2000/047

Rapport

Op 24 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Heerlen, met een klacht over een gedraging van de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer wetten buitengewoon pensioen) te Leiden.

Nadat verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 23 december 1998 enige aanvullende informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt er over dat de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer wetten buitengewoon pensioen) naar aanleiding van zijn verzoek van 28 april 1998 weigert om hem persoonlijk - in plaats van via zijn huisarts - een tweetal medische adviezen te verstrekken die over hem zijn uitgebracht en die een rol hebben gespeeld in de procedure naar aanleiding van een door hem ingesteld beroep bij de Centrale Raad van Beroep, dat overigens ongegrond is verklaard bij uitspraak van 16 april 1998.

Achtergrond

1. Wet buitengewoon pensioen 1940 - 1945 (Wet van 22 augustus 1947, Stb. H 313)

Artikel 25b, eerste, tweede en derde lid

"1. Indien de aanvrager kennis wenst te nemen van gegevens, welke mede tot de beschikking van de Raad hebben geleid, worden deze hem op zijn verzoek binnen vier weken alsnog door de Raad verstrekt, indien en voor zover door het verstrekken van deze gegevens geen inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van derden.

2. De Raad kan in het belang van de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de betrokken persoon, al dan niet op verzoek van de geneeskundig adviseur, bepalen dat het kennisnemen van geneeskundige rapporten niet wordt toegestaan aan de belanghebbende persoonlijk, maar uitsluitend aan een gemachtigde die hetzij arts, hetzij advocaat of procureur is, dan wel van de Raad bijzondere toestemming heeft verkregen.

3. Indien de gegevens, bedoeld in het tweede lid, aan de gemachtigde ter kennis zijn gebracht, wordt hiervan door de Raad binnen een termijn van ten hoogste drie maal vierentwintig uur aan de belanghebbende mededeling gedaan, onder vermelding van de datum waarop de gegevens zijn verstrekt."

Artikel 37b, eerste en tweede lid

"1. Van de beslissing op het bezwaarschrift wordt mededeling gedaan aan de Stichting 1940-1945.

2. Artikel 25b is van overeenkomstige toepassing."

2. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:32, eerste lid

"De rechtbank kan, indien de vrees bestaat dat kennisneming van stukken door een partij haar lichamelijke of geestelijke gezondheid zou schaden, bepalen dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen."

3. Parlementaire geschiedenis van artikel 8:32 Algemene wet bestuursrecht (uit: E.J. Daalder e.a. (red.), PG Awb II, p. 419)

MvT...Onder omstandigheden zou de kennisneming van bepaalde stukken door een partij haar lichamelijke of geestelijke gezondheid kunnen schaden. Het eerste lid voorziet erin, dat de rechtbank kan beslissen dat de desbetreffende stukken uitsluitend mogen worden ingezien door een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel door een andere gemachtigde die van de rechtbank daarvoor toestemming heeft gekregen. Het spreekt vanzelf dat van deze bepaling een terughoudend gebruik zal moeten worden gemaakt.

(...)

EV De leden van de CDA-fractie meenden dat dit artikel wellicht onnodig bevoogdend richting partijen kan werken en bovendien de betrokken advocaat of arts in een moeilijke positie richting betrokken partij(en) kan plaatsen.

NEV Het is niet ondenkbaar dat de door de leden van de CDA-fractie beschreven effecten bij de toepassing van dit artikel zullen optreden. Wij verwachten daarom dat de rechtbank - in lijn met de bestaande praktijk in bijvoorbeeld de Beroepswet - ter voorkoming van deze effecten een zeer terughoudend gebruik zal maken van haar bevoegdheden. De omstandigheid dat deze effecten zich niettemin kunnen voordoen, doet niet af aan de wenselijkheid van deze bepaling. Zou deze bepaling ontbreken, dan zou hetzij de kennisneming van het desbetreffende in het geding gebrachte stuk de partij op wie het betrekking heeft dan wel de wederpartij kunnen schaden, hetzij het desbetreffende stuk juist ter voorkoming van die schade buiten het geding blijven dan wel met toepassing van artikel 8.1.5.9, derde lid, in het geding worden gebracht..."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Pensioen- en Uitkeringsraad verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Pensioen- en Uitkeringsraad een aantal vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van PUR gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 16 april 1998 deed de Centrale Raad van Beroep (verder: de CRvB) uitspraak over de aanspraak van verzoeker op een uitkering op basis van de Wet buitengewoon pensioen 1940 - 1945 (verder: de Wbp 1940 - 1945). De uitspraak werd gedaan op het beroep dat verzoeker had ingesteld tegen een beslissing van de PUR van 15 april 1996, genomen op een bezwaar ingesteld tegen een beslissing van de PUR van 9 november 1995 met betrekking tot het percentage van de invaliditeit in de zin van de Wbp 1940 -1945. Op verzoek van de CRvB stuurde de PUR de CRvB bij brief van 11 oktober 1996 de op de zaak betrekking hebbende stukken en zijn verweerschrift. Deze brief luidt voor zover hier van belang als volgt:

