordiger, (waarschijnlijk) een politieambtenaar, officier van justitie mevrouw M. en ikzelf. Bij het eerste gesprek waren aanwezig de moeder van het slachtoffer (tevens de ex-vrouw van de heer D.) met haar dochter en de partner van die dochter, de advocaat van de moeder, officier van justitie M. en ikzelf. Ik weet niet meer op welke datum deze gesprekken hebben plaatsgevonden.

In beide gesprekken is aan de orde gekomen dat er sprake zou kunnen zijn van een noodweersituatie. Daarbij hebben officier van justitie M. en ik nadrukkelijk gezegd dat we er nog niet uit waren en dat er over een reconstructie werd nagedacht. Ten aanzien van deze reconstructie was nog geen besluit genomen, maar het kan heel goed dat wij hier op zo'n manier over hebben gesproken dat iemand zou kunnen denken dat dit ook daadwerkelijk zou gaan plaatsvinden.

Officier van justitie M. en ik waren ons ervan bewust van dat er vanwege de gevoeligheid van de zaak bijzondere aandacht aan de slachtoffergesprekken moest worden besteed. Het zijn dan ook langdurige gesprekken geweest, waarbij alles aan bod is gekomen.

Zowel de heer D. als de moeder van het slachtoffer waren overtuigd van de moord op hun zoon en dacht zelfs aan een complot. In zowel het gesprek met de heer D. als met de moeder hebben we aangegeven dat van een complot niets was gebleken en dat het openbaar ministerie over moord nog aan het nadenken was, aangezien er gelet op de omstandigheden sprake zou kunnen zijn van een noodweersituatie. We hebben daarbij aangegeven dat dit een serieuze optie was. Er is dan ook van de kant van het openbaar ministerie nadrukkelijk gezegd dat noodweer aan de orde was. Daar is door ons nog bij gezegd dat ook in het geval wij zouden uitgaan van een noodweersituatie, wij de zaak in ieder geval voor de rechter zouden brengen.

Of dit ook goed is overgekomen bij de heer D. weet ik niet. Hij was overtuigd van moord en zelfs van een complot. Ik weet wel dat we alles duidelijk en op verschillende manieren hebben uitgelegd (…). De vertegenwoordiger van D. gaf impliciet te kennen dat hij begreep wat we bedoelden. D. zelf was erg emotioneel.

Wij hebben het ook gehad over ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR). Want als je het over de achtergronden hebt leg je ook in gewone mensentaal de rechtsgevolgen uit. Je zegt nooit van tevoren wat je gaat eisen. Toen de gesprekken plaatsvonden, wisten we dat ook niet, maar we hebben wel gezegd dat OVAR iets was wat tot de mogelijkheden behoorde. We hadden goed in de gaten dat dit heel moeilijk was.

Ik maak nooit notulen van een slachtoffergesprek, want dat vind ik niet passen in zo'n gesprek. Als je met een notitieblok daar gaat zitten, doet dat af aan de laagdrempeligheid van het gesprek en die wil ik juist behouden. Ik maak ook nooit van tevoren aantekeningen, ik doe alles uit mijn hoofd. Er is dan ook niets op papier gezet van de slachtoffergesprekken.

Ik ben even bij de strafzitting aanwezig geweest. Er heeft zich ter terechtzitting niets voorgedaan wat de eis van de zaaksofficier (…) ter zitting heeft doen veranderen. Het eisen van OVAR was al voor de zitting besloten, waarschijnlijk in samenspraak met officier van justitie M. Het is de normale gang van zaken dat er voor de zitting wordt besloten wat er wordt geëist. Soms pas je tijdens de zitting je eis aan."

