2001/185

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop hij op 5 februari 1998 te woord is gestaan door twee ambtenaren van het Ministerie van Justitie, waaronder de directeur-generaal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtsbijstand.

Ook klaagt verzoeker erover dat de Minister van Justitie tot op het moment dat hij zich op 3 november 1999 opnieuw tot de Nationale ombudsman wendde niet had gereageerd op zijn brief van 24 januari 1999.

Tevens klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord in zijn brieven van 1 september en 15 oktober 1997 niet adequaat heeft gereageerd op zijn klacht over een niet, of gebrekkig, verricht onderzoek door de regionale criminele inlichtingendienst.

Beoordeling

INLEIDING

Op 19 april 1996 kwam verzoekers 25-jarige, zeven maanden zwangere, dochter om het leven bij een frontale botsing met een tegenligger op de Ommering te Alkmaar. Haar man, als passagier naast haar gezeten en de bestuurder van de andere auto, verder te noemen X, raakten zwaar gewond.

Verzoeker heeft kort na het ongeval vernomen dat aan het ongeval een ruzie tussen X en ene Y in een koffiehuis zou zijn voorafgegaan en dat X, nadat X en Y daar ieder in een auto vandaan waren gegaan, Y bij het inhalen opzettelijk van de weg zou hebben geramd. Als gevolg van deze manoeuvre zou X de controle over zijn auto zijn kwijtgeraakt waardoor hij door de middenberm was geschoten en vervolgens frontaal tegen de hem tegemoet komende auto van verzoekers dochter was gebotst. Naar zeggen van de politie zou omtrent dit gegeven nader onderzoek moeten worden ingesteld teneinde X voor doodslag te kunnen vervolgen.

Verzoeker heeft veelvuldig contact gezocht met behandelend ambtenaren van politie en justitie. Verzoeker wilde daarmee bereiken dat X zou worden vervolgd terzake van doodslag.

De officier van justitie te Alkmaar heeft besloten X te vervolgen ter zake van dood door schuld en niet terzake van doodslag.

Op 15 juli 1997 veroordeelde de strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar X terzake van dood door schuld tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor een periode van drie jaar.

Zowel X als de officier van justitie tekenden tegen deze uitspraak hoger beroep aan.

Ook na het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft verzoeker medewerkers van politie en justitie benaderd om te bewerkstelligen dat X wel zou worden vervolgd terzake van doodslag.

Een en ander heeft er toe geleid dat bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep voor het gerechtshof te Amsterdam de advocaat-generaal de tenlastelegging heeft gewijzigd in primair doodslag. Het gerechtshof stond de gevorderde wijziging toe en schorste in verband daarmee de zitting voor onbepaalde tijd, met terugverwijzing naar de rechter-commissaris teneinde alsnog een aantal getuigen en getuige-deskundigen te horen.

In de periode tussen de strafzitting in eerste aanleg en de strafzitting in hoger beroep had verzoeker een gesprek met de directeur-generaal Wetgeving, Rechtshandhaving en Rechtspleging van het Ministerie van Justitie over de vervolging van X.

A. MET BETREKKING TOT HET MINISTERIE VAN JUSTITIE

I. Ten aanzien van het gesprek met de directeur-generaal Wetgeving, Rechtshand-having en Rechtspleging van het Ministerie van Justitie

1. Verzoeker heeft in de eerste plaats geklaagd over de manier waarop hij op 5 februari 1998 is te woord gestaan door twee ambtenaren van het Ministerie van Justitie.

Hij klaagt er met name over dat voor het gesprek slechts twintig minuten was ingeruimd, terwijl de directeur-generaal tijdens het gesprek veel aandacht besteedde aan een volgens verzoeker niet relevant arrest van de Hoge Raad.

2. De Minister van Justitie en de beide betrokken ambtenaren hebben te kennen gegeven dat het gesprek ongeveer dertig minuten heeft geduurd en dat tijdens dat gesprek alle facetten van de zaak aan bod zijn geweest.

Tijdens het gesprek is afgesproken dat zo nodig een vervolggesprek zou plaatsvinden.

3.1. Allereerst wordt opgemerkt dat betrokkenen van mening verschillen over de exacte datum van het gesprek. Echter in het midden kan blijven of het gesprek op 5 dan wel op 6 februari 1998 plaatsvond.

3.2. Het is aannemelijk dat de directeur-generaal Wetgeving, Rechtshandhaving en Rechtspleging van het Ministerie van Justitie voorafgaand aan het gesprek kennis heeft genomen van enerzijds het standpunt van verzoeker ten aanzien van de vervolging van X en anderzijds de opstelling van politie en justitie daaromtrent.

Uit het gespreksverslag is gebleken dat tijdens het gesprek is gesproken over het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 1996, nummer 102826. In dit arrest ging het om een ongeval met dodelijke afloop als gevolg van roekeloos rijgedrag door een automobilist.

Verzoeker heeft gesteld dat genoemd arrest in dit geval niet relevant was, omdat X niet zozeer roekeloos rijgedrag moet worden verweten, alswel het gebruik van de door hem bestuurde auto als wapen in zijn ruzie met Y.

Het staat vast dat genoemd arrest een centrale rol speelde in de discussie tussen verzoeker en justitie en politie. In dat kader is het niet verwonderlijk dat de directeur-generaal tijdens het gesprek hieraan aandacht heeft besteed.

Uit het gespreksverslag is voorts gebleken dat inhoudelijk is ingegaan op de tijdens het gesprek door verzoeker overhandigde brief aan de Minister van Justitie.

Verder is gebleken dat de directeur-generaal een vervolggesprek heeft voorgesteld voor het geval het gesprek dat verzoeker enkele dagen later met advocaat-generaal Ko. te Amsterdam zou hebben, voor verzoeker niet het door hem gewenste resultaat zou hebben. Omdat dat gesprek positief was verlopen, heeft een vervolggesprek met de directeur-generaal niet plaatsgevonden. Ook niet nadat verzoeker daar op 20 mei 1998 schriftelijk om had verzocht.

3.3. Op basis van het van het gesprek opgemaakte verslag is gebleken dat tijdens het gesprek op efficiënte wijze diverse aspecten van de zaak aan de orde zijn geweest.

Waar vast staat dat de directeur-generaal het gesprek bovendien niet onvoorbereid is ingegaan, kan niet worden geoordeeld dat zij in absolute zin te weinig tijd heeft vrijgemaakt voor het gesprek.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. Ten overvloede wordt voorts nog het volgende overwogen.

Met de Minister van Justitie is de Nationale ombudsman van oordeel dat het Ministerie is tekort geschoten op het punt van de communicatie met verzoeker.

Het is niet juist dat het verslag van het gesprek met de directeur-generaal Wetgeving, Rechtshandhaving en Rechtspleging van het Ministerie van Justitie niet aan verzoeker is toegezonden.

Ook is het niet juist dat het Ministerie van Justitie niet heeft gereageerd op verzoekers brief van 20 mei 1998. Nu verzoeker ook na het geslaagde gesprek met de advocaat-generaal Ko. onverminderd behoefte bleek te hebben aan een vervolggesprek met de directeur-generaal, had het op de weg van het Ministerie gelegen om hetzij verzoeker uit te nodigen voor een vervolggesprek, hetzij hem te berichten dat, en om welke reden, zijn verzoek niet werd gehonoreerd.

II. Ten aanzien van de brief van 24 januari 1999

1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat het Ministerie van Justitie zijn brief van 24 januari 1999 onbeantwoord heeft gelaten.

2. Met de Minister van Justitie wordt geoordeeld dat de beantwoording van de brief ten onrechte is uitgebleven.

Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie Achtergrond, onder 3.).

Gebleken is dat niet is gereageerd op de brief van verzoeker. Zeker na het rappel van 20 mei 1998 had de tijdens het gesprek met de directeur-generaal overhandigde brief voortvarend moeten worden beantwoord. Door het onbeantwoord laten van de brieven heeft de Minister van Justitie gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid.

Het Ministerie van Justitie heeft, door niet te reageren op de brieven van verzoeker, bovendien gehandeld in strijd met de instructies die zijn neergelegd in de circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

B. MET BETREKKING TOT DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS NOORD-HOLLAND NOORD

1. Ten slotte heeft verzoeker er over geklaagd dat de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord in zijn brieven van 1 september en 15 oktober 1997 niet adequaat heeft gereageerd op zijn klacht over een niet, of gebrekkig, verricht onderzoek door de regionale criminele inlichtingendienst (RCID).

