2001/318

Rapport

Verzoeker klaagt over de reactie die hij van het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest heeft ontvangen op zijn brief van 29 juni 1999. Met name klaagt hij erover dat het waterschap geen rol voor zich ziet weggelegd wat betreft de afwatering

van zijn perceel, en hem hiertoe verwijst naar de Landinrichtingscommissie Roden/ Norg.

Beoordeling

1. Verzoeker schreef het waterschap Noorderzijlvest (verder: het waterschap) op 29 juni 1999 een brief waarin hij de problemen uiteenzette die hij had ondervonden vanwege ernstige wateroverlast in de herfst van 1998, aangaf dat hij een gebrek aan steun van het waterschap had ondervonden bij het bestrijden van de overlast en het waterschap voorts vroeg welke maatregelen er in verband met mogelijk toekomstige overlast zouden kunnen worden genomen, binnen of buiten de verantwoordelijkheid van het waterschap, maar met de creativiteit van het waterschap en zonder confrontatie met de "omliggers". Nadat verzoeker de Nationale ombudsman had benaderd, omdat een reactie op zijn brief ondanks een rappel uitbleef, reageerde het dagelijks bestuur van het waterschap bij brief van 23 mei 2000.

Hierin stelde het waterschap onder verwijzing naar het onderzoek door medewerkers van het waterschap bij verzoeker thuis op 28 april 2000, vast dat de percelen van verzoeker zich in een in waterhuishoudkundig opzicht lastig gebied bevinden, wat wordt veroorzaakt door de bijzonder lage ligging ervan, als het ware in het middelpunt van een trechtervorm, ten opzichte van de omringende, hoger gelegen percelen, zodat het water van de omliggende percelen naar dat van verzoeker toevloeit. Tevens was duidelijk geworden dat vroegere waterlossingen door de eigenaar van het belendende perceel waren volgestort dan wel waren verzand, waardoor de percelen van verzoeker niet meer kunnen afwateren middels deze lossingen. Het waterschap merkte op dat verzoeker hiertegen geen bezwaar had gemaakt noch dit had gemeld. Het waterschap adviseerde verzoeker ten slotte om het afwateringsprobleem aan te kaarten bij de Landinrichtingscommissie Roden/Norg (verder: de Landinrichtingscommissie; N.o.) en gaf hierbij aan dat hij hierbij kon verzoeken om de afwatering van zijn percelen te verbeteren c.q. het waterpeil te optimaliseren, bijvoorbeeld door middel van het aanbrengen van insteekwatergangen.

2. Verzoeker klaagt erover dat het waterschap blijkens het antwoord op zijn bovengenoemde brief geen rol voor zich ziet weggelegd wat betreft de afwatering van zijn perceel en hem hiertoe verwijst naar de Landinrichtingscommissie.

3. Als vereiste van behoorlijkheid kan worden beschouwd de eis dat een waterschap als het een klacht ontvangt adequaat dient te reageren, door naar aanleiding van de klacht een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst hiervan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen. In zijn arrest van 8 januari 1999 heeft de Hoge Raad dit algemene rechtsoordeel nog eens met zoveel woorden uitgesproken, in dat geval met betrekking tot een klacht over het waterpeil (zie Achtergrond, onder 3.). De vraag die in de beoordeling van de klacht van verzoeker dan ook centraal staat, is of het waterschap heeft voldaan aan dit vereiste van een adequate klachtbehandeling, door verzoeker te verwijzen naar de Landinrichtingscommissie om aldaar zijn probleem aan de orde te stellen.

4. Het waterschap zette in reactie op de klacht van verzoeker allereerst de oorzaken uiteen die aan de door verzoeker in 1998 ondervonden wateroverlast ten grondslag lagen. Zo zijn verzoekers percelen van nature zeer laag gelegen, waardoor in ieder geval een deel van het waterbezwaar dat afkomstig is van de omringende, hoger gelegen percelen, vrij afstroomt naar die van verzoeker. Het waterschap vulde dit in een nadere reactie nog aan door erop te wijzen dat Natuurmonumenten, de terreinbeherende instantie in het aangrenzende natuurontwikkelingsgebied al geruime tijd een beheer, gericht op regeneratie van hoogveen voert. Qua waterbeheersing vergt dit hogere waterpeilen dan in landbouwgebieden, dit om verdroging te voorkomen dan wel te bestrijden. Volgens het waterschap mag verzoeker daarom niet verwachten dat de waterhuishoudkundige situatie van zijn perceel onder alle omstandigheden gelijk zal zijn met die van het omringende, hoger gelegen landbouwperceel.

Voorts was het waterschap gebleken dat in of omstreeks 1995 de eigenaar van het belendende perceel de destijds aanwezige waterlossingen (greppels) had volgestort, waarna deze verder waren verzand. Deze lossingen stonden in open verbinding met de ter plaatse aanwezige schouwsloot en vervulden mede een functie bij de af- en ontwatering van verzoekers percelen. Een en ander was gebeurd zonder medeweten van het waterschap.

Ten slotte noemde het waterschap de hevige regenval in het najaar van 1998, waarbij grote delen van het noorden van het land te maken hadden met extreme wateroverlast. Hierbij merkte het waterschap op dat het in het nabije verleden geen vergelijkbare klachten over wateroverlast van verzoeker had ontvangen, zodat het zijn klacht over de ondervonden wateroverlast in eerste instantie had beschouwd tegen de achtergrond van de bijzondere situatie destijds. De feiten en omstandigheden die het waterschap bekend waren, gaven het geen aanleiding voor de veronderstelling dat een wateroverlast zoals verzoeker die stelt te hebben ondervonden, zich ook onder normale omstandigheden zou voordoen.

5. Vervolgens legde het waterschap uit wat het landinrichtingsproject inhoudt dat momenteel gaande is in het gebied waar verzoekers percelen zijn gelegen. Deze herinrichting heeft onder meer ten doel het optimaliseren van de afwatering van het gebied, dat volgens het waterschap in waterhuishoudkundig opzicht lastig kan worden genoemd, bijvoorbeeld doordat het gebied mede door een extensief watergangenstelsel veel onzichtbare afwatering via de grond (door wegzijging) kent. Het overleg tussen de Landinrichtingscommissie en de betrokken waterschappen en gemeenten dat op grond van artikel 76 Landinrichtingswet (zie Achtergrond, onder 2.) heeft plaatsgehad, betrof in

dit verband met name de inhoud van de plannen, de kosten en effecten ervan en de eigendom, het beheer en het onderhoud. Meer in het algemeen waren daarnaast opmerkingen gemaakt over de optimalisering van het peilbeheer in het betrokken gebied; deze betroffen de waterbeheersing op gebiedsniveau en waren daarmee perceelsoverstijgend van aard, aldus het waterschap. Overigens was het waterschap ten tijde van dit overleg, in 1993 niet op de hoogte van de specifieke problemen van verzoeker. Hieraan zij toegevoegd dat het probleem van verzoeker eerst in 1998 is ontstaan, en dat hij het waterschap hierover in juni 1999 heeft aangeschreven.

6. Uit deze beschrijving van doel en strekking van het landinrichtingsplan blijkt dat het aspect water(peil)beheersing en de verbetering daarvan onderdeel vormen van het landinrichtingsproject. De wateroverlast die verzoeker heeft ondervonden, past gelet op de aard van het probleem dan ook in het kader van de plannen die in verband met het landinrichtingsproject zijn c.q. worden opgesteld. In die zin is het niet onlogisch om voor de aanpak van dit probleem aansluiting te zoeken bij dit project, zodat kan worden bezien of het wellicht onderdeel kan vormen van het pakket maatregelen dat voor het hele gebied, onder meer met het oog op een verbetering van de waterbeheersing, wordt ontworpen.

7. Voorts zette het waterschap als zijn standpunt uiteen dat zolang in het kader van de herinrichting het zogenaamde plan van toedeling nog niet definitief was vastgesteld, niet zonder meer kon en mocht worden overgegaan tot bijvoorbeeld het graven van de door het waterschap voorgestelde insteekwatergangen, omdat dit het plan van toedeling zou kunnen frustreren. Het waterschap merkte hierover op dat het hechtte aan een goede afstemming met de voorgenomen maatregelen en voorzieningen in het kader van de uitvoering van de herinrichting en achtte het ondoelmatig om op perceelsniveau het voorgenomen beleid vanuit de herinrichting mogelijk te doorkruisen.

