1999/264

Rapport
Op 6 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Amsterdam, ingediend door de stichting Klachten & adviesburo politieoptreden te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost en een gedraging van een officier van justitie te 's-Hertogenbosch. Verzoekster had zich al eerder, bij brief van 9 april 1998 tot de Nationale ombudsman gewend. Haar verzoek voldeed toen echter deels niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen. Naar aanleiding van de brief van 2 november 1998 werd naar bovenbedoelde gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven) respectievelijk de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:A. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost:1. op 19 november 1997 haar echtgenoot pas om 23.00 uur heeft ge nformeerd over haar aanhouding en inverzekeringstelling, hoewel de politie zich had kunnen realiseren dat haar echtgenoot kinderopvang moest regelen;2. haar, nadat ze was vrijgelaten, op haar eigen kosten vervoer heeft laten regelen van Eindhoven naar Amsterdam; 3. haar klachten niet zorgvuldig heeft behandeld:a) door de klacht in de informele fase van de klachtbehandeling te laten behandelen door een betrokken politiefunctionaris; b) door in de formele fase de commissie voor de politieklachten niet bij de klachtbehandeling te betrekken. B. Tevens klaagt verzoekster erover dat zij slechts is aangehouden  op last van een officier van justitie te 's-Hertogenbosch - om beschikbaar te zijn voor verhoor voor het geval dat later noodzakelijk zou blijken te zijn.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering Artikel 27, eerste lid:"1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende. 2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275) Artikel 27, eerste lid:"Voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich hiertegen niet verzet stelt de ambtenaar een familielid of een huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte van de insluiting. In geval de ingeslotene minderjarig is, doet hij dit uit eigen beweging, indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene." Artikel 36:"De ambtenaar zorgt ervoor dat bij de invrijheidstelling van een persoon die zichzelf niet kan verplaatsen, vervoer en begeleiding voor die persoon beschikbaar is." 3. Klachtenregeling politie Brabant Zuid-Oost Artikel 4, eerste lid:"1. De klachtbehandeling kent twee onderdelen:1. De verkorte procedure van informele en formele aard, en2. De uitgebreide procedure van formele aard." Artikel 6, eerste lid:"1. Er is een onafhankelijke Commissie voor de advisering over de afdoening van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps. (...) De Korpschef vraagt namens de Korpsbeheerder de Commissie om advies over de afdoening van een klacht, indien deze middels de uitgebreide procedure in onderzoek is of wordt genomen." Artikel 7, tweede lid:"lid 2. BevoegdheidDe klachtenco rdinator is bevoegd:(...) e. de te volgen onderzoeksprocedure namens de Korpschef vast te stellen;" Artikel 19, eerste, tweede en derde lid:"Lid 1 Uitgebreide procedure:De uitgebreide procedure wordt toegepast, indien (het vermoeden bestaat dat):a. wettelijke voorschriften of grondwettelijke waarborgen van meer dan enige betekenis zijn geschonden; b. beginselen van subsidiariteit/proportionaliteit bij het aangewend geweld zijn veronachtzaamd, danwel er sprake is van politieoptreden dat beheerst wordt door de Ambtsinstructie voor de Politie:c. zwaardere zorgvuldigheidseisen zijn geschonden; d. op ernstige wijze strafvorderlijke voorschriften zijn veronachtzaamd; e. er sprake is van discriminatie of bevooroordeeldheid van meer dan enige betekenis; f. er raakvlakken zijn met algemene beleidslijnen en/of organisatieproblemen van meer dan enige betekenis; g. er sprake is van politiek danwel maatschappelijk gevoelige onderwerpen van meer dan enige betekenis. Een en ander voor zover er geen strafvorderlijke procedure wordt/is aangevangen. Lid 2 Verkorte procedure De verkorte procedure