1999/350

Rapport
Op 20 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van N. Ltd. te Londen, ingediend door Horlings, Brouwer & Horlings, belastingadviseurs te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Staatssecretaris van Financi n. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt er over dat de Staatssecretaris van Financi n in zijn brieven van 15 april en 23 oktober 1998 afwijzend heeft beslist op een door haar ingediend verzoek om vergoeding van de door haar gemaakte kosten die verband houden met (de bestrijding van) de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting 1992 tot en met 1997 en de aan haar opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1992.

Achtergrond

1. Mededeling verzoeken om vergoeding van kosten gemaakt in bezwaarfase(Besluit van de Staatssecretaris van Financi n van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467M):"Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998 volgt dat indien de Belastingdienst een beschikking in de bezwaarfase herziet, het van de feiten en omstandigheden van het geval afhangt of er sprake is van een onrechtmatige daad. Bij een onjuiste uitleg van de wet is naar het oordeel van de Hoge Raad in ieder geval sprake van een onrechtmatige daad, welke tot schadevergoeding verplicht. Mij is gebleken dat belastingplichtigen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998, verzoeken om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase. Het arrest van de Hoge Raad heeft echter betrekking op aanslagen die de inspecteur in 1991 heeft herzien. Met ingang van 1 januari 1994 is het Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF) in werking getreden. Dit besluit voorziet in een forfaitaire vergoeding voor de kosten die zijn gemaakt in de beroeps- en cassatiefase en niet in een vergoeding voor de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase. Tijdens de parlementaire behandeling van het BPF en van het wetsvoorstel Algemene wet bestuursrecht is opgemerkt dat vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase slechts in bijzondere omstandigheden zou dienen plaats te vinden. De bezwaarschriftprocedure is gericht op een bestuurlijke heroverweging van een besluit en op herstel van gemaakte fouten..."2. Algemene wet inzake rijksbelastingen(Wet van 2 juli 1959, Stb. 301) Artikel 81:"De ambtenaren belast met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten, zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van de ingevolge het wetboek van Strafvordering voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen." Artikel 81 is opgenomen in hoofdstuk IX van de wet, luidende: "Strafrechtelijke bepalingen". 3. Wetboek van Strafvordering Artikel 134, eerste lid:"Onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering."4. Arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1990(NJ 1990, 794) "... Aldus verstaan komt 's hofs oordeel er op neer dat het achteraf ongefundeerd blijken van de aanvankelijke rechtvaardigingsgrond voor het politieoptreden dat optreden voor zover het schade toebracht onrechtmatig doet zijn, met het gevolg dat de Staat verplicht is de door dat optreden veroorzaakte schade - die als door zijn schuld veroorzaakt moet worden aangemerkt omdat de Staat met de mogelijkheid van het achteraf ongefundeerd blijken van de rechtvaardigingsgrond rekening had te houden - te vergoeden. Dit oordeel is juist, wat er zij van de overigens door het hof daarvoor gegeven motivering..."5. Arrest van de Hoge Raad van 23 december 1994(NJ 1995, 512) "...Bij de beoordeling of de aanvankelijk aanwezige rechtvaardigingsgrond voor het optreden van politie en/of justitie achteraf ongefundeerd is, gaat het erom of uit de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking die ten tijde van het optreden dit optreden kan rechtvaardigen, ten onrechte heeft bestaan..."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Financi n verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Staatssecretaris een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de Staatssecretaris van Financi n gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 1 april 1997 schreef de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Amstelveen (hierna: de Belastingdienst) aan verzoekster het volgende:"...Volgens mijn informatie houdt u zich sedert 1992 bezig met de (al dan niet fictieve) verkoop van vermeldingen in de "Nederlandse branche telefoongids voor de economie". U heeft zich tot op heden niet gemeld bij de Nederlandse fiscus. Ik ga er van uit dat u geen gids heeft uitgegeven en derhalve nauwelijks kosten heeft gemaakt. Uit het feit dat er sprake is van een Nederlands postbusadres en Nederlandse telefoon- en faxaansluiting leid ik af dat er sprake is van een vaste inrichting hier te lande. Er is dientengevolge sprake van een voor de Omzetbelasting belaste prestatie. U heeft over de tijdvakken (jaren) 1992 tot en met 1996 en over de tijdvakken (maanden) januari en februari 1997 geen aangifte Omzetbelasting gedaan. Ik heb u opgenomen onder het fiscaal nummer: xxx. Op grond van het bovenstaande leg ik de volgende naheffingsaanslagen (gebaseerd op een omzet van f 60.000,- 's jaars) op:over de periode 1-1-1992 t/m 31-12-1996 = f 300.000,- x 17,5% = f 52.500,- (aanslagnr 97-706) over de periode 1-1-1997 t/m 28-02-1997 = f  15.000,- x 17,5% = f  5.250,- (aanslagnr. 97-707) Gezien het feit dat het naar mijn informatie uw bedoeling is geweest om uitsluitend te factureren zonder een dienst te leveren en de daaruit voorvloeiende (omzet)belasting te betalen, concludeer ik dat er sprake is van ernstige fraude. Het verzwegen omzetbedrag is absoluut en relatief omvangrijk. Ik leg derhalve een boete op van 100%. Hiervan wordt niets kwijtgescholden. Deze boete is gebaseerd op de artikelen 21 lid 1 AWR en 21 lid 3 VAB 1993 voor de jaren 1993 tot en met 1997, juncto 15 lid 3 LAB 1984 voor het jaar 1992..." De brief van de Belastingdienst was geadresseerd aan het adres K-weg te H.2. Met dagtekening 1 april 1997 werden de beide aangekondigde naheffingsaanslagen omzetbelasting door de Belastingdienst aan verzoekster opgelegd. De naheffingsaanslag met nummer 97-706 beliep inclusief de verhoging van 100% een bedrag van 110.091; die met nummer 97-707 beliep inclusief de verhoging f 10.500. Op beide aanslagbiljetten was de volgende tekst afgedrukt:"...Betaling terstond en tot het volle bedrag invorderbaar op grond van art. 10 letter b Invorderingswet 1990..." De naheffingsaanslagen waren eveneens geadresseerd aan het adres K-weg te H.3. Met dagtekening 4 juni 1997 legde de Belastingdienst verzoekster een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting op over het jaar 1992. Ook op deze navorderingsaanslag was een boete van 100% toegepast.4. Op 5 mei 1997 tekende een gemachtigde namens verzoekster pro-forma bezwaar aan tegen de opgelegde naheffings- en navorderingsaanslagen. In een brief van 8 juli 1997 motiveerde een nieuwe gemachtigde de pro-forma ingediende bezwaarschriften. De motivering van het bezwaar tegen de opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1992 en de daarin begrepen verhoging luidde als volgt:"...Belanghebbende is niet in Nederland gevestigd. Uit uw brief van 1 april 1997 (...) blijkt dat u een navorderingsaanslag heeft opgelegd omdat u heeft geconstateerd dat belanghebbende in Nederland beschikt over een vaste inrichting en dat belanghebbende binnenlands inkomen heeft genoten. Artikel 17, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Vpb'69) bepaalt dat het binnenlands inkomen het gezamenlijk bedrag is van de winsten en zuivere inkomsten als omschreven zijn in artikel 49, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: IB'64) of in artikel 2, derde lid, onderdeel c van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: LB'64). Artikel 49, eerste lid, onderdelen b en c, IB'64 en artikel 2, derde lid, onderdeel c, LB'64 zijn in casu niet van toepassing. Artikel 49, eerste lid, onderdeel a, IB'64 bepaalt dat winst uit binnenlandse onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen is die worden verkregen uit een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland. In de hiervoor aangehaalde brief stelt u dat belanghebbende in Nederland beschikt over een postbusadres en een Nederlandse telefoon- en faxaansluiting. Dit is slechts ten dele juist. Belanghebbende beschikt in Nederland slechts over een girorekening, een postbusnummer met antwoordnummer en een faxnummer. De post wordt door de PTT International doorgestuurd naar T. Handelsges. m b H te Wenen, Oostenrijk (hierna: T.). (...) Het faxnummer staat op naam van T. en is naar haar doorgeschakeld. (...) T. rekent