"...Hierbij doen wij u toekomen de (...) stukken (...), vergezeld van een inventaris.

Na kennisneming van het beroepschrift met bijlagen blijven wij, gehoord onze geneeskundig adviseur (...) van oordeel, dat klagers invaliditeit in de zin van (...) de Wet buitengewoon pensioen 19401945 met een percentage van 20 niet is onderschat c.q. niet boven de 20 is gestegen.

Wij verzoeken u het beroep ongegrond te verklaren..."

De uitspraak van de CRvB luidt als volgt:

"...De Raad (CRvB; N.o.) verwijst in de eerste plaats naar zijn uitspraak tussen partijen van 10 november 1994 (...). Bij die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat verweerster (de PUR; N.o.) bij het toen bestreden besluit d.d. 5 oktober 1993 terecht, overeenkomstig psychiatrische expertise, heeft afgewezen het verzoek van eiser (verzoeker; N.o.) om het hem, naar een verzetsinvaliditeit van 20% toegekende pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet) (...) te verhogen wegens toename van zijn in verband met het verzet staande invaliditeit.

In mei 1995 heeft eiser zich, met verwijzing naar een bijgevoegde verklaring van zijn huisarts, gewend tot verweerster met wederom een verzoek om het percentage van zijn invaliditeit in de zin van de Wet te verhogen.

Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit d.d. 9 november 1995, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, onder overweging dat ook in de thans relevante periode niet is gebleken van een toename, in de zin van (...) de Wet, van eisers in verband met het verzet staande psychische invaliditeit.

In dit geding staat ter beoordeling de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden aangetast.

Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.

Verweersters besluit is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen mede berusten op informatie van de eiser behandelende huisarts.

De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd alsook inhoudelijk juist.

De in het kader van de advisering verkregen gegevens wijzen er geenszins op dat de in verband met het verzet staande psychische invaliditeit van eiser is toegenomen.

In dit verband is door de geneeskundig adviseurs van verweerster naar 's Raads oordeel terecht vastgesteld dat de thans door de huisarts verstrekte gegevens niet een ander beeld geven dan ook reeds bekend was bij de - door de Raad bij bovengenoemde uitspraak terecht geoordeelde - afwijzing van het eerdere verzoek.

De Raad tekent nog aan dat gelet op de omstandigheid dat bij eiser sprake is van een totale psychische invaliditeit van 100% en dat thans, mede gezien de leeftijd van eiser, moet worden aangenomen dat het verzetsaandeel in die invaliditeit definitief is vastgesteld en, nu en in de toekomst, niet meer voor verhoging vatbaar zal zijn.

Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond..."

2. Verzoeker verzocht op 28 april 1998 de Raadskamer wetten buitengewoon pensioen van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verder: PUR) om toezending van enkele medische adviezen die een rol hadden gespeeld bij de totstandkoming van de uitspraak van de CRvB:

"...Op 24 dezer bereikte mij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 april 1998.

Op blad 2 van die uitspraak staat de nagenoemde passage:

"Verweersters besluit is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen mede berusten op informatie van de eiser behandelende huisarts.".

Teneinde de uitspraak van de CRvB goed te kunnen verstaan en ook te kunnen plaatsen in het kader van het door mij bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad zie ik mij genoopt u uit te nodigen mij fotocopieën te doen toekomen van de adviezen van het tweetal adviseurs..."

De PUR antwoordde als volgt bij brief van 3 juni 1998:

"...Zoals in de door u aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 16 april 1998 (...) is overwogen acht de Centrale Raad van Beroep als vaststaand te beschouwen dat het verzetsaandeel van 20 % in uw totale psychische invaliditeit van 100 % definitief is vastgesteld en, nu en in de toekomst, niet meer voor verhoging vatbaar zal zijn.