2. In reactie hierop heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat de klachten van verzoeker over het opsporingsonderzoek bekend waren bij de betrokken officier van justitie toen deze besloot X te vervolgen terzake van dood door schuld. De officier van justitie heeft bij deze beslissing laten meewegen de door verzoeker gememoreerde CID-informatie. Uiteindelijk heeft de officier van justitie echter toch geen aanleiding gevonden een nader onderzoek in te laten stellen naar de ruzie in het koffiehuis.

Ook de strafrechter in de arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft daartoe kennelijk geen aanleiding gezien, aldus de korpsbeheerder.

De korpsbeheerder stelde zich in dat verband op het standpunt dat het hem daarom niet paste een oordeel te geven over de kwaliteit van het opsporingsonderzoek. Desalniettemin voegde de korpsbeheerder hieraan toe dat de politie het onderzoek naar zijn mening goed had uitgevoerd.

3.1. De korpsbeheerder heeft in zijn brief van 3 februari 2000 aan de Nationale ombudsman terecht opgemerkt dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor (de kwaliteit van) het opsporingsonderzoek. Immers, ingevolge artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is de officier van justitie belast met de opsporing van strafbare feiten en geeft hij daarbij leiding aan bij die opsporing betrokken politieambtenaren (zie Achtergrond onder 4.).

Gezien artikel 66 van de Politiewet 1993 heeft de korpsbeheerder in de brief van 1 september 1997 ook terecht gesteld dat hij eerst de afloop van de door verzoeker gestarte procedure ex artikel 12 Sv wilde afwachten. Eveneens is juist dat verzoekers klacht in afwachting van het verloop van de beklagprocedure toen niet verder in behandeling is genomen.

Hieraan doet niet af dat naderhand de artikel 12 Sv-klacht door verzoeker is ingetrokken omdat de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam de tenlastelegging heeft gewijzigd in de zin als door verzoeker gevraagd. Langs die weg is uiteindelijk op last van het gerechtshof te Amsterdam het onderzoek ter terechtzitting alsnog aangehouden teneinde in het kader van de wijziging van de tenlastelegging een onderzoek in volle omvang door de rechter-commissaris mogelijk te maken.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk

3.2. In aanvulling op zijn brief van 1 september 1997 en in reactie op verzoekers brief van 6 september 1997 is de korpsbeheerder in zijn brief van 15 oktober 1997 ingegaan op eerder telefonisch contact tussen verzoeker en de klachtencoördinator van zijn korps.

Tijdens dat telefoongesprek hadden verzoeker en de klachtencoördinator gesproken over de ruzie tussen X en Y en het onderzoek daarnaar door de Regionale Criminele Inlichtingendienst (RCID).

Gezien de brief van verzoeker van 6 september 1997, kan niet worden geoordeeld dat de reactie daarop van de korpsbeheerder in zijn brief van 15 oktober 1997 niet terzake deed.

Ook op dit punt is de gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van het niet beantwoorden van de brief van 24 januari 1999, en is niet gegrond ten aanzien van de wijze waarop verzoeker is te woord gestaan door twee ambtenaren van het Ministerie van Justitie tijdens een gesprek dat plaatsvond op 5 of 6 februari 1998.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar) is niet gegrond.

Onderzoek

Op 5 november 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar).

In verband met een op dat moment met betrekking tot de gedraging lopende strafrechtelijke procedure, achtte de Nationale ombudsman behandeling van de klacht op dat moment niet raadzaam.

Op 3 november 1999 ontving de Nationale ombudsman wederom een verzoekschrift van de heer W. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Justitie en een gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd enkele betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakten hiervan gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

a. feiten

1. Op vrijdag 19 april 1996 vond te Alkmaar een frontale botsing plaats tussen twee auto's. In de ene auto zaten de 25-jarige dochter van verzoeker, op dat moment reeds zeven maanden zwanger, en haar man. Verzoekers dochter kwam hierbij om het leven. Haar man en de bestuurder van de andere auto, verder te noemen X, raakten zwaar gewond.

Bij vonnis van 15 juli 1997 veroordeelde de strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar X terzake van dood door schuld tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor een periode van drie jaar.

Zowel X als de officier van justitie heeft hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak.

2. Bij brief van 28 juli 1997 beklaagde verzoeker zich ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof te Amsterdam over het feit dat het openbaar ministerie X niet had vervolgd terzake van doodslag (zie Achtergrond onder 1).

3. Bij brief van 10 augustus 1997 diende verzoeker een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord over het politieonderzoek dat volgde op het ongeval. In deze brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Op 19 april 1996 is onze 25 jarige- en 7 maanden zwangere dochter (…) bij een verkeersongeval op de Ommering om het leven gekomen. Bij dit ongeval raakte onze schoonzoon zwaar gewond. Politiepersoneel van Uw district, afdeling Stad Alkmaar, heeft dit ongeval onderzocht. Uit de situatie ter plaatse, uit een ingesteld technisch onderzoek alsmede uit de verklaringen van een aantal betrokkenen is komen vast te staan dat er een aanrijding had plaatsgevonden, tengevolge waarvan een der betrokken bestuurders, X, de macht over het stuur verloor en vervolgens via de middenberm op het weggedeelte, bestemd voor het tegemoetkomend verkeer terecht is gekomen, waarna de auto waarin onze dochter en schoonzoon zich bevonden werd geramd met het hierboven vermelde resultaat. Er is komen vast te staan dat de eerste aanrijding het gevolg is geweest van opzettelijk handelen door X voornoemd. (…) In dit kader werd X op 23 mei 1996 met toestemming van de OvJ, (…) o.a. ter zake doodslag aangehouden, voorgeleid en aansluitend door de RC, (…) in bewaring gesteld. Buiten het feit dat verdachte opzettelijk de auto van Y had geramd was voorts gebleken dat direkt voorafgaande aan dit feit een ruzie had plaatsgevonden in een Turks koffiehuis, waarbij de verdachte X en Y in een handgemeen gewikkeld waren geweest. Dit feit, dat naar alle waarschijnlijkheid de aanleiding is geweest voor het hierboven vermelde delict, diende derhalve, als zijnde essentieel voor de tenlastelegging en de bewijsvoering uitgebreid onderzocht te worden.

Blijkens (…) het proces-verbaal zou dit onderzoek worden verricht door personeel van de Regionale Criminele Inlichtingen Dienst politie Noord-Holland Noord. Daar de ruzie tijdens de terechtzitting slechts zijdelings werd vermeld en de officier van justitie 'slechts' dood door schuld tenlaste legde, heb ik via justitie het complete proces-verbaal opgevraagd en vervolgens ontvangen.

Hierbij bleek mij dat, behoudens het niet aanwezig zijn van een aantal bescheiden die in het kader van deze brief niet verder behoeven te worden vermeld, er in het geheel niets stond vermeld over de afloop van het onderzoek dat door de RCID zou worden ingesteld. Geen opmerkingen, geen rapportage, geen proces-verbaal van bevindingen. Via een verzoek aan justitie heb ik alsnog getracht om eventueel aanwezige relevante informatie in mijn bezit te krijgen. Het mondelinge antwoord van de ovj, (…) was dusdanig dat mij het gevoel bekroop dat voor mij iets verborgen werd gehouden.

Hierop nam ik zelf kontakt op met de C.I.D., waar een medewerker, wiens naam mij niet bekend is, mij, nadat ik het doel van mijn vraagstelling uiteen had gezet, mededeelde dat het onderzoek niets had opgeleverd. Ik sprak hierover mijn verbazing uit, immers in verklaringen van enkele betrokkenen worden de navolgende namen vermeld: B., O. (zijnde beheerder van het koffiehuis), M., A., Bi., Se. en T. waarbij O. degene is geweest die de vechtenden heeft gescheiden. Het kwam mij derhalve als zeer onwaarschijnlijk, ongeloofwaardig en onwerkelijk over dat een dienst als de C.I.D. niet in staat zou zijn geweest met deze informatie iets positiefs te doen. Buiten het feit dat ik sterk de indruk heb dat, wellicht tengevolge van een andere prioriteitstelling dan wel de aanwezigheid van het in dit wereldje hebben van andere belangen, hier meer sprake is van onwil dan van onmacht van de zijde van de C.I.D. waarbij het mij niet onlogisch voorkomt dat een onderzoek dat zo voortvarend was ingesteld door zowel medewerkers van de uniformdienst als van de technische groep, door deze weigerachtige houding voor een deel teniet werd gedaan. Ik schat de kans dat het niet, dan wel op zeer onvolledige wijze uitgevoerde C.I.D. onderzoek er mede de oorzaak van is geweest dat het OM er niet toe is overgegaan om de verdachte doodslag ten laste te leggen, zeer groot. Dit betekent heel konkreet dat wij als ouders zouden worden geconfronteerd met het feit dat wij verder moeten leven met het gevoel dat de veroorzaker van de dood van onze dochter en ons kleinkind niet op correcte wijze wordt bestraft voor het misdrijf wat hij heeft gepleegd.