Het waterschap lichtte dit nader toe met de opmerking dat insteekwatergangen naar hun aard op eigendomsgrenzen worden aangelegd, waarbij de toedeling aan en de toestemming van de aangrenzende rechthebbenden mede van belang zijn. Het waterschap merkte verder nog op het met de Landinrichtingscommissie - waar het had geïnformeerd of het probleem aldaar inmiddels bekend was, hetgeen niet het geval was - eens te zijn dat verbetering van de ontwateringssituatie van individuele percelen alleen dan goed mogelijk is als vaststaat hoe het definitieve plan van toedeling er uit komt te zien. Op dat moment kan immers beter rekening worden gehouden met de ligging van de nieuwe kadastrale eigendomsgrenzen en is de kans op doorsnijding van percelen geringer. Het treffen van maatregelen zonder zich rekenschap te geven van de toekomstige eigendomsverhoudingen in het gebied brengt volgens het waterschap het risico met zich mee dat de herinrichting voor voldongen feiten wordt geplaatst.

8. Op zichzelf kan het waterschap worden gevolgd in het standpunt dat het niet doelmatig is om onafhankelijk van de op handen zijnde maatregelen in het kader van de herinrichting wijzigingen aan te brengen in de bestaande situatie op en/of rond verzoekers percelen. Artikel 48 Landinrichtingswet verbiedt zelfs het verrichten van handelingen die de

verwezenlijking van het landinrichtingsplan ernstig belemmeren met ingang van het tijdstip waarop het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd tot het tijdstip waarop het plan voor de betrokken onroerende zaken is verwezenlijkt (zie Achtergrond, onder 2.). Ook als het treffen van een maatregel zoals het graven van insteekwatergangen bij de percelen van verzoeker geen ernstige belemmering van de verwezenlijking van het herinrichtingsplan betekent, is het niet onredelijk om vanuit doelmatigheidsoogpunt af te zien van het zelfstandig treffen van maatregelen terwijl en zolang niet vaststaat wat er overigens in het betreffende gebied gaat gebeuren wat betreft bijvoorbeeld de afgrenzing van percelen of met name ook de verbetering van het peilbeheer.

9. Van belang hierbij is voorts dat, zoals het waterschap benadrukte, de wateroverlast op het perceel van verzoeker zich had voorgedaan in het najaar van 1998, toen er sprake was van een uitzonderlijke situatie van extreem veel regenval. Het waterschap had geen aanwijzingen dat de wateroverlast van verzoeker zodanig ernstige vormen had aangenomen of in de toekomst zou aannemen dat het treffen van maatregelen niet zou kunnen worden uitgesteld tot de uitvoering van de herinrichting. Hierbij merkte het waterschap op dat de ont- c.q. afwateringssituatie van verzoekers percelen ter plaatse gezien de bijzonder lage ligging ervan niet op één lijn kan worden gesteld met die van de omringende, hoger gelegen gronden. Wat hier ook van zij, de Nationale ombudsman kan het waterschap volgen in zijn standpunt dat er geen sprake van is dat het verbeteren van de situatie van verzoekers perceel geen uitstel zou kunnen verdragen. Als de overlast structureel van aard zou zijn of vóórkomende overlast een situatie van gevaarzetting zou opleveren, zou dit anders liggen, maar daarvan is niet gebleken. Dit is ook in overeenstemming met de inschatting van het waterschap dat de overlast zoals in 1998 ondervonden, uitzonderlijk was en dat deze zich onder normale omstandigheden niet zonder meer zal voordoen, hetgeen door verzoeker niet is weersproken.

10. Overigens achtte het waterschap de klacht van verzoeker niet gegrond, althans waar deze zijn klacht rauwelijks had opgeworpen, kennelijk zonder eerst de suggestie van het waterschap te hebben gevolgd om zich tot de Landinrichtingscommissie te richten, alwaar men volgens het waterschap niet bekend was met het probleem van verzoeker. Het waterschap was van mening met zijn brief van 23 juni 2000 voldoende te zijn ingegaan op het verzoek van verzoeker gedaan in zijn brief van 29 juni 1999, om maatregelen binnen of buiten de verantwoordelijkheid maar met de creativiteit van het waterschap en zonder confrontatie met de "omliggers". Het waterschap zag niet in dat het nemen van nadere stappen op zijn weg lag. Hiertoe voerde het waterschap het volgende aan.

11. Het waterschap zette uiteen dat met het oog op het kwantiteitsbeheer - als onderdeel van de zorg voor de waterhuishouding (zie artikel 1 Waterschapswet, Achtergrond, onder 1.) de zorg voor de juiste en tijdige aan- en afvoer van water deel uitmaakt van zijn taak. Het door het waterschap gevoerde beheer strekt zich in beginsel uit over alle in het beheersgebied aanwezige wateren. De verantwoordelijkheid en daarmee de mate van

taakuitoefening van een waterschap verschilt echter naargelang het gaat om wateren met (primair) een afwaterende dan wel een ontwaterende functie.

Het begrip "afwatering" dient daarbij te worden opgevat als de afvoer van water via een stelsel van open waterlopen naar een lozingspunt in het afwateringsgebied. De term "ontwatering" heeft betrekking op de afvoer van water uit percelen over en door de grond en eventueel door drainbuizen, kleine sloten en greppels, naar een stelsel van grote waterlopen die als functie afwatering hebben.

In het landelijk gebied is er sprake van een geleidelijke overgang tussen ont- en afwateringsmiddelen. Slechts weinig middelen hebben uitsluitend een ont- dan wel afwaterende functie. Zo voeren drains, greppels en sloten mede water af, en ontwateren waterlopen naast hun functie voor af- en aanvoer van water ook de bodem in hun directie nabijheid. Wel is het zo dat aan de onderscheiden middelen een primaire functie kan worden toegekend. Naar algemeen geldende (landelijke) opvatting, aldus het waterschap, worden tot de ontwateringsmiddelen gerekend de in een gebied aanwezige, niet aan de jaarlijkse schouw van het waterschap onderworpen, greppels, drains, kavel-, berm-, spoor- en scheisloten. De betreffende aangelanden (eigenaren, pachters en andere gebruikers) zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud hiervan.

De grotere waterlopen, zoals de hoofdwatergangen en de aan de jaarlijkse schouw onderworpen wateren, hebben primair een afwateringsfunctie. De scheiding tussen ontwatering en afwatering dient in dergelijke gevallen te worden gelegd bij het punt waar de eventueel aanwezige ontwateringsmiddelen uitmonden in waterlopen met een afwateringsfunctie. De normale afwatering vindt plaats doordat het overtollige water afkomstig van de kavels door middel van sloten, die uiteindelijk uitmonden in een hoofdwatergang, wordt afgevoerd naar een boezem.

12. In het landelijk gebied draagt het waterschap primair de zorg en verantwoordelijkheid voor de afwatering. De hoofdwatergangen worden steeds door het waterschap zelf onderhouden. Voor de andere watergangen die eveneens een afwateringsfunctie hebben, maar die weliswaar in beheer van het waterschap zijn doch niet door het waterschap zelf worden onderhouden, geldt dat het waterschap door middel van de jaarlijkse schouw toezicht houdt op een degelijk onderhoud van deze watergangen.

Ten aanzien van de ontwatering van de individuele kavels is de verantwoordelijkheid van het waterschap daarin gelegen dat het dient zorg te dragen voor een zodanig waterpeil in het afwateringsstelsel dat een goed aangelegd ontwateringsmiddel op dat stelsel, dat daar ook qua capaciteit op is berekend, kan ontwateren.

Dit betekent met andere woorden dat de verantwoordelijkheid voor een goede ontwatering van een perceel als zodanig een particuliere aangelegenheid is, waarvoor de betreffende aanliggende eigenaar of gebruiker zelf zorg dient te dragen. De rol van het waterschap bestaat blijkens het voorgaande vooral in het scheppen van de randvoorwaarden voor het kunnen ontwateren van de percelen.

13. Het waterschap gaf aan dat aan deze eis met betrekking tot verzoekers perceel wordt voldaan door de aanwezigheid ter plaatse van een schouwsloot. Het waterschap

beschreef verder dat zich op het perceel van verzoeker een oppervlaktewater in de vorm van een ven bevindt. Dit ven staat niet in open verbinding met het overige afwateringsstelsel van het betrokken gebied en kan daarom niet worden geacht een afwateringsfunctie te vervullen. Weliswaar draagt het ven bij aan de ontwatering van het perceel, maar deze ontwaterende functie laat kennelijk te wensen over, mede door de toenemende verzanding van het ven door de aanvoer van water afkomstig van de hoger gelegen belendende landbouwgronden. In de situatie dat geen of onvoldoende ontwateringsmiddelen zijn aangelegd, zorgt het waterschap zoveel mogelijk voor de waterstaatkundige randvoorwaarden voor een natuurlijke ontwatering. In casu krijgt dit voornamelijk gestalte door wegzijging (via de grond) en afvoer via het grondwater, zo verklaarde het waterschap.