De Centrale Raad van Beroep is tot dit oordeel gekomen na kennisneming, bestudering en weging van de in de loop der tijd ten aanzien van uw persoon ter beschikking gekomen (medische) gegevens. Daarvan hebben ook deel uitgemaakt de adviezen van de geneeskundig adviseurs Te. d.d. 17 oktober 1995 en Tr. d.d. 7 maart 1996, welke tot de gedingstukken hebben behoord van het geding dat behandeld is (...).

In bedoelde adviezen wijzen beide artsen er op dat in vergelijking met de eerdere herzieningsprocedure, in welke afhandeling de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 10 november 1994 geen reden voor vernietiging van de in dat kader genomen besluiten heeft gezien, ten aanzien van u niet een ander invaliditeitsbeeld dan reeds bekend naar voren is gekomen; de adviezen gaan dan ook inhoudelijk niet verder dan de constatering dat er, in het licht van de door de Centrale Raad van Beroep terzake gedane uitspraak, geen sprake is geweest van nieuwe medische gegevens, nieuwe feiten of gewijzigde inzichten.

In dit verband zij volledigheidshalve nog opgemerkt dat bij het tot stand komen van bedoelde adviezen de door uw huisarts verstrekte informatie in de oordeelsvorming is betrokken.

Gezien deze constatering, gevoegd bij de omstandigheid dat uw zaak als definitief afgehandeld wordt beschouwd, kunnen wij niet voldoen aan uw verzoek om toezending van copieën van de adviezen van bovengenoemde artsen..."

3. Verzoeker schreef de PUR hierop bij brief van 6 juni 1998:

"...Ik voel mij (...) zeer gekwetst en vernederd door de procedures in het verleden en daarin ernstig tekort gedaan door de medici die de Raad eerder daarbij/daarin hebben geadviseerd.

In mijn optiek en beleving is de toepassing van de Wet b.p. 1940-1945, wat mij betreft, er een van geringschatting en subjectiviteit geworden, jarenlang gerekt (sinds 1980) en volgehouden (ben ik soms te lang blijven leven?) een medisch gezien scherpslijperige vertoning welke mijn persoon als een zeer grote belasting over zich heen heeft moeten laten komen en waarin ik frequent min of meer als ongeloofwaardig en kennelijk als principeloos en naïef ben beschouwd.

Door de Raad tegen mij ingezette, anders gezegd daartoe gekochte medici hebben daarin (...) het leeuwendeel voor hun rekening genomen. Met mij persoonlijk hadden de betrokken heren totaal niets op. In mijn beleving hebben zij er weinig moeite mee gehad om mij in het kader van de Wet op een kille wijze en wat heet "onafhankelijk en deskundig" via hun rapportages met hun beeldvorming onderuit te krijgen; dat is allerminst onbewust of ongewild gebeurd. Met de rapportages als hier bedoeld heeft Uw Raad het ten finale willen doen en naderhand ook de Centrale Raad van Beroep, hetgeen mijn persoon veel leed en verdriet heeft bezorgd, nu nog. (...)

Laat ik u dan ook nogmaals beleefd uitnodigen mij de eerder gevraagde fotocopieën alsnog te doen toekomen..."

4. Bij brief van 16 juli 1998 rappelleerde verzoeker de PUR. De PUR antwoordde verzoeker bij brief van 28 juli 1998:

"...Zoals u wellicht bekend is plegen wij afschriften van medische gegevens uitsluitend te verzenden aan een gemachtigde, bijv. een advocaat of uw huisarts, dan wel een persoon die daartoe van de Raad (de PUR; N.o.) bijzondere toestemming heeft verkregen.

Omdat de door u gevraagde medische adviezen reeds onderwerp van beraadslaging en beoordeling door de Centrale Raad van Beroep (het hoogste rechtscollege dezer zake in Nederland) zijn geweest en (mede) hebben geleid tot de uitspraak van 16 april 1998 (...), hebben wij u op 3 juni 1998 medegedeeld niet te kunnen voldoen aan uw verzoek om toezending van de door u bedoelde adviezen.

(...) is u er kennelijk veel aan gelegen kennis te nemen van de medische adviezen uw (geestelijke) gezondheidstoestand betreffende.

Niet dan na ampel beraad zijn wij bereid - bij wijze van hoge uitzondering - bedoelde rapportages alsnog toe te zenden aan uw huisarts. Indien u van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken verzoeken wij u ons daartoe te machtigen.