alle kosten door aan (verzoekster; N.o.). Dit is alles waaruit de aanwezigheid van (verzoekster; N.o.) in Nederland blijkt. (Verzoekster; N.o.) houdt het Nederlandse post- en faxnummer aan om de Nederlandse ondernemers de porto- en faxkosten naar het buitenland te besparen. De nationale wet geeft voor buitenlandse belastingplichtigen geen omschrijving van hetgeen onder een vaste inrichting en vaste vertegenwoordiger moet worden verstaan. In BNB 1955/277 overwoog de Hoge Raad dat van uitoefening van een bedrijf met behulp van een vaste inrichting slechts kan worden gesproken wanneer eenzelfde inrichting enigszins duurzaam ter beschikking van de belastingplichtige staat, terwijl voorts slechts dan een bedrijf gezegd kan worden met behulp van een inrichting te worden uitgeoefend wanneer datgene, met behulp waarvan de bedrijfsuitoefening geschiedt, op enigerlei wijze voor dat bedrijf is ingericht. In BNB 1994/1991c* overwoog de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.6.2. dat de Rijkswet houdende Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK) tot de nationale wet behoort. Artikel 2, eerste lid, onderdeel e, BRK bepaalt dat onder een vaste inrichting wordt verstaan een duurzame inrichting waarin of met behulp waarvan werkzaamheden van een onderneming - zelfstandig uitgeoefend beroep daaronder begrepen - worden uitgeoefend. Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat een vaste inrichting onder meer is:a. een plaats waar leiding wordt gegeven; b. een filiaal; c. een kantoor; d. een fabriek; e. een werkplaats. Het derde lid van voornoemd artikel bepaalt dat als het aanhouden van een vaste inrichting niet wordt aangemerkt:a.       het uitsluitend voor opslag of uitstalling aanhouden van een voorraad goederen, welke tot de onderneming behoren, alsmede van daarvoor bestemde ruimten; b.                het aanhouden van een ruimte uitsluitend om voor de onderneming goederen aan te kopen; c.       het aanhouden van een ruimte uitsluitend voor het maken van reclame, voor het verstrekken en inwinnen van inlichtingen, voor wetenschappelijk onderzoek en voor soortgelijke werkzaamheden, indien de bedoelde verrichtingen voor de onderneming van voorbereidende aard zijn of hulpwerkzaamheden zijn. Uit het vorenstaande blijkt dat het aanhouden van een postbus- en faxnummer niet als een vaste inrichting kan worden aangemerkt. Ten eerste, omdat geen sprake is van een inrichting die uitsluitend ter beschikking staat aan belanghebbende. Immers de post en faxen bestemd voor deze nummers werd en wordt door de PTT doorgestuurd respectievelijk automatisch doorgeschakeld naar T. Ten tweede kan niet worden gezegd dat het postbus- en faxnummer op enigerlei wijze voor dat bedrijf is ingericht. Ten derde, omdat - onverminderd het vorenstaande - het gebruik van de nummers het karakter van hulpwerkzaamheden hebben. Wij concluderen derhalve dat de aanslag dient te worden vernietigd. Onverminderd het vorenstaande geldt het volgende. -        Op basis van het postbusnummer bent u niet bevoegd. -        Op het adres (K-weg te H; N.o.) is PTT International gevestigd. Belanghebbende beschikt daar niet over enige ruimte. -        Belanghebbende heeft wel gidsen uitgegeven en verstuurd en heeft derhalve wel kosten gemaakt. (...) Omdat belanghebbende niet in Nederland is gevestigd en evenmin in Nederland over een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger beschikt, heeft zij zich hier niet aangemeld en geen aangifte vennootschapsbelasting ingediend. Voor zover in Nederland sparake zou zijn van een vaste inrichting heeft belanghebbende een redelijk standpunt ingenomen en is er derhalve geen sprake van ernstige fraude. Alsdan staat de verhoging tevens niet in verhouding tot de verschuldigde vennootschapsbelasting. De verhoging dient derhalve geheel te worden vernietigd c.q. te worden kwijtgescholden. Wat betreft de onmiddellijke invordering en het derdenbeslag op de girorekening van belanghebbende merken wij op dat u hiermee onrechtmatig handelt jegens belanghebbende. Nog afgezien van de onjuistheid van de aanslag zelf is er geen enkele reden te veronderstellen dat belanghebbende niet aan haar verplichtingen zal voldoen, zo die er zijn. Wij verzoeken u dan ook het beslag zo spoedig mogelijk ongedaan te maken en belanghebbende normaal uitstel van betaling te verlenen. Indien u hier niet aan kunt voldoen, verzoeken wij u om een schriftelijke toelichting met de gronden voor uw optreden..."5. Op 22 juli 1997 schreef de Belastingdienst verzoeksters gemachtigde het volgende:"...Om tot een vlotte afhandeling van de bezwaren Vennootschaps- en Omzetbelasting van (verzoekster; N.o.) te komen wil ik u verzoeken de volgende vragen (door uw cli nte te laten) beantwoorden. 1.       Waar is (verzoekster; N.o.) nu feitelijk gevestigd?2.       Wat zijn de activiteiten op het adres (F-Road te Londen; N.o.)? 3.       Is de onderneming in dat land onderworpen aan enige vorm van winst- of omzetbelasting? Zo ja, onder welk nummer is de onderneming bij de buitenlandse fiscus bekend? 4.       Wie zijn de feitelijk leidinggevenden van de onderneming? 5.       Wordt ook voor andere landen een branchegids uitgegeven? 6.       Zo ja, welke landen? Zo niet, waarom alleen Nederland? 7.       Uit de motivering van het bezwaarschrift blijkt dat de gidsen in Oostenrijk resp. Finland zijn gedrukt. Vervolgens zijn de gidsen naar o.m. Zaltbommel verstuurd. Hoe en evt waar heeft de inklaring van de gidsen bij de douane plaatsgehad?..."6. Verzoeksters gemachtigde reageerde op 29 juli 1997 met het volgende:"...Zoals uit onze bezwaarschriften blijkt, is (verzoekster; N.o.) niet in Nederland gevestigd noch heeft ze hier te lande een vaste inrichting. Op grond van artikel 1, 2 en 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunt u gegevens en inlichtingen vorderen welke van belang kunnen zijn voor de heffing van rijksbelastingen. U bent derhalve niet bevoegd gegevens en inlichtingen te vragen welke van belang zijn voor de buitenlandse belastingheffing. Naar onze mening bent u dan ook formeel alleen bevoegd om vraag 7 te stellen. Onverminderd het vorenstaande heeft (verzoekster; N.o.) uw vragen, met uitzondering van vraag 6, beantwoord en wel als volgt. 1.       (Verzoekster; N.o.) is als off-shore vennootschap gevestigd op het Isle of Man. 2.       Het adres (F-Road; N.o.) is een postadres. 3.       (Verzoekster; N.o.) is in Groot-Brittanni niet onderworpen aan enige vorm van winst- en omzetbelasting. Uit dien hoofde heeft (verzoekster; N.o.) dan ook geen Brits fiscaal nummer. 4.       Mevrouw (B.; N.o.) is de feitelijk leidinggevende van de onderneming. Tot zijn overlijden werd zij hierin bijgestaan door wijlen de heer (V; N.o.). (...) 5.       (Verzoekster; N.o.) geeft ook in andere landen gidsen uit. 7.       De gidsen zijn door een transporteur van de drukker naar het sorteercentrum van PTT Post te Nederland gebracht. Deze transporteur heeft ook voor de inklaring zorggedragen. (...) Alhoewel de heer K. u dit reeds telefonisch heeft gevraagd, verzoeken wij hierbij schriftelijk het beslag op de girorekening zo spoedig mogelijk ongedaan te maken. Ter toelichting: (verzoekster; N.o.) is de nieuwste uitgave aan het voorbereiden. Vanzelfsprekend maakt zij daarbij kosten, waarvoor (verzoekster; N.o.) dient te kunnen beschikken over het geld dat de klanten op haar girorekening hebben gestort. Nu (verzoekster; N.o.) niet belastingplichtig is, heeft u geen redenen meer het beslag in stand te houden. Telefonisch deelde u reeds mede dat u maandag 28 juli a.s. met spoed zal zorgen voor opheffing van het beslag..."7. In een brief van 27 augustus 1997 aan de Belastingdienst schreef verzoeksters gemachtigde onder meer het volgende:"Daarom verzoeken wij u nogmaals vriendelijk doch dringend de ingevorderde bedragen onmiddellijk telefonisch terug te betalen en hierover invorderingsrente te vergoeden, zodat belanghebbende met het bedrag de produktie van de branchegids kan bekostigen..."8. De Belastingdienst reageerde in een brief van 28 augustus 1997 met het volgende:"...Uw verzoek om rentevergoeding wordt ingewilligd. Er wordt f 1.302 ,- rente vergoed (...). Dit bedrag is gebaseerd op de invorderingsrente zoals die in het desbetreffende tijdvak gold..."9.1. Op 12 november wendde verzoeksters gemachtigde zich tot de Belastingdienst met het volgende:"...Op 1 april 1997 en 4 juni 1997 heeft u diverse navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan (verzoekster; N.o.). De hierdoor ontstane belastingschuld heeft u op 5 augustus 1997 ingevorderd. Nadat wij tegen de aanslagen bezwaarschriften hadden ingediend, heeft u reeds op 18 augustus telefonisch