14. Gelet op de situatie ter plaatse van het perceel van verzoeker zoals boven beschreven en door verzoeker overigens niet is weersproken, kan het waterschap in beginsel worden gevolgd in het standpunt dat er geen andere, met name geen verdergaande actie van het waterschap behoeft te worden verlangd ten aanzien van het treffen van maatregelen ter verbetering van de situatie of het bijstaan van verzoeker hierbij, nu het wateroverlastprobleem (voornamelijk) de ontwatering van zijn perceel betreft en de taak van het waterschap ten aanzien hiervan een beperkte is, waarvan niet gezegd kan worden dat het waterschap deze in casu niet naar behoren heeft vervuld.

15. Vervolgens dient zich dan nog de vraag aan of de omstandigheid dat de buurman van verzoeker in 1995 een aantal greppels heeft volgestort en die vervolgens verder zijn verzand, dit anders maakt. Deze greppels, die in verbinding stonden met de schouwsloot, vervulden volgens het waterschap mede een functie in het kader van de af- c.q. ontwatering van verzoekers perceel. Op grond van de Keur van het waterschap, die het dempen van wateren verbiedt behoudens ontheffing van het dagelijks bestuur van het waterschap, had er een ontheffing moeten worden gevraagd voor het dempen van de greppels.

Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Indachtig de uitdrukkelijke stipulatie van verzoeker dat hij geen confrontatie met de "omliggers" verlangt, ligt ingrijpen door het waterschap op het perceel van verzoekers buurman, door het opengraven van de greppels dan wel door de buurman hiertoe aan te schrijven, om die reden al niet voor de hand, nog daargelaten wat het waterschap in reactie op verzoekers klacht heeft opgemerkt over de haalbaarheid van deze mogelijkheid vanuit een oogpunt van handhaving (zie Bevindingen, onder C.4.) en de vraag of dit het gewenste effect zou hebben, wat er verder ook van zij van deze opmerkingen.

16. Tot slot neemt de Nationale ombudsman nog in aanmerking de omstandigheid dat zoals het waterschap terecht opmerkt, wateroverlast tot op zekere hoogte tot de maatschappelijke risicosfeer van verzoeker geacht moet worden te behoren gezien de lage ligging van zijn perceel en het feit dat dit grenst aan een natuurontwikkelingsgebied waar

al geruime tijd een beheer gericht op regeneratie van het levend hoogveen wordt gevoerd, wat hogere waterpeilen met zich brengt, en voorts het feit dat gezien zijn hoedanigheid van eigenaar en gebruiker van het perceel, van verzoeker ook enig initiatief mag worden verwacht, met name waar het gaat om de ontwatering van zijn perceel.

17. Tezamen met de voorgaande overwegingen leidt dit tot het oordeel dat het waterschap in reactie op verzoekers brief van 29 juni 1999, na de situatie ter plaatse in ogenschouw te hebben genomen, in redelijkheid kon volstaan met de suggestie dat verzoeker zich tot de Landinrichtingscommissie kon richten. Van het waterschap hoefde geen andere, met name niet nadere actie te worden verlangd, bijvoorbeeld in de zin dat het waterschap in plaats van verzoeker diens probleem met betrekking tot de wateroverlast bij de Landinrichtingscommissie aanbracht.

De Nationale ombudsman tekent hierbij overigens aan dat de toelichting en motivering van het waterschap in zijn brief van 23 mei 2000 aan verzoeker nogal, zo niet te summier genoemd kan worden. Uit de brief valt niet op te maken waarom het waterschap van mening was dat het zoeken naar een oplossing voor het probleem in eerste instantie in het kader van de herinrichtingsplannen zou moeten worden betrokken. Dit advies komt gelet op het voorgaande deel van de brief dat een beschrijving bevat van de ligging van verzoekers perceel en van de oorzaken van de wateroverlast, enigszins uit de lucht vallen. Evenmin maakte het waterschap duidelijk waarom het voor zichzelf sowieso geen (grotere) rol zag weggelegd, en met name niet dat het onderscheid tussen af- en ontwatering hieraan ten grondslag lag. Dit zou onbegrip van verzoeker voor het standpunt van het waterschap hebben kunnen voorkomen.

Een en ander doet echter niet af aan de conclusie dat het waterschap niet onjuist heeft gehandeld door verzoeker in reactie op diens brief van 29 juni 1999 te adviseren zijn probleem met betrekking tot de door hem ondervonden wateroverlast aan te kaarten bij de Landinrichtingscommissie.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

18. Tot slot heeft het waterschap op 14 september 2001 het secretariaat van de Landinrichtingscommissie een brief geschreven.

Hierin wijst het waterschap erop dat het zo nu en dan signalen ontvangt over een niet optimale detailontwatering van individuele percelen. In dit verband merkt het waterschap nadrukkelijk op dat het in dit stadium niet overgaat tot het treffen van grootschalige maatregelen zoals het graven van insteekwatergangen, daar dit het beleid vanuit de herinrichting zou kunnen doorkruisen. Het waterschap laat verder weten te hechten aan een goede afstemming met de in het kader van de uitvoering van de herinrichting voorgenomen maatregelen en voorzieningen. Het waterschap verzoekt de Landinrichtingscommissie om bij de verdere ontwikkeling en uitvoering van de herinrichting te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om in herinrichtingsverband de meest knellende situaties het hoofd te kunnen bieden.

Tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen komt het de Nationale ombudsman voor dat het waterschap zich hiermee jegens verzoeker welwillend heeft opgesteld.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest te Groningen is niet gegrond.

Onderzoek

Op 15 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Roden, met een klacht over een gedraging van het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest. De klacht zag op het uitblijven van een reactie op een brief die hij het waterschap op 29 juni 1999 had geschreven. De Nationale ombudsman verzocht het waterschap op 25 februari 2000 alsnog op de brief te reageren. Het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest beantwoordde de brief van verzoeker op 23 mei 2000. Verzoeker berichtte de Nationale ombudsman vervolgens dat hij het niet eens was met hetgeen het waterschap hem in antwoord op zijn brief had geschreven. Hierop stelde de Nationale ombudsman een onderzoek in.

In het kader van het onderzoek werd het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Tevens werd het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het waterschap Noorderzijlvest deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker schreef het waterschap Noorderzijlvest (verder: het waterschap) op 29 juni 1999 de volgende brief:

"…De aanslag 1999 Waterschapsomslag is ontvangen, f 390.- voor de percelen (…), wordt ook nu weer op tijd voldaan, zij het met een ander gevoel dan voorgaande jaren.

Zag ik het voorheen als niet in het water gegooid geld, maar een contributie, een garantie voor kwantiteitsbeheer (zorg voor aan - en afvoer), sinds de wateroverlast afgelopen herfst ben ik daarin zeer teleurgesteld.

Voor ernstige wateroverlast (die niet alleen boeren maar ook particulieren kan treffen), het Waterschap gebeld; de telefoniste raadde een bezoek aan (het waterschap; N.o.) ten stelligste af; contact met medewerkers was erg moeilijk.

Overbezet begreep ik.

Ong. 5 november een telefoontje (Heer L.?): WEES MAAR BLIJ DAT HET WATER NIET BOVEN DE VLOER STAAT! (Alsof je bij de dokter komt met een gebroken been en hij repliceert: Wees maar blij dat het geen kanker is!).

Verbijsterd besloten tot acceptatie: dan maar zelf Waterschapje spelen.

"Dijkjes" aangelegd, 70 m. bospad en bruggetjes verhoogd, tuinhuis 60 cm opgekrikt en voor f 10.500 een bouwchemisch bedrijf de kelder laten leegpompen en waterdicht maken.

Deze omgekeerde wereld loste weinig op.

DE SITUATIE:

Genoemde percelen, 6 ha totaal, waarvan een groot deel natuurgebied, liggen ingeklemd tussen hoger gelegen (OVERBEMEST) maïsland, terwijl vroegere lozingen zijn volgestort of verwaarloosd.

DE TOEKOMST:

Terwijl het maïs overal twee kontjes hoog staat en de boeren de overlast al lang zijn vergeten, staat hier het water nog boven het peil voor deze tijd van het jaar.

Met de prognoses van vooraanstaande klimatologen wachten we de komende herfst weer in spanning af.

WAT TE DOEN

Maatregelen die genomen zouden kunnen worden binnen of buiten de verantwoordelijkheid van het Waterschap, maar met de creativiteit van het Waterschap en zonder confrontatie met de "omliggers".

Misschien mag ik van u iets vernemen…"

2. Verzoeker rappelleerde het waterschap via de Consumentenbond bij brief van 2 december 1999. Omdat een reactie van het waterschap nog steeds uitbleef, wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman. Deze verzocht het waterschap alsnog te reageren op de brief van verzoeker en hierbij de reden voor de vertraging in de beantwoording van de brief aan te geven.