Hieraan dienen wij echter onmiddellijk toe te voegen dat, gelet op de inhoud en strekking van bedoelde rapporten, bezien in samenhang met de overige te dezer zake ten dienste staande (medische) gegevens alsmede het hieromtrent overwogene door de Centrale Raad van Beroep, uw casus als finaal beslist dient te worden beschouwd.

Het is om deze reden dat wij ons het recht voorbehouden eventuele toekomstige correspondentie uwerzijds hieromtrent voor kennisgeving aan te nemen en derhalve niet tot beantwoording over te gaan..."

5. Verzoeker schreef de PUR bij brief van 31 juli 1998:

"...1. Allereerst stel ik vast dat aan het gevraagde in de brief van 28 april 1998 niet is voldaan, terwijl het heden ten dage toch zo is dat een belanghebbende zélf alle bescheiden welke hem regarderen - ook medische - kan en mag opvragen en verstrekt moet krijgen. U blokkeert alzo mijn inzicht en verweermogelijkheid.

2. Hoe speciaal uw toegevendheid in de 2e alinea op blad 2 van uw brief ook moge lijken kan ik u niet toestaan om buiten mij om aan mijn huisarts de adviezen toe te zenden waarover ik in mijn brief van 28 april 1998 u heb aangeschreven.

Dit te minder omdat zo'n handelwijze de vertrouwensband tussen enerzijds mijn huisarts en anderzijds mijn persoon zou kunnen gaan aantasten; dat mag nooit ofte nimmer gebeuren. Een beïnvloeding van mijn huisarts zoals u dat meent te mogen/kunnen doen (als ik er maar toestemming voor geef) wijs ik met verontwaardiging van de hand (...).

In afwachting van uw nader bescheid, s.v.p. graag uiterlijk medio augustus 1998, mét de al enige malen gevraagde medische adviezen..."

Nadat verzoeker de PUR bij brieven van 22 augustus, 7 september en 4 november 1998 nogmaals had geschreven en hier op niets vernam, wendde hij zich tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder klacht en naar de briefwisseling met de PUR, hiervoor weergegeven onder A. FEITEN.

C. Standpunt Pensioen- en Uitkeringsraad

De PUR reageerde als volgt op de klacht van verzoeker:

"...Ons beleid inzake toezending van medische gegevens is gebaseerd op de artikelen 25b, tweede lid, respectievelijk 37b, tweede lid, van de Wbp.

Genoemde artikelen regarderen het verzoek van de betrokkene om kennis te kunnen nemen van gegevens welke hebben geleid tot het ten aanzien van hem genomen besluit.

De opzet van deze artikelen is, met name, gelegen in de rechtswaarborg ten aanzien van betrokkene met het oog op een eventuele bezwaar- of beroepprocedure.

Het verzoek van (verzoeker; N.o.) gedaan in zijn brief van 28 april 1998 en nadien meermaals herhaald ligt feitelijk niet in een (rechtstreeks) bij de Pensioen- en Uitkeringsraad aanhangige procedure, maar volgt op een door de Centrale Raad van Beroep gedane uitspraak, waardoor de door de Pensioen- en Uitkeringsraad ten aanzien van betrokkene gegeven besluiten in kracht van gewijsde zijn gegaan.

Op een dergelijke situatie past de Raad in kwesties als onderhavige op analoge wijze de (beleids)lijn toe als gebaseerd op eerdergenoemde artikelen.

De door de Raad in het kader van haar wettelijke bevoegdheid te maken beoordeling of de gezondheidstoestand van betrokkene zich verzet tegen verstrekking van medische gegevens is gedelegeerd aan de geneeskundig adviseur van de Raad. Indien deze van oordeel is dat kennisneming van de inhoud van die gegevens betrokkenes gezondheidstoestand in redelijkheid kan schaden, althans niet in het belang hiervan is, wordt een verzoek om toezending niet gehonoreerd.

In casu met inachtneming van de bij zowel de Raad als de Centrale Raad van Beroep gevoerde procedures naar voren gekomen (medische) gegevens alsmede de (inhoud van) betrokkenes brieven en zijn reacties als vervolg op deze procedures, waaronder het aanschrijven op het thuisadres van en "onder druk zetten" van de op dat moment uit functie zijnde voormalig geneeskundig adviseur van de Raad, is geoordeeld dat het niet in het belang van betrokkenes gezondheidstoestand is om hem de gevraagde stukken te doen toekomen.

