2001/033

Rapport

Op 19 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te Amsterdam, ingediend door de heer mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, en een gedraging van het College van procureurs-generaal.

Nadat de gemachtigde van verzoekster de klacht bij brieven van 2 maart en 10 mei 1999 had aangevuld, werd naar vermelde gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster, slachtoffer van afpersing, klaagt erover dat het arrondissementsparket te Amsterdam de door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij vonnis van 5 februari 1996 opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet aan de veroordeelde ten uitvoer heeft gelegd.

Zij klaagt er verder over dat dit arrondissementsparket het bij de veroordeelde in beslag genomen bedrag van f 14.000,- aan hem heeft teruggegeven, terwijl dit bedrag volgens haar had kunnen worden aangewend voor de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Verzoekster klaagt er voorts over dat zowel het arrondissementsparket te Amsterdam als het College van procureurs-generaal haar niet op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken omtrent de mogelijkheden tot tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel, en haar niet heeft geïnformeerd omtrent de eventuele stappen die zij zelf had kunnen ondernemen.

Ten slotte klaagt verzoekster erover dat het College van procureurs-generaal haar bij het arrondissementsparket te Amsterdam ingediende verzoek van 16 maart 1998 om schadevergoeding bij brief van 21 april 1999 heeft afgewezen.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht:

1.1. Artikel 24a:

"1. Indien bij het vonnis een of meer geldboeten zijn opgelegd tot een bedrag van ten minste vijfhonderd gulden, is de rechter bevoegd bij de uitspraak te bepalen, dat de veroordeelde het bedrag in gedeelten mag voldoen. Elk van die gedeelten wordt daarbij op ten minste honderd gulden bepaald.

2. In geval van toepassing van het eerste lid stelt de rechter bij de uitspraak tevens termijnen vast voor de betaling van het tweede en - zo de geldboete in meer gedeelten mag worden voldaan - de volgende gedeelten.

3. Deze termijnen worden op ten minste één en ten hoogste drie maanden gesteld. Zij mogen tezamen een tijdvak van twee jaar niet overschrijden."

1.2. Artikel 24b, eerste en tweede lid:

"1. Wanneer een ingevolge een onherroepelijke veroordeling tot geldboete te betalen bedrag binnen de daarvoor gestelde termijn niet in zijn geheel is voldaan, wordt de veroordeelde door het openbaar ministerie schriftelijk tot betaling aangemaand. Het bedrag wordt dan van rechtswege verhoogd met vijfentwintig gulden. Het openbaar ministerie wijst de veroordeelde op het bepaalde in het tweede lid.

2. Is het overeenkomstig het eerste lid verhoogde bedrag na verloop van de bij de aanmaning gestelde termijn geheel of ten dele onbetaald gebleven, dan wordt het bedrag, dan wel het nog verschuldigde gedeelte daarvan, van rechtswege verder verhoogd met een vijfde, doch ten minste met vijftig gulden.

3. Een geldboete die krachtens een rechterlijke beslissing overeenkomstig artikel 24a in

gedeelten mag worden voldaan, of ten aanzien waarvan het openbaar ministerie betaling in termijnen heeft toegestaan, is onmiddellijk in haar geheel opeisbaar, zodra een verhoging krachtens het eerste lid is ingetreden.

4. In gevallen waarin het openbaar ministerie, nadat de veroordeelde reeds in verzuim was, alsnog uitstel van betaling heeft verleend, dan wel afbetaling heeft toegestaan, vinden de voorgaande leden van dit artikel geen toepassing, zolang de veroordeelde zijn verplichtingen volgens de getroffen nadere regeling nakomt."

1.3. Artikel 24c, eerste lid:

"Bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. (…)"

1.4. Artikel 36f :

"1. Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.

2. De rechter kan de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.

3. De maatregel kan te zamen met straffen en andere maatregelen worden opgelegd.

4. De artikelen 24a en 24b, eerste tot en met vierde lid (zie hiervóór, onder 1.1. en 1.2.; N.o.), zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verhoging van het ingevolge de maatregel verschuldigde bedrag vervalt aan de staat.

5. Betalingen door de veroordeelde aan de staat verricht, strekken in de eerste plaats tot voldoening van de maatregel en vervolgens tot voldoening van de krachtens het vierde lid ingetreden verhogingen.

6. De artikelen 24c (…) (zie hiervóór, onder 1.3.; N.o.), zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft."

2. Wetboek van strafvordering

2.1. Artikel 51a, eerste lid:

"Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces."

2.2. Artikel 94a:

"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.

2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

3. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."

2.3. Artikel 554, eerste lid:

"De griffier verstrekt uit eigen beweging kosteloos een afschrift van het vonnis of arrest aan de benadeelde partij die zich in het geding over de strafzaak heeft gevoegd. De benadeelde partij doet zelf het vonnis of arrest, voor zover dit haar vordering aangaat, ten uitvoer leggen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken. Indien het een mondeling vonnis geldt, geschiedt de tenuitvoerlegging uit kracht van een mededeling van de griffier, houdende afschrift van de aantekening van het vonnis, vermeldende de benadeelde partij, degene tegen wie en de rechter door wie het vonnis is gewezen, met aan het hoofd de woorden: "In naam des Konings".

2.4. Artikel 561:

"1. Voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, wordt het vonnis of arrest zodra mogelijk ten uitvoer gelegd.

2. Bestaat de straf uit geldboete of een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, dan bepaalt het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast, de dag (…) waarop de betaling uiterlijk moet geschieden. Het ziet erop toe dat de veroordeelde hierover tijdig wordt ingelicht.

3. Het openbaar ministerie kan uitstel van betaling verlenen of betaling in termijnen toestaan. Indien artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan het openbaar ministerie op verzoek van de veroordeelde schriftelijk een voor hem gunstiger regeling van de betaling toestaan.

4. Bij toepassing van het vorige lid moet het totale bedrag in elk geval worden voldaan binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop het vonnis of arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden."

2.5. Artikel 572:

1. De tenuitvoerlegging van vonnissen of arresten, houdende veroordeling tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door of vanwege het openbaar ministerie dat de zaak aanhangig heeft gemaakt.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de plaats van betaling van geldboeten en van maatregelen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

3. Het in 1996 en 1997 geldende artikel 4 van de Wet op de Rechterlijke organisa-tie:

"Het openbaar ministerie is bijzonderlijk belast met de handhaving der wetten, met de vervolging van alle strafbare feiten en het doen uitvoeren van alle strafvonnissen. Hetzelve moet worden gehoord voor zover de wet zulks voorschrijft."

4. Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee, vastgesteld door het College van procureurs-generaal op 22 maart 1995, inwerkingtreding: 1 april 1995, Staatscourant 1995, nr. 65:

"…bij de slachtofferzorg door (…) het openbaar ministerie (gelden) drie uitgangspunten:

(…)

verstrekking van informatie aan het slachtoffer waarbij geldt dat deze informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt en tevens dat deze informatie duidelijk en relevant is…"

5. Artikel 3 van het Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen van 5 februari 1997, Staatsblad 116:

"Het CJIB heeft tot taak het openbaar ministerie te ondersteunen bij zijn taak met betrekking tot de inning van de som geld ten behoeve van het slachtoffer, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht."

6. De beleidsregels 3., 8., 9. en 14 van de Executierichtlijn schadevergoedingsmaatregelen parketten en politie, inwerkingtreding d.d. 1 januari 1997, Staatscourant 1996, 247:

"3. Het CJIB is exclusief verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging - namens het openbaar ministerie - van de door de rechter opgelegde onvoorwaardelijke, onherroepelijke schadevergoedingsmaatregelen.

(…)

8. Alle door de rechter opgelegde schadevergoedingsmaatregelen dienen, nadat ze onherroepelijk zijn geworden, zo spoedig mogelijk te worden overgedragen door het plaatselijke parket aan het CJIB. (…)

9. Het parket is verantwoordelijk voor volledige, correcte en tijdige overdracht van de schadevergoedingsmaatregelen.

(…)

14. In eerste instantie wordt getracht de schadevergoedingsmaatregel te executeren door middel van toepassing van verhaal met of zonder dwangbevel, in het eerste geval door de deurwaarder. Heeft dit geen of onvoldoende resultaat dan kan de landelijke executie-officier van justitie, zo nodig in overleg met het vonnisparket een arrestatiebevel uitvaardigen voor tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis heft de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet op."

7. De beleidsregels 7., 8. en 24 van het Executiebeleid schadevergoedings-maatregelen, inwerkingtreding d.d. 1 januari 1997, staatscourant 1996, 247:

"7. Schadevergoedingsmaatregelen, voor zover onherroepelijk, worden ter executie overgedragen aan het CJIB. Het CJIB verifieert voor zover noodzakelijk de persoonsgegevens.

8. De eerste aanschrijving wordt, zo spoedig mogelijk na aanlevering van de zaak door het parket en de eventueel daarop volgende persoonsverificatie, aan veroordeelde verzonden. Het CJIB streeft ernaar dat de aanschrijving binnen zeven dagen na verwerking door het CJIB in het bezit is van degene tot wie de maatregel zich richt. Degene tot wie de maatregel zich richt heeft tot de op de aanschrijving vermelde vervaldatum de tijd om ervoor te zorgen dat het verschuldigde bedrag is bijgeschreven op de rekening van het CJIB. De vervaldatum ligt, tenzij in het vonnis een andere termijn is genoemd, op dertig dagen na de verzenddatum van de OLA (optisch leesbare acceptgirokaarten; N.o.).

(…)

24. De parketten verzorgen de informatie met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel richting het slachtoffer. Verzoeken van slachtoffers om informatie welke zijn gezonden aan het CJIB worden onverwijld doorgestuurd naar het betreffende parket."

8. Memorie van Antwoord van de toenmalige Minister van Justitie inzake het wetsvoorstel ter aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten, TK 21 345:

8.1. Vergaderjaar 1989-1990, nummer 3, pagina's 1, 17 en 18:

"…In de Memorie van toelichting op de Rijksbegroting 1985 heb ik een uitvoerige beschouwing gewijd aan de positie van het slachtoffer in het strafproces. Centraal daarin staat de stelling dat de positie van het slachtoffer in het strafrechtelijk systeem aan een herwaardering toe is.

Deze herwaardering is mede noodzakelijk vanwege het feit dat er de laatste jaren een groeiende belangstelling is te constateren voor de belangen van slachtoffers van strafbare feiten. Hieruit vloeit een toenemende aandrang voort om de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Het nader te bespreken wetsvoorstel strekt hiertoe...".

"…De schadevergoedingsverplichting als een nieuwe maatregel

(…)

Het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van deze maatregel. Voor het geval dat niet aan de als maatregel opgelegde schadevergoedingsverplichting wordt voldaan, beschikt het openbaar ministerie over de bevoegdheid om executoriaal beslag te laten leggen en in het uiterste geval hechtenis toe te passen.

(…)

De schadevergoedingsmaatregel (…) biedt aan slachtoffers van delicten een aantal voordelen. In de eerste plaats betreft het een sanctie die ten goede komt aan het slachtoffer. De veroordeling tot een schadevergoedingsmaatregel betekent immers dat de veroordeelde wordt verplicht een bepaalde som gelds te betalen ten behoeve van het slachtoffer en niet, zoals bij de geldboete, ten behoeve van de staat…"

"…In de tweede plaats heeft het slachtoffer baat bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel omdat het openbaar ministerie belast is met de executie van deze maatregel. De invordering van de schadevergoedingsmaatregel wordt uit handen van het slachtoffer genomen en door het openbaar ministerie verzorgd.

De meer principiële betekenis van de schadevergoedingsmaatregel schuilt in het feit dat zij een sanctie is waarin het belang van het slachtoffer erkenning vindt.

(…)

Vergeleken met de enkele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de strafprocedure, biedt de schadevergoedingsmaatregel het voordeel voor het slachtoffer dat niet hijzelf, maar het openbaar ministerie met de tenuitvoerlegging van het vonnis is belast…"

8.2. Vergaderjaar 1990-1991, nummer 5, pagina 14:

"…De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of het leggen van conservatoir beslag door het openbaar ministerie ten behoeve van het slachtoffer mogelijk en wenselijk is. Het antwoord hierop is dat het niet mogelijk is, doch bij nader inzien wel wenselijk. Ik zal het wetsvoorstel dat de mogelijkheid van conservatoir beslag opent, in die zin aanpassen dat ook ten behoeve van de executie van de schadevergoedingsmaatregel conservatoir beslag kan worden gelegd…"

9. Tekst & commentaar op het Wetboek van Strafrecht, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, tweede druk, pagina 147 onder sub c):

"Sancties van civielrechtelijke aard.

(…)

Conservatoir beslag. Met het oog op de executie van de schadevergoedingsmaatregel is conservatoir beslag ter veiligstelling van een schadeclaim mogelijk (vgl. TK 1990-1991, 21 345, nr. 5 (MvA), p.14). Nu echter de artikelen 94 e.v. Sv niet verwijzen naar artikel 36f, is dit beslag alleen in civielrechtelijke zin mogelijk (…)."

10. Artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman:

"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch verzoekster noch de Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster werd op 10 oktober 1995 slachtoffer van afpersing in haar woning te Amsterdam. Verzoekster stelt dat daarbij onder meer ƒ 15.000,- schade te hebben geleden.

2. De verdachte van de afpersing werd vervolgens aangehouden, en verscheen op 22 januari 1996 voor de rechtbank te Amsterdam. Verzoekster voegde zich als benadeelde partij in dit strafproces (zie ACHTERGROND, onder 2.1.).