3. Het dagelijks bestuur van het waterschap schreef verzoeker op 23 mei 2000:

"…Allereerst biedt het waterschap Noorderzijlvest als rechtsopvolger (van de voormalige waterschappen Noorderzijlvest en, Eemszijlvest (gedeeltelijk) en van de voormalige Dienst Zuiveringsbeheer van de provincie Groningen en het Zuiveringsschap Drenthe (gedeeltelijk); N.o.), zijn oprechte excuses aan voor het door de rechtsvoorganger niet tijdig en adequaat reageren op uw brief d.d. 29 juni 1999 en de door de Consumentenbond namens u geschreven brief.

Onderzoek in het archief van de rechtsvoorganger alsmede een gesprek met de destijds uw zaak behandelend ambtenaar wijst uit dat het uitblijven van een reactie te wijten was aan enerzijds interne miscommunicatie, dan wel anderzijds communicatie van de behandelend ambtenaar naar u toe. Wij hechten eraan dit nader uit te leggen.

Naar aanleiding van uw eerste brief is door de behandelend ambtenaar, in deze de heer L., ter plaatse onderzoek verricht naar de door u in uw brief aangegeven problematiek betreffende de hoogte van het waterpeil. Met betrekking tot de tijdens dit onderzoek opgedane bevindingen heeft de heer L. destijds getracht om rechtstreeks met u in contact te treden. Na diverse pogingen om telefonisch met u in contact te treden is de kwestie helaas ondergesneeuwd. Mogelijke oorzaak zou kunnen liggen in de destijds gaande zijnde fusie tussen de waterschappen.

Naar aanleiding van het verzoek van de Nationale ombudsman, ingekomen op 25 februari 2000 is de kwestie herleefd, en is vervolgens, met medeneming van voorgaande bevindingen, opnieuw bekeken wat de rol van het waterschap zou kunnen zijn inzake betreffende kwestie.

Daarnaast is op vrijdag 28 april jongstleden ter plaatse, in uw aanwezigheid, de situatie opnieuw aanschouwd door de heer V. en de heer L., medewerkers van het waterschap Noorderzijlvest. Door de heer L. is excuses aangeboden voor de gang van zaken.

Vaststaand feit is dat uw percelen zich bevinden in een waterhuishoudkundig lastig gebied, hetgeen veroorzaakt wordt door de bijzonder lage ligging. De percelen bevinden zich als het ware in het middenpunt van een trechtervorm (hoger gelegen gebieden) waarnaar het omliggende water toevloeit.

Tevens is duidelijk geworden dat vroegere waterlossingen door de eigenaar van het belendende perceel zijn volgestort, danwel zijn verzand. Destijds heeft u daartegen geen bezwaar gemaakt, noch dit gemeld aan het waterschap. Gevolg is dat uw percelen thans niet meer kunnen afwateren middels deze lossingen.

Wij adviseren u, gelet op het bovenstaande, het afwateringsprobleem met betrekking tot uw percelen aan te kaarten bij de Landinrichtingscommissie Roden/Norg.

U kunt verzoeken om de afwatering van uw percelen te verbeteren c.q. het waterpeil te optimaliseren, bijvoorbeeld middels het aanbrengen van insteekwatergangen.

U kunt uw verzoek richten aan:

Het secretariaat van de Landinrichtingscommissie Roden/Norg…"

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.

C. Standpunt dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest

1. De Nationale ombudsman stelde het waterschap in het kader van het onderzoek de volgende vragen:

"1. Waarom heeft u verzoeker geadviseerd het probleem met betrekking tot de afwatering voor te leggen aan de Landinrichtingscommissie?

2.a. Waarom ziet u geen rol voor uzelf weggelegd?

b. Vloeit een taak hierin niet voort uit uw verantwoordelijkheid voor de zorg voor de waterhuishouding, zoals u die in de Waterschapswet is opgedragen?

3.a. Is de omstandigheid die de heer V. (medewerker van het waterschap; N.o.) tijdens het telefoongesprek (…) aan mijn medewerkster heeft uiteengezet, te weten dat er ingevolge de keur een plicht op de buurman van verzoeker rustte om het dempen van de sloten aan u te melden, hierop van invloed?

b. Zo ja, op welke wijze?

c. Zo nee, waarom niet?

4.a. Wat is het beleid van het waterschap om te bewerkstelligen dat de zorg voor de waterhuishouding wordt gehandhaafd voor gebieden waarover c.q. in gevallen waarop u geen direct toezicht houdt maar afhankelijk bent van bijvoorbeeld een meldingsplicht?

b. Hoeveel gevallen c.q. welke gebieden betreft dit?

c. Welk criterium geldt er bij het bepalen of voor een gebied een vorm van direct dan wel indirect toezicht geldt?

5.a. Bent u bereid om maatregelen te treffen ter verlichting van de afwateringsproblemen, bijvoorbeeld in de vorm van de aanleg van de door u genoemde insteekwatergangen, dan wel door verzoeker hier op enigerlei wijze in bij te staan?

b. Zo nee, waarom niet?"

2. Het dagelijks bestuur van het waterschap gaf bij brief van 22 september 2000 als zijn standpunt het volgende te kennen:

"…Uit bezichtiging ter plaatse is ons gebleken, dat de betreffende percelen, waarvan klager volgens de ons ter beschikking staande gegevens in 1976 eigenaar is geworden, zich bevinden in een in waterhuishoudkundig opzicht lastig gebied. Niet voor niets ligt er daarom op dit moment een herinrichting op dit gebied. In de huidige situatie kent het gebied bijvoorbeeld mede in verband met de aanwezigheid van een vrij extensief watergangenstelsel veel onzichtbare afwatering via de grond (door wegzijging).

De aan de klacht ten grondslag liggende oorzaken zijn volgens ons van drieërlei aard:

a. de van nature bijzonder lage ligging van klagers percelen. De gronden bevinden zich als het ware in het middenpunt van een trechtervorm, hetgeen betekent dat in ieder geval een deel van het waterbezwaar, afkomstig van de omringende, hoger gelegen landbouwgronden, vrij afstroomt naar klagers percelen.

b. de demping van omliggende waterlossingen in het nabije verleden. Duidelijk is geworden dat de vroeger aanwezige waterlossingen (greppels), die in open verbinding stonden met de ter plaatse gelegen schouwsloot, in of omstreeks 1995 door de eigenaar van het belendende perceel zijn volgestort, en daarna verder zijn verzand. Vaststaat dat deze waterlossingen, die mede een functie vervulden in het kader van de af- en ontwatering van klagers perceel, indertijd zonder medeweten, en derhalve zonder de vereiste toestemming van het waterschap, zijn opgeheven.

c. de extreme regenval in het najaar van 1998. Klager refereert in zijn brief van 29 juni 1999 aan de situatie, zoals die zich in het beheersgebied van het waterschap Noorderzijlvest voordeed in de herfst van 1998. Zoals u wellicht bekend was toentertijd onder andere in grote delen van het noorden van ons land sprake van een uitzonderlijke situatie van extreme wateroverlast door hevige regenval, waar eenieder op dat moment mee te maken had. Aangezien klager zich in het nabije verleden niet tot het waterschap heeft gewend met vergelijkbare klachten omtrent de waterbeheersing in en rond zijn percelen, hebben wij de klacht in eerste instantie dan ook beschouwd tegen de achtergrond van de zich destijds voordoende bijzondere situatie. De ons bekende feiten en omstandigheden geven echter geen aanleiding voor de veronderstelling, dat een wateroverlast, zoals klager stelt deze thans te hebben ondervonden, zich ook zonder meer onder normale omstandigheden zou voordoen.

Thans zullen wij nader ingaan op de door u (…) opgeworpen vraagpunten.

1. (…) is het doel van de op het onderhavige gebied liggende herinrichting Roden-Norg gelegen in de verbetering van de blokindeling van kavels, het leveren van een bijdrage aan een verbeterde ontsluiting van percelen, alsmede het optimaliseren van de afwatering in het gebied. Aangezien de uitvoering van werkzaamheden in herinrichtingsverband naar verwachting binnen afzienbare tijd ter hand kan worden genomen, is (verzoeker; N.o.) in eerste instantie geadviseerd de Landinrichtingscommissie voor de herinrichting Roden-Norg te consulteren. Wij hechten in deze uitdrukkelijk aan een goede afstemming met de voorgenomen maatregelen en voorzieningen in het kader van de uitvoering van de herinrichting Roden-Norg en hebben het voorshands ondoelmatig geacht om - vooruitlopend op de verwezenlijking van die maatregelen en voorzieningen - op perceelsniveau het beleid vanuit de herinrichting mogelijk te doorkruisen. Navraag bij de herinrichtingscommissie Roden-Norg heeft overigens uitgewezen dat het specifieke probleem van klager tot op heden nimmer bij de commissie is aangekaart.