Bij deze afweging heeft ook meegespeeld, en daar doelt de passage in ons schrijven van 28 juli 1998 met betrekking tot de beraadslaging en beoordeling door de Centrale Raad van Beroep op, dat blijkbaar - anders zou (verzoeker; N.o.) zich niet tot de Raad gericht hebben - ook de Centrale Raad van Beroep bij het toezenden van de, haar integraal toegezonden, beroepsstukken aan (verzoeker; N.o.) de bedoelde medische adviezen niet heeft toegestuurd.

Artikel 8:32, eerste lid, Awb, hetwelk qua inhoud van gelijke strekking is als artikel 25b, tweede lid, Wbp, biedt de Centrale Raad van Beroep daartoe de mogelijkheid.

Een ander niet onvermeld te blijven aspect is het feit dat in de brief van 3 juni 1998 door de Raad in algemene bewoordingen de duiding en strekking van de respectievelijke medische adviezen aan (verzoeker; N.o.) zijn uiteen gezet.

Daarnaast kan er nog op worden gewezen dat in de begeleidende schrijven bij de besluiten op bezwaar steeds aan betrokkene de inhoud van het beleid van de Raad ten aanzien van het versturen van medische gegevens is meegedeeld en dat conform deze mededelingen is gehandeld, zonder dat dit overigens heeft geleid tot reacties als thans aan de orde.

Op grond van vorenstaande overwegingen is en blijft de Raad van oordeel dat hij op grond van het tot dusverre actuele en legitiem geachte beleid terzake juist heeft gehandeld..."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker volhardde in reactie op het standpunt van de PUR in zijn klacht.

E. Reactie PENSIOEN- EN UITKERINGSRAAD

De PUR reageerde als volgt op enkele nadere vragen die de Nationale ombudsman hem had gesteld:

"...De belangrijkste overweging om (verzoeker; N.o.) niet rechtstreeks van de medische adviezen d.d. 17 oktober 1995 en 7 maart 1996 kennis te laten nemen is gelegen in de omstandigheid dat de karakterneurose waaraan betrokkene lijdt steeds weer tot gevolg heeft dat hij geagiteerd raakt en juridische procedures in gang zet zodra hem gegevens worden toegezonden.

Bijzonder gewicht hebben wij daarbij toegekend aan het feit dat de desbetreffende medische adviezen naar ons oordeel medische informatie bevatten die, hoewel zij juridisch en medisch gezien inhoudelijk wellicht niet verder gaan dan de eerdere in de aanvraagprocedure gedane vaststellingen, naar de opvatting van onze toenmalige geneeskundig adviseur met een redelijke mate van zekerheid toch een negatieve uitwerking zullen hebben op aanvragers gemoedsgesteldheid. Vanuit dit medisch oogpunt beschouwd is het naar ons oordeel dan ook niet verantwoord de litigieuze adviezen rechtstreeks aan betrokkene ter inzage te verstrekken. Zonder dat dit reden is geweest om de stukken niet aan betrokkene ter inzage te verstrekken, zij overigens opgemerkt dat de Centrale Raad van Beroep blijkens zijn uitspraak van 16 april 1998 de zaak van betrokkene medisch gezien als definitief afgehandeld beschouwt, zodat wij van oordeel zijn dat betrokkene door het niet ter inzage verstrekken van de bewuste gegevens in ieder geval niet in zijn belangen is geschaad.

(...)

Tot kort geleden was het in onze uitvoeringspraktijk usance (afschriften van) medische gegevens uitsluitend te verzenden aan een gemachtigde. Inmiddels hebben wij onze procedure inzake de toezending van medische gegevens echter gewijzigd en meer in overeenstemming gebracht met de toepasselijke wettelijke bepalingen in die zin, dat medische gegevens thans op verzoek ook rechtstreeks aan een direct belanghebbende worden verzonden. Dit geschiedt echter niet dan nadat onze geneeskundig adviseur de desbetreffende bescheiden heeft "gescreend".

Indien in individuele gevallen naar het oordeel van onze geneeskundig adviseur bezwaar bestaat tegen rechtstreeks kennisneming door de direct belanghebbende, wordt een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 25b, tweede lid van de Wbp. In die gevallen ontvangt de betrokkene een afzonderlijk schrijven, waarin wordt medegedeeld dat op zijn situatie de uitzonderingsbepaling van toepassing is.