medegedeeld dat u tegemoet komt aan onze bezwaren en dat u alle aanslagen zou vernietigen en de ge nde belasting terug zou betalen. Door zonder vooraf eerst informatie in te winnen bij (verzoekster; N.o.) en direct over te gaan tot het opleggen van de voornoemde aanslagen heeft (verzoekster; N.o.) een aanzienlijke schade geleden. In opdracht van onze cli nt, (verzoekster; N.o.), wenden wij ons tot u om een schadevergoeding te vragen. Wij vorderen slechts een deel van de geleden schade en onderbouwen dit als volgt:1.Postbank - kopie n giroafschriften     f  6.298 Doordat u alle bankafschriften direct bij de Postbank heeft opgevraagd, heeft u (verzoekster; N.o.) niet in de gelegenheid gesteld om deze bewijzen zelf kostenloosbij u te bezorgen.2. KPMG Meijburg & Cc    f  3.630 Advisering naar aanleiding van de inbeslagname van de girorekening, de opgelegde belastingaanslagen en de daaruit voortvloeiende boete.3. Horlings, Brouwer & Horlings Belastingadviseurs BV   f 24.740 Advisering en vertegenwoordiging bij de inbeslagname van de girorekening, de opgelegde belastingaanslagen en de daaruit voortvloeiende boete.4. Belastingdienst      f  1.302 Rente voor de duur van de inbeslagname van de girorekening. Tezamen komen wij tot een schadevergoeding van f 35.970 (...) Alvorens (verzoekster; N.o.) met de hulp van haar advocaat een civiele schadevergoedingsprocedure wegens onrechtmatige daad start, stelt zij u in de gelegenheid uit eigen beweging een schadevergoeding toe te kennen. Het voorstel van (verzoekster; N.o.) is dat zij tegenover een betaling van f 30.000 zal afzien van verdere acties..."9.2. Bijgevoegd bij de brief van de gemachtigde was een tweetal brieven van de Postbank aan verzoekster, gedateerd 21 maart 1997 respectievelijk 16 april 1997. Deze brieven luidden als volgt:"...FIOD (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst; N.o.) Amsterdam te Amsterdam heeft ons benaderd om over de periode van 01-01-1996 t/m heden (resp. 01-01-1992 t/m 31-12-1995; N.o.) kopie n van afrekeningen van uw girorekening (...) op te leveren. Zij beroept zich hierbij op artikel 81 AWR. Op grond van dit artikel zijn wij wettelijk verplicht om de gevraagde informatie uit te leveren. Aan het opvragen van kopie n van afrekeningen en bijlagen zijn kosten verbonden. Op grond van artikel 28 van de Algemene Voorwaarden van de Postbank N.V. brengen wij deze kosten bij u in rekening. De kosten bedragen f 5,00 per opgeleverde kopie-afrekening (excl. BTW)..."10. Bij brief van 15 april 1998 liet de Staatssecretaris van Financi n verzoeksters gemachtigde het volgende weten:"...De Belastingdienst heeft uw verzoek op 17 februari 1998 aan mij ter behandeling overgedragen. (...) Naar aanleiding van uw verzoek tot schadevergoeding heb ik een onderzoek ingesteld bij de Belastingdienst. Uit dit onderzoek is mij het volgende gebleken. Bij de Belastingdienst bestond het gerechtvaardigde vermoeden dat uw cli nt grote bedragen aan binnenlands inkomen had genoten, waarvoor geen aangifte was gedaan. De FIOD heeft op grond van artikel 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij de Postbank uitlevering van rekeningoverzichten gevorderd over de jaren 1996 en 1997. Uit de gegevens die door de Postbank verstrekt werden bleek o.a. dat dagelijks f 20.000,- overgemaakt werd naar een bank in Liechtenstein. Op 1 april 1997 zijn naheffingsaanslagen OB en (voorlopige) aanslagen Vpb opgelegd. De aanslagen zijn, conform het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, versneld invorderbaar verklaard. De aanslagen waren gebaseerd op de uit de bankafschriften gebleken omzet over 1996. De naheffingsaanslagen OB zijn opgelegd met een boete van 100%. Op 2 april 1997 is door de deurwaarder beslag gelegd onder de Postbank. In mei en juni 1997 zijn vervolgens nog de ontbrekende bankafschriften binnengekomen. Op basis van deze gegevens zijn op 4 juni 1997 nadere naheffings- en navorderingsaanslagen opgelegd. Op 5 mei 1997 zijn pro-forma bezwaarschriften binnengekomen die verzonden waren vanuit Liechtenstein en ondertekend waren door mevrouw (B.; N.o.). Op 10 juni 1997 heeft uw kantoor zich gemeld als gemachtigde. Op 18 juni 1997 is schriftelijk uitstel verleend voor het motiveren van de bezwaarschriften. Op 8 juli 1997 zijn door u de bezwaarschriften nader gemotiveerd. De bezwaren zijn vervolgens toegewezen en de aanslagen vernietigd. Het beslag bij de Postbank is opgeheven. Met betrekking tot uw verzoek om schadevergoeding deel ik u het volgende mede. Kosten van fiscale bijstand ontstaan in de aanslagregelende fase dan wel de bezwaarfase komen in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Dit houdt verband met het feit dat de aanslagregelende fase en de bezwaarfase primair bedoeld zijn om in onderling overleg tussen de inspecteur en belastingplichtige of diens gemachtigde tot een uitwisseling van gegevens te komen in verband met een juiste of nadere vaststelling van de aanslag. Gelet hierop dienen de kosten die hiermee gemoeid zijn voor rekening te blijven van partijen. Dit lijdt uitzondering in bijzondere situaties. In het onderhavige geval is hiervan echter geen sprake. Op grond van het feit dat dagelijks f 20.000,- werd overgemaakt naar een bank in Liechtenstein kan de inspecteur noch de ontvanger onrechtmatig handelen worden verweten door navorderingsaanslagen op te leggen en deze direct invorderbaar te stellen. Dit feit rechtvaardigde snel handelen. Ook is geen sprake van bijkomende feiten en omstandigheden die een onrechtmatige daad opleveren, noch is voldaan aan de vereisten die daarvoor gelden ingevolge artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek. (...) Naar mijn oordeel is er geen sprake van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst en de FIOD, op grond waarvan de Staat aansprakelijk zou zijn en tot schadevergoeding zou kunnen worden verplicht. Naar aanleiding van de door de Postbank aan (verzoekster; N.o.) in rekening gebrachte kosten voor de uitlevering van rekeningoverzichten deel ik u mede dat de Postbank deze op grond van de Algemeen Voorwaarden van de Postbank, waartoe (verzoekster; N.o.) zich verbonden heeft, in rekening heeft gebracht. Deze voorwaarden maken deel uit van de civielrechtelijke rechtsbetrekking tussen de Postbank en (verzoekster; N.o.). De Belastingdienst staat daar echter buiten. Gezien het bovenstaande wijs ik uw verzoek om schadevergoeding af..."11. Op 17 juli 1998 wendde verzoeksters gemachtigde zich tot het Ministerie van Financi n met het volgende:"...1. ONDERZOEKSFASE Aan de aanslagregelende fase en de bezwaarfase is een belangrijke fase voorafgegaan, welke wij de 'vooronderzoeks- of onderzoeksfase' noemen. In deze 'onderzoeksfase' heeft de Belastingdienst en/of de FIOD:1. nalatig gehandeld doordat zij de identiteit en de hoedanigheid van (verzoekster; N.o.) niet behoorlijk en niet voldoende heeft onderzocht; (...)2. BINNENLANDS INKOMENIn uw brief schrijft u dat bij de Belastingdienst het "gerechtvaardigde" vermoeden bestond dat (verzoekster; N.o.) grote bedragen aan binnenlands inkomen genoot waarvoor geen aangifte was gedaan. De Belastingdienst kan toch niet een binnenlands inkomen vaststellen uitsluitend alleen op basis van een vermoeden? Daar komt vervolgens bij dat (verzoekster; N.o.) het zeer onrechtmatig vindt dat de Belastingdienst daartoe een binnenlands adres heeft verzonnen om een aanslag te kunnen opleggen. Allereerst dient de Belastingdienst en/of de FIOD vast te stellen of het om een binnenlands of een buitenlands inkomen gaat. (...)3. OPVRAGEN REKENINGOVERZICHTENDE FIOD heeft bij de Postbank de rekeningoverzichten opgevraagd. Dit was naar de mening van (verzoekster; N.o.) niet gerechtvaardigd omdat de FIOD door goed onderzoek al voor de aanslagregelende fase had kunnen weten dat (verzoekster; N.o.) niet belastingplichtig is. Daarnaast had (verzoekster; N.o.) op verzoek ook de rekeningafschriften verstrekt. 4. DAGELIJKSE OVERBOEKINGEN U rechtvaardigt het 'snel' handelen van de FIOD, omdat dagelijks f 20.000 zou zijn overgemaakt. (Verzoekster; N.o.) ontkent ten stelligste dat er dagelijks f 20.000 werd overgemaakt. Uit deze valse beschuldiging blijkt hoe de onderzoeken door de Belastingdienst of de FIOD in deze zaak zijn verlopen. (Verzoekster; N.o.) meent dan ook dat 'snel' handelen helemaal niet gerechtvaardigd was.5. ADRESSERINGHet verbaast ons zeer dat de Belastingdienst in maart 1998 weer kennisgevingen naar de Amsterdamse postbus van (verzoekster; N.o.) stuurde, waarbij de kennisgeving nog steeds was geadresseerd aan (verzoekster, K-weg te H. ; N.o.) Het moet nu toch al lang bekend zijn dat (verzoekster; N.o.) in (H.; N.o.) geen adres heeft.