3. Bij brief van 28 februari 1996 deelde het arrondissementsparket te Amsterdam verzoekster onder meer het volgende mee:

"Hierbij deel ik u mede dat bij vonnis van de rechter de verdachte in de strafzaak (…) is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.

Tevens wijst de rechter uw vordering tot een gedeelte van fl. 15.000 toe, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander/anderen is betaald en veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil. Dit zal binnen 6 maanden na onherroepelijk worden van het vonnis moeten worden betaald. Bij gebreke van betaling zal de verdachte een vervangende hechtenis krijgen voor de duur van 110 dagen. De verplichting tot betaling wordt daarbij niet opgeheven. Indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting, vervalt de verplichting tot betaling van de andere verdachte.

Tegen dit vonnis werd hoger beroep ingesteld. Dat betekent, dat de strafzaak opnieuw zal worden behandeld door het Gerechtshof te Amsterdam (…).

Tenzij het hoger beroep wordt ingetrokken, zult u van het verdere verloop van de zaak niet meer door mij, maar door het gerechtshof te Amsterdam op de hoogte worden gehouden."

4. Het parket van de procureur-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam liet verzoekster bij brief van 24 juli 1996 onder meer het volgende weten:

"Inzake: H. (verdachte van afpersing van verzoekster; N.o.)

(…)

In de strafzaak tegen de bovengemelde verdachte, waarin u aangaf als benadeelde op de hoogte te willen worden gehouden, werd het eerder ingestelde hoger beroep ingetrokken. Dat houdt in dat het vonnis van de politierechter of rechtbank onherroepelijk is geworden.

Voor eventuele nadere inlichtingen dient u zich weer te wenden tot de slachtoffermedewerk(st)er bij het betreffende arrondissementsparket."

5. Het arrondissementsparket te Amsterdam deelde verzoekster bij brief van 29 augustus 1996 onder meer het volgende mee:

"Op 28 februari 1996 berichtte ik u dat tegen het vonnis van de rechter van 5 februari 1996, hoger beroep werd ingesteld. Dit hoger beroep is inmiddels op 16 juli 1996 ingetrokken, hetgeen betekent dat een nadere behandeling bij het gerechtshof te Amsterdam niet meer zal plaatsvinden.

Het vonnis is nu onherroepelijk geworden en daarmee is de strafzaak afgedaan."

6. Verzoekster benaderde begin oktober 1997 een advocaat. Deze advocaat, verder de gemachtigde van verzoekster, verzocht het arrondissementsparket te Amsterdam bij brief van 13 oktober 1997 onder meer het volgende:

"Mijn cliënte, mevrouw M. (verzoekster; N.o.) had zich civiele partij gesteld. Gaarne zal ik van u vernemen wat de beslissing van de rechtbank is geweest.

Volgens informatie van mijn cliënte was er bij de veroordeelde geld in beslag genomen. Is er te dien aanzien ook beslist?"

7.1. Bij brief van 21 oktober 1997 stuurde het arrondissementsparket te Amsterdam aan de gemachtigde van verzoekster onder meer de volgende reactie:

"Op 28 augustus 1996 is het dossier op het parket Officier van Justitie ontvangen van het Gerechtshof te Amsterdam ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg.

Dit heeft o.a. geresulteerd in een mededeling aan uw cliënt d.d. 29 augustus 1996 dat het vonnis op 16 juli 1996 onherroepelijk is geworden (…). Het parket heeft toen verzuimd om de door de rechtbank opgelegde schadevergoedingsmaatregel over te dragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) welke instantie verantwoordelijk is voor de incasso van deze maatregel. Voor dit verzuim bied ik dan ook mijn verontschuldigingen aan. Ik zal het vonnis met de grootst mogelijke spoed overdragen aan het CJIB zodat deze de incasso kan starten.

Voor wat betreft uw vraag over het beslag verwijs ik u naar het vonnis van de rechtbank waarvan ik een kopie zal bijsluiten."

7.2. Bij zijn reactie voegde het arrondissementsparket te Amsterdam een afschrift van een extract van een vonnis van 5 februari 1996. In dit extract is onder meer het volgende opgenomen:

"Uitspraak van de arrondissementsrechtbank van 5 februari 1996 in de zaak tegen de verdachte

naam: H.

(…)

Kwalificatie:

(…)

Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Toegepaste wetsartikelen:

Wetboek van Strafrecht artikelen (…) 36f (zie ACHTERGROND, onder 1.4.; N.o.) en 317 (afpersing; N.o.)

(…)

Beslissing:

gevangenisstraf voor de tijd van DRIE (3) JAREN

(…)

Wijst de vordering van de benadeelde partij, M, wonende te (…) Amsterdam (…), gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte te betalen fl. 15.000,- (VIJFTIENDUIZEND GULDEN) aan de benadeelde partij, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander/anderen is betaald (…).

(…)

Legt aan verdachte de verplichting op, binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer M., te betalen de som van fl. 15.000,- (zegge: VIJFTIENDUIZEND GULDEN) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vervangende hechtenis voor de duur van 110 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de ander is vervallen.

(…)

Gelast de teruggave aan verdachte van:

- een geldbedrag van fl. 14.000,-"

8. Het arrondissementsparket te Amsterdam stuurde vervolgens een brief van 23 oktober 1997 aan verzoekster, waarin het extract van het vonnis van 5 februari 1996 werd weergegeven. Verder hield deze brief onder meer het volgende in:

"Bij dit vonnis werd ook uw eis tot schadevergoeding (gedeeltelijk) aan u als benadeelde partij toegewezen. Te zijner tijd zult u een grosse van de griffie van de rechtbank ontvangen, waarmee u eventueel met behulp van een gerechtsdeurwaarder uw schade kunt verhalen.

Ik raad u echter aan zelf eerst geen stappen te ondernemen.

De (rechtbank; N.o.) heeft de verplichting tot schadevergoeding aan u namelijk ook als hoofdstraf opgelegd. Hoofdstraffen worden door Justitie ten uitvoer gelegd. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) is, als onderdeel van het Ministerie van Justitie, met deze incasso belast en zal mij periodiek informeren over de stand van zaken.

Indien u vragen heeft over de stand van zaken rond de incasso, dient u met mij in contact te treden."

9. De gemachtigde van verzoekster liet het arrondissementsparket te Amsterdam bij brief van 16 maart 1998 onder meer het volgende weten:

"U bent belast met de inning van de vordering ten behoeve van mijn cliënte. Namens cliënte heb ik aangedrongen op betaling van het haar toekomende, welke betaling werd toegezegd.

Aangezien ondanks de toezegging betaling uitbleef en cliënte bij mij informeerde, heb ik contact opgenomen met uw parket. Uw parket verwees mij naar het CJIB.

Tot grote ontsteltenis heb ik op 23 februari 1998 van de heer A. van het CJIB vernomen dat hij overleg had gehad met mevrouw F. van de afdeling slachtofferhulp van uw parket en van haar vernam dat reeds op 14 oktober 1996 het bedrag van f 14.000,- door u was teruggegeven aan de dader.

Mijn cliënte neemt met deze gang van zaken geen genoegen. Door het geld terug te geven heeft u immers een verhaalsmogelijkheid verloren laten gaan. Het lijkt mij op de weg te liggen van uw Parket om de schade die cliënte lijdt te vergoeden."

10. Het arrondissementsparket te Amsterdam deelde de gemachtigde van verzoekster bij brief van 15 juli 1998 onder meer het volgende mee:

"De bevoegdheid om te beslissen over schadeclaims komt toe aan het Parket-Generaal, Kabinet en Voorlichting, te Den Haag. Ten behoeve van de afwikkeling van uw claim, dient het Parket-Generaal dezerzijds geïnformeerd en geadviseerd te worden. Uw brief zal dan ook eerst na het vergaren van inlichtingen en het opstellen van een advies worden doorgezonden. Er wordt naar gestreefd dit binnen vier weken na dagtekening dezes te doen. Het Parket-Generaal zal u te zijner tijd nader berichten."

11. De gemachtigde van verzoekster verzocht het Parket-Generaal bij brieven van 30 september en 9 december 1998 om hem nader te berichten.

12. Het College van procureurs-generaal deelde de gemachtigde van verzoekster bij brief van 21 april 1999 onder meer het volgende mee:

"Het vonnis van 5 februari 1996 is op 16 juli 1996 in kracht van gewijsde gegaan. Hetgeen in het vonnis is beslist dient ten uitvoer gelegd te worden. Aan de last tot teruggave is het openbaar ministerie dan ook gehouden (artikel 4 RO) (zie ACHTERGROND onder 3.; N.o.), behoudens indien een andere rechtsregel het openbaar ministerie de bevoegdheid verschaft het bedrag onder zich te houden. Dat laatste doet zich voor bij een opschortingsrecht of in het geval van verrekening. Die bevoegdheden had het openbaar ministerie in casu niet. De vordering tot vergoeding van f 15.000,- voortvloeiend uit de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, was immers pas 6 maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis opeisbaar en derhalve niet op het moment dat de verplichting tot teruggave van f 14.000,- ontstond.

Het was voorts voor het openbaar ministerie niet mogelijk om strafvorderlijk conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Wetboek van Strafvordering (zie ACHTERGROND, onder 2.2.; N.o.) te laten leggen, nu immers een ontnemingsprocedure is ingezet noch een geldboete is opgelegd.

Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat het openbaar ministerie niet onrechtmatig gehandeld heeft. Uw verzoek om schadevergoeding moet ik dan ook afwijzen."

13. De gemachtigde van verzoekster reageerde bij brief van 3 mei 1999 aan het Parket-Generaal onder meer als volgt:

"U bent van mening niet tot vergoeding van de geleden schade gehouden te zijn daar de vordering tot vergoeding van f 15.000,- pas 6 maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis van de rechtbank opeisbaar was en derhalve niet op het moment dat de verplichting tot teruggaaf van f 14.000,- aan de veroordeelde ontstond.

Uw zienswijze kan ik niet delen.

De vordering van mijn cliënte was van meet af aan opeisbaar d.w.z. sinds de onrechtmatige daad jegens haar werd begaan.

Met het vonnis van de rechtbank d.d. 5 februari 1996 kwam de vordering rechtens vast te staan.

In het vonnis van de rechtbank is bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal, binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden, de veroordeelde 110 dagen hechtenis zal ondergaan.

Dit heeft slechts te maken met de strafrechtelijke executie en doet aan de opeisbaarheid en de mogelijkheid van verhaal niets af. U haalt met uw stellingname zaken door elkaar.

Uw Openbaar Ministerie heeft gefaald. De executie van de schadevergoedingsmaatregel is door de wet bij uitsluiting in uw handen gelegd.

Het O.M. moet het slachtoffer ontlasten, zich voor hem inspannen en voorkomen dat hij met de schade blijft zitten; dit is de bedoeling van art. 36f Sr.

Uw O.M. had civielrechtelijke executiemogelijkheden doch heeft die laten schieten.

Het is voor cliënt onverteerbaar en onbegrijpelijk dat uw O.M. op 24 juli 1996 aan haar schrijft dat het inbeslaggenomen geld ad f 14.000,- aan haar zal worden betaald en uiteindelijk op 23 februari 1998 aan haar raadsman bericht, dat het inbeslaggenomen geld reeds op 14 oktober 1996 aan de veroordeelde is teruggegeven.

Cliënte is tot 23 februari 1998 in de waan gelaten dat u zich voor haar inzette.

Indien u meende civielrechtelijke executiemogelijkheden te ontberen, hetgeen onjuist is, dan had u cliënte daarvan op de hoogte moeten stellen. Zij kon dan naar bevind van zaken handelen.

De vordering van cliënte wordt gehandhaafd. Niet slechts de schade ad f 14.000,- moet worden voldaan doch ook de door haar verschuldigd geworden buitengerechtelijke kosten, berekend volgens het incassotarief van de Nederlandse Orde van Advocaten ad f 2026,88 inclusief btw.

Dit laatste bedrag levert voor cliënte vermogenschade op."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt Minister van Justitie

1. De Minister van Justitie nam onder meer het volgende standpunt in:

"Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende. Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 11 augustus 1999, met bijlagen (zie hierna, onder 2.; N.o.). Ter toelichting en aanvulling merk ik daarbij het volgende op:

(…)

Uit het ambtsbericht blijkt ten aanzien van de eerste klacht dat de behandeling van schadevergoedingsmaatregelen plaatsvindt volgens regels die zijn neergelegd in het Executiebeleid schadevergoedingsmaatregelen en de Executierichtlijn schadevergoedingsmaatregelen parketten en politie. De Executierichtlijn bepaalt dat alle door de rechter opgelegde onherroepelijke schadevergoedingsmaatregelen zo spoedig mogelijk door het plaatselijk parket worden overgedragen aan het CJIB. In deze zaak heeft het arrondissementsparket te Amsterdam aanvankelijk verzuimd de opgelegde schadevergoedingsmaatregel aan het CJIB over te dragen. Hierdoor is de veroordeelde op 16 oktober 1997 in vrijheid gesteld zonder dat voor die invrijheidstelling een poging is gedaan de schadevergoedingsmaatregel te executeren. Hiervoor is bij brief van 21 oktober 1997 excuses aangeboden waarbij de advocaat van mevrouw M. is meegedeeld dat het vonnis met de grootst mogelijke spoed zou worden overgedragen aan het CJIB. Op 23 oktober 1997 is het vonnis overgedragen aan het CJIB waarna op 29 oktober 1997 de relevante stukken zijn verwerkt. Voorzover de klacht betreft dat het arrondissementsparket te Amsterdam de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet tijdig aan de veroordeelde ten uitvoer heeft gelegd, acht ik de klacht met het College van procureurs-generaal gegrond.