2. In het kader van het onderzoek verklaarde mevrouw M., ten tijde van de onderzochte gedraging officier van justitie te Amsterdam, op 22 maart 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Voor de zitting in de zaak D. hebben er twee slachtoffergesprekken plaatsgevonden. Een gesprek op het politiebureau met de heer D. met een vriend (jurist) (de heer B., zie ook hierna, onder F.; N.o.), een politierechercheur, de heer De. en ikzelf. Er heeft ook nog een slachtoffergesprek plaatsgevonden op het parket met de moeder van het slachtoffer, een advocaat, de heer De. en ikzelf.

Over het gesprek met de heer D. kan ik me nog het een en ander herinneren. Over dit gesprek zal ik dan ook een verklaring afleggen.

Het was een ingewikkeld gesprek. D. werd namelijk ook nog als verdachte van bedreiging (van de verdachte, de heer X; N.o.) aangemerkt. Hij heeft op een bepaald moment zijn voet tussen de deur (van de woning van de heer X; N.o.) gezet. Hij zat niet helemaal lekker in de zaak. Dat maakte de zaak ingewikkeld. Daar kwam natuurlijk bij dat de dood van zijn zoon veel verdriet met zich bracht. Hij was dan ook slachtoffer, en uitgenodigd voor dit slachtoffergesprek.

Vast stond dat de verdachte had gestoken. Het probleem lag bij het verweer van de verdachte, aangezien hij aangaf dat hij uit noodweer had gehandeld. Op het moment dat de verdachte had gestoken, was er niemand bij, ook de heer D. niet. Ik heb toen aangegeven dat de verklaring van de verdachte, mede gelet op de situatie en sporen, plausibel was en moeilijk te weerleggen nu er niemand getuige was geweest.

Ik herinner me dat de vader (verzoeker; N.o.) zeer gefocust was op de veroordeling van de verdachte. Ik heb aangegeven dat noodweer tot de mogelijkheden behoorde. De ook aanwezige vriend (de heer B.; N.o.), die jurist was, leek dit goed te begrijpen.

Ik heb gezegd dat ik met het niet in appèl gaan van de beslissing van de rechter-commissaris tot schorsing van de voorlopige hechtenis, eigenlijk al aangaf dat de zaak ingewikkeld lag en dat noodweer tot de mogelijkheden behoorde, maar dat een en ander mede af zou hangen van wat er op de zitting zou gebeuren.

Of ik de term ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR) heb gebruikt, weet ik niet meer. Ik heb wel gezegd dat het mogelijk zou zijn dat de verdachte er zonder straf vanaf zou komen. Ik weet echter niet meer zeker hoe ik dit heb gezegd. Ik heb alle mogelijkheden besproken, en aangegeven dat - als ik op de zitting de overtuiging had dat het géén noodweer was - ik een veroordeling zou vragen.

Ik heb dus geprobeerd de heer D. te waarschuwen, maar ik herinner mij dat ik hierin nogal voorzichtig ben geweest. D. leek nogal opvliegend van aard. Hij had een geschiedenis van incidenten. Ik ben daarom voorzichtig geweest in wat ik heb gezegd en heb mijn mededelingen wat algemeen gehouden.

Ik herinner mij dat ik in z'n algemeenheid heb gezegd dat het mogelijk is dat het openbaar ministerie eist dat iemand niet wordt vervolgd wanneer daartoe aanleiding is. Dat een noodweersituatie een dergelijke aanleiding kan zijn.

Ik heb niet expliciet aangegeven dat in deze zaak OVAR geëist zou worden op grond van noodweer. Ik laat mij namelijk nooit voor de zitting uit over de eis van het openbaar ministerie.

Er is op een gegeven moment over een reconstructie gesproken. Dit is uiteindelijk niet gebeurd. De rechter-commissaris vond een reconstructie niet nodig, aangezien er maar één verklaring was: die van de verdachte. Een reconstructie zou dan verder niets toevoegen aan de voorhanden zijnde informatie.

Op het moment van het slachtoffergesprek dachten wij nog aan een reconstructie, omdat de verdachte in dat stadium nog geen volledige verklaring had afgelegd.