Conclusie

Uit het bovenstaande trekken wij de conclusie dat u blijkbaar onjuist bent ge nformeerd. (...) Zoals u uit de bovenstaande feiten kunt afleiden, gaat het hier om feiten van onrechtmatig handelen door de Belastingdienst. E n en ander blijkt ook uit het feit dat (verzoekster; N.o.) zonder enige discussie door de Belastingdienst in het gelijk is gesteld. Nota bene: dus zonder dat daar een hoorzitting of zelfs een telefoongesprek aan vooraf is gegaan. (...) Op grond van deze bijzondere situatie dienden wij een verzoek tot schadevergoeding in. Wij menen nog steeds dat (verzoekster; N.o.) daar recht op heeft. Tot slot wijzen wij er op dat de Belastingdienst (verzoekster; N.o.) reeds een schadevergoeding heeft aangeboden: namelijk betaling van rente voor de duur van de inbeslagname van de tegoeden bij de Postbank. (...) Dit duidt er op dat de ambtsovertreding door de Belastingdienst wordt erkend, hetgeen wij zien als de eerste stap van een slecht geweten naar schadeloosstelling..."12. De Staatssecretaris van Financi n reageerde op 23 oktober 1998 met het volgende:"...De Belastingdienst en de FIOD hebben in het geval van uw cli nt alle van toepassing zijnde wettelijke voorschriften in acht genomen. Het snel handelen van de FIOD en het opleggen van aanslagen door de Belastingdienst werd gerechtvaardigd door gedragingen van uw cli nt. Mij is niet gebleken dat de Belastingdienst en/of de FIOD op enigerlei wijze onrechtmatig gehandeld hebben. Naar aanleiding van uw opmerking dat door (verzoekster; N.o.) geen dagelijkse overboekingen werden gedaan van f 20.000 naar Liechtenstein, deel ik u mede dat uit de gegevens die door de Postbank zijn verstrekt, blijkt dat (verzoekster; N.o.) daar zelf opdracht toe gegeven heeft. Uw ontkenning dienaangaande kan ik dan ook niet volgen. In uw brief merkt u tevens op dat het u verbaast dat de Belastingdienst in maart 1998 weer kennisgevingen naar de Amsterdamse postbus van (verzoekster; N.o.) stuurde, waarbij de kennisgeving nog steeds was geadresseerd aan (verzoekster, K-weg te H.; N.o.). Door (verzoekster; N.o.) is echter zelf bij het versturen van correspondentie als correspondentie-adres het postbusnummer in Amsterdam opgegeven, met als faxnummer (...). Uit het onderzoek van de FIOD is vervolgens gebleken dat het faxnummer op naam staat van T. Handelsges. m.b.H, (K-weg te H.; N.o.). Naar aanleiding van uw opmerking dat de vergoeding van rente door de Belastingdienst aan (verzoekster; N.o.) er op duidt dat de "ambtsovertreding" door de Belastingdienst wordt erkend, deel ik u mede dat deze rentevergoeding conform de wettelijke regels heeft plaatsgevonden omdat beslag was gelegd op de Postbankrekening van (verzoekster; N.o.) gedurende de periode van 5 augustus 1998 tot en met 28 augustus 1998. Deze rentevergoeding wil echter niet zeggen dat de Belastingdienst daarmee een "ambtsovertreding" erkent. Uw brief geeft mij (...) geen aanleiding mijn standpunt zoals ingenomen in mijn brief van 15 april 1998 te wijzigen..."B.       STANDPUNT VERZOEKSTERVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder

Klacht

en naar de brieven van verzoeksters gemachtigde van 12 november 1997 en 17 juli 1998, opgenomen onder A.9.1. en A.11. C.       STANDPUNT STAATSSECRETARIS VAN FINANCI N In reactie op de klacht liet de Staatssecretaris het volgende weten:"...In uw bovengenoemde brief vraagt u mij om een reactie op de klacht van (verzoekster; N.o.) te Londen. U vraagt mij met name in te gaan op de volgende punten:1.       Verzoekster stelt dat zij aanzienlijke schade heeft geleden doordat de Belastingdienst/Ondernemingen Amstelveen de inmiddels vernietigde aanslagen heeft opgelegd zonder toereikend onderzoek, althans zonder contact op te nemen met verzoekster. Tevens vraagt u waar het gerechtvaardigd vermoeden omtrent de aanwezigheid van binnenlands inkomen op gebaseerd was. 2.       Verzoekster had uit eigen beweging kosteloos de bank- en giro-afschriften kunnen overleggen en daarmee de door de Postbank in rekening gebrachte kosten kunnen besparen. 3.       a)       U verzoekt mij nader te onderbouwen waarom versnelde invordering heeft plaatsgevonden en welke omstandigheden daartoe aanleiding gaven.          b)       Tevens verzoekt u mij met nadere bewijsstukken in te gaan op de aperte ontkenning van verzoekster dat de dagelijkse betalingen van ƒ 20.000,- aan een bank in Liechtenstein hebben plaatsgevonden.          c)       Alsmede vraagt u mij op verzoeksters stelling in te gaan dat er geen enkele reden was om te veronderstellen dat zij niet aan haar fiscale verplichtingen zou voldoen. 4.       Ten slotte verzoekt u mij nader in te gaan op de stelling (met name haar brief van 17 juli 1998) dat de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld. (...) Alvorens in te gaan op de bovengenoemde punten zal ik een uiteenzetting geven van de feiten zoals mij deze zijn gebleken uit onderzoek bij de Belastingdienst. Uiteenzetting van de feiten Op 6 maart 1997 werd de FIOD-vestiging Amsterdam gebeld door de directeur van een benadeeld bedrijf. Hij verklaarde een aantal jaren ongevraagd rekeningen toegezonden te krijgen van (verzoekster; N.o.), na n keer te hebben toegestemd in een vermelding in de "Nederlandse Branche Telefoongids". Ondanks het feit dat hij had kenbaar gemaakt geen vermeldingen meer te wensen kreeg hij ieder jaar een rekening toegezonden. Ook in 1997 kreeg hij een rekening ad ƒ 371,- zonder BTW. Deze rekening was afkomstig van (verzoekster; N.o.), Postbus (...) te Amsterdam met faxnummer (...). Op 7 maart 1997 is een krantenbericht in de Brabantse Dagblad "De Stem" verschenen over een aangifte van een andere poging tot oplichting (...). Onder meer bij de politie in Waalwijk zijn aangiften gedaan van pogingen tot oplichting door (verzoekster; N.o.). Tevens zijn andere instanties, waaronder de Kamer van Koophandel te Amsterdam benaderd met klachten over vermeende oplichtingspraktijken van (verzoekster; N.o.) Op 11 maart 1997 werd door de politie te Enschede (District Twente Zuid) aan de FIOD in Amsterdam gemeld dat er een groot aantal ondernemers was aangeschreven om ƒ 371,- over te maken op de girorekening van (verzoekster; N.o.). Van de politie is een lijst met 15 benadeelden ontvangen en 2 facturen waarvan de invulling gelijk is. (...) Naar aanleiding van deze informatie werd contact opgenomen met de afdeling Security van de Postbank en werd verzocht om inzage in de rekeningen om achter de werkelijke identiteit te komen van de rekeninghouder(s). Hieruit bleek onder meer dat er regelmatig grote bedragen naar het buitenland werden overgeboekt. Op 27 maart 1997 ontving de FIOD een afschrift van de opdracht tot overboeking van ƒ 300.000,- naar een bankrekening in Liechtenstein in bedragen van ƒ 20.000,- op vijftien verschillende dagen in het tijdvak van 25 maart 1997 tot 16 april 1997 (...). Op basis van dit geheel aan gegevens is besloten om op 1 april 1997 naheffingsaanslagen Omzetbelasting en voorlopige aanslagen Vennootschapsbelasting op te leggen. Gezien het feit dat het geheime faxnummer was geadresseerd op de (K.-weg te H.; N.o.) is de competentie van Belastingdienst Ondernemingen Amstelveen aangenomen. Deze aanslagen zijn naar het postadres in Amsterdam en Londen gestuurd en gefaxt naar het faxnummer. Op grond van artikel 10 en 15 van de Invorderingswet 1990 is besloten de aanslagen dadelijk en ineens invorderbaar te verklaren. In verband met de overboekingsopdracht naar Liechtenstein is op 2 april 1997 beslag gelegd op de rekening bij de Postbank. Op 5 mei 1997 zijn de pro forma bezwaarschriften binnengekomen. In mei 1997 meldde KPMG-Meijburg zich telefonisch als gemachtigde, maar uiteindelijk hebben zij van verdere vertegenwoordiging afgezien. Na het verlenen van uitstel door de Belastingdienst zijn de bezwaarschriften door de huidige gemachtigde (...) op 8 juli 1997 gemotiveerd. Op basis van artikel 81 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) is uitlevering van de bankafschriften van de Postbank gevorderd. Naar aanleiding van de ontvangst van deze, tot dan toe ontbrekende, bankafschriften, zijn op basis van de concrete omzetgegevens nadere naheffingsaanslagen Omzetbelasting en navorderingsaanslagen Vennootschapsbelasting opgelegd. Deze zijn opgelegd per 4 juni 1997, te weten v r het ontvangen van de motivatie van de bezwaarschriften. In augustus 1997 is, op basis van deze motivering en verder onderzoek, besloten aan de bezwaren tegemoet te komen. Half augustus 1997 is dit medegedeeld aan gemachtigde. De ingevorderde bedragen, waarvoor de opdracht reeds onderweg was, zijn met rente teruggestort. Het verdere verloop, met onder meer de schadevergoedingsverzoeken, is u bekend. De expliciet door u aan de orde gestelde punten. Punt 1 Verzoekster stelt dat zij aanzienlijke schade heeft geleden doordat de Belastingdienst, zonder bij haar informatie in te winnen, is overgegaan tot het opleggen van de genoemde aanslagen. Op grond van de eerder genoemde feiten, te weten de aangiften van pogingen tot oplichting en de betalingsopdracht van ƒ 300.000,- naar Liechtenstein, alsmede de eerdere overboekingen naar het buitenland, heeft de Belastingdienst de conclusie getrokken dat snel handelen geboden was. Indien eerst informatie zou zijn ingewonnen bij verzoekster, alvorens tot het opleggen van aanslagen over te gaan, werd de kans groot geacht dat deze aanslagen oninbaar zouden zijn. Zie hierover verder punt 3a. Verzoekster stelt dat er geen toereikend onderzoek heeft plaatsgevonden naar haar identiteit. Doordat verzoekster zelf geen telefoonnummer heeft vermeld in het buitenland heeft zij de schijn gewekt dat er sprake was van een vaste inrichting. Met een Nederlands fax- en gironummer en een postbus in Amsterdam traden zij naar buiten. Dit faxnummer bleek een geheim nummer te zijn en stond op het genoemde adres in Hoofddorp. Het feit dat in de systemen van de Belastingdienst geen inschrijvingen op dat adres bekend waren en (verzoekster; N.o.) evenmin anderszins in de systemen voor kwam, versterkte het vermoeden dat verzoekster ten onrechte niet aan haar fiscale verplichtingen zou voldoen. Het gerechtvaardigde vermoeden dat er grote bedragen aan binnenlands inkomen werden genoten was gebaseerd op