Tenslotte wijs ik u er op dat onze weigering betrokkene inzage te verlenen in de meergenoemde medische adviezen uitsluitend samenhangt met het bepaalde in artikel 25b, tweede lid, van de Wbp. Het gaat derhalve om de (geestelijke) gezondheidstoestand van betrokkene en niet (tevens) om een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van derden (art. 25b, eerste lid)..."

F. INFORMATIE CENTRALE RAAD VAN BEROEP

De Centrale Raad van Beroep (verder: de CRvB) liet daarnaar gevraagd weten dat de gewraakte adviezen van de geneeskundig adviseurs destijds in het kader van de voor de CRvB gevoerde procedure waren doorgezonden aan verzoeker, zonder dat gebruik was gemaakt van de mogelijkheid van artikel 8:32 Algemene wet bestuursrecht (zie achtergrond, onder 2.) om ze uitsluitend aan een gemachtigde als daar genoemd toe te zenden.

G. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker verklaarde in reactie op de informatie van de CRvB zich niet te kunnen herinneren of hij destijds de adviezen onder ogen had gekregen.

H. REACTIE VERZOEKER NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

In reactie op het verslag van bevindingen volhardde verzoeker in zijn standpunt.

I. REACTIE PENSIOEN- EN UITKERINGSRAAD NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

In reactie op het verslag van bevindingen berichtte de PUR dat hij hiermee akkoord ging. Voorts deelde de PUR mee dat:

"...gelet op het gestelde onder punt F. in uw verslag van bevindingen - anders dan de Raadskamer veronderstelde heeft (verzoeker; N.o.) kennelijk reeds eerder de desbetreffende medische adviseren onder ogen gekregen - er van de zijde van de Raadskamer thans geen overwegende bezwaren meer bestaan tegen het aan belanghebbende ter inzage verstrekken van de medische adviseren d.d. 17 oktober 1995 en 7 maart 1996.

Inmiddels hebben wij afschriften van de desbetreffende adviezen aan (verzoeker; N.o.) doen toekomen..."

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de Raadskamer wetten buitengewoon pensioen van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verder: de PUR) naar aanleiding van zijn verzoek van 28 april 1998 weigert om hem persoonlijk - in plaats van via zijn huisarts - de medische adviezen te verstrekken die over hem zijn uitgebracht door een tweetal geneeskundig adviseurs van de PUR. De adviezen hebben een rol gespeeld in de procedure naar aanleiding van een door verzoeker ingesteld beroep bij de Centrale Raad van Beroep (verder: de CRvB) in verband met zijn aanspraak op een invaliditeitspensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940 - 1945 (verder: de Wbp 1940 - 1945). Het beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 16 april 1998.

2. De PUR liet verzoeker op diens verzoek om toezending van de adviezen, bij brief van 3 juni 1998 weten hier niet aan te kunnen voldoen. De reden hiervoor was gelegen in de constatering dat er inhoudelijk ten opzichte van een eerder voor de CRvB gevoerde procedure geen sprake was van nieuwe medische gegevens, nieuwe feiten of gewijzigde inzichten, gevoegd bij de omstandigheid dat verzoekers zaak als definitief afgehandeld werd beschouwd, nu de CRvB in zijn uitspraak van 16 april 1998 als vaststaand had beschouwd dat het verzetsaandeel in verzoekers psychische invaliditeit definitief was vastgesteld en (ook) in de toekomst niet meer voor verhoging vatbaar zou zijn.

Toen verzoeker nogmaals om toezending verzocht, deelde de PUR hem mee dat hij afschriften van medische gegevens uitsluitend placht te verzenden aan een gemachtigde dan wel aan een persoon die daartoe van de PUR bijzondere toestemming had gekregen. Onder verwijzing naar de redengeving waarom hij eerder verzoeker had meegedeeld niet aan zijn verzoek te kunnen voldoen, verklaarde de PUR zich bereid bij wijze van hoge uitzondering de rapportages aan zijn huisarts toe te zenden. Hiermee ging verzoeker niet akkoord.