Ik verzoek U, mede namens mijn vrouw, met klem, om op korte termijn een diepgaand onderzoek in te stellen naar de gang van zaken zoals hierboven beschreven en de uitkomst hiervan aan ons mede te delen…"

4. In reactie op verzoekers brief van 10 augustus 1997, deelde de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord hem op 1 september 1997 onder meer het volgende mee:

"Met betrekking tot de door u op 7 januari 1997 (bedoeld zal zijn: 10 augustus 1997; N.o.) gedane klacht deel ik u het volgende mede.

Uw klacht heeft betrekking op het door de politie ingestelde onderzoek naar de op 19 april 1996 op de Ommering te Alkmaar plaatsgevonden aanrijding waarbij uw dochter om het leven kwam.

Uit uw brief en uit mededelingen vanwege de officier van justitie te Alkmaar blijkt dat deze zaak reeds is behandeld voor de rechtbank te Alkmaar en dat de door u genoemde verdachte X door de rechtbank is veroordeeld.

De rechtbank heeft daarbij kennisgenomen van het in deze door de politie opgemaakte proces-verbaal. Indien een rechtbank van mening is dat de inhoud van een proces-verbaal onvoldoende is en dat aanvullend onderzoek noodzakelijk is kan zij de zaak voor nader onderzoek aanhouden en op een latere zittingsdatum voortzetten. Nu dit niet het geval is en de rechtbank tot een uitspraak is gekomen is de opsporingstaak voor de politie beëindigd.

Mogelijk wordt tot een heropening van de zaak overgegaan na de behandeling van het door u ingestelde beklag ex. artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof. Overigens is in deze zowel door de verdachte als door de officier van justitie hoger beroep aangetekend zodat de zaak te zijner tijd door het gerechtshof te Amsterdam opnieuw zal worden behandeld

Gezien het vorenstaande en gelet op artikel 13 lid 3 van de Klachtenregeling politie Noord-Holland Noord (zie Achtergrond onder 2.; N.o.) zal uw klacht verder niet in behandeling kunnen worden genomen.

Ik vertrouw erop u hiermede voldoende te hebben ingelicht."

5. Naar aanleiding van de brief van de korpsbeheerder van 1 september 1997, deelde verzoeker de korpsbeheerder op 6 september 1997 onder meer het volgende mee:

"Uw brief dd 1 september 1997 (…) werd door mij in goede orde ontvangen. Ik verzoek U echter persoonlijke aandacht voor het navolgende. De complete brief bevat slechts een opsomming van allerhande feiten, die reeds bij mij bekend waren en gaat in het geheel niet in op mijn verzoek om opheldering met betrekking tot het niet uitgevoerde onderzoek naar de ruzie in het koffiehuis, zoals uitgebreid gememoreerd in mijn brief dd. 10 augustus 1997.

Ik kan deze vorm van beantwoording dan ook slechts zien als het omzeilen van de gang van zaken, zoals deze zich heeft afgespeeld.

Dat de rechtbank de zaak niet heeft aangehouden is m.i. volkomen duidelijk, immers een onderzoek naar de plaatsgehad hebbende ruzie zou voor de rechtbank slechts relevant zijn geweest indien door het OM het opzetmisdrijf doodslag tenlaste zou zijn gelegd. Alsdan zou het voor de rechtbank belangrijk zijn geweest te weten, wat het motief van de dader was geweest om het misdrijf te plegen. Nu het OM echter heeft besloten om dood door schuld tenlaste te leggen heeft de rechtbank geoordeeld dat m.n. het ingestelde technische onderzoek voldoende houvast bood om verdachte te veroordelen voor het hem tenlaste gelegde.

Het door het OM aangetekende hoger beroep kan m.i. slechts betrekking hebben op de strafmaat, derhalve ook niet relevant m.b.t. de tenlastelegging.

In mijn optiek had de tenlastelegging 'doodslag', al dan niet subsidiair 'dood door schuld', voor het OM haalbaar geweest, indien de aanleiding voor het gepleegde feit, te weten de eerdergenoemde ruzie in het koffiehuis nader zou zijn onderzocht.

Ik baseer dit op het feit dat uit het in mijn bezit zijnde proces-verbaal blijkt dat de verbalisanten vanaf aanvang onderzoek (mede ) zijn 'gegaan' voor doodslag. In het verdere onderzoek kom ik geen feiten tegen die zich hiertegen verzetten dan wel afbreuk doen aan deze gedachtengang. Een onderzoek naar de ruzie in het koffiehuis had deze stelling slechts verder kunnen onderbouwen. Dat dit onderzoek in dit stadium van de zaak niet alsnog kan worden uitgevoerd begrijp ik. Dit werd mij ook medegedeeld door Mr.G. (de regionaal klachtencoördinator; N.o.), waarmee ik eind augustus 1997 een telefonisch onderhoud had. Bij die gelegenheid deelde hij mij mee dat de C.I.D. de dienst is die informatie verzamelt en niet wordt belast met het uitvoeren van onderzoeken en dat die opmerking derhalve dan ook niet in het proces-verbaal had dienen te worden vermeld. Hij gaf echter wel aan dat het bewuste onderzoek door een andere recherchedienst uitgevoerd had kunnen worden doch dat dit voor de politie op dit moment niet meer mogelijk was. Terugluisterend naar dit gesprek beschouw ik deze opmerkingen als een bevestiging van het feit dat het politieonderzoek niet compleet is geweest en dat het ontbreken van een onderzoek naar de aanleiding voor het gepleegde misdrijf voor het OM reden is geweest om slechts het schuldmisdrijf dood door schuld tenlaste te leggen. Burgemeester, ik vraag mij af waarom in de beantwoording van mijn brief niet open en eerlijk wordt toegegeven dat het onderzoek niet volledig is geweest, zoals reeds gebleken is uit het hierboven gerelateerde gesprek met dhr. G. Ik verzoek U dan ook met klem alsnog een aanvullende schriftelijke reactie te geven op mijn brief dd 10 augustus 1997 (…)."

6. Bij brief van 15 oktober 1997 reageerde de korpsbeheerder als volgt:

"Op 6 september 1997 schreef u mij een reactie op mijn op 1 september 1997 gedateerde antwoord met betrekking tot de door u op 10 augustus 1997 ingediende klacht. U verzoekt daarin om een nadere schriftelijke reactie.

Ik heb mij over de door u aangedragen zaak nog eens laten informeren. Met betrekking tot de inhoud van uw brief kan ik u evenwel niet meer berichten dan ik reeds verwoord heb in mijn brief van 1 september 1997.

Uw interpretatie van het gesprek met de heer G. komt niet overeen met die van de heer G. zelf. In het telefoongesprek heeft de heer G. getracht u naar aanleiding van een passage in het betreffende proces-verbaal de status en werkwijze van de C.I.D. toe te lichten, zonder daarbij uw indruk te willen bevestigen dat het politieonderzoek onvolledig zou zijn geweest.

Ik begrijp heel wel dat ook deze brief niet tegemoet komt aan uw gevoelens. Ik betreur dat, omdat ik besef hoezeer het tragische verlies van uw dochter u en de uwen heeft getroffen."

7. Op 15 december 1997 richtte verzoeker zich schriftelijk tot de - toenmalige - Minister van Justitie, met een verzoek om op korte termijn te worden uitgenodigd voor een persoonlijk onderhoud met haar over de manier waarop de justitiële autoriteiten te Alkmaar sturing hadden gegeven aan het opsporingsonderzoek naar aanleiding van het ongeval van zijn dochter.

8. Naar aanleiding van verzoekers brief van 15 december 1997 vond op 5 (volgens verzoeker) of 6 (volgens de Minister van Justitie) februari 1998 op het ministerie van Justitie een gesprek plaats tussen verzoeker en mevrouw C, zijnde de - toenmalige- directeur-generaal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtsbijstand, en de heer S., een beleidsmedewerker.