de binnengekomen bankafschriften. Uit de opgevraagde bankafschriften over 1996 bleek een omzet van tenminste ƒ 60.000,- per jaar. De later ontvangen bankafschriften gaven een hogere omzet aan, hetgeen aanleiding gaf tot het opleggen van aanvullende naheffings- en navorderingsaanslagen Omzetbelasting respectievelijk Vennootschapsbelasting. Ten aanzien van de hoogte van de geclaimde adviseurskosten ad ƒ 24.740,- kan ik nog mededelen dat een rekening van een dergelijke omvang ter zake van een bezwaarschriftprocedure niet in verhouding staat tot de daarmee gemoeide werkzaamheden. Na het inzenden van de motivering bij de bezwaarschriften is nog eenmaal een vragenbrief van de Belastingdienst door gemachtigde beantwoord waarna aan de bezwaarschriften is tegemoet gekomen. De reden om aan de bezwaarschriften tegemoet te komen was gelegen in het ontbreken van een vaste inrichting. Toen dit aannemelijk werd, is op 13 augustus 1997 besloten de aanslagen te vernietigen. Op 18 augustus 1997 is aan gemachtigde medegedeeld dat aan de bezwaarschriften zou worden tegemoet gekomen. Ook is nog diezelfde maand, te weten 28 augustus 1997, het beslag op de girorekening opgeheven. Punt 2 De Belastingdienst heeft er van afgezien de bankafschriften bij verzoekster zelf op te vragen in verband met de gerechtvaardigde vrees voor verduistering. Zie hierover punt 3a. Punt 3a De versnelde invordering heeft plaatsgevonden op basis van artikel 10 lid 1 sub b Invorderingswet 1990. De grond hiervoor is vrees voor verduistering. De feiten en omstandigheden, die versnelde invordering rechtvaardigen, kunnen volgens beleid (artikel 10 paragraaf 1 lid 6 van de Leidraad Invordering) gelegen zijn in gedragingen van belastingplichtigen maar ook in gedragingen van derden. Uit jurisprudentie is gebleken dat het uitoefenen van illegale praktijken tot een gedraging kan worden gerekend die aanleiding geeft tot versnelde invordering (VN 1993/2744 pt. 21, Rechtbank Amsterdam, 27 mei 1993). In dit geval is de vrees voor verduistering met name ingegeven door de bevindingen van de Belastingdienst inzake de regelmatige overboeking van aanzienlijke bedragen naar een buitenlandse bankrekening en aanwijzingen van illegale praktijken door de aangiften van (pogingen tot) oplichting. Punt 3b De aperte ontkenning van de overboekingen van ƒ 20.000,- is strijdig met de uitdrukkelijke opdracht hiertoe die door verzoekster zelf is gegeven. Een afschrift van de opdracht tot overboeking gaat hierbij (...). Het bij de Belastingdienst bekend worden van deze opdracht heeft geleid tot de onderhavige invorderingsmaatregelen. Punt 3c De stelling van verzoekster dat er geen enkele reden bestond om te veronderstellen dat zij niet aan eventuele fiscale verplichtingen zou voldoen kan niet met feiten worden gestaafd. De feiten die bij de FIOD zijn binnen gekomen, zoals hiervoor uiteengezet, gaven een ander beeld. De reden om te veronderstellen dat verzoekster niet aan haar verplichtingen zal voldoen is gelegen in dezelfde feiten die aanleiding vormden om de vrees voor verduistering aan te nemen. Andere feiten als het niet doen van aangiften terwijl wel een vermoeden bestaat van binnenlandse belastingplicht wegen hierbij uiteraard mee. Punt 4 Verzoekster stelt dat er om diverse redenen onrechtmatig is gehandeld door de fiscus. In mijn brief van 23 oktober 1998 ben ik reeds op de vermeende onrechtmatigheid ingegaan. Bij het hierboven vermelde punt 1 en in de uiteenzetting van de feiten ben ik reeds uitvoerig ingegaan op de "onderzoeksfase" zoals gemachtigde van verzoekster dit in zijn brief van 17 juli 1998 aan de orde stelt. (...) In de brief van de gemachtigde van 17 juli 1998 onder het kopje "binnenlands inkomen" wordt, behalve het reeds bekende onderzoek omtrent de identiteit (zie punt 1), aan de orde gesteld dat een "gerechtvaardigd vermoeden" geen voldoende grond is voor het opleggen van een ambtshalve aanslag. Hierbij merk ik op dat volgens artikel 11 AWR de inspecteur gerechtigd is een ambtshalve aanslag Vennootschapsbelasting op te leggen. Navorderingsaanslagen Vennootschapsbelasting zijn gebaseerd op artikel 16 AWR, mits er sprake is van een nieuw feit. Het nieuwe feit bestond uit additionele informatie die ontleend werd aan de ontvangen bankafschriften. De naheffingsaanslagen Omzetbelasting zijn gebaseerd op artikel 20 AWR. Voor deze ambtshalve aanslagen geldt dat deze gebaseerd moeten zijn op een redelijke schatting. Deze schatting mag niet op willekeur berusten, maar verder staat het de inspecteur vrij deze naar een geschat bedrag op te leggen. In het onderhavige geval was de schatting gebaseerd op een berekende omzet uit de bankafschriften. De hoogte van de aanslagen is aan de voorzichtige kant gehouden, hetgeen blijkt uit de later opgelegde navorderings- en naheffingsaanslagen Vennootschapsbelasting respectievelijk Omzetbelasting. Deze laatste zijn eerst opgelegd toen bleek dat de omzet hoger was dan op de eerder ontvangen bankafschriften werd vermoed. Op het punt van het opvragen van de "rekeningoverzichten" en de "dagelijkse overboekingen" uit de brief van 17 juli 1998 ben ik reeds ingegaan. Op het punt van de adressering ben ik reeds in mijn brief van 23 oktober 1998 ingegaan. De kennisgevingen zelf zijn echter verzonden aan de postbus in Amsterdam die verzoekster zelf hanteert. Hierdoor is verzoekster juist ge nformeerd over de definitieve verminderingen. De suggestie van gemachtigde, dat de Belastingdienst, door het vergoeden van rente over de tijd dat de bedragen op de rekening van de Belastingdienst stonden bijgeschreven, erkent dat zij onrechtmatig heeft gehandeld, onderschrijf ik niet. De rente is immers conform de fiscale wettelijke regeling vergoed. Op grond van artikel 28 van de Invorderingswet wordt na vermindering van een belastingaanslag invorderingsrente vergoed over het bedrag dat op aanslag is betaald. Ik ben dan ook van mening dat er geenszins onrechtmatig is gehandeld door de Belastingdienst. De feiten die uit het onderzoek naar voren kwamen gaven voldoende aanleiding tot het opleggen van de aanslagen en het nemen van bovengenoemde invorderingsmaatregelen. Toen in de bezwaarfase bleek dat de veronderstelling van de vaste inrichting niet juist was, zijn, binnen twee weken na ontvangst van de antwoorden van gemachtigde, de aanslagen verminderd en is de gemachtigde hiervan in kennis gesteld. Vervolgens is tot een spoedige afwikkeling, inclusief het toekennen van een rentevergoeding, overgegaan..." Bij de reactie van de Staatssecretaris was een afschrift gevoegd van een brief van 20 maart 1997 van verzoekster aan de Postbank. In deze brief verzocht verzoekster de Postbank in de periode van 25 maart tot 16 april 1997 vijftien maal een bedrag van f 20.000 van haar rekening over te boeken naar een door haar aangehouden bankrekening bij de LGT-bank in Liechtenstein. (...)D.       AANVULLENDE INFORMATIEDe FIOD, vestiging Amsterdam, liet op 8 maart 1999 telefonisch weten dat het opsporingsonderzoek jegens verzoekster was be indigd en dat geen strafrechtelijke vervolging had plaatsgevonden. De zaak was voor fiscale afdoening overgedragen aan de Belastingdienst.