2. A. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of in dit geval bij het herstel van de ont- c.q. afwatering van klagers percelen primair een taak is weggelegd voor het waterschap, is het zo, dat in dit stadium niet zonder meer kan en mag worden overgegaan tot bijvoorbeeld het graven van de door ons voorgestelde insteekwatergangen, omdat een dergelijke handelwijze het plan van toedeling vanuit de herinrichting kan frustreren. Ten behoeve van het herstel van de ont- c.q. afwatering van klagers percelen is het in onze optiek wenselijk en noodzakelijk het definitieve plan van toedeling van gronden, zoals die uiteindelijk door de herinrichtingscommissie zal worden vastgesteld, te kennen, alvorens tot het graven van bijvoorbeeld insteekwatergangen kan worden overgegaan. Insteekwatergangen worden naar hun aard namelijk op de toekomstige eigendomsgrenzen gelegd, waarbij de toedeling aan en de toestemming van de aangrenzende rechthebbenden, waaronder Natuurmonumenten, mede van belang is. Wanneer men zich geen rekenschap geeft van de toekomstige eigendomsgrenzen in het gebied, brengt dat het gevaar met zich mee dat de herinrichting mogelijk voor voldongen feiten geplaatst wordt.

Wij hebben bovendien geen aanwijzingen dat de wateroverlast, zoals klager deze stelt te hebben ondervonden, zodanig ernstige vormen aanneemt dat de uitvoering van de herinrichting niet zou kunnen worden afgewacht. Wij nemen daarbij in aanmerking dat, gezien de bijzonder lage ligging van klagers percelen, de ont- c.q. afwateringssituatie ter plaatse uiteraard niet op één lijn kan en mag worden gesteld met die van de hoger gelegen gronden in het gebied. Hierin ligt mede een zeker normaal maatschappelijk risico van klager in zijn hoedanigheid van eigenaar opgesloten. Voor een uiteenzetting omtrent de eventuele rol en positie van het waterschap in dit soort situaties wordt verwezen naar punt 2B.

2. B. Op grond van artikel 1, Waterschapswet (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.), heeft te gelden dat waterschappen openbare lichamen zijn welke de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel hebben. De taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen betreffen de zorg voor hetzij de waterkering, hetzij de waterhuishouding, hetzij beide. (…) Blijkens artikel 4 van (het; N.o.) Reglement (voor het waterschap Noorderzijlvest; N.o.) behoort tot de taak van het waterschap de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voorzover deze taak niet bij andere publiekrechtelijke lichamen berust. De waterschapstaak omvat de zorg voor:

a. primaire waterkeringen, als bedoeld in de Wet op de waterkering, in het betreffend taakgebied;

b. waterhuishouding, voorzover het betreft het kwantiteits- en kwaliteitsbeheer van het oppervlaktewater en de met het kwantiteitsbeheer samenhangende regeling van de freatische (dat wil zeggen: ondiepe) grondwaterstand;

c. vaarwegen (…).

Met het oog op het kwantiteitsbeheer van het oppervlaktewater maakt de zorg voor een juiste en tijdige aan- en afvoer van water deel uit van de taak van het waterschap. Het door het waterschap gevoerde beheer strekt zich in beginsel dan ook uit over alle in het beheersgebied van het waterschap aanwezige wateren. De voor de aan- en afvoer van water belangrijkste waterlopen, hoofdwatergangen geheten, zijn in veel gevallen, doch niet altijd, in eigendom bij het waterschap en worden steeds door het waterschap zelf onderhouden. Ten aanzien van de min of meer met de hoofdwatergangen in open verbinding staande sloten, heeft daarentegen te gelden dat het beheer daarvan wel bij het waterschap berust, maar het onderhoud op grond van de Keur van het waterschap door de aanliggende eigenaren dient te worden verricht. De normale afwatering is, dat het overtollige water, afkomstig van een of meerdere afzonderlijke huiskavels, eventueel via een op of in die kavels gelegen greppel dan wel ander ondiep water, door middel van sloten, die uiteindelijk uitmonden in een hoofdwatergang, wordt afgevoerd naar de Noorderzijlvestboezem. (…)

De verantwoordelijkheid van het waterschap, en daarmee de mate van taakuitoefening, verschilt daarnaast naargelang er sprake is van afwatering, onderscheidenlijk ontwatering. Het begrip 'afwatering' dient daarbij opgevat te worden als de afvoer van water via een stelsel van open waterlopen naar een lozingspunt van het afwateringsgebied. De term 'ontwatering' heeft betrekking op de afvoer van water uit percelen over en door de grond en eventueel door drainbuizen, kleine sloten en greppels naar een stelsel van grote waterlopen met als functie afwatering.

Geconstateerd kan worden dat in het landelijk gebied sprake is van een geleidelijke overgang tussen ont- en afwateringsmiddelen. Er zijn slechts weinig middelen die alleen een ontwaterende of uitsluitend een afwaterende functie hebben. Dit geldt zowel voor drains, greppels en sloten, die ook water verder afvoeren, als voor waterlopen die naast hun functie voor afvoer (of aanvoer) van water ook de bodem in hun directe nabijheid ontwateren.

Wel is het zo dat aan de onderscheidene middelen een primaire functie kan worden toegekend, die zij in hoofdzaak vervullen. Naar algemeen geldende (landelijke) opvatting worden tot de ontwateringsmiddelen in landelijk gebied gerekend de in een gebied aanwezige, niet aan de jaarlijkse schouw van het waterschap onderworpen, greppels, drains, kavel-, berm-, spoor- en scheisloten. De betreffende aangelanden (eigenaren, pachters en andere gebruikers) zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud daarvan. Grotere waterlopen, die in een gebied een belangrijke waterhuishoudkundige functie vervullen, zoals de hoofdwatergangen en de aan de jaarlijkse schouw van het waterschap onderworpen wateren, vervullen daarentegen primair een functie in het kader van de afwatering. De scheiding tussen ontwatering en afwatering dient in dergelijke gevallen gelegd te worden bij het punt waar de eventueel aanwezige ontwateringsmiddelen uitmonden in waterlopen met een afwateringsfunctie.

Het waterschap draagt primair zorg en is verantwoordelijk voor de afwatering in het landelijk gebied. De verantwoordelijkheid van het waterschap ten aanzien van de ontwatering van individuele huiskavels in het landelijk gebied is daarin gelegen dat het waterschap voor een zodanig waterpeil in het afwateringsstelsel dient zorg te dragen dat een goed aangelegd ontwateringsmiddel op dat stelsel, dat daarop ook qua capaciteit is berekend, kan ontwateren. Aan deze eis wordt in casu voldaan door de aanwezigheid ter plaatse van een schouwsloot. De ter plaatse van klagers perceel aanwezige ven is een oppervlaktewater, dat niet in open verbinding staat met het overige afwateringsstelsel van het betrokken gebied. Gelet op deze omstandigheid kan de ven niet geacht worden een afwateringsfunctie te vervullen. Alhoewel bedoelde ven, afhankelijk van het daarin optredende waterpeil, in meer of mindere mate bijdraagt aan de ontwatering van klagers perceel, laat deze ontwaterende functie kennelijk te wensen over, zulks mede gelet op de toenemende verzanding van de ven door de aanvoer van water, afkomstig van de belendende, hoger gelegen, landbouwgronden. In de situatie dat geen of onvoldoende ontwateringsmiddelen zijn aangelegd zorgt het waterschap zoveel mogelijk voor de waterstaatkundige randvoorwaarden voor een natuurlijke ontwatering. Deze natuurlijke ontwatering krijgt in het onderhavige gebied in de huidige situatie voornamelijk gestalte door wegzijging en afvoer via het grondwater.

Aangezien de af- c.q. ontwatering van klagers perceel gebaat is bij een situatie, waarin op enigerlei wijze (opnieuw) aansluiting wordt gezocht bij de ter plaatse aanwezige schouwsloot, hebben wij, in aanvulling op de reeds aanwezige ontwateringsmiddelen, in eerste instantie de mogelijkheid van het graven van insteekwatergangen geopperd.

3. A. Op grond van de Keur van het waterschap Noorderzijlvest is het, behoudens ontheffing van het Dagelijks Bestuur van het waterschap, onder meer verboden wateren te dempen. Alvorens de wateren te dempen, had de buurman van verzoeker bij het waterschap derhalve een ontheffing, als bedoeld in de Keur, moeten aanvragen.