3. In reactie op verzoekers klacht over de weigering om hem rechtstreeks de medische adviezen te doen toekomen, deelde de PUR mee een beleidslijn toe te passen analoog aan de regeling van kennisneming van gegevens in de artikelen 25b, tweede lid, en 37b, tweede lid, van de Wbp 1940 - 1945. Volgens de PUR was van een rechtstreekse toepasselijkheid van deze artikelen geen sprake, nu zij zien op het bieden van een rechtswaarborg ten aanzien van de betrokkene met het oog op een eventuele bezwaar- of beroepprocedure, en verzoeker zijn verzoek om toezending van de adviezen had gedaan volgend op en na afloop van een dergelijke procedure bij de CRvB, waarin reeds uitspraak was gedaan.

4. De PUR achtte het gezien de gezondheidssituatie van verzoeker, waardoor hij steeds weer geagiteerd raakte en juridische procedures in gang zette zodra hem gegevens werden toegezonden, niet in het belang van verzoeker om hem de gevraagde stukken persoonlijk ter inzage te verstrekken. De PUR verwees tevens naar (de inhoud van) verzoekers brieven en naar het feit dat hij de op dat moment uit functie zijnde voormalig geneeskundig adviseur van de PUR op diens thuisadres had aangeschreven en "onder druk had gezet". De PUR voegde hier aan toe dat de medische adviezen, hoewel zij juridisch en medisch gezien wellicht niet verder gingen dan de eerdere in de aanvraagprocedure gedane vaststellingen, met een redelijke mate van zekerheid toch een negatieve uitwerking zouden hebben op de gemoedsgesteldheid van verzoeker.

Verder liet de PUR nog weten dat het zijn beleid om medische gegevens uitsluitend toe te zenden aan een gemachtigde had gewijzigd in die zin dat voortaan toezending ook rechtstreeks aan de belanghebbende plaatsvindt op diens daartoe strekkend verzoek, nadat de geneeskundig adviseur de betreffende bescheiden heeft "gescreend" en mits daarbij is gebleken dat er geen bezwaar bestaat tegen rechtstreekse kennisneming door de belanghebbende.

5. In artikel 25b Wbp 1940 - 1945 (zie achtergrond, onder 1.) wordt de aanvrager van een pensioen op grond van deze wet het recht verleend om kennis te nemen van de gegevens die mede tot de beslissing van de PUR omtrent het recht op deze uitkering hebben geleid. De PUR verstrekt de aanvrager op zijn verzoek binnen vier weken alsnog deze gegevens, indien en voor zover door deze verstrekking geen inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van derden. Van dit laatste is in dit geval overigens geen sprake.

Volgens het tweede lid van artikel 25b kan de PUR, eventueel op verzoek van de geneeskundig adviseur, bepalen dat kennisneming uitsluitend wordt toegestaan aan een gemachtigde die arts of advocaat is, dan wel van de PUR bijzondere toestemming heeft gekregen. De PUR kan hiertoe besluiten in het belang van de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de belanghebbende.

6. Allereerst merkt de Nationale ombudsman op dat de motivering van de PUR van zijn weigering om de adviezen van de geneeskundig adviseurs rechtstreeks aan verzoeker toe te sturen zoals deze uit de correspondentie met verzoeker blijkt, niet steekhoudend is. De redengeving die blijkt uit de brieven van de PUR aan verzoeker is dat er geen sprake was van nieuwe medische gegevens, nieuwe feiten of gewijzigde medische inzichten, gevoegd bij de omstandigheid dat de CRvB een definitieve uitspraak had gedaan over verzoekers aanspraken op een invaliditeitsuitkering op basis van de Wbp 1940 - 1945. Uit de reactie van de PUR op verzoekers klacht blijkt evenwel dat dit geen reden is geweest om de stukken niet rechtstreeks aan verzoeker te zenden.

Bovendien valt uit deze reactie zoals hierboven, onder 3. weergegeven, af te leiden dat de PUR de toepasselijkheid van het inzagerecht van artikel 25b Wbp 1940 - 1945 - uitsluitend - koppelt aan het belang van rechtsbescherming in het kader van te voeren procedures naar aanleiding van beschikkingen van de PUR.

De Nationale ombudsman ziet voorshands niet in dat artikel 25b Wbp 1940 - 1945 niet meer - rechtstreeks - van toepassing zou zijn na afloop van een bezwaarprocedure dan wel na het verstrijken van de termijn om bezwaar te maken tegen een beschikking van de PUR. Behalve de rechtswaarborg die artikel 25b Wbp 1940 - 1945 betrokkenen beoogt te bieden met het oog op een eventuele bezwaar- of beroepprocedure, is de ratio van het recht op kennisneming door de betrokkene zelf van gegevens in zijn dossier hemzelf betreffende in het algemeen gelegen in de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, en dient het inzagerecht er voorts toe om er achter te komen op welke wijze gegevens in het dossier zijn vastgelegd, en om deze zonodig te doen corrigeren. Deze aspecten van het inzagerecht blijven onverminderd van kracht ongeacht de aanwezigheid van andere argumenten, gelegen in de bescherming van het procesbelang van de betrokkene, en ook na het wegvallen hiervan.