Beoordeling

I.         Algemeen1. Verzoekster is een op het Britse eiland Man gevestigde rechtspersoon naar buitenlands recht. In Nederland had verzoekster de beschikking over een girorekening bij de Postbank, een postbusnummer en een faxnummer.2. De FIOD (fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst van de Belastingdienst) heeft naar aanleiding van signalen over economische activiteiten van verzoekster in Nederland die haar rechtstreeks en via de politie bereikten, een onderzoek ingesteld. Deze signalen behelsden dat verzoekster bedragen in rekening bracht aan in Nederland gevestigde ondernemers ter zake van vermelding van die ondernemers in een door haar uit te geven telefoongids. In het kader van dit onderzoek heeft de FIOD bij de Postbank kopie n van dagafschriften van een door verzoekster aangehouden rekening opgevraagd. De FIOD heeft de vordering tot afgifte van de afschriften gebaseerd op de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 81 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr; zie

Achtergrond

, onder 2.). Ter zake van het verstrekken van de kopie n van de bankafschriften aan de FIOD heeft de Postbank verzoekster een bedrag in rekening gebracht van f 6.298.3. Het onderzoek van de FIOD heeft niet geleid tot strafrechtelijke vervolging van verzoekster. De FIOD heeft de bevindingen van het onderzoek ten behoeve van de belastingheffing ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Amstelveen (hierna: de Belastingdienst). Verzoekster was op dat moment bij de Belastingdienst niet als belastingplichtige bekend. Op basis van de bevindingen van de FIOD heeft de Belastingdienst aan verzoekster met dagtekening 1 april 1997 een tweetal naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. De een betrof de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996 en beliep een bedrag van f 52.500. De ander betrof de periode 1 januari tot en met 28 februari 1997 en beliep een bedrag van f 5.250. Beide aanslagen waren verhoogd met een administratieve boete van 100%. Met dagtekening 4 juni 1997 legde de Belastingdienst verzoekster ook een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1992 op. Deze was eveneens verhoogd met een administratieve boete van 100%. De boetes waren gebaseerd op het standpunt van de Belastingdienst dat sprake was van ernstige en omvangrijke fraude. De hoogte van de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: de aanslagen) was gebaseerd op de gegevens die waren ontleend aan (de kopie n van) de bankafschriften die de FIOD had opgevraagd bij de Postbank. Voordat de aanslagen werden opgelegd, heeft de Belastingdienst geen contact gehad met verzoekster. De Belastingdienst heeft de aanslagen direct en voor het volle bedrag invorderbaar verklaard en heeft in verband daarmee beslag gelegd op verzoeksters rekening bij de Postbank.4. In verband met de opgelegde aanslagen en het gelegde beslag heeft verzoekster de hulp ingeschakeld van achtereenvolgens twee gemachtigden (belastingconsulenten). De eerste heeft namens verzoekster pro-forma bezwaar aangetekend tegen de aanslagen, de tweede heeft de bezwaren gemotiveerd. In het bezwaar stelde de belastingconsulent namens verzoekster dat zij in Nederland niet belastingplichtig was omdat zij hier niet was gevestigd en hier te lande ook niet beschikte over een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger. Nadat verzoekster nog een aantal vragen van de Belastingdienst had beantwoord, heeft de Belastingdienst de opgelegde aanslagen vernietigd en het beslag opgeheven. In verband met het achteraf bezien ten onrechte gelegde beslag heeft de Belastingdienst verzoekster een rentevergoeding betaald van f 1.302. De door verzoekster ingeschakelde belastingconsulenten hebben haar voor de door hen verrichte werkzaamheden bedragen in rekening gebracht van respectievelijk f 3.630 en f 24.740.5. In een brief van 12 november 1997 heeft verzoeksters gemachtigde de Belastingdienst verzocht de schade die zij in verband met de opgelegde aanslagen en het gelegde beslag heeft geleden, te vergoeden. De geclaimde schade betrof de kosten die de Postbank in rekening had gebracht voor het verstrekken van de kopie n van de bankafschriften aan de FIOD, de kosten van de beide belastingconsulenten en een rentevergoeding in verband met het gelegde beslag. Aangezien de laatstbedoelde rentevergoeding reeds door de Belastingdienst aan verzoekster is toegezegd, wordt op de schadeclaim voor zover die ziet op de rentevergoeding hier niet verder ingegaan. De behandeling van verzoeksters verzoek om schadevergoeding is door de Belastingdienst overgedragen aan de Staatssecretaris van Financi n. Deze heeft het verzoek in zijn brieven van 15 april en 23 oktober 1998 afgewezen.6. Verzoekster klaagt er over dat de Staatssecretaris haar verzoek om vergoeding van de kosten die de Postbank haar in rekening heeft gebracht en de kosten voor bijstand door de belastingconsulenten heeft afgewezen. Verzoekster wijst er op dat de Belastingdienst heeft nagelaten, alvorens over te gaan tot het opleggen van de aanslagen, bij haar informatie in te winnen. Ook heeft de Belastingdienst, aldus verzoekster, nagelaten haar identiteit en hoedanigheid voldoende te onderzoeken. De Belastingdienst had volgens verzoekster eerst moeten vaststellen of in haar geval sprake was van belastingplicht in Nederland. Verzoekster merkt voorts op dat zij op verzoek bereid was geweest de nu bij de Postbank opgevraagde rekeningafschriften te verstrekken en dat daarmee de door de Postbank in rekening gebrachte kosten vermeden hadden kunnen worden.7. De Staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst jegens verzoekster niet onrechtmatig heeft gehandeld door de aanslagen op te leggen. De Staatssecretaris wijst er daarbij op dat er een gerechtvaardigd vermoeden was dat er grote bedragen aan binnenlands inkomen werden genoten en dat snel handelen voor de Belastingdienst geboden was in verband met overboekingen van gelden naar een bankrekening in Liechtenstein en de daaruit voortvloeiende kans dat aanslagen oninbaar zouden blijken te zijn. Doordat verzoekster geen buitenlands telefoonnummer vermeldde en wel een Nederlands fax-, giro- en postbusnummer, wekte zij, aldus de Staatssecretaris, de indruk dat sprake was van een vaste inrichting in Nederland. Zoals uit het bovenstaande blijkt, zijn de kosten van de Postbank ontstaan door het optreden van de FIOD, in de fase voorafgaand aan het opleggen door de Belastingdienst van de naheffings- en navorderingsaanslagen. De kosten van de belastingconsulenten zijn daarentegen ontstaan in de fase dat tegen de opgelegde aanslagen bezwaar werd aangetekend. In het hierna volgende wordt de afwijzing van de Staatssecretaris van verzoeksters verzoek om schadevergoeding dan ook afzonderlijk beoordeeld met betrekking tot de kosten van de Postbank en die van de belastingconsulenten.II. .      Ten aanzien van de kosten van de Postbank1. De Postbank heeft verzoekster kosten in rekening gebracht voor het verstrekken van kopie n van afschriften van haar rekening aan de FIOD. De FIOD had uitlevering van de afschriften door de Postbank gevorderd op grond van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 81 Awr, in het kader van een onderzoek dat was gericht op verzoekster. Artikel 81 Awr is opgenomen in hoofdstuk IX van die wet, luidende "Strafrechtelijke bepalingen". Aldus heeft de FIOD gebruik gemaakt van een bevoegdheid, gegeven ten behoeve van de opsporing van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Gelet op het feit dat verzoekster voordien bij de Belastingdienst niet als belastingplichtige bekend was en omdat de FIOD beschikte over aanwijzingen van aanwezigheid van economische activiteiten van verzoekster in Nederland, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het onderzoek werd ingegeven door de verdenking dat verzoekster ten onrechte in Nederland geen (omzet- en vennootschaps-)belasting betaalde.2. Het besluit van de FIOD om gebruik te maken van de hem op grond van artikel 81 Awr ten dienste staande bevoegdheid, is op zichzelf te billijken. De door de Staatssecretaris in zijn reactie op de klacht naar voren gebrachte vrees dat verhaal op verzoekster, gelet op de geconstateerde overmakingen van bedragen naar Liechtenstein, onmogelijk zou worden indien de FIOD of de Belastingdienst zich rechtstreeks tot verzoekster zouden hebben gewend, gevoegd bij de aanwijzingen van economische activiteiten van verzoekster in Nederland waarover de FIOD beschikte, vormden daarvoor voldoende rechtvaardiging.3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1994 (zie