Het waterschapsbestuur was dan in de gelegenheid geweest om te beoordelen of bezwaren van waterhuishoudkundige aard zich verzetten tegen de verlening van zodanig ontheffing ten behoeve van het dempen van het onderwerpelijke water. Aspecten die bij de beoordeling van een ontheffingsaanvraag voor dit soort gevallen onder andere een rol spelen zijn de verminderde bergingsmogelijkheden die het gevolg zijn van het dempen van watergangen en de eventuele knelpunten die kunnen ontstaan voor de ont- c.q. afwatering van percelen van derden. Zonodig hadden de mogelijk kwalijke gevolgen van de demping door middel van het verbinden van voorschriften aan de ontheffing kunnen worden gemitigeerd. Opmerking hierbij verdient nog, dat de aanvragers van keurontheffingen door het waterschap steeds schriftelijk worden gewezen op het feit dat zij zich dienen te verzekeren van de privaatrechtelijke toestemming van derden, indien die aanvragers met behulp van de ontheffing werken uitvoeren op percelen, die in eigendom toebehoren aan die derden. Bij het verkrijgen van zodanige privaatrechtelijke toestemming heeft het waterschap geen rol te vervullen, omdat het verlenen van de gevraagde keurontheffing slechts impliceert dat geen overwegende feiten en omstandigheden aanwezig zijn, op grond waarvan de publiekrechtelijke toestemming voor het (mogen) uitvoeren van de aangevraagde activiteit(en) zou moeten worden geweigerd.

Opmerking verdient nog het feit dat in casu op geen enkele wijze sprake is van een gedoogsituatie, aangezien het waterschap niet op de hoogte was van de zonder de vereiste ontheffing uitgevoerde werkzaamheden.

Wij hebben begrip voor het standpunt van klager, in zoverre hij stelt geen confrontatie te wensen met de "omliggers", doch betreuren het desalniettemin, dat klager, ondanks het feit, dat hij op de hoogte was van de dempingen, daartegen uit eigener beweging niet geprotesteerd heeft bij zijn buurman, noch bij het waterschap. Eén en ander laat evenwel onverlet dat ons standpunt in deze kwestie niet samenhangt met het niet aanvragen van de daarvoor vereiste keurontheffing, dan wel het niet melden van de dempingen, door de buurman van verzoeker. Laatstbedoeld gedrag kan immers niet aan verzoeker verweten c.q. tegengeworpen worden.

(…)

4. ABC. Het toezicht door het waterschap op wateren, waarvan het (mede-)eigendom en het onderhoud bij derden berust, krijgt gestalte door middel van de jaarlijkse schouw. Schouwvoering door of vanwege het waterschap heeft betrekking op een controle en inspectie van de onderhoudstoestand van de aan de schouw onderworpen watergangen en daarnaast op de staat van onderhoud van de zich in, op of boven de watergangen bevindende kunstwerken, zoals bijvoorbeeld duikers en stuwen. Het is daarbij enerzijds, gelet op de verschillende typen wateren, niet noodzakelijk, noch anderzijds, met het oog op de grootte van het totale gebied, doenlijk ieder jaar alle wateren in het beheersgebied van het waterschap ook daadwerkelijk te controleren. Het leidend criterium bij het al dan niet aan de schouw onderworpen zijn van wateren is globaal gesproken gelegen in de omstandigheid of de watergang een belangrijke waterstaatkundige functie vervult, in die zin dat daarmee het waterbezwaar wordt afgevoerd, afkomstig van de percelen, toebehorend aan verschillende grondeigenaren, één en ander overigens ter beoordeling van het Dagelijks Bestuur van het waterschap. (…)

Voorts heeft te gelden, dat de onderhoudsplicht van aanzwettende eigenaren, zoals geregeld en nader uitgewerkt in de Keur van het waterschap, losstaat van de omstandigheid of het water al dan niet aan de schouw van het waterschap onderworpen is. Ook kleinere sloten, die niet jaarlijks gecontroleerd worden door het waterschap, dienen derhalve wel onderhouden te worden. In het kader van de schouwvoering dient aan de betrokken onderhoudsplichtigen duidelijkheid en rechtszekerheid te worden verschaft over de schouwsituatie met betrekking tot de langs of in hun perceel c.q. percelen gelegen wateren. De schouwvoering vindt dan ook niet ieder jaar willekeurig plaats, doch wordt uitgevoerd aan de hand van de door het Dagelijks Bestuur vastgestelde schouwkaarten, waarop de wateren staan aangegeven, die gecontroleerd worden. (…) In gevallen waarin niet jaarlijks schouw wordt gevoerd, besteedt het waterschap, nadat klachten zijn ontvangen over de aan- of afvoer van water, tussentijds of bij de eerstkomende schouw aandacht aan die situatie, één en ander voorzover dit mogelijk is. Dit is evenwel eerder beperkt tot gevallen dan tot gebieden.

Blijkens uw brief verzoekt u ons aan te geven of wij de klacht gegrond achten.

Verzoeker klaagt over onze reactie op zijn brief van 29 juni 1999 en dan met name over het feit, dat het waterschap geen rol voor zich ziet weggelegd voor wat betreft de afwatering van zijn perceel, en hem hiertoe verwijst naar de Landinrichtingscommissie Roden-Norg.

In bedoelde reactie van 23 mei 2000 (…) hebben wij de mogelijkheid van het graven van insteekwatergangen op het perceel van klager geopperd. Met betrekking tot onze beweegredenen om klager in eerste instantie te verwijzen naar de Landinrichtingscommissie Roden-Norg hebben wij in het bovenstaande reeds een nadere uiteenzetting gegeven.

Navraag onzerzijds bij de Herinrichtingscommissie Roden-Norg heeft uitgewezen dat klager het door hem geschetste probleem tot op heden nimmer aan bedoelde commissie heeft voorgelegd. Dit heeft ons gesterkt in de overtuiging, dat verzoeker aan de ons oorspronkelijk voor ogen staande, mogelijke oplossing tot op heden op geen enkele wijze gehoor heeft gegeven, doch zich opnieuw rechtstreeks met zijn klacht tot u heeft gewend. Noch uit het gedrag, noch uit de houding van verzoeker in deze hebben wij tot dusverre de indruk bekomen, dat hij voornemens is alsnog de Landinrichtingscommissie Roden-Norg in te schakelen bij de oplossing van de problematiek. Dit bevreemdt ons des temeer, nu verzoeker, blijkens zijn brief van 29 juni 1999 onder het kopje WAT TE DOEN het waterschap verzoekt om "maatregelen die genomen zouden kunnen worden binnen of buiten de verantwoordelijkheid van het waterschap, maar met de creativiteit van het waterschap en zonder confrontatie met de omliggers". Wij zijn de stellige mening toegedaan dat wij in onze reeds genoemde beantwoording van 23 mei 2000, die een reële mogelijkheid voor een oplossing van het probleem bevatte, alleszins aan dit verzoek tegemoet zijn gekomen. Door het probleem aan te kaarten bij de Landinrichtingscommissie zou bovendien de door klager gevreesde confrontatie met de "omliggers" bezworen kunnen worden. Nu klager kennelijk geen pogingen in het werk heeft gesteld om de aangereikte optie ook daadwerkelijk te beproeven, beschouwen wij de klacht van verzoeker in zoverre als ongegrond, althans rauwelijks opgeworpen.

In antwoord op uw vijfde vraag kunnen wij u meedelen dat wij in verband met de door verzoeker geuite klacht bereid zijn hem bij te staan in het zoeken naar mogelijke oplossingen voor de door hem ondervonden problematiek, zulks evenwel uitdrukkelijk in goed onderling overleg met de bij die oplossing verder betrokken of belanghebbende partijen…"

3. Naar aanleiding van het door het waterschap gegeven standpunt ten aanzien van verzoekers klacht stelde de Nationale ombudsman het waterschap nog de volgende aanvullende vragen:

"1. In welk stadium verkeert de herinrichting Roden-Norg momenteel?

2.a. Heeft u de situatie op en rond de percelen van verzoeker in het kader van de voorbereiding van de herinrichting ter sprake gebracht dan wel bent u voornemens (…) dit te doen bij de Landinrichtingscommissie, gelet op de artikelen 37 en 76 Landinrichtingswet (zie Achtergrond, onder 2. ; N.o.)?

b. Zo nee, waarom niet?

3.a. Ziet u het als de (mede)verantwoordelijkheid van het waterschap om het ertoe te (doen) leiden dat de volgestorte en/of verzande waterlossingen weer worden vrijgemaakt?

b. Zo nee, waarom niet?

4. In (het standpunt van het waterschap in reactie op de klacht van verzoeker) wordt opgemerkt dat in gevallen waarin niet jaarlijks schouw wordt gevoerd, het waterschap na de ontvangst van klachten over de aan- of afvoer van water tussentijds of bij de eerstkomende schouw zo mogelijk aandacht aan de situatie besteedt.

a. Vormt de klacht van verzoeker hier ook aanleiding toe?

b. Zo nee, waarom niet?

c. Zo ja, wat houdt dit in?