Tijdens het gesprek overhandigde verzoeker een brief bestemd voor de Minister van Justitie, gedateerd: februari 1998.

Van het gesprek is het volgende verslag gemaakt:

"Mevrouw C. verwelkomt (verzoeker; N.o.). Zij introduceert de heer S. die aantekeningen van het gesprek zal maken met het oog op eventuele vervolgafspraken. Aanleiding voor het gesprek vormt een brief van (verzoeker; N.o.) d.d. 5 december 1997, waarin hij zijn twijfels uitspreekt over de juistheid van de informatie van het openbaar ministerie die ten grondslag heeft gelegen aan de beantwoording van vragen van het Kamerlid Vos over de handelwijze van politie en OM bij het onderzoek naar een aanrijding in Alkmaar waarbij de stiefdochter van (verzoeker; N.o.) om het leven is gekomen. In verband hiermee heeft (verzoeker; N.o.) om een onderhoud met de minister van Justitie verzocht.

Mevrouw C. geeft aan dat de minister beperkt is in haar mogelijkheden om zich over deze zaak uit te laten, aangezien in de zaak hoger beroep is aangetekend. Het feit dat de zaak onder de rechter is, betekent dat de minister geen uitspraken mag doen die de rechter in de beoordeling van zijn zaak zouden kunnen raken. Er kunnen derhalve in dit gesprek geen toezeggingen worden gedaan.

(Verzoeker; N.o.) antwoordt dat de minister in deze zaak mogelijk een aanwijzing zou kunnen geven. Mevrouw C. merkt daarover op dat de minister maar in zeer beperkte mate van deze bevoegdheid gebruik kan maken.

(Verzoeker; N.o.) overhandigt enige stukken waarin hij zijn visie over het gebeurde uiteen heeft gezet. Alle elementen uit de brief zijn in het gesprek aan de orde geweest.

In dit verband brengt hij naar voren dat anders dan in het antwoord op vraag 5 van het kamerlid Vos wordt gesteld de politie blijkens het proces-verbaal de ruzie in het koffiehuis, dat aan het ongeluk vooraf is gegaan, wel degelijk heeft onderzocht, maar dat daar ten onrechte niet op is doorgerechercheerd. Voorts zegt hij niet te begrijpen dat het OM te Alkmaar zijn beslissing om in deze zaak geen doodslag ten laste te leggen mede heeft overwogen op basis van een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 15 oktober 1996, zoals in antwoord op vraag 4 (bedoeld is het antwoord van de Minister van Justitie op de door kamerlid Vos gestelde vragen; N.o.) is aangegeven. Volgens (verzoeker; N.o.) heeft de Hoge Raad in dit arrest ook uitgesproken dat de grens tussen grove schuld en opzet "flinterdun" is. Naar zijn mening zou dus alles gedaan hebben moeten worden om opzet te bewijzen.

Als belangrijkste verwijt voert (verzoeker; N.o.) aan dat er geen nader onderzoek is verricht naar de ruzie in het koffiehuis en dat het OM te Alkmaar geen doodslag ten laste heeft gelegd. In reactie hierop zegt mevrouw C. dat voor een vervolging wegens doodslag het vereist is dat er een causaal verband kan worden gelegd tussen gedrag van de verdachte en de dood van het slachtoffer en dat (voorwaardelijk) opzet op de dood kan worden bewezen. De Hoge Raad stelt strenge eisen aan het bewijs van voorwaardelijk opzet in het algemeen. Mevrouw C. onderkent dat dit vaak en ook in dit geval een onbevredigende situatie kan opleveren, maar dat ons huidige systeem nu eenmaal zo in elkaar zit. Hierin komt overigens op korte termijn wel verandering. De Tweede Kamer heeft onlangs een wetsvoorstel aangenomen, waardoor de maximum-straffen op dood door schuld bij roekeloos rijgedrag worden verhoogd.

(Verzoeker; N.o.) kan zich niet in de analyse van mevrouw C. vinden. Hij meent dat teveel de nadruk wordt gelegd op het verkeersongeval zelf, terwijl het ongeluk zijns inziens valt terug te voeren op de ruzie in het koffiehuis. Hij vindt dat alles uitgeprobeerd had moeten worden. Hij hoopt dat (de advocaat-generaal; N.o.) in hoger beroep alsnog doodslag ten laste zal leggen.

(Verzoeker; N.o.) stelt vervolgens de handelwijze van officier van Justitie mevrouw K. aan de orde.

Daarop adviseert mevrouw C. (verzoeker; N.o.) eerst het gesprek met mevrouw Ko. voort te zetten.

Afhankelijk van de uitkomst van dat gesprek zou (verzoeker; N.o.) de keuze kunnen maken of hij de kritiek die hij op de handelwijze van de bij deze zaak betrokken functionarissen heeft, aan bijvoorbeeld de Ombudsman wil voorleggen of dat hij er alsnog in berust.

Mocht het gesprek met mevrouw Ko. onbevredigend verlopen, dan wordt (verzoeker; N.o.) uitgenodigd opnieuw contact te zoeken voor een vervolggesprek met mevrouw C.

Het gesprek wordt vervolgens beëindigd."

9. Op 20 februari 1998 vond een gesprek plaats tussen verzoeker en mevrouw Ko., advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam in verband met de op dat moment naderende behandeling in hoger beroep van de strafzaak tegen X.

10. Op 24 april 1998 vond de - eerste - zitting in hoger beroep plaats voor het gerechtshof te Amsterdam.

Ter terechtzitting vorderde de advocaat-generaal wijziging van het verdachte X ten laste gelegde, in die zin dat hij primair zou worden vervolgd terzake van doodslag en subsidiair terzake van door schuld..

Het gerechtshof wees de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toe en schorste de terechtzitting voor onbepaalde tijd voor onderzoek door de rechter-commissaris.

11. Op 20 mei 1998 verzocht verzoeker de Minister van Justitie schriftelijk om vervolg van het gesprek met de directeur-generaal Wetgeving, Rechtshandhaving en Rechtspleging van het Ministerie van Justitie.

12. Bij brief van 24 januari 1999 attendeerde verzoeker de Minister van Justitie er op dat niet was gereageerd op zijn brief van 20 mei 1998. Ook wees hij erop dat het gerechtshof te Amsterdam een termijn van zes maanden had gegeven voor het opgedragen onderzoek naar de ruzie tussen X en Y, maar dat hem was gebleken dat dat onderzoek nog gaande was hoewel de gegeven termijn inmiddels ruimschoots was verstreken.

13. Het gerechtshof te Amsterdam zette de terechtzitting in de zaak X voort op 29 september 1999.

In de periode tussen 24 april 1998 en 29 september 1999 is een groot aantal getuigen gehoord over de mogelijke ruzie in het koffiehuis voorafgaand aan het ongeval en over de toedracht van het ongeval.

Op 13 oktober 1999 deed het gerechtshof te Amsterdam uitspraak in de zaak X.

Het hof sprak X vrij terzake de - alsnog - tenlaste gelegde doodslag, en veroordeelde hem tot gevangenisstraf voor de duur van een jaar ter zake het tenlaste gelegde dood, respectievelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, door schuld. Verder werd hem de rijbevoegdheid voor een periode van twee jaar ontzegd.

14. Op 29 oktober 1999 heeft verzoeker zijn op 28 juli 1997 bij het gerechtshof te Amsterdam ingediende klacht ingetrokken (zie hiervoor onder A.2.).

15. X heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie aangetekend.

De Hoge Raad heeft op 10 april 2001 het cassatieberoep verworpen.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.

2. Ter onderbouwing van zijn klacht deelde verzoeker in zijn brief van 10 januari 1999 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

"In eerste instantie was er regelmatig kontakt tussen de verbalisanten en ondergetekende. Men toonde de nodige betrokkenheid, was bij de crematieplechtigheid aanwezig, regelde een onderhoud met de gemeentelijk lijkschouwer, er was regelmatig telefonisch kontakt etc. Tevens werd ons gevraagd of wij gebruik wensten te maken van slachtofferhulp. Dit werd door ons afgewezen doch wij gaven te kennen wel op de hoogte te willen blijven van alle ontwikkelingen.