wordt toegepast, indien de leden 1 en 3 van dit artikel geen toepassing vinden. Lid 3 Strafrechtelijke procedure:Behandeling en afdoening van de klacht vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de Hoofdofficier van Justitie en blijft buiten de werkingssfeer van de klachtenregeling, indien er sprake is van:a. toepassing van artikel 5 lid 1 (misdrijf); b. toepassing van artikel 20 lid 5 (wijziging van klacht- naar strafvorderlijke procedure). Artikel 20, tweede en derde lid:"lid 2 De verkorte procedure (bemiddelingsfase);De bemiddelingsfase (...) vindt altijd plaats indien:a. de verkorte procedure van toepassing is of b. klager zijn klacht mondeling bij een onderdeel van het regiokorps heeft kenbaar gemaakt (...). lid 3 De verkorte procedure (interne fase)De interne fase (...) vindt plaats indien:a. na de bemiddelingsfase, naar het oordeel van klager, niet voldoende aandacht aan de behandeling van de klacht is besteed of b. de klachtonderzoeker in de uitgebreide proceduregang van mening is dat de interne fase toegepast dient te worden. Artikel 24, derde lid:"lid 3 Verkorte procedure (interne fase):De Burgemeester stelt de klager (...) namens de Korpsbeheerder schriftelijk met redenen omkleed op de hoogte van zijn conclusie over de eventuele gegrondheid van de klacht (...)." ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren en werd haar een specifieke vraag gesteld. De betrokken politieambtenaar R. en officier van justitie Z. werd om nadere inlichtingen gevraagd. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politie Brabant Zuid-Oost deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van de officier van justitie Z. en van de heer R. gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Verzoekster verhuurt loodsen in Amsterdam. Op 19 november 1997 verrichtten ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (hierna: de politie) huiszoeking in die loodsen. Dit gebeurde in het kader van een onderzoek van het Kernteam Zuid, landelijke Unit Synthetische Drugs, tijdens welk onderzoek verdenking was gerezen dat er vanuit bedoelde loodsen handel in atropine en hero ne werd gedreven. Bij de actie was officier van justitie Z. van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch aanwezig. Er werd blijkens een mutatie uit het dag- en nachtrapport van genoemde datum een grote hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen. Verzoekster werd omstreeks 19.15 uur aangehouden. Zij werd naar Eindhoven vervoerd en aldaar om 22.30 uur in verzekering gesteld. De volgende dag werd zij na verhoor heengezonden om 17.00 uur.2. Verzoeksters gemachtigde diende op 23 december 1997 namens verzoekster bij de politie Brabant Zuid-Oost een klacht in over de gebeurtenissen op 19 november 1997. In de klachtbrief staat onder meer:"De huiszoeking ving aan om 13.40 uur. Ik was toen niet aanwezig. Na mijn thuiskomst heb ik mij gemeld en moest vervolgens weer weg naar: de bibliotheek, de orthodontist, de gymnastiekclub en de judovereniging. Tussen voorgaande bestemmingen kwam ik telkens kinderen ophalen en weer thuisbrengen. Ik mocht het terrein niet betreden en ik ben niet verhoord. Om 18.30 uur heb ik aan de politie medegedeeld dat ik na het eten wederom weg moest. Zoals de hele middag het geval was geweest, was dat geen probleem. Toen ik echter om 19.15 uur meldde dat ik wederom wegging, werd ik plotseling aangehouden. De reden die werd opgegeven was: dat hebben wij net pas besloten! (...) Ik mocht alleen naar mijn werk bellen om mijn verhindering door te geven. Mijn man die om 18.30 uur was thuisgekomen, kreeg pas om 22.30 uur te horen dat ik in verzekering was gesteld. De politie wist inmiddels dat ik de zorg voor onze 5 kinderen had en mijn man overdag gewoon moet werken buitenshuis. Om 22.30 uur moest hij de zorg voor de kinderen gaan regelen! Hem is niet medegedeeld: waarom, hoe lang etc. (...) Na een korte verhoring om ongeveer 16.00 uur op 20 november 1997, ben ik om 17.00 uur weer vrijgelaten in Eindhoven. Ik moest zelf maar