5. Wat houdt de bereidheid in die in bovengenoemde brief is uitgesproken om verzoeker bij te staan in het zoeken naar mogelijke oplossingen voor zijn probleem, bijvoorbeeld het graven van de zogenaamde insteekwatergangen (in afstemming met de op handen zijnde c.q. in uitvoering zijnde herinrichting en in overeenstemming met betrokken partijen), of het aankaarten van het probleem bij de Landinrichtingscommissie, dan wel anderszins?"

4. Hierop antwoordde het waterschap bij brief van 31 mei 2001 als volgt:

"…Bestaande waterhuishoudkundige situatie in het gebied van verzoeker

Zoals reeds (…) aangegeven kenmerkt de waterhuishoudkundige situatie in het gebied van verzoeker zich door een extensief watergangenstelsel, waardoor veel onzichtbare afwatering (wegzijging via het grondwater) plaatsvindt. Daarbij hebben wij de oorzaken die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de huidige situatie ter plaatse van verzoekers perceel reeds aangeduid door te wijzen op de van nature bijzonder lage ligging van verzoekers perceel en het feit dat omliggende waterlossingen in het nabije verleden zonder medeweten van het waterschap door een particulier zijn gedempt. In aanvulling hierop merken wij op dat bij de beoordeling van de klacht voorts niet uit het oog moet worden verloren, dat de terreinbeherende instantie in het aangrenzende natuurontwikkelingsgebied (Natuurmonumenten) reeds gedurende geruime tijd in dit gebied een beheer voert dat is gericht op regeneratie van levend hoogveen. Qua waterbeheersing vergt dit vanzelfsprekend hogere waterpeilen dan in landbouwgebied, dit om verdroging te voorkomen c.q. te bestrijden. Mede op grond hiervan kan en mag verzoeker niet verwachten c.q. verlangen dat de waterhuishoudkundige situatie in de natuurlijke laagte waarin zijn woning is gesitueerd onder alle omstandigheden vergelijkbaar of eender is met die van het aanpalende, hoger gelegen landbouwperceel.

Totstandkoming en stadium Herinrichting Roden-Norg (vraagpunten 1, 2a en 2b)

Ten behoeve van de Herinrichting Roden-Norg (totaal areaal circa 13.100 ha) is een landinrichtingsplan, als bedoeld in artikel 86 van de Landinrichtingswet (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) opgesteld. De Drentse landbouworganisaties hebben dit project aangevraagd, vooral vanwege een aantal voor de landbouw minder optimale productieomstandigheden. Het voorontwerp-landinrichtingsplan is door de Landinrichtingscommissie opgesteld en eind 1993 vastgesteld. (…) Het plan is, met inachtneming van de ingediende bedenkingen, in zijn definitieve vorm op 1 juli 1997 door Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe vastgesteld. Met de vaststelling is tevens besloten dat het plan zal worden uitgevoerd als een herinrichting.

Voor de totstandkoming van het plan is de vereenvoudigde voorbereidingsprocedure, zoals voorzien in titel 7 van de Landinrichtingswet, gevolgd. Op dit moment is het definitieve plan van toedeling nog niet bekend. Daarmee ligt derhalve ook nog niet vast hoe het verloop van de toekomstige kadastrale eigendomsbegrenzingen in het betrokken gebied zal zijn.

Op grond van het bepaalde in artikel 86 van de Landinrichtingswet wordt voor een gebied waarvoor op het voorbereidingsschema in een vereenvoudigde voorbereiding van herinrichting dan wel ruilverkaveling is voorzien, geen landinrichtingsprogramma als bedoeld in Titel 3 van de wet vastgesteld. Dit betekent dat het door u genoemde artikel 37 van de wet bij de voorbereiding in casu geen toepassing heeft kunnen vinden. Het waterschapsbestuur was, met het oog op het bepaalde in artikel 76 van de Landinrichtingswet, voorts niet in staat de situatie op en rond de percelen van verzoeker reeds bij de voorbereiding van de Herinrichting Roden-Norg bij de landinrichtingscommissie aan te kaarten, omdat het waterschap destijds (dat wil zeggen bij de opstelling van het voorontwerp in 1993) niet op de hoogte was van de specifieke problemen van klager. Met de betrokken gemeenten en waterschappen is voor de betreffende planonderdelen in de voorbereidingsfase regelmatig en intensief overleg gevoerd. Ditzelfde geldt ook voor de (particuliere) terreinbeherende instanties. Dit overleg betrof met name de inhoud van de plannen, de kosten en de effecten ervan en de eigendom, het beheer en onderhoud. Meer in het algemeen kan gezegd worden dat daarnaast opmerkingen zijn gemaakt over de optimalisering van het peilbeheer in het betrokken gebied; deze betroffen de waterbeheersing op gebiedsniveau en zijn daarmee perceelsoverstijgend van aard.

In het kader van de klachtbehandeling door de Nationale ombudsman heeft het waterschap wel het secretariaat van de landinrichting telefonisch geïnformeerd over het specifieke probleem van klager. Het is ons daarbij duidelijk geworden dat dit probleem tot op heden bij de Herinrichtingscommissie niet bekend was. Zoals reeds eerder door ons is aangegeven zijn wij echter met genoemde commissie van mening dat verbetering van de ontwateringssituatie van individuele percelen alleen goed mogelijk is, als vaststaat hoe het definitieve plan van toedeling eruit komt te zien. Op dat moment kan immers beter rekening worden gehouden met de ligging van de nieuwe kadastrale eigendomsgrenzen, zodat de kans op doorsnijding van percelen geringer zal zijn.

Openen van volgestorte en/of verzande waterlossingen (vraagpunt 3)

Wij beschouwen het hergraven of opnieuw vrijmaken van de in het verleden gedempte watergangen in dit stadium als een mogelijke, maar zeker niet als enige oplossing van de door verzoeker ondervonden problematiek. Afgezien van de mogelijke bijdrage die hergraving zou kunnen leveren aan de ontwateringssituatie van het perceel van verzoeker, zijn wij, gelet op de waterhuishoudkundige situatie in het betrokken gebied, overigens van oordeel dat het openleggen van de gedempte watergangen niet zonder meer noodzakelijk is in verband met de aan- en afvoer van water of het behoud van voldoende bergingsmogelijkheden in het betrokken gebied. Omwille van het (bredere perceelsoverstijgende) afwaterings- c.q. bergingsbelang zal het waterschap derhalve niet eigenhandig tot het openleggen van de gedempte lossingen overgaan. De mate van haalbaarheid van deze optie is onzes inziens voorts afhankelijk van de feitelijke randvoorwaarden waaronder de Herinrichting plaatsvindt en wordt, voorzover verzoeker hergraving door derden wenselijk acht, daarnaast bepaald door gegevenheden van juridische aard. Zo gaat aan de eventuele beproeving van de mogelijkheid tot het openleggen van de gedempte lossingen de vraag vooraf, of de gepleegde dempingen door ons op basis van de geldende Keur middels het alsnog afgeven van een ontheffing zouden kunnen worden gelegaliseerd. Indien deze vraag al ontkennend zou moeten worden beantwoord, speelt vervolgens het tijdsverloop sedert het tijdstip van demping een rol bij de beantwoording van de vraag of het waterschap van derden kan en mag verlangen dat de betreffende watergangen op dit moment door hen worden hersteld. (…)

Afhandeling van klachten over de aan- of afvoer van water (vraagpunt 4) en mogelijke oplossingen voor het probleem van verzoeker (vraagpunt 5)

De klachten die het waterschap in het kader van de uitvoering van de schouw dan wel daarbuiten bereiken, betreffen naar hun aard veelal problemen met betrekking tot de afwatering. Het voorwerp van de schouwvoering door het waterschap is in casu de ter plaatse aanwezige schouwsloot. Deze wordt gecontroleerd op voldoende nat profiel (watervoerend vermogen) en de afwezigheid van objecten die de doorstroming kunnen belemmeren (bijv. ruid en drijfvuil). De schouw strekt zich uiteraard niet (mede) uit tot de in het verleden gedempte en verzande waterlossingen en is voorts niet het geëigende kader voor de aanpak van perceelsgebonden problemen betreffende de ontwateringssituatie. De achtergrond hiervan houdt verband met het onderscheid tussen afwatering en ontwatering in het landelijk gebied en de rol die het waterschap, naast andere instanties, daarin behoort te vervullen. Wij verwijzen u hiervoor naar de betreffende passages uit onze brief van 22 september 2000 (…) (hierboven weergegeven onder B. 2.; N.o.), waarin een en ander naar ons oordeel genoegzaam uiteengezet en toegelicht is. Wij beschouwen daarnaast het door ons in grote lijnen aankaarten van het probleem van verzoeker bij de Herinrichting Roden-Norg als een vorm waarin door ons, weliswaar los van de schouw in het betrokken gebied, aandacht aan de situatie is besteed.

Daaruit blijkt naar onze mening ook de bereidheid van het waterschap om verzoeker bij te staan in het zoeken naar mogelijke oplossingen voor zijn probleem.