In aanvulling op het ambtsbericht merk ik op dat het CJIB exclusief verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Naast opname van de veroordeelde in het opsporingsregister heeft het CJIB op 6 juli 1999 brieven gestuurd naar verschillende gemeenten waarin wordt gevraagd of de veroordeelde in het bevolkingsregister staat ingeschreven of ingeschreven heeft gestaan. Tevens is bij brief van 6 juli 1999 informatie gevraagd aan zowel het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) te Rijswijk als aan het Vertrekcentrum Ter Apel over de mogelijke verblijfplaats van de veroordeelde. Deze verzoeken hebben tot op heden nog geen bruikbare informatie opgeleverd.

(…)

In casu heeft de rechtbank de veroordeelde zes maanden de tijd gegeven het bedrag van fl. 15.000,- voortvloeiend uit de opgelegde schadevergoedingsmaatregel aan de staat te betalen. Dit staat los van de last tot teruggave van de fl 14.000,-. Met het onherroepelijk worden van het vonnis op 16 juli 1996 diende het Openbaar Ministerie aan de last te voldoen. Op 14 oktober 1996 heeft het arrondissementsparket te Amsterdam hieraan uitvoering gegeven. Deze gang van zaken wordt ook weergegeven in de brief van 21 april 1999 waarin het College van procureurs-generaal het verzoek om schadevergoeding afwijst. Het College stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie aan de last tot teruggave van het strafvorderlijk in beslag genomen geldbedrag van fl 14.000,- moest voldoen op het moment dat het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde was gegaan.

Met betrekking tot de opeisbaarheid van de schadevergoedingsmaatregel merk ik het volgende op. Artikel 561 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (zie ACHTERGROND, onder 2.4.; N.o.) stelt dat het Openbaar Ministerie de dagen bepaalt waarop de betaling van de schadevergoedingsmaatregel uiterlijk moet geschieden. Hieraan is gevolg gegeven onder 8. van het Executiebeleid schadevergoedingsmaatregelen (zie ACHTERGROND, onder 7.; N.o.) waarin wordt bepaald dat 'de vervaldatum, tenzij in het vonnis een andere termijn is genoemd, op dertig dagen na de verzenddatum van de OLA (optisch leesbare acceptgirokaarten; N.o.) door het CJIB ligt.' In casu heeft de rechtbank een afwijkende betalingstermijn van zes maanden met betrekking tot de som van fl 15.000,- gesteld waarbinnen de (eerste) betaling moet zijn verricht. Nu het Openbaar Ministerie geen invloed kan en mag uitoefenen op de door de rechtbank aan de veroordeelde opgelegde betalingstermijn werd met het onherroepelijk worden van het vonnis de schadevergoedingsmaatregel op 16 januari 1997 opeisbaar.

Ten overvloede merk ik op dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 561 lid 3 (zie ACHTERGROND, onder 2.4.; N.o.) in afwijking van wat bij rechterlijk vonnis is bepaald alleen uitstel van betaling, dan wel betaling in termijnen kan toestaan of een gunstiger regeling van de bij vonnis bepaalde termijnbetaling met de veroordeelde kan treffen.

De uitspraak waarbij de rechter de schadevergoedingsmaatregel oplegt wordt door het Openbaar Ministerie op de gebruikelijke wijze ten uitvoer gelegd. Hierbij zijn de 'gewone' strafvorderlijke bepalingen van toepassing. Conservatoir beslag ter veiligstelling van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer is door het Openbaar Ministerie niet mogelijk (Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21345, nr. 5, p. 14; zie ACHTERGROND, onder 8.2.; N.o.). De Minister van Justitie zegde in de Memorie van Antwoord wel toe het wetsvoorstel dat de mogelijkheid van conservatoir beslag opent, in die zin aan te passen dat ook ten behoeve van de executie van de schadevergoedingsmaatregel conservatoir beslag kan worden gelegd.

Op dit moment is strafrechtelijk conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Wetboek van Strafvordering ter veiligstelling van de schadeclaim echter nog niet mogelijk.

Uit de Memorie van Antwoord kan worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie zich bij de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel baseert op de strafrechtelijke en strafvorderlijke mogelijkheden. Verdergaande bemoeienis van het Openbaar Ministerie bij de executie van de schadevergoedingsmaatregel, zoals gebruikmaking van het civielrechtelijke instrumentarium, is naar mijn mening niet gewenst. Het Openbaar Ministerie heeft niet een zo'n ver strekkende taak en is hier ook niet op toegerust.

(…)

Niettegenstaande betreurt het College van procureurs-generaal dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel niet direct is overgedragen aan het CJIB. Dit betekent echter niet dat het Openbaar Ministerie onrechtmatig heeft gehandeld. Op voornoemde punten acht ik de klacht met het College van procureurs-generaal ongegrond.

(…)

Uit het ambtsbericht blijkt ten aanzien van de derde klacht dat aan zowel verzoekster als haar advocaat duidelijke en relevante informatie is verstrekt over de afhandeling van de strafzaak. Op dit punt acht ik de klacht met het College van procureurs-generaal eveneens ongegrond."

2. De Minister voegde bij zijn standpunt een ambtsbericht van 11 augustus 1999 van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. In dit ambtsbericht is onder meer het volgende opgenomen:

"De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 5 februari 1996 H., hierna te noemen veroordeelde, veroordeeld ter zake afpersing van verzoekster (…). Naast oplegging van een straf heeft de rechtbank de als benadeelde ingediende vordering van verzoekster (ten dele) toegewezen, en de veroordeelde de verplichting opgelegd een bedrag van f 15.000,- aan verzoekster te betalen. Voorts heeft de rechtbank, op basis art. 36f Sr, voor datzelfde bedrag de maatregel tot vergoeding van de schade opgelegd, te betalen aan de Staat, en wel binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis. Bij gebreke van betaling en verhaal kan vervangende hechtenis voor de duur van 110 dagen ten uitvoer worden gelegd, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Tevens werd de teruggave van een strafvorderlijke inbeslaggenomen geldbedrag van f 14.000,- aan de veroordeelde gelast.

Tegen deze uitspraak heeft veroordeelde op 14 februari 1996 hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is op 16 juli 1996 ingetrokken, waarmee het vonnis onherroepelijk werd.

(…)

Het Openbaar Ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. Dit heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht door de artt. 561 lid 2 en 572 lid 1 en 2 Sv. (zie ACHTERGROND, onder 2.4. en 2.5.; N.o.) aan te vullen met de schadevergoedingsmaatregel (…).

Aan voormelde artikelen heeft het College van procureurs-generaal invulling gegeven met de Executierichtlijn schadevergoedingsmaatregelen parketten en politie, vastgesteld in de vergadering van 2 oktober 1996, en het Executiebeleid schadevergoedingsmaatregelen, eveneens vastgesteld in de vergadering van 2 oktober 1996. Hoewel deze Executierichtlijn en het Executiebeleid op 1 januari 1997 officieel in werking traden, werd medio 1996 door het Amsterdamse parket conform gewerkt.

Ingevolge de Richtlijn is het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden (CJIB) namens de parketten exclusief belast met de ten uitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen (zie ACHTERGROND, onder 6.; N.o.). De schadevergoedingsmaatregelen dienen zo snel mogelijk te worden geëxecuteerd. Daartoe dienen de parketten de executie van een schadevergoedingsmaatregel na het onherroepelijk worden daarvan over te dragen aan het CJIB.

Onder 8. van het Executiebeleid schadevergoedingsmaatregelen wordt bepaald wanneer het verschuldigde bedrag uiterlijk bijgeschreven dient te zijn op de rekening van het CJIB; dertig dagen na de verzenddatum van de acceptgiro, tenzij in het vonnis een andere termijn is genoemd.

In casu was aanvankelijk verzuimd de door de rechtbank opgelegde schadevergoedingsmaatregel aan het CJIB over te dragen. Hiervan is bij brief van 21 oktober 1997 de advocaat van verzoekster mededeling gedaan en is tevens excuus gemaakt voor deze gang van zaken. Thans valt niet te achterhalen waarom tenuitvoerlegging van de maatregel, zoals standaard gedaan placht te worden, niet terstond is overgedragen aan het CJIB.

Het CJIB kon eerst een aanvang maken met de inning van de maatregel, na overdracht door het Amsterdamse parket. Het CJIB heeft de relevante stukken op 29 oktober 1997 verwerkt, waardoor eerst toen met de inningmogelijkheden van de schadevergoedingsmaatregelen kon worden gestart. De veroordeelde, die sinds 14 oktober 1996 beschikte over de teruggeven f 14.000,- en hier te lande zonder vaste woon of verblijfplaats was, was evenwel reeds op 16 oktober 1997 vervroegd in vrijheid gesteld.

Nu door een verzuim van het Amsterdamse parket de veroordeelde in vrijheid is gesteld zonder dat voor die invrijheidstelling zelfs maar een poging is gedaan de schadevergoedingsmaatregel te executeren, is naar mijn oordeel de klacht op dit onderdeel gegrond.

Overigens heeft het CJIB de veroordeelde opgenomen in het opsporingsregister, teneinde de opgelegde hechtenis van 110 dagen ten uitvoer te leggen. Mocht dit daadwerkelijk plaatsvinden, dan zal verzoekster - zoals te doen gebruikelijk - door het parket worden geïnformeerd dat zij met toepassing van 554 lid 2 Sv de schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer kan leggen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken. De ten uitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel verjaart in 2014.

(…)

Veroordeelde werd in het vonnis een betalingstermijn van 6 maanden gesteld. Met het onherroepelijk worden van dit vonnis op 16 juli 1996 werd de schadevergoedingsmaatregel van f 15.000,- op 16 januari 1997 opeisbaar.

Op 14 oktober 1996 heeft het parket uitvoering gegeven aan de in het vonnis opgenomen last tot teruggave van f 14.000,- aan de veroordeelde. Het parket is, behoudens een andere rechtsregel, gehouden aan dit vonnis gevolg te geven (conform art. 4 Wet RO (oud)). Een andere rechtsregel was evenwel (nog) niet aan de orde. Evenmin kon er door het Amsterdamse parket, noch civielrechtelijk, noch strafrechtelijk, conservatoir beslag worden gelegd.

De schadevergoedingsplicht is, hoewel deze zowel civiele als strafrechtelijke componenten kent, een strafrechtelijke maatregel. Met de civielrechtelijke component wordt de aansprakelijkheid voor de geleden schade vastgesteld. De maatregel is een strafrechtelijke sanctie, waarvan het slachtoffer slechts begunstigde is. Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien. Doordat de schadevergoedingsmaatregel een strafrechtelijke maatregel is, behoort de civielrechtelijk conservatoire beslaglegging - nog daargelaten of deze in casu aangewezen zou zijn geweest - niet tot de mogelijkheden.

De tenuitvoerlegging van de maatregel wordt beheerst door het Wetboek van Strafvordering. Zo kan bij niet, niet tijdige of niet volledige betaling ingevolge art. 24 b Sr een wettelijke verhoging worden opgelegd. Er kan verhaal worden toegepast (art. 576 Sv.) en een dwangbevel worden afgegeven (art. 575 Sv). Tenslotte is ingevolge art. 36f lid 6 Sv 'vervangende' hechtenis mogelijk bij niet voldoening.

Strafrechtelijk conservatoire beslaglegging ten behoeve van de schadevergoedingsmaatregel kent de wet niet. In de Memorie van Antwoord, Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 345, nr. 5, p. 14, heeft de toenmalige Minister van Justitie aangegeven dat het leggen van conservatoir beslag, hoewel niet mogelijk, wel wenselijk was. Het wetsvoorstel dat de mogelijkheid van conservatoir beslag opent, zou in die zin worden aangepast dat ook ten behoeve van de executie van de schadevergoedingsmaatregel conservatoir beslag gelegd kan worden. Deze aanpassing heeft evenwel niet plaatsgevonden.

Nu het Amsterdamse parket gevolg diende te geven aan het vonnis van de rechter en het in beslag genomen bedrag van f 14.000,- diende te retourneren aan veroordeelde, is naar mijn oordeel de klacht op dit klachtonderdeel ongegrond.

Overigens had verzoekster zelf in beginsel wel de mogelijkheid om civiel conservatoir beslag te doen leggen, al dan niet op het strafrechtelijk in beslag genomen geld. Het slachtoffer van een inbraak zou bijvoorbeeld kunnen proberen civiel conservatoir beslag te laten leggen op de auto of bankrekening van de inbreker.

(…)

Verzoekster is ruim voor teruggave van het geldbedrag aan de veroordeelde gewezen op de beslissing daartoe van de rechtbank (brief van 28 februari 1996 in samenhang met de brieven van 24 juli 1996 en 29 augustus 1996).

(…)

De Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee schrijft voor op welke momenten het slachtoffer actief geïnformeerd dient te worden. De eerder genoemde Executierichtlijn schadevergoedingsmaatregelen parketten en politie en het Executiebeleid schadevergoedingsmaatregelen schrijven voor van welke fasen het CJIB bericht doet aan het parket. Hoewel wel wordt voorgeschreven dat het parket de informatieverstrekking met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel richting het slachtoffer verzorgt, is niet vastgesteld over welke momenten voorlichting dient plaats te vinden. Naar mijn oordeel dient het algemene uitgangspunt van de Richtlijn slachtofferzorg uitgangspunt te zijn, namelijk dat de informatieverstrekking duidelijk en relevant moet zijn.