Van het slachtoffergesprek heb ik geen notulen gemaakt. Ik doe dit vaker niet, omdat ik vind dat dit je afleidt van het gesprek. Er zijn van tevoren geen aantekeningen gemaakt. Ik heb wel van tevoren met de heer De. gesproken over het slachtoffergesprek. We hebben van tevoren een algemene lijn uitgezet. In dit geval ging het erom hoe duidelijk te maken dat noodweer tot de mogelijkheden behoorde, zonder een explosieve reactie te veroorzaken bij de heer D.

De zittingsofficier was mevrouw O. Ik ben niet meer op de zitting aanwezig geweest.

Ik heb de zaak wel van te voren met haar besproken."

f. verklaring Getuige

De heer B., die tijdens het slachtoffergesprek voor verzoeker was opgetreden als diens vertrouwensman, verklaarde op 17 juli 2000 tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman over dit gesprek onder meer het volgende:

"De heer D. heeft één gesprek gehad met de officier van justitie M., het hoofd van het politieonderzoek, en nog een derde persoon. Van de laatste persoon weet ik niet meer welke functie deze had. Dit gesprek vond plaats op 9 februari 1999. Daarnaast is er op 10 mei 1999 nog een gesprek geweest met de rechter-commissaris K. (verder ook: r-c; N.o.). Dat gesprek ging alleen over de vaststelling van de feiten. Ik was bij beide gesprekken aanwezig.

Mevrouw M. liet tijdens het gesprek op 9 februari 1999 blijken dat zij - net als de r-c waarmee zij had gesproken - sterk dacht aan noodweer. Zij zei dat niet met zoveel woorden, maar ik leidde dat af uit de vragen die zij stelde. Ik heb toen geprobeerd duidelijk te maken dat dit niet het geval kon zijn geweest. Enige tijd voor het gesprek van 9 februari had ik al een telefoongesprek gevoerd met mevrouw M. Naar aanleiding van dat gesprek vreesde ik dat de zaak zou worden geseponeerd. Ik heb haar dat toen ook gevraagd. Zij gaf daar toen geen duidelijk antwoord op. In het gesprek op 9 februari zei ze dat de zaak zeker niet zou worden geseponeerd, en dat de zaak aan de rechter zou worden voorgelegd. Over wat er op de zitting zou gaan gebeuren is toen met geen woord gerept. Als ik toen zou hebben vernomen dat op grond van noodweer ontslag van alle rechtsvervolging zou worden gevorderd dan zou ik daar zeker krachtig op hebben gereageerd. Om die reden weet ik ook zeker dat het eventueel vorderen van noodweer op de terechtzitting niet ter sprake is gebracht. Als dat wel zou zijn gebeurd was het uiteindelijk op de zitting ook niet zo'n schok geweest voor de heer D. De teneur van het gesprek was wel dat het een ingewikkelde zaak was, maar het bleef voor ons helemaal open wat de conclusie van het OM was en/of zou gaan worden. Wás men toen maar gewoon duidelijk geweest, dan was alles veel minder problematisch geweest.

Het gesprek op 9 februari was zeer emotioneel. Met lange stiltes en veel huilen van de kant van de heer D. Men deed wel moeite bemoedigende woorden te spreken. Maar er is - nogmaals - niet gesproken over hetgeen op de zitting zou worden gevorderd.

Het bijzondere van deze zaak was ook dat er geen getuigen waren. Ook de heer D. heeft niet kunnen zien wat er precies is gebeurd. Alles speelde zich af in de woning van de verdachte en het was voor niemand anders zichtbaar. Ik heb heel veel met de heer D. over deze zaak gesproken. Alle gegevens afwegende - ik ben jurist en ik heb naar aanleiding van deze zaak veel over het leerstuk noodweer gelezen - ben ik van mening dat er absoluut geen sprake kan zijn geweest van noodweer. Vooral de eerste verklaring van de verdachte die toen nog spontaan bij de politie was afgelegd, duidt niet op noodweer. Ik heb dat ook heel duidelijk naar voren gebracht in het gesprek op 9 februari. Er kwam toen een zekere discussie op gang of er al dan niet sprake was geweest van noodweer. Een en ander heeft niet tot een concrete, duidelijk uitgesproken conclusie geleid. Met andere woorden: mevrouw M. of een van de andere deelnemers aan het gesprek heeft/hebben zeker niet naar voren gebracht dat er haar/hun inziens sprake was van noodweer, alles was nog in onderzoek. Ik had dan ook geen reden hier verder op door te vragen.