Al in een vroeg stadium werd ons medegedeeld dat de aanrijding niet zo maar een aanrijding was doch dat er, voorafgaande aan de aanrijding een ruzie had plaatsgevonden in een turks koffiehuis tussen de verdachte X en een andere turk. Men deelde ons mede dat er een onderzoek naar deze ruzie zou worden ingesteld. Wij kregen te horen dat er informatie was binnengekomen, waaruit bleek dat verdachte wilde vluchten, waarop hij in mei 1996 in het ziekenhuis o. a. ter zake doodslag werd aangehouden. Men had voldoende redenen om aan te nemen dat er opzet in het spel was geweest bij de aanrijding, zodat na overleg tussen de OvJ Mevrouw Gr. en de politie besloten werd om tot aanhouding over te gaan. Toen wij in november/december 1996 nog niets hadden gehoord nam ik zelf kontakt op met justitie in Alkmaar. Ik kan mij niet exact meer herinneren hoe dit gesprek verliep doch wel weet ik mij te herinneren dat er weinig of niets ter zake dienende uit dit gesprek naar voren kwam. Toen wij in maart 1997, dus bijna een jaar na het ongeval, nog steeds niets van of namens Justitie Alkmaar hadden vernomen, nam ik telefonisch kontakt op met H., een der verbalisanten, met de vraag of zij al iets had vernomen over de voortgang van de zaak. Ook zij verbaasde zich erover en deelde mij mee, dat zij bij justitie Alkmaar zou informeren over de voortgang. Kort hierop belde zij mij terug met de mededeling dat de zaak inmiddels al voor de rechter was geweest, zoals haar door een justitiemedewerker was verteld. Ook haar bevreemde deze gang van zaken. Zij vertelde mij voorts dat mevrouw Gr. niet meer de behandelend OvJ was maar dat een andere OvJ, mevrouw K. de zaak had overgenomen. Hierop trachtte ik zelf kontakt op te nemen met mevr. K. Meerdere malen niet bereikbaar, meerdere malen de toezegging dat zij zou terugbellen etc. Uiteindelijk gelukte het mij eind maart 1997 haar aan de telefoon te krijgen. Toen ik haar mededeelde wat mij via H. ter ore was gekomen reageerde zij verbaasd en zei dat zij dat even moest navragen. Dit verbaasde mij aangezien ik ervan uitga, dat een behandelend OvJ toch wel weet of een zaak al voor de rechter is geweest of niet. Na enige tijd kwam zij terug aan de telefoon en deelde nonchalant mee dat het verhaal niet klopte. De zaak was nog niet door de rechtbank behandeld en de eerdere mededeling dat dit wel het geval zou zijn, berustte volgens haar op een communicatie-storing tussen mevrouw H. en de justitiemedewerker. Aansluitend deelde zij mij mee dat het nog wel een aantal maanden zou duren voor de zaak voor zou komen en zij vervolgde, nagenoeg letterlijk: 'Ik vraag mij af of de rechtbank verdachte wel zal veroordelen voor doodslag.' Mijn antwoord dat mij dat zou verbazen aangezien er sprake was geweest van een opzettelijk veroorzaakte aanrijding, voorafgegaan door een ruzie in het koffiehuis en aansluitend daaraan een achtervolging, ontlokte haar de opmerking dat dit weliswaar allemaal aanwijzingen waren maar dat het toch afwachten was hoe de rechtbank hierop zou reageren. In tegenstelling tot wat zij later hierover zou beweren: Zij heeft mij niet verteld dat justitie geen doodslag ten laste zou gaan leggen, laat staan dat zij mij zou hebben uitgelegd op grond waarvan dit niet zou gebeuren. Indien dit wel door haar aan mij zou zijn medegedeeld dan zou ik, gelet op de op dat moment bij mij beschikbare informatie hebben aangegeven dat ik hiermee niet akkoord kon gaan en dat er door mij een klacht ex art 12 Sv zou worden ingediend. Het feit dat dit tijdens het onderhoud niet ter sprake is gekomen moge voor u een aanwijzing zijn dat bovenstaande bewering van de OvJ, volstrekt onjuist is. Naar aanleiding van dit onderhoud nam ik kontakt op met de redaktie van Peter R. de Vries, misdaadverslaggever. (…)

Vervolgens vernam ik niets van de kant van justitie tot 12 juni 1997. Ik ontving een schrijven waarin werd medegedeeld waar, wanneer en hoe laat de zaak zou dienen, zonder expliciete vermelding van de tenlastelegging. Op 16 juni ontving ik op verzoek, een voegingsformulier, waarvan ik overigens geen gebruik heb gemaakt. Kort voor de zitting op 1 juli 1997 vernam ik, nota bene via een verslaggever van Peter R. De Vries, dat er geen doodslag tenlaste zou worden gelegd maar dood door schuld. Zelfs geen doodslag subsidiair dood door schuld, waarbij de beslissing alsdan aan de rechtbank zou zijn gelaten.

Het ontbreken van deze informatie heeft mij de mogelijkheid ontnomen gebruik te maken van mijn wettelijk recht om met enige kans op succes een art. 12 procedure op te starten. Aangezien mij uit alles was gebleken dat men 'voor doodslag' zou gaan had men minimaal de moeite kunnen nemen om na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek, dan wel na de beslissing door de parketleiding over de feiten die men tenlaste zou gaan leggen, mij in te lichten. Na de uitspraak van de rechtbank Alkmaar werd door mij schriftelijk verzocht om het complete proces-verbaal, inclusief de verhoren bij de RC en alle overige relevante bescheiden, toe te zenden, hetgeen geschiedde. Na ontvangst van de stukken vielen mij enige zaken op:

1. Op 'het hemd' van het proces-verbaal stond vermeld dat verdachte X werd verdacht van het plegen van o.a. doodslag, artikel 287 Sr.

2. Dat men geheel voorbij was gegaan aan de poging tot doodslag c.q. poging tot zware mishandeling, die X had gepleegd op zijn beide landgenoten

3. Dat men tevens voorbij was gegaan aan de zware mishandeling, gepleegd jegens mijn schoonzoon.

4 Dat uit de stukken niet kon blijken, wat er na zijn aanhouding in mei 1997 met verdachte was gebeurd.

5. Dat verbalisanten in hun proces-verbaal expliciet vermelden (paragraaf 0.0.3) n.a.v. bepaalde verklaringen: "Dat deze ruzie door de Regionale Criminele Inlichtingendienst politie Noord-Holland Noord wordt onderzocht. Gelet op de feiten zou dit onderzoek zeer essentieel kunnen zijn voor de bewijsvoering in zake doodslag en met betrekking tot de beweegredenen van verdachte om tot zijn daad te komen. Het resultaat van dit onderzoek kon door mij niet in de stukken worden teruggevonden. Hierop verzocht ik justitie Alkmaar mij alsnog de ontbrekende bescheiden, m. n. betreffende het onderzoek naar de ruzie in het koffiehuis toe te zenden. Dit geschiedde per fax op 31-07-97. Met betrekking tot dit verzoek zou ik worden teruggebeld door mevrouw K. Dit gebeurde niet waarna ik wederom zelf kontakt diende op te nemen. Op mijn vraagstelling betreffende eerderbedoeld onderzoek in het koffiehuis, deelde zij mij mee dat ik mij daarvoor maar moest wenden tot het parket van de PG in Amsterdam omdat men in Alkmaar niet meer over die bescheiden zou beschikken. De wijze waarop mevrouw K. reageerde was dusdanig dat bij mij het vermoeden ontstond dat dit onderzoek wellicht helemaal niet was gedaan. Mocht dit laatste het geval zijn, dan verwees zij mij met mijn vraag naar de PG in Amsterdam, terwijl zij als OvJ toch wist, dat het bewuste onderzoek in het geheel niet was uitgevoerd, ondanks de expliciete aankondiging daarvan. Voorts zou daaruit blijken dat er geen, dan wel onvoldoende sturing van het OM zou zijn geweest tijdens het opsporingsonderzoek, wat toch m. i. conform strafvordering tot de taak van het OM behoort, immers, indien het mij "als leek" opvalt dat er in de stukken geen melding wordt gemaakt van de resultaat van het aangekondigde en uit politioneel oogpunt gezien, noodzakelijke onderzoek, dan had dit de OvJ ook moeten opvallen, waarop dan van haar kant adequaat gereageerd had dienen te worden. Hierop nam ik telefonisch kontakt op met een medewerker van de RCID in Alkmaar, wiens naam mij is ontschoten. Ik stelde hem de vraag of het bewuste onderzoek in het koffiehuis al dan niet was gedaan. In plaats van dit te bevestigen dan wel te ontkennen verwees hij mij "naar zijn bazen". De wijze waarop dit plaatsvond versterkte mijn eerdere vermoeden. Nogmaals stelde ik hem de vraag of het bewuste onderzoek was gedaan. Zijn antwoord: Ja. Het onderzoek is gedaan doch leverde geen resultaat op. Ik antwoordde hem vervolgens dat ik zijn antwoord niet geloofde omdat er in de eerste plaats een aantal namen dan wel gedeeltelijke namen van getuigen van de ruzie en de worsteling in het koffiehuis in het proces-verbaal stonden vermeld, die gehoord hadden kunnen worden, terwijl, ook indien een onderzoek geen resultaat zou hebben, dit in het proces-verbaal dient te worden vermeld. Ik deelde hem voorts mee dat ik niet op zijn onjuiste verklaringen zat te wachten en dat ik mijn zoektocht naar de waarheid zou voortzetten. 'Dat moet je dan maar doen' luidde zijn antwoord. Hierop zond ik een schriftelijke klacht, gedateerd 10 augustus 1997 naar de korpsbeheerder van de regiopolitie Noord-Holland Noord. (…)