Naar mijn oordeel heeft duidelijke en relevante informatieverstrekking door het Amsterdamse parket plaatsgevonden. Bij brief van 19 oktober 1995 is verzoekster geïnformeerd over de ontvangst van de zaak ten parkette, bij brief van 12 januari 1996 is verzoekster geïnformeerd over de terechtzitting en is haar een voegingsformulier toegestuurd, bij brief van 28 februari 1996 (zie hiervóór, onder A.3.; N.o.) is verzoekster geïnformeerd over de uitspraak en het instellen van hoger beroep en bij brief van 29 augustus 1996 (zie hiervóór, onder A.5.; N.o.) is het slachtoffer geïnformeerd over het onherroepelijk worden van het vonnis. Overigens had het parket van de procureur-generaal verzoekster bij brief van 24 juli 1996 (zie hiervóór, onder A.4.; N.o.) ook al bericht dat het vonnis onherroepelijk was geworden. Vervolgens is de advocaat van verzoekster bij brief van 21 oktober 1997 (zie hiervóór, onder A.7.1.; N.o.) bericht dat executie van de schadevergoedingsmaatregel met de grootst mogelijke spoed alsnog zou worden overgedragen aan het CJIB. Tenslotte is verzoekster bericht dat het CJIB met de incasso belast was, en dat zij eventueel zelf met behulp van een deurwaarder de schade zou kunnen proberen te verhalen.

Daarna is er veelvuldig telefonisch contact geweest met de advocaat van verzoekster. Deze, en het door verzoekster ingeschakelde deurwaarderskantoor, zijn desgevraagd door mevrouw F. geïnformeerd over de stand van zaken, over het feit dat veroordeelde niet meer gedetineerd zat en er geen adresgegevens van hem bekend zijn. De advocaat, die optrad als belangenbehartiger van verzoekster (zie brief van 13 oktober 1997), is in de telefonische contacten herhaaldelijk en uitvoerig uitleg gegeven over de door het CJIB ondernomen en verder te ondernemen stappen. Er is daarom, naar mijn oordeel terecht, van afgezien de ondernomen stappen nogmaals schriftelijk aan hem te berichten.

De richtlijn schrijft niet voor dat het Openbaar Ministerie het slachtoffer op de hoogte moet stellen van andere mogelijkheden dan de 'Wet Terwee' om schade op de verdachte te verhalen. Naar mijn oordeel is het in zijn algemeenheid ook niet de taak van het Openbaar Ministerie om slachtoffers actief juridisch advies te geven, hoe buiten de 'Wet Terwee' om schade te verhalen. Nog daargelaten dat dergelijke (ongevraagde) voorlichting tot grote verwarring bij de slachtoffers zou kunnen leiden, zou dergelijke actieve voorlichting indruisen tegen de considerans van de wet en in casu tegen de rechterlijke last tot teruggave. Immers, uitgangspunt is juist dat het slachtoffer de mogelijkheid geboden wordt om binnen het strafproces vergoeding van materiële en immateriële schade te bewerkstelligen.

Passief dient er wel informatie gegeven te worden over juridische mogelijkheden. Dit is in casu ook gebeurd. In de eerder genoemde telefonische contacten is de advocaat van verzoekster geïnformeerd over de juridische (on)mogelijkheden in dezen. Van de advocaat mag overigens verwacht worden dat deze daarvan op de hoogte is.

(…)

Naar mijn oordeel is de klacht op dit klachtonderdeel ongegrond."

D. Reactie verzoekster

De gemachtigde van verzoekster reageerde onder meer als volgt bij brief van 28 oktober 1999:

"In zijn antwoord stelt de Minister dat in strijd met de regels neergelegd in het Executiebeleid schadevergoedingsmaatregelen en de Executierichtlijn schadevergoedingsmaatregelen Parketten en Politie, het Parket Amsterdam verzuimd heeft de afdoening van de schadevergoedingsmaatregel in handen te leggen van het CJIB. In navolging van het College van P.G.'s erkent de Minister dan ook dat de schadevergoedingsmaatregel niet ten uitvoer gelegd is en wordt de klacht op dit onderdeel gegrond geacht.

De Minister trekt echter niet de consequentie die het verzuim meebrengt, met name de veroorzaakte schade aan mevrouw M. te vergoeden.

De Minister deelt - eveneens in navolging van de brief van de Hoofdofficier van Justitie en kennelijk ook het College van P.G.'s - mede dat het CJIB exclusief belast is met de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat het CJIB aan wie het vonnis op 23 oktober 1997 werd overgedragen naast opname in het opsporingsregister, op 6 juli 1999 informatie bij alle gemeenten, het COA en het vertrekcentrum Ter Apel heeft ingewonnen. Hieruit blijkt dat, ook nadat de zaak aan het CJIB werd overgedragen, niet met de nodige voortvarendheid daaraan is gewerkt.

(…)

De rechtbank heeft de civiele vordering van mevrouw M. tot een bedrag van f 15.000.- toegewezen en heeft daarnaast de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

De Minister is van mening dat de schadevergoedingsmaatregel niet ten uitvoer gelegd kon worden aangezien de vordering niet opeisbaar was zolang 6 maanden, sinds het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, niet waren verstreken.

De stellingname is onjuist, zoals ik reeds heb weergegeven in mijn brief aan het College d.d. 3 mei 1999 (zie hiervóór, onder A.13; N.o.), in het bijzonder het eerste blad. (…) Hieraan voeg ik nog het volgende toe:

De verplichting van de dader tot vergoeding van de schade vloeit rechtstreeks voort uit de door hem gepleegde onrechtmatige daad. Dit betekent dat de vordering van mevrouw M. direct opeisbaar was, immers: bij een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad valt het tijdstip van opeisbaarheid samen met het tijdstip waarop deze vordering daadwerkelijk ontstaat.

In dit verband wordt gewezen op artikel 6:83 aanhef en onder b Bw. Het voorgaande strookt eveneens met het bepaalde in artikel 36f lid 2 Sr waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de verdachte jegens het slachtoffer naar de criteria van het burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.

Het feit dat de rechtbank in haar vonnis heeft beslist dat bij gebreke van betaling en verhaal binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis, de veroordeelde 110 dagen hechtenis zal moeten ondergaan doet aan het moment van het opeisbaar worden van de vordering tot schadevergoeding niet af. Hier komt de strafrechtelijke kant van de schadevergoedingsmaatregel om de hoek kijken. In deze heeft de rechtbank naast de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, de dader de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Indien de veroordeelde niet binnen 6 maanden het schadebedrag aan de Staat heeft voldaan, dan kan hem hechtenis worden opgelegd. Zulks als extra waarborg voor het slachtoffer dat zij haar schade vergoed krijgt. De door de rechtbank gestelde termijn van 6 maanden richt zich tot de veroordeelde en niet tot het OM in die zin dat het OM pas nadat 6 maanden verstreken zijn incassomaatregelen zou mogen treffen.

Het OM is pas tot tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel overgegaan nadat namens cliënte bij brief d.d. 13 oktober 1997 is geïnformeerd naar de afdoening van de zaak. In reactie op deze brief heeft het parket mij bij brief d.d. 21 oktober 1997 bericht dat verzuimd is om tot incasso van de maatregel over te gaan. In dezelfde brief is medegedeeld dat het vonnis van de rechtbank alsnog met de meeste spoed zal worden overgedragen aan het CJIB teneinde de maatregel ten uitvoer te leggen.

Door de te late melding van het OM aan het CJIB dat tot incasso moet worden overgegaan, zijn alle verdere acties van het CJIB voor cliënte niet meer dan mosterd na de maaltijd; de vogel is - met onbekende bestemming en een grote zak geld - al lang gevlogen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat het OM van meet af aan er mee bekend was dat de veroordeelde hier te lande geen vaste woon- of verblijfplaats had.

Indien het OM direct na het onherroepelijk worden van het vonnis mevrouw M. had geïnformeerd dat het gehouden was om het inbeslaggenomen geld aan de veroordeelde te retourneren, dan had cliënte tijdig actie kunnen ondernemen door onder het OM beslag te laten leggen op het geld dat de veroordeelde uitgekeerd zou worden. Zulks klemt te meer nu het OM zich op het standpunt stelt dat het ingevolge het vonnis van de rechtbank verplicht was om het inbeslaggenomen geld aan de veroordeelde te retourneren en dat de mogelijkheid van conservatoir beslag ter veiligstelling van de schadevergoedingsmaatregel voor hem niet openstond. In plaats daarvan wordt cliënte bij brief d.d. 23 oktober 1997 van de officier van justitie expliciet verzocht ten aanzien van de executie zelf geen stappen te ondernemen aangezien Justitie, i.c. het CJIB, zich met de incasso zal bezighouden.

Uit het vorenstaande blijkt eveneens op welke punten de informatievoorziening tekort is geschoten; cliënte had in ieder geval bericht moeten worden over:

- de grosse van het vonnis;

- het voornemen tot teruggave van het inbeslaggenomen geld aan de veroordeelde;

- de vervroegde invrijheidstelling van de verdachte;

- de incassomogelijkheden; meer in het bijzonder het verschil tussen de civiele vordering en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.

In dit verband wordt gewezen op de strekking van de Wet Terwee, te weten dat het mede tot de zorg van de overheid behoort te voorkomen dat het slachtoffer van een misdrijf met zijn schade blijft zitten.

De vraag of het OM de inbeslaggenomen f 14.000,- kon aanwenden voor de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt door de Minister ontkennend beantwoord. De Minister wijst daarbij op de omstandigheid dat met het onherroepelijk worden van het vonnis op 16 juli 1996 het OM verplicht was om aan de last tot teruggave van de inbeslaggenomen f 14.000,- te voldoen.

In de brief van de Hoofdofficier waarnaar de Minister verwijst is er ook nog sprake van dat klaagster een raadsman heeft en hij herhaaldelijk en uitvoerig is ingelicht over de stappen van het CJIB. Dit is niet juist, pas nadat betaling was uitgebleven en er aan de bel getrokken was, werd medegedeeld dat de zaak in handen van het CJIB was gegeven. De raadsman heeft vervolgens zelf contact opgenomen met het CJIB, hetgeen de overgelegde correspondentie ook uitwijst.

(…)

Vanzelfsprekend wordt weersproken de bewering in de brief van de Hoofdofficier dat 'de advocaat herhaaldelijk telefonisch is medegedeeld dat er vooralsnog geen geld over te maken viel'. Overigens zij opgemerkt dat cliënte de grosse van het vonnis op de datum van het onherroepelijk worden daarvan niet heeft ontvangen van de griffie noch van het parket. Pas in zijn brief van 23 oktober 1997, ruim een jaar nadat het vonnis onherroepelijk geworden was, schrijft het arrondissementsparket te Amsterdam dat cliënte de grosse van het vonnis te zijner tijd zal ontvangen! In plaats van de wil van de rechtbank dat het slachtoffer met betrekking tot de vergoeding van de door haar geleden schade een betere positie zou verkrijgen, is de positie van cliënte door de verkeerde handelwijze van het OM terzake de executie alleen maar verslechterd. Gezien deze gang van zaken moge het duidelijk zijn dat de stelling van de Hoofdofficier van Justitie (zie zijn brief van 11 augustus 1999 pag. 3) dat cliënte zelf van meet af aan civielrechtelijk conservatoir beslag kon leggen in deze niet opgaat nu zij domweg niet beschikte over de grosse van het vonnis en het OM daarvan op de hoogte was! Overigens ligt het op de weg van het OM het slachtoffer helder en duidelijk te informeren over de wijze waarop zij haar schade vergoed kan krijgen.

De brieven waarnaar de Hoofdofficier in dit verband verwijst maken het voor het slachtoffer niet duidelijker hoe zij haar schade vergoed kan krijgen. Integendeel, in de reeds genoemde brief van 27 oktober 1997 (bedoeld wordt: 23 oktober 1997; N.o.) wordt het slachtoffer terzake de executie juist geadviseerd vooral niets zelf te doen. Terzake wordt in genoemd schrijven door de officier van justitie met zoveel woorden gesteld: 'Ik raad u aan zelf geen stappen te ondernemen. De (rechtbank) heeft de verplichting tot schadevergoeding aan u namelijk ook als hoofdstraf opgelegd. Hoofdstraffen worden door justitie ten uitvoergelegd'. Gezien deze bewoordingen mocht klaagster er vanuit gaan dat Justitie (het OM) haar belangen naar behoren zou behartigen.

Ten aanzien van de vraag of het OM in deze strafvorderlijk conservatoir beslag had kunnen leggen, antwoordt de Minister dat zulks niet mogelijk is daar het wettelijk instrumentarium (art. 94a e.v. Sv) zulks niet toelaat.

De vraag of civielrechtelijk conservatoir beslag mogelijk was wordt door de Minister eveneens ontkennend beantwoord.

De Minister wijst daarbij op de Memorie van Antwoord waaruit afgeleid zou kunnen worden dat het OM zich bij de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel enkel zou kunnen bedienen van de strafrechtelijke en strafvorderlijke mogelijkheden. Gebruikmaking van het civielrechtelijk instrumentarium wordt, aldus de minister, niet gewenst geacht omdat het OM niet een zo ver strekkende taak heeft en hier ook niet op is toegerust.