De kern van het probleem van verzoeker is in feite terug te voeren op het opnieuw verkrijgen van aansluiting van zijn perceel op de aanwezige schouwsloot. Voorzover hij de verdere uitvoering van de Herinrichting Roden-Norg in verband met de aard van zijn probleem niet kan of wil afwachten, staat het hem uiteraard vrij op eigen initiatief op zijn eigendom een drainage-voorziening te realiseren. De kosten van aanleg en instandhouding van drainage komen steeds, zoals ook in vergelijkbare gevallen, geheel voor rekening van de desbetreffende particuliere ingeland…"

D. Nadere informatie dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest

Het waterschap deed de Nationale ombudsman vervolgens op 14 september 2001 een afschrift toekomen van een brief die het op die datum aan het secretariaat van de Landinrichtingscommissie had gestuurd. Deze brief luidt als volgt:

"…Bij ons leeft de behoefte over de detailontwatering binnen het gebied van de Herinrichting Roden-Norg het een en ander nader schriftelijk onder uw aandacht te brengen.

Uit het gebied van de herinrichting bereiken ons op beperkte schaal zo nu en dan signalen over een niet in alle opzichten optimale detailontwatering van individuele percelen. De oorzaken hiervan hangen enerzijds vaak samen met een van nature lage ligging van (gedeelten van de) betrokken gronden. Anderzijds laat de ontwatering soms te wensen over als gevolg van het ontbreken van waterlossingen, die lang geleden buiten het medeweten van het toenmalige waterschap om zijn gedempt. Gezien de aard van de problematiek kan uiteraard voorop gesteld worden dat de betrokken grondeigenaar vanuit zijn positie en verantwoordelijkheid zelf het nodige in het werk zal moeten stellen om zijn eigen perceel voldoende te kunnen ontwateren.

Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de aanleg van drainage.

Wanneer het echter gaat om enigszins grootschaliger maatregelen, zoals het graven van nieuwe insteekwatergangen, huldigen wij uitdrukkelijk het standpunt, dat daartoe in dit stadium niet zonder meer kan en mag worden overgegaan, omdat een dergelijke handelwijze het definitieve plan van toedeling vanuit de Herinrichting Roden-Norg zou kunnen frustreren. Wanneer men zich geen rekenschap geeft van de toekomstige eigendomsgrenzen in het gebied, brengt dat immers het gevaar van kaveldoorsnijding met zich mee. Het is niet denkbeeldig dat de herinrichting zich alsdan voor voldongen feiten geplaatst ziet.

Wij hechten in deze uitdrukkelijk aan een goede afstemming met de voorgenomen maatregelen en voorzieningen in het kader van de uitvoering van de herinrichting Roden-Norg en achten het voorshands ondoelmatig om - vooruitlopend op de verwezenlijking van die maatregelen en voorzieningen - op perceelsniveau het beleid vanuit de herinrichting mogelijk te doorkruisen.

Niettemin verzoeken wij u bij de verdere ontwikkeling en uitvoering van de herinrichting te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om in herinrichtingsverband de meest knellende situaties het hoofd te kunnen bieden. Uiteraard zijn wij bereid u daarbij, voor zover nodig, met raad en daad terzijde te staan…"

E. Reactie verzoeker naar aanleiding van het verslag van bevindingen

Verzoeker maakte een aantal opmerkingen bij het verslag van bevindingen:

"…Blz.6, punt 1: "aankaarten bij de herinrichtingscommissie Roden-Norg.

Via mijn, nog onlangs, telefonische contacten met de heer H., secretaris landinrichtingscommissie Roden-Norg, vernomen dat hij uit gesprekken met de heer L. van het waterschap, had begrepen dat er correspondentie heeft plaats gehad, maar de heer H. liet tevens weten hier niets van terug te kunnen vinden.

De heer L. zegde toe hierover nog een fax te zullen sturen.

Waarom het waterschap niet rechtstreeks bij de landinrichtingscommissie het probleem heeft besproken is me nog steeds duister.

Als gewoon burger heb ik weinig inzicht in het hoe en wat van waterbeheersing, of "insteekwatergangen", laat staan dat ik in technische details zou kunnen treden.

Onder punt 2, toedeling:

Informatie van voornoemde heer H. leerde mij dat het hier om toedeling van landbouwgronden gaat, een soort ruilverkaveling, waar ik als particulier en niet-boer, buiten val.

Wat de blokindeling betreft (punt1): Mijn percelen vormen tezamen een zuivere rechthoek…"

Achtergrond

1. Waterschapswet (Wet van 2 september 1991, Stb. 444)

Artikel 1

"1. Waterschappen zijn openbare lichamen welke de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel hebben.

2. De taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen betreffen de zorg voor hetzij de waterkering hetzij de waterhuishouding hetzij beide. Aan waterschappen die met tenminste een van zulke taken zijn belast, kan daarnaast de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden opgedragen."

2. Landinrichtingswet (Wet van 9 mei 1985, Stb. 299)

Artikel 37, eerste lid

"1. De landinrichtingscommissie stelt een voorontwerp van het landinrichtingsprogramma op na overleg met de betrokken gemeenten en waterschappen."

Artikel 48, eerste lid

"1. Met ingang van het tijdstip waarop het ontwerp van het landinrichtingsplan ter inzage is gelegd tot het tijdstip waarop het landinrichtingsplan voor de betrokken onroerende zaken is verwezenlijkt, is het, behoudens daartoe door de landinrichtingscommissie verleende toestemming, verboden handelingen te verrichten, die de verwezenlijking van het plan ernstig belemmeren."

Artikel 74, eerste en tweede lid

"1. Het landinrichtingsplan bevat:

a. de grenzen van het in te richten gebied, alsmede die van ieder tot dat gebied behorend blok;

b. een beschrijving van de bestaande toestand;

c. een aanduiding van de ruimtelijke ontwikkeling;

d. een omschrijving van de te treffen maatregelen en voorzieningen, met, in voorkomende gevallen, vermelding van de daarvoor benodigde gronden;

e. een raming van de kosten en de verdeling daarvan;

f. één of meer kaarten (…).

2. De in het eerste lid, onder d, bedoelde maatregelen en voorzieningen kunnen onder meer omvatten:

a. wijziging van het stelsel van wegen, waterlopen, dijken en kaden met de daarbij behorende kunstwerken;

b. veiligstelling, aanleg en ontwikkeling van gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud en elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarde;

c. uitvoering van andere dan onder a en b begrepen werken van openbaar nut."

Artikel 75, eerste en tweede lid

"1. Het landinrichtingsplan bevat tevens:

a. de begrenzing van de in artikel 36 bedoelde beheersgebieden onderscheidenlijk reservaatsgebieden;

b. de voornemens inzake de toewijzing onderscheidenlijk regeling van de eigendom, het beheer en het onderhoud van de openbare wegen, waterlopen, dijken en kaden met de daarbij behorende kunstwerken;

(…).

2. Op de in artikel 74, eerste lid, onder f, bedoelde kaarten worden zo nauwkeurig mogelijk aangegeven:

a. de grenzen van het in te richten gebied;

b. de grenzen van ieder blok;

c. de te handhaven openbare wegen, waterlopen, dijken en kaden;

(…);

e. de in artikel 74, eerste lid, onder d, bedoelde maatregelen en voorzieningen;

f. in voorkomend geval, de grenzen van de in het eerste lid, onder a, bedoelde gebieden."

Artikel 76, eerste en derde lid

"1. De landinrichtingscommissie stelt een voorontwerp van het landinrichtingsplan op na overleg met de betrokken gemeenten en waterschappen.

3. Voor zover het voorontwerp uitvoering van werken op onroerende zaken bevat, waarvan de eigendom, het beheer of het onderhoud bij een gemeente of waterschap berust, stelt de landinrichtingscommissie het daarop betrekking hebbende gedeelte van het voorontwerp op in overeenstemming met die gemeente of dat waterschap."

3. Arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1999, AB 1999/206, NJ 1999/319

"…In het onderhavige geval gaat het om de vraag wat het Waterschap te doen staat indien aldaar een klacht binnenkomt over het waterpeil. Door voor dat geval van het Waterschap te eisen dat het adequaat op deze klacht dient te reageren door naar aanleiding van die klacht een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen, heeft het hof een juiste maatstaf aangelegd. Het hof heeft voorts daarbij blijkens het vervolg van zijn arrest niet miskend dat ook in een situatie als de onderhavige aan het Waterschap een zekere beleidsvrijheid toekomt…"

Instantie: Waterschap Noorderzijlvest Groningen

Klacht:

Ontvangen reactie, waarin staat dat het waterschap geen rol voor zich weggelegd ziet wat betreft de afwatering van verzoekers perceel .

Oordeel:

Niet gegrond