Van belang daarbij lijkt mij de opmerking, die de heer Bandell maakt in de brief van 13 november 1997, waarin hij gewag maakt van overleg met de hoofdofficier van justitie, dat geen nieuwe gezichtspunten opleverde. Dit impliceert dat of de hoofdofficier niet de juiste informatie aan de heer Bandell zou hebben gegeven dan wel dat hij dit wel heeft gedaan en dat de heer Bandell categorisch blijft weigeren openheid van zaken te geven.

Ik vind het een schandalige en niet te tolereren wijze van omgaan met slachtoffers van een dergelijk misdrijf.

Inmiddels werd door mij het Tweede Kamerlid, Mr.O.P.G.Vos benaderd. Nadat ik hem in persoon met betrekking tot deze zaak had ingelicht en hem alle stukken ter inzage had verstrekt, verklaarde hij tegenover mij en op 10 oktober 1997 in een rechtstreekse televisie-uitzending, dat hij met betrekking tot de gevolgde gang van zaken schriftelijke kamervragen zou stellen aan de toenmalige Minister van Justitie, mevrouw Sorgdrager. (…) De antwoorden die door de minister werden gegeven wekken de indruk dat zij daarbij is afgegaan op datgene wat haar door het openbaar ministerie is medegedeeld. Geenszins wekken de antwoorden de indruk dat de minister een onafhankelijk onderzoek heeft laten instellen naar de gang van zaken. (…)

Per brief van 15 december 1997 heb ik de Minister verzocht mij in de gelegenheid te stellen mijn kant van de zaak toe te lichten.

Ik mocht een uitnodiging ontvangen voor een gesprek op het ministerie van justitie.

Op 5 februari 1998 werd ik ontvangen op het ministerie door de direkteur-generaal Mevrouw C. (…) in bijzijn van een beleidsmedewerker, de heer S.

Bij binnenkomst (te 15.10 uur) deelde zij mij reeds mede dat zij om 15.30 uur weer een andere vergadering had. In de tussenliggende tijdspanne van 20 minuten is er voor mij weinig of geen gelegenheid geweest mijn grieven in voldoende mate kenbaar te maken. Deze tijd werd voor een gedeelte gevuld door de uitleg van mevrouw C. m.b.t het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 1996, dat o.a. door het OM zou zijn gehanteerd als leidraad bij hun beslissing. (…) Toen ik mevrouw C. mededeelde dat de tijd die mij was gegund om mijn grieven duidelijk te maken tekort was geweest antwoordde zij mij dat een afspraak voor een tweede gesprek zou worden gemaakt. Echter enige dagen later belde zij mij persoonlijk op met de mededeling dat de 2° afspraak door haar gecanceld werd. Ik moest na afloop van de zaak nog maar eens kontakt opnemen.

(…)

Voorts heb ik kontakt gelegd met het Parket van de Procureur-Generaal te Amsterdam.

Mij werd tot tweemaal toe een onderhoud toegestaan met mevrouw Ko., advocaat-generaal. Zij deelde mij mede dat zij mijn standpunt deelde m.b.t. de telastelegging en zegde toe derhalve op basis van exact dezelfde feiten in de hoger beroepsprocedure de telastelegging te wijzigen in doodslag subsidiair dood door schuld en, naar aanleiding van mijn bovenvermelde aangifte, zware mishandeling. Voorts deelde zij mij mede het gerechtshof te gaan adviseren de inmiddels ook gestarte art 12 Sv klacht niet ontvankelijk te verklaren aangezien dit juridisch niet haalbaar zou zijn. Aangezien doel van de artikel 12 klacht zou zijn geweest een verandering in de telastelegging te bewerkstelligen, werd dit resultaat toch bereikt middels het op andere wijze wijzigen van de telastelegging. Ik heb hiertegen uiteraard geen bezwaar. Derhalve kan de procedure m.b.t. de art. 12 klacht als beëindigd worden beschouwd.

Tijdens de behandeling in hoger beroep op 24 april 1998 is het hof accoord gegaan met de wijziging telastelegging. De president van het hof bepaalde dat de zaak werd terugverwezen naar de rechter-commissaris en bepaalde dat het onderzoek in het koffiehuis alsnog diende te geschieden. Voorts diende het gerechtelijk lab. de aanrijding nogmaals te onderzoeken. De president bepaalde dat de onderzoeken maximaal binnen 6 maanden dienden te zijn afgerond, ergo eind oktober 1998. De huidige situatie is dat vandaag (7 januari 1999) de onderzoeken nog steeds niet compleet zijn. Informatie bij de afdeling executie leerde dat alle zaken tot maart 1999 "op de rol" stonden en dat de zaak contra X daarbij niet stond vermeld.

Indirekt erkent de PG bij het gerechtshof te Amsterdam middels wijziging van de telastelegging op grond van de bestaande feiten de juistheid van mijn beweringen en mijn zienswijze. Via uitbreiding van de telastelegging met zware mishandeling geeft justitie gevolg aan mijn aangifte gedateerd 2 oktober 1997 en geeft derhalve in mijn optiek hiermee ook aan dat dit aspect in eerste aanleg ook verzuimd is om in de tenlastelegging op te nemen.(…)

Zoals U uit het bovenstaande kunt concluderen is de rol die diverse politiefunctionarissen, korpsbeheerder Bandell, de officier van justitie, Mevr. K., de hoofdofficier van justitie Alkmaar, de direkteur-generaal mevrouw C. en minister Sorgdrager hebben gespeeld minimaal dubieus te noemen. In onderhavige zaak is er m.i. sprake van o.m. onrechtmatige daad, wanprestatie, leugens, bedrog en manipuleren met gegevens. Na het overlijden van onze dochter hebben wij getracht ons leven weer op orde te brengen, hetgeen, hoe moeilijk dit ook was, redelijk leek te gaan slagen, echter vanaf het moment dat tot ons door begon te dringen hoe (een deel van) de politie en justitie met deze zaak waren omgesprongen en hoe er gelogen en bedrogen werd teneinde eigen falen te verdoezelen is er een opgekropt gevoel van woede ontstaan tengevolge waarvan grote psychische en emotionele schade is ontstaan binnen ons gezin. Mijn vrouw is in die periode ruim een halfjaar niet in staat geweest haar werk te doen en diende zich onder behandeling te stellen, terwijl ondergetekende inmiddels ook reeds 8 maanden arbeidsongeschikt is, diazepam voorgeschreven krijgt en onder behandeling is bij een psycho-therapeut. (…)

Nog even terugkomend op hierboven reeds behandelde facetten. Waarom heeft de RCID te Alkmaar geweigerd om het zeer belangrijke onderzoek in het koffiehuis uit te voeren. Volgens een verbalisant zou dit betrekking hebben op het feit dat het verzoek van de geüniformeerde dienst de RCID niet op de juiste wijze zou hebben bereikt. Zo dit juist is waarom is dit niet hersteld. Hoe kan het dat de leidinggevende(n) van de geüniformeerde dienst daarop niet hebben gereageerd en het onderzoek alsnog niet door een andere politiedienst laten uitvoeren. In mijn ogen pure nalatigheid. Waarom heb ik bij de door mij opgevraagde bescheiden nimmer iets ontvangen m.b.t. de inbewaringstelling van verdachte, de vordering van het OM (en de toewijzing daarvan) tot verlenging van het voorarrest, welk voorarrest later, na beroep hiertegen door de raadsman van verdachte, werd beëindigd. Mijn vragen hieromtrent werden door mevrouw K. afgedaan als zijnde dat zij dit niet relevant vond (…).