zien hoe ik weer in Amsterdam terug kwam."3. Bij brief van 13 februari 1998 berichtte het hoofd van de afdeling Unit Synthetische Drugs, de heer R., aan verzoekster dat zij in hun telefonisch overleg had aangegeven schriftelijke afdoening van de klacht op prijs te stellen. De klacht zou daarom worden voorgelegd aan de burgemeester van Eindhoven.4. De burgemeester van Eindhoven besliste op de klacht bij brief van 17 februari 1998. In die brief staat onder meer het volgende:"Met betrekking tot het tijdstip van aanhouding kan ik u slechts berichten dat de aanhouding plaatsvond na een opdracht daartoe van de aanwezige officier van justitie. Omdat het besluit u aan te houden pas ter plaatse werd genomen en het transport vanuit Eindhoven geregeld moest worden, heeft u geruime tijd moeten wachten. Onmiddellijk na het besluit om u in verzekering te stellen is uw echtgenoot hiervan door een van de aanwezige opsporingsambtenaren in kennis gesteld. Gelet op de specifieke omstandigheden was het wellicht beter geweest de voorgenomen inverzekeringstelling en de daaruit voortvloeiende consequenties eerder onder de aandacht van uw echtgenoot te brengen. Het is juist dat u nadat u uit uw inverzekeringstelling was ontslagen op eigen gelegenheid naar Amsterdam moest reizen. Dit is in overeenstemming met de regels van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Er was voldoende gelegenheid om u te verplaatsen. Samenvattend ben ik dan ook van oordeel dat uw klachten ongegrond zijn." 5. Verzoeksters gemachtigde wendde zich vervolgens tot de Nationale ombudsman met onder meer de klacht dat bij verzoekster – onder andere door het late tijdstip waarop zij was aangehouden – de indruk was gewekt dat zij was aangehouden en in verzekering gesteld om haar in de buurt te houden voor het geval de politie haar iets zou willen vragen, en niet omdat ze als verdachte werd gezien of als zodanig zou worden gehoord. Ook werd er over geklaagd dat in de informele fase de klacht was behandeld door R., die volgens verzoekster aanwezig was geweest bij de huiszoeking.6. De (waarnemend) hoofdofficier van justitie verwees in zijn reactie van 14 september 1998 op de door de Nationale ombudsman doorgezonden klacht naar een schrijven van officier van justitie Z. die tot de aanhouding had besloten. Daarin staat dat de aanhouding van verzoekster pas op een laat tijdstip gedurende de actie had plaatsgevonden in verband met het feit dat zij alleen thuis was met een aantal kinderen. Gelet hierop was besloten verzoekster pas aan te houden nadat haar echtgenoot thuis was gekomen. Tevens deelde Z. mee dat R. niet bij de actie aanwezig was geweest.B.       STANDPUNT VERZOEKSTERHet standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.C.       STANDPUNT KORPSBEHEERDERDe korpsbeheerder berichtte in reactie op de klacht het volgende:"... Zoals uit mijn brief d.d. 17 februari 1998 blijkt is haar echtgenoot pas in kennis gesteld na het besluit om haar in verzekering te stellen. Daarbij is tevens aangegeven dat gelet op de specifieke omstandigheden, het wellicht beter was geweest dit eerder onder de aandacht te brengen van haar echtgenoot. Overigens geeft artikel 27 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar slechts de verplichting om bij een meerderjarige alleen op verzoek van de ingeslotene een familielid of huisgenoot in kennis te stellen. Artikel 36 van de Ambtsinstructie (zie

Achtergrond

, onder 2; N.o.) regelt verder dat slechts in die gevallen dat een persoon zich niet kan verplaatsen, er voor gezorgd moet worden dat vervoer en begeleiding beschikbaar is. Er was naar mijn oordeel voldoende gelegenheid zich te verplaatsen. De klacht is binnen de Klachtenregeling Politie Brabant Zuid-Oost uitgezet volgens de verkorte procedure. Daarbij is op de betrokken afdeling getracht via bemiddeling de klacht af te doen. Dat is niet gelukt, waarna ik als burgemeester van de gemeente Eindhoven de klacht formeel heb afgedaan door mijn oordeel te geven (...). Binnen onze Klachtenregeling (artikel 7, lid 2 (zie