Achtergrond

, onder 5.) volgt dat de aanvankelijk aanwezige rechtvaardigingsgrond voor het optreden van opsporingsambtenaren achteraf als ongefundeerd moet worden aangemerkt, indien uit de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking, die ten tijde van het optreden daarvoor een rechtvaardiging vormde, ten onrechte heeft bestaan. In verzoeksters geval is het resultaat van het onderzoek door de FIOD geweest dat aanslagen zijn opgelegd met een administratieve boete van 100%. Deze aanslagen en de administratieve boetes zijn vervolgens door de Belastingdienst vernietigd. In zijn reactie op de klacht schrijft de Staatssecretaris: "De reden om aan de bezwaarschriften tegemoet te komen, was gelegen in het ontbreken van een vaste inrichting". Daarmee is komen vast te staan dat verzoekster in Nederland niet belastingplichtig was.4. De vernietiging van de aanslagen en de daarop toegepaste verhogingen heeft rechtstreeks gevolg voor het strafvorderlijk onderzoek zoals dat is uitgevoerd door de FIOD. Immers, deze vernietiging impliceert dat achteraf is komen vast te staan dat de hiervoor, onder II.1. omschreven verdenking jegens verzoekster ten onrechte heeft bestaan. Nu deze verdenking ongefundeerd is gebleken, kan deze achteraf niet dienen als rechtvaardigingsgrond voor het opvragen door de FIOD van de afschriften bij de Postbank. De tengevolge van de vernietiging van de aanslagen en de verhogingen ontstane situatie past geheel binnen het criterium als omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1994. Van de Staatssecretaris had dan ook mogen worden verwacht dat hij dit arrest op de situatie van verzoekster op overeenkomstige wijze zou hebben toegepast. Toepassing van de regel van dit arrest zou, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1990 (zie

Achtergrond

, onder 4.), hebben moeten leiden tot het aanbieden van vergoeding van de schade die het rechtstreeks gevolg was van het gebruik maken van de in artikel 81 Awr gegeven bevoegdheid door de FIOD. Het is niet juist dat de Staatssecretaris dit niet heeft gedaan en het verzoek om schadevergoeding voor zover deze zag op de kosten, in rekening gebracht door de Postbank, heeft afgewezen. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.5. Het voorgaande vormt aanleiding tot het doen van de aanbeveling om het besluit tot afwijzing van de schadevergoeding op dit punt te heroverwegen, gelet op deze Beoordeling.III. .     Ten aanzien van de kosten van de belastingconsulenten1. De kosten voor de belastingconsulenten zijn door verzoekster gemaakt in verband met de bestrijding van de op dat moment al opgelegde aanslagen en het daarvoor gelegde beslag op de rekening bij de Postbank. Tijdens het onderzoek is niet gebleken dat door de belastingconsulenten, naast het aantekenen van bezwaar tegen de aanslagen, extra werkzaamheden zijn verricht in verband met het gelegde beslag. In het hiernavolgende worden de kosten dan ook beoordeeld als hadden zij uitsluitend betrekking op de ingediende bezwaarschriften tegen de aanslagen.2. De Belastingdienst heeft de aanslagen opgelegd (en direct invorderbaar verklaard en ter zake daarvan beslag gelegd), zonder eerst bij verzoekster informatie in te winnen. De Staatssecretaris voert als rechtvaardiging voor deze wijze van handelen van de Belastingdienst aan dat de vrees bestond dat indien wel eerst met verzoekster contact zou zijn opgenomen, de aanslagen daarna oninbaar zouden blijken te zijn. Deze vrees was ingegeven door de constatering dat verzoekster opdracht had gegeven grote bedragen van haar bankrekening over te boeken naar een bankrekening in Liechtenstein en door aanwijzingen dat verzoekster zich schuldig maakte aan pogingen tot oplichting. Nadat tegen de aanslagen bezwaar was aangetekend, zijn de aanslagen door de Belastingdienst weer vernietigd.3. Gelet op de door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheden is de gedragslijn van de Belastingdienst om zonder voorafgaand contact met verzoekster de aanslagen op te leggen (en deze direct invorderbaar te verklaren), te billijken. Derhalve kan niet worden gezegd dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de Mededeling van de Staatssecretaris (zie

Achtergrond

, onder 1.) die het betalen van een vergoeding voor de door verzoekster gemaakte kosten zouden rechtvaardigen. Met name kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst in deze jegens verzoekster onrechtmatig heeft gehandeld of anderszins ernstig in verzuim is geweest. De Staatssecretaris heeft dan ook in redelijkheid verzoeksters verzoek om toekenning van een schadevergoeding op dit punt kunnen afwijzen. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Financi n is gegrond voor zover deze ziet op de weigering tot het vergoeden van de kosten in rekening gebracht door de Postbank, en voor het overige niet gegrond. AANBEVELING De Staatssecretaris van Financi n wordt in overweging gegeven zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in heroverweging te nemen voor zover het verzoek betrekking heeft op de door de Postbank in rekening gebrachte kosten.

Instantie: Staatssecretaris van Financiën

Klacht:

Afwijzend beslist op verzoek om vergoeding kosten bestrijding opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting en vennootschapsbelasting.

Oordeel:

Niet gegrond