Verder is van belang dat vanuit de politie nog naar voren is gebracht dat men er over dacht om een reconstructie te gaan houden. Ik heb daar in het gesprek op 9 februari nog naar gevraagd. In reactie daarop werd door de officier van justitie mevrouw M. - na daarover aanvankelijk vaag te zijn geweest - toegezegd dat dit inderdaad zou gaan gebeuren. Ik vond dat erg belangrijk omdat uit het moment voor moment naspelen van het gebeurde, met name het uitvoering geven aan de eerst afgelegde verklaring van verdachte, zou blijken dat niet aan de vereisten van noodweer was voldaan. De kwestie van de reconstructie is niet door mij of de heer D. naar voren gebracht. De heer D. heeft daarna vergeefs op een oproep zitten wachten.

(…)

Als het OM gemotiveerd tevoren aan de heer D. had gezegd waarom men noodweer als conclusie had getrokken, dan was de schok op de zitting uitgebleven en dan waren de argumenten van het OM toetsbaar geworden. Als die argumenten deugdelijk waren geweest, had ik bijvoorbeeld de heer D. kunnen helpen uitleggen dat een andere uitkomst onmogelijk was. Nu kreeg de heer D. op de zitting een slag te verwerken, bovendien gebaseerd op onderzoek dat de ernstige schijn heeft oppervlakkig te zijn geweest."

g. nadere reactie verzoeker

1. Verzoekers gemachtigde liet in reactie op de bovenstaande verklaringen van de betrokken ambtenaren en de getuige weten zijn standpunt te handhaven. Verder deelde hij bij brief van 27 juni 2001 onder meer nog het volgende mee:

"Indien wij dan zien de verklaringen van mr M. en mr De., dan valt op dat mr M. een heleboel stelt, maar niet stelt dat zij open en bloot en onomwonden gezegd heeft dat er een OVAR kon komen, noch stelt dat zij onomwonden gesteld heeft dat een vordering tot OVAR en wel vanwege noodweer, zulks van de kant van het O.M., zeer waarschijnlijk was c.q. gevorderd zou worden. Mr M. spreekt meer in algemeenheden. Dat mr M. het niet zo onomwonden heeft gedaan vanwege eventuele explosieve reacties van de heer D. is misschien voor sommigen begrijpelijk, doch is naar de heer D., zeker gegeven de afloop van de zaak en de vordering ter terechtzitting, bepaaldelijk onjuist.

Mr De. stelt dat in (het gesprek; N.o.) wel aan de orde is gekomen dat er sprake zou kunnen zijn van een noodweersituatie, doch stelt tegelijkertijd dat mr M. en hij gezegd hebben dat zij er nog niet uit waren en dat over een reconstructie werd nagedacht. Hij, als enige, stelt dat noodweer een serieuze optie was van het OM, doch hij stelt ook dat hij niet weet of en in hoeverre het goed is overgekomen bij de heer D. Naar mij dunkt was het nu juist aan het OM om heel helder te maken aan de heer D. wat het OM zeer vermoedelijk ging eisen. Het één en ander klemt des te meer daar de heer mr De. uiteindelijk stelt dat er zich ter terechtzitting niets heeft voorgedaan wat de eis van de zaaksofficier O. ter zitting heeft doen veranderen en dat het eisen van de OVAR al voor de zitting besloten was.