Deze stellingname is eveneens onjuist. Met het oog op executie van de schadevergoedingsmaatregel is conservatoir beslag ter veiligstelling van een schadeclaim wel degelijk mogelijk (vgl. TK 1990-1991, 21 345, nr. 5 (MvA), p. 14). Juist omdat de artikelen 94 e.v. Sv niet verwijzen naar artikel 36f, is dit beslag alleen in civielrechtelijke zin mogelijk (Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht bij art. 36f Sr, 2e druk, p. 147 sub c. Zie ACHTERGROND, onder 9., N.o.). Het moge duidelijk zijn dat het OM door zulks niet te doen het slachtoffer ook op dit punt schromelijk in de kou heeft laten staan.

De Minister eindigt zijn brief met de mededeling dat de informatievoorziening duidelijk en helder is geweest gezien het ambtsbericht van de Hoofdofficier van justitie op dit punt. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat ik het ook op dit punt niet met de Minister eens ben.

In de brief van de Hoofdofficier (…) doet het OM een poging zich vrij te pleiten door in de richting van de raadsman als belangenbehartiger te wijzen. Ik vind het weinig verheffend om eigen falen te verbergen door te trachten de schuld op de schouders van een ander te plaatsen. Het wijzen in mijn richting is onterecht daar mevrouw M. mij pas heeft ingeschakeld toen betaling uitbleef en zij niets van het Parket vernam. De raadsman zat met de brokstukken van het onjuist handelen van het OM.

Het OM zegt zich niet geroepen te voelen om juridisch advies aan het slachtoffer te geven. Daargelaten dat ik die mening niet deel als het gaat om 'Terwee-incasso', heeft het OM dit echter wel gedaan, onder meer in de brief aan mevrouw M. d.d. 23 oktober 1997. Mevrouw M. werd door het OM op het verkeerde been gezet."

E. Reactie Minister van Justitie

De Minister van Justitie reageerde onder meer als volgt bij brief van 20 december 1999:

"Verzoekster stelt in haar brief (…) dat de minister erkent dat verzuimd is de afdoening van de schadevergoedingsmaatregel in handen te leggen van het CJIB maar dat hij niet de consequentie trekt dat de veroorzaakte schade aan mw. M. zal worden vergoed. Dit is een niet geheel juiste weergave van mijn eerdere brief: hierin acht ik de klacht gegrond voorzover deze betreft dat het arrondissementsparket Amsterdam de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet tijdig aan de veroordeelde ten uitvoer heeft gelegd. Het CJIB tracht alsnog te komen tot de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel.

(…)

Over het eerste punt, de opeisbaarheid van de vordering van de staat, het volgende. De rechtbank heeft de verdachte een termijn van 6 maanden gegund, na het onherroepelijk worden van het vonnis, om te komen tot betaling van de schadevergoeding van fl. 15.000,- aan de staat ten behoeve van het slachtoffer. Met deze bepaling wordt de datum waarop de vordering opeisbaar is door het OM 16 januari 1997, 6 maanden na intrekking van het hoger beroep door de verdachte. Verzoekster stelt dat de verplichting van de dader tot vergoeding van de schade rechtstreeks voortvloeit uit de door hem gepleegde onrechtmatige daad en dat derhalve haar vordering direct opeisbaar was. Met deze zienswijze kan ik instemmen waar het de vordering van verzoekster betreft op de veroordeelde. De vordering van de staat op de veroordeelde ex art. 36f is echter pas opeisbaar na het verstrijken van de termijn die in het vonnis aan de verdachte is gegund. Het OM kan dan ook niet verweten worden dat niet voor 16 januari 1997 getracht is te komen tot incasso c.q. dat niet verrekend is met het terug te geven bedrag van fl. 14.000,-.

Over het tweede punt, de mogelijkheid van het OM om conservatoir beslag te leggen op de fl. 14.000,- die aan verdachte teruggegeven moest worden, herhaal ik mijn eerdere standpunt dat strafrechtelijk conservatoir beslag niet mogelijk is en civielrechtelijk conservatoir beslag door het OM niet in haar taakstelling past. In antwoord op uw vraag bericht ik u dat tot nu toe geen gevolg is gegeven aan de toezegging van de toenmalige Minister van Justitie wetgeving voor te bereiden dat de mogelijkheid van conservatoir beslag opent ten behoeve van de executie van schadevergoedingsmaatregelen. In het kader van een wetsvoorstel waarin de ontnemingswetgeving zal worden aangepast, zal k de uitvoering van deze toezegging van mijn toenmalige ambtsvoorganger opnieuw bezien.

Over het derde punt, het verwijt dat de informatievoorziening aan mw. M. tekort heeft geschoten, heb ik u eerder bericht dat aan zowel verzoekster als aan haar advocaat duidelijke en relevante informatie is verstrekt over de afhandeling van de strafzaak. Ik erken evenwel dat het informeren van verzoekster over het voornemen tot teruggave van het inbeslaggenomen geld aan de veroordeelde, betere mogelijkheden voor verzoekster hadden gecreëerd om haar schadevergoeding spoedig in handen te krijgen. Tot een dergelijke extra informatievoorziening is het OM echter niet gehouden.

Concluderend ben ik van oordeel dat in de afhandeling van deze strafzaak door het OM niet onrechtmatig is opgetreden. Ik zie dan ook geen grond, ondanks het herhaald verzoek, voor schadevergoeding aan mw. M. Dat neemt niet weg dat de gang van zaken, met name rond de afwikkeling van de schadevergoedingsmaatregel, niet de schoonheidsprijs verdient en bovendien voor mw. M. zeer onbevredigend is verlopen. Waar de rechtbank het in het belang van het slachtoffer achtte dat, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte werd opgelegd, blijkt in zijn uitwerking van een extra waarborg geen sprake te zijn geweest. Vanwege bovenstaande zal het College van procureurs-generaal aan mw. M. een financiële tegemoetkoming aanbieden, op gronden van redelijkheid en billijkheid, ten bedrage van fl. 7.500,- (exclusief de noodzakelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand)."

F. informatie van de minister van justitie

De Minister van Justitie stuurde de Nationale ombudsman bij brief van 10 januari 2000 een afschrift van een aan de gemachtigde van verzoekster gerichte brief van 4 januari 2000 van het College van procureurs-generaal. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Namens mw. M. heeft u een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman over de gang van zaken rond de afwikkeling van de schadevergoedingsmaatregel, opgelegd aan dhr. H., ten gunste van mw. M.

Naar aanleiding van deze klacht heeft het College van procureurs-generaal alle gebeurtenissen rond de afwikkeling van de schadevergoedingsmaatregel opnieuw bezien en zijn eerdere afwijzende beslissing op uw verzoek om schade te vergoeden aan mw. M. heroverwogen. Daarbij komt het College tot de volgende conclusies:

1. In de afhandeling van deze strafzaak is door het OM niet onrechtmatig

opgetreden. Voor schadevergoeding aan mw. M. ziet het College dan ook geen grond.

2. Het verzuim van het OM om tijdig de schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen, heeft in casu nadelige consequenties die ertoe leiden dat de gehele gang van zaken rond de afwikkeling van de schadevergoedingsmaatregel onbevredigend genoemd kan worden en in zijn gevolgen onredelijk ten aanzien van mw. M.

3. Het College besluit aan mw. M. een financiële tegemoetkoming aan te bieden, op gronden van redelijkheid en billijkheid, ten bedrage van fl. 7.500,- (exclusief de noodzakelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand).

Over punt 3. merkt het College het volgende op. Bij de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel ten gunste van mw. M., is door toedoen van het OM een vertraging ontstaan. Deze vertraging acht het College op zichzelf niet onrechtmatig. Wél is de gehele procedure ongewenst verlopen: het OM heeft lange tijd verzuimd de schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen, mw. M. heeft er niet tijdig aan gedacht haar civiele vordering op te eisen en beiden zijn pas alert op de zaak op een moment dat de veroordeelde reeds in vrijheid is gesteld en niet meer in Nederland is op te sporen.

Door de vertraging in de executie van de schadevergoedingsmaatregel bestaat er op dit moment geen realistische mogelijkheid voor mw. M., noch voor het OM om de veroordeelde aan te spreken op zijn verplichtingen jegens mw. M. c.q. jegens de Staat. Dit gevolg is door het OM op dit moment niet te herstellen; ondanks inspanningen kan de veroordeelde niet worden opgespoord. Hiermee gaat vooralsnog, en wellicht permanent, een verhaalsmogelijkheid verloren die aanvankelijk als realistisch kon worden ingeschat. Dit is een onredelijke uitwerking te noemen van het verzuim van het OM, ten nadele van mw. M. Juist omdat een schadevergoedingsmaatregel was opgelegd, had mw. M. moeten kunnen rekenen op een extra inspanning van het OM. Nu dit niet is gebeurd, meent het College dat het op zijn weg ligt mw. M. tegemoet te komen in het nadeel dat zij hiervan ondervindt, op gronden van redelijkheid en billijkheid.

Ongewis is welk nadeel is veroorzaakt door de vertraging in de tenuitvoerlegging. Dit hangt namelijk samen met het bedrag dat op de veroordeelde verhaald had kunnen worden. Het OM heeft geen informatie over hetgeen de veroordeelde in zijn bezit had op het moment dat de schadevergoedingsmaatregel geëxecuteerd had kunnen worden. Daarom is langs een andere redenering de hoogte van het bedrag dat het OM mw. M. aanbiedt, vastgesteld:

Het OM heeft verzuimd de schadevergoedingsmaatregel tijdig ten uitvoer te leggen. Door dit verzuim kan de veroordeelde niet meer worden aangesproken. Het is noch voor het OM noch voor mw. M. doenlijk te bewijzen welk nadeel dit met zich meebrengt.

Zonder ook maar iets af te willen doen aan de verplichting van het OM om een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen, kan geconstateerd worden dat het ook tot de mogelijkheden van mw. M. heeft behoord om tijdig haar civiele vordering op te eisen. Zij heeft dit niet gedaan. Nu het nadeel niet concreet is vast te stellen en geconstateerd kan worden dat noch door mw. M. noch door het OM alert is opgetreden, waar het OM hiertoe wel gehouden is, is het aan mw. M. toe te kennen bedrag van de tegemoetkoming vastgesteld naar redelijkheid. Het OM houdt het daarbij voor redelijk om, als afgeleide van haar oorspronkelijke schade van fl. 15.000,-, een bedrag van fl. 7.500,- toe te kennen, daarbij mede in aanmerking nemend het vertrouwen van mw. M. dat het OM zich, gelet op de schadevergoedingsmaatregel, extra in zou spannen teneinde de schade vergoed te krijgen en haar vertrouwen dat dit ook zou lukken, gelet op de verplichting tot teruggave aan de veroordeelde van een bedrag van fl. 14.000,-, hetgeen door het OM lang onweerlegd is gebleven.

Naast dit bedrag kan een rekening ingediend worden voor noodzakelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand. Daarbij zij aangetekend dat kosten voor rechtsbijstand in procedures waarin procesvertegenwoordiging niet verplicht is, in beginsel niet als noodzakelijk aangemerkt zullen worden.

Het College verbindt aan bovengenoemd aanbod de volgende voorwaarden:

1. Mw. M. kwijt het OM voor eventueel overig nadeel dat zij ondervindt van het verzuim van het OM de schadevergoedingsmaatregel tijdig ten uitvoer te leggen.

2. Indien het OM er alsnog in slaagt de schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen, dan wordt de financiële tegemoetkoming van fl. 7.500,- in mindering gebracht op het bij de veroordeelde geïncasseerde schadebedrag dat het OM aan mw. M. doet toekomen.

Graag verneemt het College de reactie van mw. M. Indien zij instemt met dit voorstel ziet het College graag een gespecificeerde rekening tegemoet van noodzakelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand. Alsdan kan de administratieve afwikkeling van het voorstel plaatsvinden."

G. Nadere reactie verzoekster

1. De nadere reactie van de gemachtigde van verzoekster bij brief van 6 februari 2000 luidde onder meer als volgt:

"De Minister stelt in zijn brief dat het CJIB alsnog tot tenuitvoerlegging tracht te komen. De Minister geeft echter niet aan hoe reëel de kans is dat de dader schade van M. alsnog zal vergoeden. Juist doordat het OM niet tijdig de schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer heeft gelegd is die kans thans nihil.

(…)

Met betrekking tot de opeisbaarheid van de vordering ex artikel 36f Sr, is de Minister van oordeel dat deze vordering van de Staat pas opeisbaar is na het verstrijken van de termijn die in het vonnis aan de verdachte is gegund.

De Minister heeft hieraan de conclusie verbonden dat in casu het OM vóór 16 januari 1997 - 6 maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis - geen incassomaatregelen kon treffen.

Het lijkt mij dat de Minister het verkeerd ziet.

De vordering van de Staat wordt opeisbaar met het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis. De termijn van 6 maanden heeft slechts betekenis voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de hechtenis.

Men lette op de bewoording in het vonnis a quo: '...bij gebreke van betaling en verhaal...'.

Voor een goed begrip: de civiele vordering van het slachtoffer is opeisbaar op de dag waarop de onrechtmatige daad jegens hem wordt begaan. De vordering van de Staat ex artikel 36f Sr. is opeisbaar vanaf de dag dat het vonnis kracht van gewijsde bekomt.

(…)

Terzake de mogelijkheid van civielrechtelijk conservatoir beslag handhaaft de Minister zijn eerdere standpunt dat civielrechtelijk conservatoir beslag niet in de taakstelling van het OM past.