Hieraan deed de PUR geen recht door onder aanvoering van de zojuist weergegeven redenen, en overigens evenmin in zijn reactie op verzoekers klacht, niet in te gaan op het verzoek van verzoeker om toezending aan hem persoonlijk van de gewraakte geneeskundige rapportages onder de redengeving als voormeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

8. Voorts was, zoals de PUR in zijn (nadere) reactie op de klacht van verzoeker zelf ook heeft aangegeven, het beleid om afschriften van gegevens uit het dossier van een betrokkene uitsluitend toe te zenden aan een gemachtigde of een persoon die bijzondere toestemming van de Raad had gekregen, niet conform de bepalingen in de Wbp 1940 - 1945 over kennisneming door belanghebbenden van hun dossiergegevens. Het was dan ook niet terecht dat de PUR dit in brieven aan verzoeker als zodanig tot uiting liet komen, zoals de PUR in reactie op de klacht van verzoeker aangaf steeds te hebben gedaan (zie bevindingen onder C.). Dat verzoeker hier destijds niet op heeft gereageerd, doet daar niet aan af. Inmiddels is dit beleid (hierboven, onder 2. weergegeven) door de PUR op dit punt gewijzigd in de hierboven, onder 4. vermelde zin.

9. Voor de beoordeling of de PUR in casu in redelijkheid kon weigeren om verzoeker rechtstreeks afschriften van de adviezen van de geneeskundig adviseurs toe te zenden, is vervolgens het volgende van belang. Artikel 8:32 Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) bevat zoals de PUR in reactie op de klacht van verzoeker ook heeft opgemerkt, een soortgelijke bepaling als artikel 25b Wbp 1940 - 1945. Hierin wordt de rechtbank de bevoegdheid verleend kennisneming van processtukken door een partij voor te behouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. De rechtbank kan hiertoe besluiten als er vrees is dat kennisneming van de stukken de lichamelijke of geestelijke gezondheid van die partij zou schaden (zie achtergrond, onder 2.).

In de Memorie van Toelichting wordt het als vanzelfsprekend beschouwd dat van deze bevoegdheid een terughoudend gebruik moet worden gemaakt, wat in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag nog eens nadrukkelijk wordt herhaald (zie achtergrond, onder 3.).

Anders dan de PUR in zijn reactie op de klacht van verzoeker veronderstelde, heeft de CRvB daarnaar gevraagd aangegeven in casu geen gebruik te hebben gemaakt van deze bevoegdheid bij het doorzenden aan verzoeker van de processtukken in het kader van de procedure die uitmondde in de uitspraak van 16 april 1998.

Daarenboven volgt uit de inhoud van de brief van 11 oktober 1996, waarbij de PUR de CRvB de op die zaak betrekking hebbende stukken vergezeld van een inventaris toestuurde, dat de PUR de CRvB niet heeft verzocht om met toepassing van genoemd artikel 8:32 Awb de gewraakte medische adviezen uitsluitend aan een gemachtigde van verzoeker ter kennisneming te doen komen.

10. Nu de PUR blijkbaar geen reden heeft gezien voor een dergelijk verzoek aan de CRvB en de CRvB hiertoe overigens kennelijk (ambtshalve) evenmin aanleiding aanwezig heeft geacht, valt niet in te zien welk overwegend bezwaar ertegen bestond om verzoeker inzage te verschaffen in de stukken toen hij de PUR daar alsnog om verzocht.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Pensioen en Uitkeringsraad (Raadskamer wetten buitengewoon pensioen) te Leiden is gegrond.

De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van de mededeling van de PUR naar aanleiding van het gestelde in het verslag van bevindingen onder F. dat hij verzoeker alsnog afschriften van de medische adviezen heeft doen toekomen.

Instantie: Pensioen- en Uitkeringsraad Leiden

Klacht:

Weigert om verzoeker persoonlijk, i.p.v. via zijn huisarts, een tweetal medische adviezen te verstrekken.

Oordeel:

Gegrond