Nu, als dat voor de zitting al besloten was, dan had dat zeker volstrekt helder op tafel moeten liggen in de slachtoffergesprekken. De slachtoffergesprekken zijn er toch om zeer helder te communiceren en zijn toch geen wassen neus.

Het komt toch wel wat cru over dat mr De. thans stelt dat zich ter zitting niets heeft voorgedaan wat de eis van de zaaksofficier ter zitting heeft doen veranderen. Immers, zo stelt mr De.:

'Het eisen van ovar was al voor de zitting besloten, waarschijnlijk in samenspraak met de officier van justitie M.'

Indien dat al voor de zitting was besloten, dan dunkt mij dat zo en op deze wijze ook expliciet aan de nabestaanden vooraf meegedeeld had kunnen worden. Men had kunnen zeggen dat het nog niet volstrekt zeker was, maar wel dat dit in de lijn van verwachtingen lag en niet dat ovar tot de mogelijkheden behoorde, maar dat men dat ging eisen, zeer bijzondere omstandigheden daargelaten.

(…)

Eveneens vind ik het moeilijk te verteren dat gesteld wordt door de heer De. dat in gewone mensentaal de rechtsgevolgen uitgelegd zijn en niet gezegd is van te voren wat er geëist zou gaan worden. Dat vind ik lastig te verteren nu duidelijk is dat aangegeven is door mr M. dat bij het gesprek met de heer D. aanwezig was een vriend ( jurist). Nu: indien er een jurist namens de heer D. bij het gesprek aanwezig was, dan kan toch niet gezegd worden dat het allemaal perse in gewone mensentaal gezegd moet worden, maar dan kan het ook gewoon heel hard juridisch gezegd worden.

Dat die mededeling mogelijkerwijs tot gevolg zou kunnen hebben dat de heer D. zeer emotioneel was geworden, lijkt mij niet relevant.

(…)

Wel denk ik dat de stelling van mr M.:

'Ik ben daarom voorzichtig geweest in wat ik heb gezegd en heb mijn mededeling wat algemeen gehouden.'

in feite impliceren dat het gesprek dan ook niet helder was naar de gevolgen."

2. Bij brief van 29 juni 2001 vulde verzoekers gemachtigde zijn nadere reactie onder meer nog aan met het volgende:

"Eigenlijk staat voorop in deze aanwijzing (Aanwijzing slachtofferzorg, zie ook Achtergrond; N.o.):

'Verstrekken van informatie aan slachtoffers waarbij geldt dat deze informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt en tevens dat deze informatie duidelijk en relevant is.'

Reeds uit de gespreksverslagen van de Nationale ombudsman met De. en M. blijkt dat (…) daaraan niet voldaan is."

Achtergrond

1. Artikel 352, lid 2 Wetboek van Strafvordering

"Acht de rechtbank het feit bewezen, doch dit niet te zijn een strafbaar feit of den verdachte deswege niet strafbaar, dan ontslaat zij hem van alle rechtsvervolging te dier zake…"

2. Aanwijzing slachtofferzorg (inwerkingtreding: 1 augustus 1999, Stcrt. 1999, 141):

"2. Uitgangspunten basistaken slachtofferzorg

Als basistaken van de uitvoering van slachtofferzorg gelden de volgende uitgangspunten:

(…)

b. verstrekking van informatie aan het slachtoffer waarbij geldt dat deze informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt en tevens dat deze informatie duidelijk en relevant is.

(…)

Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte. Indien het een ernstig delict betreft wordt het slachtoffer gevraagd of hij prijs stelt op een gesprek met de behandelend officier van justitie voorafgaand de behandeling ter zitting."

Instantie: Openbaar Ministerie

Klacht:

Optreden in strafzaak tegen de heer X, die verzoekers zoon met een mes om het leven heeft gebracht: ontslag van alle rechtsvervolging gevorderd zonder verzoeker daarover voorafgaand te informeren.

Oordeel:

Niet gegrond