Cliënte kan zich niet vinden in deze beperkte taakopvatting van het OM. De bedoeling van de wetgever was juist om de positie van het slachtoffer te versterken en niet om hem in de kou te laten staan.

Gezien mijn standpunt ten aanzien van de opeisbaarheid (…) weergegeven, was het ook niet nodig om conservatoir beslag te leggen doch kon eenvoudigweg verrekening plaatsvinden.

(…)

De Minister stelt in zijn brief slechts dat de informatievoorziening zowel jegens M. als haar advocaat duidelijk en relevant is geweest.

Deze terloopse opmerking doet geen recht aan de onheuse bejegening van het OM naar mevrouw M. toe. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn brief aan u d.d. 28 oktober 1999 (…) (zie hiervóór, onder D.; N.o.) waarin uitgebreid is gesteld op welke punten de informatievoorziening tekort is geschoten. Het antwoord van de Minister acht ik weinig adequaat.

De gebrekkige informatievoorziening in deze doet geen recht aan de doelstelling van de Wet, welke er immers toe strekt de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken, (aldus de MvT, Kamerstukken II 1989/1990 21 345, nr. 3 p. 1) (zie ACHTERGROND, onder 8.1.; N.o.). Ten gevolge van de gebrekkige informatievoorziening in deze zaak is de positie van het slachtoffer (lees: M.) juist verzwakt.

(…)

De Minister is van oordeel dat door het OM jegens M. niet onrechtmatig is gehandeld.

Uit het vorenstaande (…) moge duidelijk zijn dat M. dit oordeel niet deelt. Zij handhaaft haar standpunt dat het OM jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.

In uw brief van 14 januari 2000 heeft u gevraagd of cliënte het aanbod ad f 7.500,- van het College van procureurs-generaal aanvaardt. Cliënte wenst niet op het aanbod in te gaan. Een kopie van mijn antwoord d.d. heden aan het College gaat hierbij."

2. Bij deze brief voegde de gemachtigde van verzoekster een afschrift van zijn aan het College van procureurs-generaal gerichte brief van 6 februari 2000. Deze brief hield onder meer het volgende in:

"In reactie op uw schrijven van 4 januari 2000 het volgende:

1. U bent ook na heroverweging tot het besluit gekomen om aan mevrouw M. geen schadevergoeding toe te kennen, daar u van mening bent dat jegens haar niet onrechtmatig is gehandeld.

U heeft wel aangeboden om op gronden van redelijkheid en billijkheid aan mevrouw M. een financiële tegemoetkoming van ad f 7.500,- toe te kennen.

Met uw stellingname dat jegens cliënte niet onrechtmatig is gehandeld, ben ik het niet eens. Voor mijn standpunt verwijs ik naar het bijgaand schrijven aan de Ombudsman.

2. Een punt dat ik niet onbesproken wil laten is het verwijt dat aan cliënte gemaakt wordt, dat zij zelf er niet tijdig aan heeft gedacht haar civiele vordering op te eisen. In dit verband wijs ik nogmaals op het schrijven d.d. 23 oktober 1997 van de Officier van Justitie aan cliënte. In de brief wordt haar gezegd dat zij 'te zijner tijd' een grosse zal ontvangen, waarmee zij haar schade kan verhalen.

Het woord 'te zijner tijd' drukt reeds uit dat cliënte moet afwachten. Vervolgens komt ook nog het uitdrukkelijk advies om zelf geen stappen te ondernemen, daar de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.

3. U acht een tegemoetkoming ad f 7.500,- redelijk daar ongewis is welk nadeel is veroorzaakt door de vertraging in de tenuitvoerlegging en zulks niet valt te bewijzen. Deze stellingname is onjuist, immers: onder de dader was ƒ 14.000,- in beslag genomen. U (het OM) wist dan ook van meet af aan dat de dader in ieder geval dit bedrag tot zijn beschikking had. Hij bood in ieder geval voor f 14.000,- verhaal."

H. NADERE informatie van de Minister van Justitie

De Minister van Justitie stuurde de Nationale ombudsman bij brief van 24 februari 2000 een afschrift van een aan de gemachtigde van verzoekster gerichte brief van diezelfde datum. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Uw brief d.d. 6 februari 2000 betreffende het aanbod van het College van procureurs-generaal aan mevrouw M., heb ik ontvangen. Uit deze brief en uw brief van gelijke datum aan de Nationale ombudsman, maak ik op dat uw cliënte niet op het aanbod in wenst te gaan.

Een inhoudelijke reactie op de overwegingen (…) van u en uw cliënte om tot dit standpunt te komen, zou een herhaling van eerdere correspondentie zijn. Over hetgeen u schrijft onder punt 2. merk ik evenwel nog het volgende op. U stelt dat de reden dat mevrouw M. geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid haar civiele vordering op te eisen gelegen is in het schrijven van de officier van justitie d.d. 23 oktober 1997. Een niet-handelen door mevrouw M. na die datum is daarmee te verklaren. De mogelijkheden van mevrouw M. om de heer H. aan te spreken waar ik in mijn brief van 4 januari 2000 evenwel op doelde, zijn gelegen in de periode van 14 maanden tussen de datum van mededeling aan mevrouw M. dat het vonnis onherroepelijk is geworden (brief d.d. 29 augustus 1996) en de datum dat de heer H. in vrijheid is gesteld (16 oktober 1997). De brief van de officier van justitie aan mevrouw M. van 23 oktober 1997 is een week na de datum van invrijheidstelling van de heer H. verstuurd. Ik constateer derhalve dat op dat moment de inhoud van de brief nauwelijks meer relevant is omdat de mogelijkheden van verhaal na de datum van invrijheidsstelling van de heer H. reeds aanzienlijk waren gereduceerd.

Overigens hecht ik eraan op te merken dat het constateren dat mevrouw M. geen gebruik heeft gemaakt van haar mogelijkheden om tijdig haar civiele vordering op te eisen, niet opgevat dient te worden als een verwijt aan haar. Getracht is met de constatering te verduidelijken dat sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.

Ik concludeer derhalve dat uw brief mij geen aanleiding geeft het aanbod aan mevrouw M. te herzien. Voor de goede orde deel ik u mede dat het aanbod bij brief van 4 januari 2000 van kracht blijft."

i. nadere reactie van de Minister van Justitie

1. De substituut-ombudsman stuurde de Minister van Justitie een brief van 20 april 2000 met daarin onder meer de volgende vragen:

"In de brief van 4 januari 2000 van (…) het College van procureurs-generaal aan de gemachtigde van verzoekster is gesteld dat het openbaar ministerie geen informatie heeft over hetgeen de veroordeelde in zijn bezit had op het moment dat de schadevergoedingsmaatregel had kunnen worden geëxecuteerd. Daarom is de hoogte van het bedrag dat het openbaar ministerie aan verzoekster heeft aangeboden, langs een andere redenering vastgesteld.

- Op welke wijze is het bedrag van f 14.000,- op 14 oktober 1996 door het arrondissementsparket te Amsterdam aan de veroordeelde teruggegeven? Contant of per bank- of girorekening?

- De veroordeelde was op 16 januari 1997, de door u gestelde datum van opeisbaarheid van de schadevergoedingsmaatregel, nog steeds gedetineerd. Om welke reden heeft het openbaar ministerie geen informatie over hetgeen de veroordeelde op dat moment in bezit had?

- Is door navraag bij de betreffende penitentiaire inrichting na te gaan wat met het bedrag van f 14.000,- is gebeurd, en hoeveel geld de veroordeelde op 16 januari 1997 in bezit had?

Indien u deze vraag bevestigend beantwoordt verzoek ik u om dit alsnog na te vragen."

2.1. De Minister van Justitie reageerde op deze vragen onder meer als volgt:

"Het Amsterdamse arrondissementsparket beschikt niet over een eigen financiële administratie. Het beheer van de financiën van het parket is ondergebracht bij de stafdienst Financieel Economische Zaken van de Gerechtelijke Diensten Amsterdam (FEZ). Deze stafdienst heeft zo ook het in beslag genomen geld in beheer gehad. Op 11 augustus 1996 is door het parket aan FEZ bericht dat het in beslag genomen geldbedrag van f 14.000,- aan de veroordeelde moest worden teruggegeven. Daarna heeft het parket geen verdere bemoeienis gehad met de teruggave.

Bij brief van 22 augustus 1996 is door FEZ aan de veroordeelde gevraagd langs welke weg hij de f 14.000,- wenste te ontvangen. Veroordeelde heeft de girorekening opgegeven van D. met nummer (…). Op 14 oktober 1996 is het geld door FEZ op deze rekening overgemaakt.

(…)

Gedetineerden mogen met het oog op de veiligheid binnen de inrichting slechts over een beperkte hoeveelheid contant geld beschikken. Het meerdere wordt door de inrichting bewaard. De gedetineerde kan op verzoek over zijn geld beschikken. De financiële gegevens worden geboekt en opgeslagen in het registratiesysteem JUFAR van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Hiernaar is navraag gedaan. Uit informatie, afkomstig van dit systeem, blijkt dat H. bij zijn overplaatsing op 19 maart 1997 vanuit het Huis van Bewaring De Amstel naar Gevangenis Esserheem een tegoed had van f 11.885,49. De informatie over de periode voor 19 maart 1997 bleek bij navraag niet meer beschikbaar.

Bij zijn voorwaardelijke invrijheidstelling uit Esserheem op 16 oktober 1997 bedroeg het tegoed van H. f 6.010,89. Dit tegoed is aan hem meegegeven."

2.2. Bij zijn reactie voegde de Minister een afschrift van een uitdraai van de financiële gegevens van H. uit het registratiesysteem van de Dienst Justitiële Inrichtingen.

Uit dit afschrift is gebleken dat op 4 april 1997 een tegoed overplaatsing op de rekening van H. is geboekt van f 11.484,29. In de periode tussen de overplaatsing op 19 maart 1997 en 4 april 1997 is op deze rekening een bedrag van f 81,20 geboekt aan inkomsten, en een bedrag van f 482,40 geboekt aan uitgaven.

Op 16 oktober 1997 stond op de rekening nog een tegoed van f 6.010,89. Dit laatste bedrag is bij de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde aan hem meegegeven.

j. Nadere reactie verzoekster

De gemachtigde van verzoekster reageerde bij brief van 1 september 2000 onder meer als volgt op de antwoorden van de Minister van Justitie:

"Naar de (door mij bestreden) mening van het O.M. was de vordering van M. ad f 15.000,- pas op 16 januari 1997 opeisbaar.

Het inbeslaggenomen bedrag van f 14.000,- werd op 14 oktober 1996 teruggegeven. Het komt er op neer dat 3 maanden na teruggaaf de vordering van M. kon worden verhaald.

De Minister kan niet meer nagaan hoeveel geld er op 16 januari 1997 op de rekening van de veroordeelde stond.

Er was volgens de bekomen informatie op 19 maart 1997 (5 maanden na teruggaaf) nog een bedrag van f 11.885,49 aanwezig. Hij heeft gemiddeld f 400,- per maand uitgegeven, zodat (afgerond) kan worden aangenomen dat de veroordeelde op 16 januari 1997 nog tenminste f 12.800,- op zijn rekening had staan. Er kon tenminste voor dit bedrag verhaal plaatsvinden."

Beoordeling

A. ALGEMEEN

1. In artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht is de sanctie van de schadevergoedingsmaatregel vastgelegd (zie ACHTERGROND, onder 1.4.). Deze maatregel beoogt de strafrechtelijke positie van het slachtoffer te versterken (zie ACHTERGROND, onder 8.1.).

2. Verzoekster is op 10 oktober 1995 slachtoffer geworden van een misdrijf in haar woning in Amsterdam. Verzoekster stelt dat daarbij onder meer f 15.000,- uit haar woning is gestolen. Bij de aanhouding van de verdachte is in zijn woning f 14.000,- in beslag genomen.

3. In een strafproces, waarbij verzoekster zich had gevoegd als benadeelde partij (zie ACHTERGROND, onder 2.1.), heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam de verdachte bij vonnis van 5 februari 1996 veroordeeld terzake afpersing tot een gevangenisstraf van drie jaar. Verder is hij verplicht tot het betalen van f 15.000,- aan verzoekster, en is aan hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd met de verplichting om binnen zes maanden f 15.000,- aan de Staat te betalen ten behoeve van verzoekster. Dit met de bepaling dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan één van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de ander is vervallen.

Ten slotte gelastte de rechtbank in het vonnis de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen bedrag van f 14.000,-.

4. Het vonnis is op 16 juli 1996 onherroepelijk geworden. Op 14 oktober 1996 is het bedrag van ƒ 14.000,- op een girorekening ten behoeve van veroordeelde gestort. De veroordeelde, die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had, werd op 16 oktober 1997 in vrijheid gesteld.

Verzoekster heeft begin oktober 1997 een advocaat benaderd. Deze advocaat, de gemachtigde van verzoekster, verzocht het arrondissementsparket te Amsterdam bij brief van 13 oktober 1997 om informatie omtrent de uitspraak van de rechtbank in bovengenoemde zaak.

Op 23 oktober 1997 droeg het arrondissementsparket te Amsterdam het vonnis over aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden (CJIB) ter tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel.

B. TEN AANZIEN VAN DE HANDELWIJZE VAN HET ARRONDISSEMENTSPARKET TE AMSTERDAM

I. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging

1. Verzoekster klaagt erover dat het arrondissementsparket te Amsterdam de door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij vonnis van 5 februari 1996 opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet aan de veroordeelde ten uitvoer heeft gelegd.