Indien de zaak op correcte wijze zou zijn behandeld dan had deze uiterlijk eind december 1996 - begin 1997 justitieel gezien achter de rug kunnen zijn, waarmee voorkomen zou zijn dat wij zelf 2 lange jaren al onze energie in de zaak hebben moeten stoppen en 2 jaar langer dan noodzakelijk in de ellende hebben verkeerd en nog steeds verkeren omdat er pure wanprestatie is geleverd om hier maar geen andere kwalificatie te hanteren."

C. Standpunt minister van justitie

In reactie op de klacht van verzoeker deelde de Minister van Justitie de Nationale ombudsman op 16 juni 2000 onder meer het volgende mee:

"(Verzoeker; N.o.) heeft op 15 december 1997 om een onderhoud gevraagd nadat hij kennis had genomen van de antwoorden die de minister van Justitie op 20 november 1997 had gegeven op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Vos over de handelwijze van politie en openbaar ministerie bij een onderzoek naar een aanrijding in Alkmaar waarbij de dochter van (verzoeker: N.o.) man om het leven is gekomen (…).

(Verzoeker; N.o.) stelde in zijn verzoek dat hij in staat was aan te tonen dat de door het openbaar ministerie in deze zaak verstrekte gegevens onjuist waren en slechts bedoeld om de werkelijke gang van zaken te verdoezelen.

Voorafgaand aan het gesprek op 6 februari 1998 heeft (verzoeker; N.o.) zijn bezwaren tegen de wijze waarop politie en openbaar ministerie in deze zaak hadden geopereerd, uiteengezet in twee uitzendingen van het t.v.-programma van Peter R. de Vries.

Deze bezwaren kwamen neer op het niet nader onderzoeken van een café-ruzie die aan het ongeval vooraf zou zijn gegaan, de wijze van telasteleggen (geen doodslag) en het gebrek aan sturing van het onderzoek door het openbaar ministerie.

In dit verband is het tevens van belang erop te wijzen dat (verzoeker; N.o.) voorafgaand aan het gesprek op het ministerie op 12 december 1997 een uitgebreid gesprek heeft gevoerd met de behandelend advocaat-generaal mevrouw mr Ko. Bij die gelegenheid heeft mevrouw Ko. toegezegd dat zij het dossier zorgvuldig zou bestuderen en indien mogelijk zou vorderen dat de telastelegging zou worden gewijzigd. Een vervolggesprek werd gepland op 20 februari 1998.

Het gesprek op 6 februari 1998 nam ongeveer een halfuur in beslag. Ik meen dat dit niet te kort is geweest aangezien, zoals gezegd, vooraf een duidelijk beeld bestond van de zaak in kwestie en de bezwaren van (verzoeker; N.o.). Bovendien paste mevrouw C. enige terughoudendheid gelet op het feit dat de zaak toendertijd nog onder de rechter was.

Uit het verslag blijkt dat op alle door (verzoeker; N.o.) naar voren gebrachte punten is ingegaan. Tijdens het gesprek zijn geen nieuwe feiten aan het licht gekomen. (Verzoeker; N.o.) heeft ter onderbouwing van zijn visie op het gebeurde enkele stukken overhandigd. Uit het verslag blijkt niet dat is afgesproken dat er nog een schriftelijke reactie op deze stukken zou volgen. Wel is afgesproken dat mevrouw C. bereid zou zijn een tweede gesprek met (verzoeker; N.o.) te houden, indien mocht blijken dat het geplande vervolggesprek met mevrouw Ko. onbevredigend zou verlopen.

Nadien heeft zich volgens mevrouw C. geen contact meer voorgedaan tussen haar en (verzoeker; N.o.). Ik verwijs hiervoor naar het door mevrouw C. aan u gestuurde commentaar. De bewering van (verzoeker; N.o.) dat de heer S., die mevrouw C. bij het gesprek van 6 februari 1998 terzijde heeft gestaan, hem begin mei 1998 in een telefoongesprek zou hebben geadviseerd een brief aan mevrouw C. te richten teneinde een toegezegd vervolggesprek tot stand te brengen, kan dan ook niet worden gevolgd. Logisch zou in dat geval zijn geweest dat (verzoeker; N.o.) direct in contact met het secretariaat van mevrouw C. zou zijn gebracht. Wel is er kort na het vervolggesprek dat mevrouw Ko. met (verzoeker; N.o.) op 20 februari 1998 heeft gevoerd, telefonisch contact geweest tussen (verzoeker; N.o.) en de heer S. Daarin heeft (verzoeker; N.o.) zijn tevredenheid geuit over de uitkomsten van het onderhoud met mevrouw Ko. Navraag bij het openbaar ministerie leerde vervolgens dat de telastelegging inderdaad was gewijzigd in doodslag.

Op mijn ministerie is hieruit de conclusie getrokken dat er vooralsnog geen aanleiding was om (verzoeker; N.o.) voor een tweede gesprek uit te nodigen.

Gelet op het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat er voor de eerste klacht dat (verzoeker; N.o.) op 6 februari 1998 niet ordentelijk te woord is gestaan, geen grond bestaat. Wel teken ik daarbij aan dat na het gesprek vanuit mijn ministerie wel wat actiever gecommuniceerd had kunnen worden met (verzoeker; N.o.). Mijns inziens zijn door het ontbreken van die communicatie (zo is het verslag van het gesprek niet aan [verzoeker; N.o.] voorgelegd) bij (verzoeker; N.o.) de nodige misverstanden ontstaan, die op een eenvoudige wijze had kunnen worden voorkomen.

Dit brengt mij op de tweede klacht, het uitblijven van een reactie op de brief van 24 januari 1999. Deze klacht is gegrond. In deze brief wordt uiting gegeven aan het hierboven geconstateerde verschil in waardering van de afspraken die op 6 februari 1998 waren gemaakt. De beantwoording van deze brief is aan mijn aandacht ontsnapt, waarvoor ik mijn verontschuldigingen aanbied. Ik zal ervoor zorgen dat (verzoeker; N.o.) alsnog een antwoord op deze brief ontvangt."

D. Reactie betrokken ambtenaar

In reactie op de klacht van verzoeker deelde betrokken ambtenaar C. op 1 februari 2000 het volgende mee:

"In reactie (...) zend ik u bijgesloten een copie van het (door de heer S.) handgeschreven verslag van het gesprek met (verzoeker; N.o.) van 6 februari 1998 en een beknopt uitgewerkte versie die op basis van dat verslag werd gemaakt (zie hiervoor onder A.8; N.o.). In de weergave van het gesprek (…) kunnen zowel de heer S. als ik mij vinden.

Op en naar aanleiding van de overige punten in de klacht zoals door (verzoeker; N.o.) verwoord kan ik u als volgt informeren.

(Verzoeker; N.o.) meldt dat de tijd die voor het gesprek beschikbaar was uitermate krap bemeten was. Naar mijn mening is (verzoeker; N.o.) voldoende in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren in de onderhavige zaak uiteen te zetten en toe te lichten. Hij heeft mij naar mijn opvatting voldoende inzicht verschaft in hetgeen hij wilde overbrengen. De casus en zijn bezwaren waren goeddeels vooraf duidelijk uit de ons beschikbare stukken. In het gesprek heeft hij met name zijn bezwaren tegen het niet nader onderzoeken van de cafe-ruzie de wijze van telasteleggen (geen doodslag) en de bezwaren tegen de wijze van optreden door de officier van Justitie mevrouw K. helder uiteengezet. Van mijn zijde heb ik voldoende ruimte genomen (verzoeker; N.o.) datgene mede te delen en over te brengen hetgeen ik op dat tijdstip aan hem kon meedelen. Kort samengevat heb ik hem toegelicht dat er sprake was van ten minste drie beperkingen die het resultaat van het gesprek voor hem onbevredigend zouden laten:

1. het feit dat de zaak onder de rechter was, zodat het de minister met past zich over de zaak uit te laten;

2. de juridische beperkingen die in ons stelsel besloten liggen waar het opzetdelicten betreft en het geldend recht inzake daarbij behorende causaliteitseisen en opzeteisen (waaronder begrepen de geldende interpretatie van voorwaardelijk opzet).