2. Op grond van artikel 572 van het Wetboek van Strafvordering geschiedt de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen met daarin opgenomen een veroordeling tot de schadevergoedingsmaatregel door het openbaar ministerie dat de zaak aanhangig heeft gemaakt (zie ACHTERGROND, onder 2.5.).

Volgens de Executierichtlijn schadevergoedingsmaatregelen dienen de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen zo spoedig mogelijk te worden overgedragen door het plaatselijke parket aan het CJIB. Het parket is verantwoordelijk voor volledige, correcte en tijdige overdracht van deze schadevergoedingsmaatregelen.

Het CJIB is namens het openbaar ministerie exclusief verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde onvoorwaardelijke onherroepelijke schadevergoedingsmaatregelen (zie ACHTERGROND, onder 6.).

Hoewel de hiervóór genoemde executierichtlijn pas op 1 januari 1997 in werking is getreden, werkte het arrondissementsparket te Amsterdam al in 1996 in de lijn van het in deze richtlijn bepaalde.

3. De Minister van Justitie nam tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman het standpunt in dat het arrondissementsparket te Amsterdam aanvankelijk had verzuimd de opgelegde schadevergoedingsmaatregel aan het CJIB over te dragen. De veroordeelde is op 16 oktober 1997 in vrijheid gesteld zonder dat voor die invrijheidstelling een poging is gedaan de schadevergoedingsmaatregel te executeren. Voor zover de klacht betreft dat het arrondissementsparket te Amsterdam de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet tijdig aan de veroordeelde heeft ten uitvoer gelegd, acht de Minister de klacht gegrond.

De Minister deelde verder mee dat het CJIB alsnog tracht te komen tot de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel.

4. Vast staat dat het arrondissementsparket te Amsterdam de in het vonnis van 5 februari 1996 opgelegde schadevergoedingsmaatregel, die op 16 juli 1996 onherroepelijk is opgelegd, pas op 23 oktober 1997 heeft overgedragen aan het CJIB. Dit heeft plaatsgevonden na een verzoek om informatie van 13 oktober 1997 van de gemachtigde van verzoekster.

Hiermee heeft het parket in ieder geval niet voldaan aan tijdige overdracht van de bij vonnis opgelegde maatregel.

Nu de veroordeelde op 16 oktober 1997 in vrijheid is gesteld zonder dat vóór die invrijheidsstelling zelfs maar een poging is gedaan om de schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen, heeft het arrondissementsparket te Amsterdam de schadevergoedingsmaatregel niet aan de veroordeelde ten uitvoer gelegd. Hiermee heeft het parket gehandeld in strijd met de Executierichtlijn schadevergoedingsmaatregelen.

Dat het CJIB alsnog tracht te komen tot de tenuitvoerlegging van de maatregel doet hieraan niet af. Zeker niet nu vanwege het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland van de veroordeelde een verhaalsmogelijkheid zeer onwaarschijnlijk is.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.

De Minister van Justitie deelde in zijn reactie mee dat het CJIB, naast de veroordeelde te hebben opgenomen in het opsporingsregister, op 6 juli 1999 brieven heeft gestuurd naar verschillende gemeenten waarin is gevraagd of de veroordeelde in het bevolkingsregister stond ingeschreven of ingeschreven had gestaan. Tevens zou bij brief van 6 juli 1999 informatie zijn gevraagd aan zowel het Centraal Orgaan opvang asielzoekers te Rijswijk als aan het Vertrekcentrum Ter Apel over de mogelijke verblijfplaats van de veroordeelde. Deze verzoeken hadden tot op heden nog geen bruikbare informatie opgeleverd.

Op 23 oktober 1997 is het vonnis aan het CJIB overgedragen. Het heeft dus bijna twee jaar geduurd voordat het CJIB de eerste actieve opsporingsactie heeft ondernomen.

Dit is niet voortvarend.

Deze onvoortvarendheid wordt eveneens aan het arrondissementsparket te Amsterdam toegeschreven, omdat het CJIB op grond van beleidsregel 3. van de Executierichtlijn schadevergoedingsmaatregelen immers namens het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde onvoorwaardelijke onherroepelijke schadevergoedingsmaatregelen.

II. Met betrekking tot de teruggave van het inbeslaggenomen bedrag

1. Verzoekster klaagt er verder over dat het arrondissementsparket te Amsterdam het bij de veroordeelde in beslag genomen bedrag van f 14.000,- aan hem heeft teruggegeven, terwijl dit bedrag volgens haar had kunnen worden aangewend voor de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verzoekster doelt hierbij op verrekening of het leggen van conservatoir beslag door het arrondissementsparket te Amsterdam.

2. Het openbaar ministerie is bijzonderlijk belast met het uitvoeren van strafvonnissen (zie ACHTERGROND, onder 3.).

Dit ministerie wordt geacht vonnissen en arresten zodra mogelijk ten uitvoer te leggen.

Bij de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel mag het openbaar ministerie aan veroordeelde slechts uitstel van betaling verlenen, betaling in termijnen toestaan of een voor hem gunstiger regeling van betaling toestaan (zie ACHTERGROND, onder 2.4.).

3. Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de Nationale ombudsman betrekking heeft door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, is de Nationale ombudsman verplicht de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht te nemen (zie ACHTERGROND, onder 10.).

4. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer een schadevergoedingsmaatregel opgelegd met de verplichting om binnen zes maanden f 15.000,- aan de Staat te betalen ten behoeve van verzoekster.

De strafrechtelijke vordering voortkomend uit deze schadevergoedingsmaatregel was hierdoor voor het arrondissementsparket pas opeisbaar zes maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis. Dit was op 16 januari 1997.

Verder gelastte de rechtbank onder meer de teruggave aan verdachte van een geldbedrag van f 14.000,-. Het arrondissementsparket te Amsterdam had de taak dit zodra mogelijk, in dit geval na het onherroepelijk worden van het vonnis op 16 juli 1997, ten uitvoer te leggen.

Nu de vordering en de schuld niet op hetzelfde moment opeisbaar waren, kan het parket niet worden verweten dat het niet heeft getracht de beide bedragen met elkaar te verrekenen.

5.1. Wat betreft het leggen van conservatoir beslag op het geldbedrag van f 14.000,- door het arrondissementsparket te Amsterdam ter veiligstelling van de vordering voortvloeiend uit de schadevergoedingsmaatregel, neemt de Minister van Justitie het standpunt in dat de uitspraak waarbij de rechter de schadevergoedingsmaatregel oplegt door het openbaar ministerie ten uitvoer wordt gelegd op basis van strafvorderlijke bepalingen. Conservatoir beslag ter veiligstelling van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer door het openbaar ministerie is volgens hem niet mogelijk. De Minister verwees hierbij naar de Memorie van Antwoord van de toenmalige Minister van Justitie aan de Tweede Kamer (zie ACHTERGROND, onder 8.2.; N.o.). De Minister van Justitie gaf aan dat de toenmalige Minister van Justitie in de Memorie van Antwoord wel heeft toegezegd dat hij het wetsvoorstel dat de mogelijkheid van conservatoir beslag opent, in die zin zal aanpassen dat ook ten behoeve van de executie van de schadevergoedingsmaatregel conservatoir beslag zou kunnen worden gelegd. Tot nu toe is echter geen gevolg gegeven aan deze toezegging.

De Minister liet in zijn reactie weten dat hij in het kader van een wetsvoorstel waarin de ontnemingswetgeving zal worden aangepast, de toezegging van zijn toenmalig ambtsvoorganger opnieuw zal bezien. Volgens de Minister is strafrechtelijk conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Wetboek van Strafvordering (zie ACHTERGROND, onder 2.2.) ter veiligstelling van de schadeclaim op dit moment nog niet mogelijk.

5.2. De Minister neemt verder het standpunt in dat uit de Memorie van Antwoord kan worden afgeleid dat het openbaar ministerie zich bij de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel baseert op de strafrechtelijke en strafvorderlijke mogelijkheden. Verdergaande bemoeienis van het openbaar ministerie bij de executie van de schadevergoedingsmaatregel, zoals gebruikmaking van het civielrechtelijk instrumentarium, is naar zijn mening dan ook niet gewenst. De Minister is van oordeel dat het openbaar ministerie niet een zo ver strekkende taak heeft en dat het hier ook niet op is toegerust.

6. Het strafrecht geeft tot op heden geen mogelijkheid tot strafrechtelijk conservatoir beslag ten behoeve van de schadevergoedingsmaatregel.

Wat betreft de mogelijkheid tot civielrechtelijk conservatoir beslag wordt het volgende overwogen.

Op grond van hetgeen de toenmalige Minister van Justitie in de hierboven aangehaalde Memorie van Antwoord heeft aangegeven - namelijk dat conservatoir beslag door het openbaar ministerie ten behoeve van het slachtoffer niet mogelijk is, doch bij nader inzien wel wenselijk, en hij het wetsvoorstel dat de mogelijkheid van conservatoir beslag opent (het huidige artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering) in die zin zal aanpassen dat ook ten behoeve van de executie van de schadevergoedingsmaatregel conservatoir beslag kan worden gelegd - is de Nationale ombudsman met de Minister van Justitie van oordeel dat uit de Memorie van Antwoord kan worden afgeleid dat het openbaar ministerie zich bij de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel alleen baseert op de strafrechtelijke en strafvorderlijke mogelijkheden. Hieruit volgt dat nu strafrechtelijk conservatoir beslag (nog) niet mogelijk is, civielrechtelijk conservatoir beslag door het openbaar ministerie, in casu het arrondissementsparket te Amsterdam, - nog afgezien van de reële mogelijkheden daartoe (de vordering van het parket was immers pas opeisbaar op 16 januari 1997) - niet binnen zijn taakstelling past.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

7.1. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.

In de reactie van de Minister is opgenomen dat verzoekster zelf de mogelijkheid had om civiel conservatoir beslag te doen leggen op het inbeslaggenomen geld. De gemachtigde van verzoekster verweert zich hiertegen door te stellen dat verzoekster van het parket geen afschrift van het vonnis had ontvangen. Hierdoor beschikte verzoekster niet over een executoriale titel.

7.2. De griffier van de rechtbank waar het betreffende vonnis of arrest is gewezen, verstrekt uit eigen beweging en kosteloos een afschrift van het vonnis of arrest aan de benadeelde partij die zich in het geding over de strafzaak heeft gevoegd (zie hierna, onder III.2.). Indien verzoekster geen afschrift van het vonnis van 5 februari 1996 heeft ontvangen, is dit het arrondissementsparket te Amsterdam niet te verwijten. De griffie van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam is immers verantwoordelijk voor deze verstrekking.

III. Met betrekking tot de informatieverstrekking over de tenuitvoerlegging

1. Verzoekster klaagt er voorts over dat het arrondissementsparket te Amsterdam haar niet op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken omtrent de mogelijkheden tot tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel, en haar niet heeft geïnformeerd omtrent de eventuele stappen die zij zelf had kunnen ondernemen.

2. Op grond van de Richtlijn Slachtofferzorg heeft het openbaar ministerie onder meer tot taak het verstrekken van informatie aan het slachtoffer waarbij geldt dat deze informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt en tevens dat deze informatie duidelijk en relevant is (zie ACHTERGROND, onder 4.).

Het Executiebeleid Schadevergoedingsmaatregelen schrijft voor dat de parketten de informatie verzorgen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel richting het slachtoffer (zie ACHTERGROND, onder 7.).

De griffier van de betreffende rechtbank verstrekt uit eigen beweging kosteloos een afschrift van het vonnis aan de benadeelde partij die zich in het geding over de strafzaak heeft gevoegd. De benadeelde partij doet zelf het vonnis, voor zover dit haar vordering aangaat, ten uitvoer leggen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken (zie ACHTERGROND, onder 2.3.).

3.1. Het arrondissementsparket te Amsterdam heeft verzoekster bij brief van 28 februari 1996 geïnformeerd over de veroordeling van de verdachte. In deze brief heeft het parket aan verzoekster meegedeeld dat de verdachte was veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, dat de rechter de civiele vordering van verzoekster tot een bedrag van f 15.000,- had toegewezen, en dat de rechter de verdachte had veroordeeld in de kosten die verzoekster zou maken ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de uitspraak. Dit zou binnen zes maanden na onherroepelijk worden van het vonnis moeten worden betaald. Als de verdachte hieraan niet zou voldoen, zou hij een vervangende hechtenis krijgen van 110 dagen.

Verder deelde het parket aan verzoekster mee dat de verdachte hoger beroep tegen het vonnis had ingesteld, en dat verzoekster daarom vervolgens van de zaak op de hoogte zou worden gesteld door het gerechtshof te Amsterdam.

Bij brief van 24 juli 1996 liet het parket van de procureur-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam aan verzoekster weten dat het hoger beroep was ingetrokken. Voor nadere inlichtingen kon zij zich weer wenden tot het arrondissementsparket te Amsterdam.

Bij brief van 29 augustus 1996 heeft ook het arrondissementsparket verzoekster meegedeeld dat het hoger beroep was ingetrokken. Voorts is in deze brief opgenomen dat het vonnis hiermee onherroepelijk was geworden en daarmee de strafzaak was afgedaan.

3.2. Het arrondissementsparket te Amsterdam liet de gemachtigde van verzoekster op zijn verzoek bij brief van 21 oktober 1997 weten dat het parket had verzuimd de schadevergoedingsmaatregel over te dragen aan het CJIB. Dit zou alsnog worden gedaan. Bij zijn reactie voegde het parket een afschrift van het vonnis van 5 februari 1996.

Tevens stuurde het arrondissementsparket op 23 oktober 1997 een brief naar verzoekster, waarin het extract van het vonnis was weergegeven. Verder deelde het parket verzoekster in deze brief mee dat bij dit vonnis ook haar eis tot schadevergoeding aan haar was toegewezen. Te zijner tijd zou verzoekster een grosse van de griffie van de rechtbank ontvangen, waarmee zij eventueel met behulp van een gerechtsdeurwaarder haar schade kon verhalen. Ten slotte raadde het parket verzoekster in deze brief aan zelf eerst geen stappen te ondernemen. De verplichting tot schadevergoeding was namelijk ook als hoofdstraf opgelegd, die door Justitie ten uitvoer zou worden gelegd. Het CJIB, die met de incasso was belast, zou het parket periodiek informeren over de stand van zaken.

4.1. De Minister van Justitie neemt het standpunt in dat uit het door hem bijvoegde ambtsbericht van 11 augustus 1999 van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam is gebleken dat zowel aan verzoekster als aan haar advocaat duidelijke en relevante informatie was verstrekt. Hij acht de klacht op dit onderdeel dan ook ongegrond.

In het ambtsbericht van de hoofdofficier is onder meer opgenomen dat verzoekster ruim voor teruggave van het geldbedrag aan de veroordeelde is gewezen op de beslissing daartoe van de rechtbank. Hierbij werd gewezen op de brieven van 28 februari, 24 juli en 29 augustus 1996. Verder is de hoofdofficier in zijn ambtsbericht eveneens van oordeel dat met de hiervóór onder 3. opgesomde brieven duidelijke en relevante informatieverstrekking door het parket had plaatsgevonden.

4.2. Voorts deelde de hoofdofficier in zijn ambtsbericht mee dat de Richtlijn Slachtofferzorg niet voorschrijft dat het openbaar ministerie het slachtoffer op de hoogte moet stellen van andere mogelijkheden dan de 'Wet Terwee' om de schade op de verdachte te verhalen. Naar zijn oordeel is het in zijn algemeenheid ook niet de taak van het openbaar ministerie om slachtoffers actief juridisch advies te geven, hoe buiten de 'Wet Terwee' om schade te verhalen. Nog daargelaten dat dergelijke (ongevraagde) voorlichting tot grote verwarring bij de slachtoffers zou kunnen leiden, zou dergelijke actieve voorlichting indruisen tegen de considerans van de wet en in casu tegen de rechterlijke last tot teruggave. Uitgangspunt is volgens de hoofdofficier juist dat het slachtoffer de mogelijkheid wordt geboden om binnen het strafproces vergoeding van materiële en immateriële schade te bewerkstelligen.

De hoofdofficier was wel van oordeel dat er passief wel informatie dient te worden gegeven over juridische mogelijkheden.

5. Met betrekking tot het op de hoogte houden van de stand van zaken omtrent de mogelijkheden tot tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt het volgende overwogen.

Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat verzoekster tot op het moment dat haar gemachtigde op 13 oktober 1997 om informatie vroeg, in het geheel niet is ingelicht over de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In de brief van 28 februari 1996, waarin het parket verzoekster informeerde over de veroordeling van verdachte, zijn de toegewezen civiele vordering en de verplichtingen van de veroordeelde met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel zodanig met elkaar verward, dat uit deze brief voor verzoekster niet viel op te maken dat daadwerkelijk een maatregel was opgelegd, terwijl in de brief van 29 augustus 1996 met geen woord over de maatregel wordt gerept (zie BEVINDINGEN, onder A.3. en 5.).

Ook ten tijde van de opeisbaarheid van het geldbedrag, zes maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis, heeft verzoekster niets van het parket vernomen.

Het arrondissementsparket heeft dan ook verzuimd om verzoekster op de hoogte te houden van de stand van zaken omtrent de mogelijkheden tot tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel. De informatie over het vonnis die het parket wel heeft gegeven, was bovendien onduidelijk en ten dele onjuist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

6.1. Met betrekking tot het niet informeren over eventuele stappen die verzoekster zelf had kunnen ondernemen, wordt het volgende overwogen.

De griffie van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam had verzoekster, als benadeelde partij, een afschrift van het vonnis behoren toe te sturen, waarin was vermeld dat de rechtbank de teruggave van het geldbedrag van f 14.000,- had gelast. Of dit daadwerkelijk is gebeurd, heeft de Nationale ombudsman niet onderzocht.

Zoals hiervóór onder 2. is gesteld had verzoekster na ontvangst van het vonnis zelf het vonnis, voor zover daarin haar civiele vordering is toegewezen, ten uitvoer moeten leggen.

6.2. De hoofdofficier van justitie te Amsterdam liet in zijn ambtsbericht van 11 augustus 1999 weten dat het naar zijn oordeel niet tot de taak van het openbaar ministerie behoort om slachtoffers actief juridisch advies te geven, hoe buiten het strafrecht om de schade te verhalen. Nog daargelaten dat dergelijke (ongevraagde) voorlichting tot grote verwarring bij de slachtoffers zou kunnen leiden, zou dergelijke actieve voorlichting volgens de hoofdofficier indruisen tegen de considerans van de wet en in casu tegen de rechterlijke last tot teruggave.

6.3. In geval het arrondissementsparket ervoor had gekozen verzoekster niet te informeren omtrent eventuele stappen die zij zelf had kunnen ondernemen, zou het daarvoor geen verwijt treffen. In de brief van 23 oktober 1997 heeft het arrondissementsparket verzoekster echter wel geïnformeerd over de toewijzing van haar eis tot schadevergoeding en haar gewezen op de te zijner tijd van de griffie van de rechtbank te ontvangen grosse, waarmee zij eventueel met behulp van een gerechtsdeurwaarder haar schade zou kunnen verhalen. Het parket heeft haar in dezelfde brief echter uitdrukkelijk aangeraden zelf eerst geen stappen te ondernemen, omdat de verplichting tot schadevergoeding ook als hoofdstraf is opgelegd, die door Justitie ten uitvoer wordt gelegd (zie BEVINDINGEN, onder A.8.). Indien het parket er voor kiest om dit soort adviezen te geven, zou het in zijn brieven wel de volledige informatie over de mogelijkheden ten opzichte van een toegewezen civiele vordering moeten weergeven, opdat de justitiabele een juiste afweging kan maken. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

C. TEN AANZIEN VAN DE HANDELWIJZE VAN HET COLLEGE VAN PROCUREURS-GENERAAL

I. Met betrekking tot de informatieverstrekking over de tenuitvoerlegging

1. Verzoekster klaagt er ook over dat het College van procureurs-generaal haar niet op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken omtrent de mogelijkheden tot tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel, en haar niet heeft geïnformeerd omtrent de eventuele stappen die zij zelf had kunnen ondernemen.

2.1. Het behoorde in dit geval niet tot de taak van het College van procureurs-generaal om verzoekster op de hoogte te houden van de stand van zaken omtrent de mogelijkheden tot tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel. Zoals hiervóór onder B.III.2. is gesteld behoort dit tot de taak van de parketten.

2.2. Zoals eveneens hiervóór onder B.III.2. is gesteld is verzoekster verder zelf verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van het vonnis, waarin haar civiele vordering is toegewezen. Het is het College van procureurs-generaal dan ook niet te verwijten dat het verzoekster niet heeft geïnformeerd omtrent de eventuele stappen die zij zelf had kunnen ondernemen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

II. Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding

1. Verzoekster klaagt er ten slotte over dat het College van procureurs-generaal haar bij het arrondissementsparket te Amsterdam ingediende verzoek van 16 maart 1998 om schadevergoeding bij brief van 21 april 1999 heeft afgewezen.

Ter motivering van die afwijzing deelde het College in zijn brief van 21 april 1999 aan gemachtigde van verzoekster mee dat het openbaar ministerie in dit geval geen bevoegdheden had tot verrekening of het leggen van conservatoir beslag. Het College was daarom van mening dat het openbaar ministerie niet onrechtmatig had gehandeld.

2. De Minister van Justitie neemt met betrekking tot dit klachtonderdeel het standpunt in dat het College van procureurs-generaal het betreurde dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel niet direct was overgedragen aan het CJIB, maar dat dit echter niet betekende dat het openbaar ministerie onrechtmatig had gehandeld. Hij achtte de klacht daarom ongegrond, en zag geen reden tot schadevergoeding.

3. Voor de beoordeling van de afwijzende beslissing van het College van procureurs-generaal om schade te vergoeden, is het volgende van belang.

Zoals hiervóór, onder B.I.2., is gesteld, dient het plaatselijke parket de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen zo spoedig mogelijk over te dragen aan het CJIB.

De Nationale ombudsman heeft verder onder B.I.4. geoordeeld dat het arrondissementsparket te Amsterdam de schadevergoedingsmaatregel niet tijdig heeft overgedragen aan het CJIB, waardoor het parket, ofwel het CJIB, de maatregel niet aan veroordeelde ten uitvoer heeft gelegd.

4. Het College van procureurs-generaal heeft zich bij de afwijzing van de schadevergoeding beroepen op de rechtmatigheid van het optreden van het arrondissementsparket. Nu deze motivering onjuist is gebleken, had het verzoek om schadevergoeding niet op grond van deze motivering mogen worden afgewezen.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

5.1. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman liet de Minister van Justitie verder in zijn reactie weten dat de rechtmatigheid van het handelen van het openbaar ministerie niet weg neemt dat de gang van zaken, met name rond de afwikkeling van de schadevergoedingsmaatregel, niet de schoonheidsprijs heeft verdiend en bovendien voor verzoekster zeer onbevredigend is verlopen. Om die reden heeft het College van procureurs-generaal tijdens het onderzoek aan verzoekster een financiële tegemoetkoming aangeboden, op grond van redelijkheid en billijkheid, van f 7.500,-, exclusief de noodzakelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand.

In een brief van 4 januari 2000 heeft het College van procureurs-generaal aan de gemachtigde van verzoekster meegedeeld dat het openbaar ministerie geen informatie heeft over hetgeen veroordeelde in zijn bezit had op het moment dat de schadevergoedingsmaatregel had kunnen worden geëxecuteerd.

Nu dit bedrag niet concreet is vast te stellen, en verzoekster zelf de mogelijkheid heeft voorbij laten gaan om haar civiele vordering tijdig op te eisen, was de tegemoetkoming van f 7.500,- vastgesteld naar redelijkheid.

5.2. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is komen vast te staan dat het bedrag van f 14.000,- op 14 oktober 1996 is gestort op een girorekening ten behoeve van de veroordeelde.

Verder is komen vast te staan dat op 4 april 1997 in ieder geval een bedrag van f 11.484,29 op naam van de veroordeelde was geregistreerd in het registratiesysteem van de Dienst Justitiële inrichtingen van het Ministerie van Justitie.

Dit geeft aanleiding om in dit rapport de aanbeveling te doen om de beslissing over de hoogte van het aan verzoekster aangeboden bedrag van de schadevergoeding te heroverwegen.

6. Voor deze heroverweging is het volgende van belang.

De Nationale ombudsman is met het College van procureurs-generaal van oordeel dat niet meer concreet is vast te stellen welk bedrag veroordeelde in zijn bezit had op 16 januari 1997, op het moment dat de schadevergoedingsmaatregel had kunnen worden geëxecuteerd.

Desalniettemin had veroordeelde op 4 april 1997 in ieder geval een bedrag van f 11.484,29 op zijn naam geregistreerd in het registratiesysteem van de Dienst Justitiële inrichtingen van het Ministerie van Justitie.

Indien het arrondissementsparket op het juiste moment de schadevergoeding ten uitvoer had gelegd, had het in ieder geval executoriaal beslag kunnen leggen op dit bedrag (zie ACHTERGROND, onder 6.).

Gezien het uitgavenpatroon van de veroordeelde is het zelfs aannemelijk dat het bedrag op 16 januari 1997 hoger was.

Dat verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om haar civiele vordering op te eisen doet hieraan niet af, omdat de schadevergoedingsmaatregel juist tot stand is gekomen om het slachtoffer te ontlasten van de executie (zie ACHTERGROND, onder 8.1.).

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond behalve ten aanzien van het teruggeven aan veroordeelde van een bedrag van f 14.000,-. Op dit punt is de klacht niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding, en niet gegrond ten aanzien van het op de hoogte houden van de stand van zaken omtrent de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel en het niet informeren omtrent eventuele stappen die verzoekster zelf had kunnen ondernemen.

Met instemming is kennisgenomen van de mededeling van de Minister van Justitie dat hij in het kader van een wetsvoorstel waarin de ontnemingswetgeving zal worden aangepast, de toezegging van zijn toenmalig ambtsvoorganger omtrent de mogelijkheid van conservatoir beslag ten behoeve van de executie van schadevergoedingsmaatregelen, opnieuw zal bezien.

Aanbeveling

De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven om de beslissing over de hoogte van het aan verzoekster aangeboden bedrag van de schadevergoeding te heroverwegen, met inachtneming van hetgeen in de BEOORDELING, onder punt C.II.6. is opgemerkt.

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: arrondissementsparket Amsterdam

Klacht:

Bij vonnis opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet aan veroordeelde opgelegd; inbeslaggenomen f 14.000 niet aangewend voor schadevergoeding; niet geïnformeerd over de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel en wat verzoekster zelf had kunnen ondernemen.

Oordeel:

Niet gegrond