3. het gegeven dat hij reeds met mevrouw Ko. had gesproken en een tweede gesprek zou volgen, onder meer over het optreden van mevrouw K. De functioneel-hiërarchische verhouding tussen mevrouw Ko. en mevrouw K. brengt mee dat mevrouw Ko. wellicht informatie had, doch in ieder geval rechtstreeks zou kunnen verkrijgen over het optreden van mevrouw K. Mijn informatiepositie zou op dat punt een beperktere blijven, nu ik in mijn functie op zijn best door middel van mevrouw Ko. zou kunnen worden geïnformeerd. Nu een vervolggesprek tussen (verzoeker; N.o.) en mevrouw Ko. was gepland achtte ik terughoudendheid van mijn zijde op dit moment - en daarmee vooralsnog - gepast.

Dat ik naar mijn oordeel voldoende inzicht verkreeg in hetgeen (verzoeker; N.o.) heeft willen overbrengen en dat ik naar mijn oordeel de beperkte mogelijkheden van de minister en/of mijzelf in deze voldoende heb kunnen overbrengen laat onverlet mijn begrip voor het gevoelen van (verzoeker; N.o.), nu het gesprek niet kon leiden tot enig resultaat in de door hem gewenste richting. Ik heb dat begrip onder meer tot uitdrukking gebracht door hem aan het einde van het gesprek toe te zeggen dat hij, mocht het vervolggesprek met mevrouw Ko. naar zijn opvatting niet bevredigend verlopen, op zijn verzoek voor een tweede gesprek met mij welkom was.

De afronding van het gesprek op de wijze als hierboven vermeld en eveneens blijkend uit zowel het handgeschreven als het uitgetypte verslag van het gesprek van 6 februari 1998 impliceert een ontkenning van het gestelde in de klacht van (verzoeker; N.o.) op pagina 5, regel 14 t/m 16 (citaat: Toen ik mevrouw C. .....dat een afspraak voor een tweede gesprek zou worden gemaakt). Het initiatief daartoe zou van (verzoeker; N.o.) moeten komen en zou - zo had ik hem toegelicht - pas zinvol (kunnen) zijn na het vervolggesprek met mevrouw Ko.

Een telefoongesprek van de aldaar genoemde strekking kan ik in het licht van het zojuist gestelde niet plaatsen, noch mij herinneren.

De (…) in de klacht van (verzoeker; N.o.) genoemde mededeling dat dit 'via de telefoon had plaatsgevonden' kan ik mij niet herinneren. Een dergelijke opmerking van mijn zijde zou in het licht het hetgeen ik trachtte over te brengen in ieder geval niet opportuun zijn geweest."

E. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord

In reactie op de klacht van verzoeker deelde de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord de Nationale ombudsman op 3 februari 2000 onder meer het volgende mee:

"U verzocht mij om een reactie waarin een zo nauwkeurig mogelijk overzicht moest worden gegeven van het door medewerkers van het korps uitgevoerde opsporingsonderzoek naar aanleiding van het door (verzoeker; N.o.) veronderstelde handgemeen dat voorafging aan het ongeval met dodelijke afloop op de Ommering te Alkmaar. U vroeg daarbij naar mijn oordeel over dat optreden.

Ook bleek mij, na een mondelinge toelichting uwerzijds, dat (verzoeker; N.o.) klaagde over het optreden van de klachtencoördinator van het korps de heer G.

Ik vraag uw aandacht voor het volgende.

Naar aanleiding van het tragische ongeval waarbij de dochter van (verzoeker; N.o.) en haar ongeboren kind om het leven kwamen is er door de politie proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal werd ingezonden naar de officier van justitie te Alkmaar. Deze besloot de verdachte, de heer X, te vervolgen.

In dat kader kwam ook de CID-informatie ter sprake. De medewerkers die het onderzoek deden naar het ongeval repten van mogelijke CID-informatie. Zij zouden één en ander hebben uitgezet bij de Regionale Criminele Inlichtingendienst. Latere navraag leerde dat daar echter geen sprake van was en overigens was er op dat moment ook geen aanleiding tot een nader (CID) onderzoek.

Daarnaast bevond de verdachte zich in voorlopige hechtenis en er was nauw contact en overleg tussen de medewerkers van de politie en de behandelend officier van justitie.

De verdachte X werd uiteindelijk niet voor doodslag vervolgd, maar voor dood door schuld. (Verzoeker; N.o.) was het met deze beslissing niet eens.

De klachten van (verzoeker; N.o.) met betrekking tot het optreden van de politie waren op het moment dat de officier van justitie besloot tot strafvervolging over te gaan bij hem bekend.

De officier van justitie, als leider van het strafrechtelijk onderzoek, zag geen aanleiding tot het geven van een opdracht voor het doen van nader onderzoek. Ook de rechtbank zag in een later stadium geen aanleiding de zaak aan te houden ten behoeve van een nader onderzoek. De opsporingstaak van de politie werd naar mijn mening daarmee dan ook beëindigd.

Ik heb (verzoeker; N.o.) hiervan op de hoogte gesteld, waarbij ik hem tegelijkertijd wees op de mogelijkheden bij een behandeling in hoger beroep en op de mogelijkheden voor wat betreft artikel 12 van het Wetboek van strafvordering.

Ik ben van mening dat het waardeoordeel over het dossier i.c. het politieonderzoek bij de justitiële c.q. rechterlijke autoriteiten thuishoort. Voorzover ik daar over kan oordelen, ben ik van mening dat het onderzoek door de politie goed is uitgevoerd. Ik ben dan ook van mening dat de klacht van (verzoeker; N.o.) op dit punt ongegrond is.

Voor het verkrijgen van het volledige strafrechtdossier inclusief het politieonderzoek verwijs ik u naar de Minister van Justitie.

(Verzoeker; N.o.) klaagt ook over het optreden van de heer G.

De heer G. is regionaal klachtencoördinator in het korps. De uitlatingen van de heer G. heeft (verzoeker; N.o.) anders geïnterpreteerd en aldus gewaardeerd dan dat de heer G. ze heeft bedoeld. (Verzoeker; N.o.) beschouwt kennelijk de uitlatingen van de heer G. als een bevestiging van zijn idee dat het politieonderzoek onvolledig en onzorgvuldig is geweest, terwijl de heer G. gezegd (en bedoeld) heeft dat indien een aanvullend onderzoek (in opdracht van justitiële dan wel rechterlijke autoriteiten) naar de oorzaak van de aanrijding noodzakelijk of gewenst was, die niet door de Regionale Criminele Inlichtingendienst moest worden uitgevoerd, maar door een andere politiedienst. Ik onderschrijf dit standpunt van de heer G. Ook op dit punt acht ik de klacht van (verzoeker; N.o.) ongegrond.

Rest mij u mede te delen dat de heer Groenland in uw richting niet afzonderlijk zal reageren, terwijl hij in deze zaak geen rol meer als regionale klachtencoördinator zal vervullen."

Achtergrond

1. Artikel 12, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv):

"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.

2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen."

2. Artikel 13, derde lid, van de Klachtenregeling Politie Noord-Holland Noord:

"Voorzover de hoofdofficier van justitie, de rechter, de Nationale ombudsman of de korpsbeheerder reeds eerder uitspraak over de gedraging heeft gedaan, wordt de klacht niet in behandeling genomen."

2. De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het ministerie van justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.

Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.

3. Artikel 148, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv):

"1. De officier van justitie is belast met de opsporing van de strafbare feiten waarvan de rechtbank waarbij hij is geplaatst en de kantongerechten binnen het rechtsgebied van die rechtbank kennis nemen, alsmede met de opsporing binnen het rechtsgebied van die rechtbank van de strafbare feiten waarvan andere rechtbanken of kantongerechten kennis nemen.

2. Hij geeft daartoe bevelen aan de overige personen met de opsporing belast."

Instantie: Ministerie van Justitie

Klacht:

Wijze waarop verzoeker te woord is gestaan door ambtenaren van het ministerie en minister niet gereageerd op brief verzoeker totdat deze zich opnieuw tot de Nationale ombudsman wendde.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

Korpsbeheerder niet adequaat gereageerd op klacht over niet of gebrekkig verricht onderzoek door regionale criminele inlichtingendienst.

Oordeel:

Niet gegrond