Achtergrond

, onder 3.; N.o.)) ligt de keuze om de onderzoeksprocedure vast te stellen bij de klachtenco rdinator. De Klachtencommissie komt niet bij alle klachten in beeld om haar advies te geven. Ook in dit geval is de commissie binnen de gekozen procedure niet ingeschakeld."D.       STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE1. De Minister van Justitie reageerde als volgt op de klacht:"...voor de feitelijke toedracht verwijs ik u naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de waarnemende hoofdofficier van justitie te Den Bosch van 14 januari 1999, met bijlagen. Uit dit ambtsbericht blijkt dat, anders dan mevrouw K. (verzoekster; N.o.) kennelijk stelt, er op 19 november 1997 wel degelijk een verdenking bestond jegens haar, die haar aanhouding op dat moment rechtvaardigde. Mevrouw K. werd verdacht van (medeplegen van) overtreding van artikel 174 Wetboek van Strafrecht en van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. De reden dat zij pas 's avonds is aangehouden, zo blijkt uit het ambtsbericht van de hoofdofficier, is niet gelegen in de omstandigheid dat de politie haar slechts beschikbaar wilde hebben voor een verhoor, maar in de omstandigheid dat de politie wilde wachten totdat de echtgenoot van mevrouw K. thuis kwam, zodat hij voor de kinderen zou kunnen zorgen. Mede op basis van het ambtsbericht van de waarnemend hoofdofficier is het College van oordeel dat de klacht over de officier van justitie ongegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."2. Het ambtsbericht van de (waarnemend) hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch, waarnaar de Minister verwees, houdt onder meer in:"Dit (...) onderzoek werd verricht op verdenking van overtreding van artikel 174 Wetboek van Strafrecht en Opiumdelicten (handel in Atropine en later handel in grote hoeveelheden hero ne) vanuit loodsen die door klaagster werden verhuurd aan derden. Van bedoelde verhuurovereenkomsten en de daaruit voortvloeiende contante betalingen van huurpenningen werd door klaagster geen behoorlijke administratie bijgehouden. Tegen klaagster bestond verdenking van voorwaardelijk opzet inzake het medeplegen van bedoelde delicten. Bedoelde verdenking is uit het ingestelde onderzoek niet hard gemaakt kunnen worden zodat geen strafvervolging is ingesteld."E.       REACTIE VERZOEKSTER1. Daarnaar gevraagd, gaf verzoekster te kennen dat zij, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, vermoedde dat de heer R. op 19 november 1997 aanwezig was geweest in Amsterdam, omdat hij zich zo aan haar had voorgesteld en zijn collega's en ondergeschikten hem zo noemden. Zij wees erop dat er op bedoelde datum veel meer ambtenaren aanwezig waren geweest op en om het terrein dan in het verslag van binnentreden en het proces-verbaal van huiszoeking ter inbeslagneming waren genoemd.2. In reactie op de door de korpsbeheerder en de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen merkte verzoekster voorts onder meer het volgende op. Zij vond het zeer onbehoorlijk dat zij uit niets had kunnen opmaken dat men haar als verdachte zag, zodat zij verteld had wat zij wist en inzage had gegeven in haar administratie. Bij haar aanhouding was haar gezegd dat zij n keer mocht telefoneren. Omdat zij 's avonds moest werken had zij haar werkgever een bericht van verhindering doorgegeven. Niemand had haar erop gewezen dat zij ook haar echtgenoot mocht inlichten. Voorts gaf zij aan dat zij zich niet zozeer beklaagde over het feit dat zij niet in de gelegenheid zou zijn geweest om zich van Eindhoven naar Amsterdam te verplaatsen, maar dat haar klacht zich richtte op de financi le gevolgen. Wat de verdenking jegens haar betreft, merkte zij op dat haar administratie volgens haar accountant altijd keurig in orde was. Zij vroeg of schriftelijke huurovereenkomsten soms verplicht zijn dan wel of het strafbaar is dat alle huurders contant betalen. 3.. Op de vraag om een signalement van R., deelde verzoekster mee dat zij onlangs nog in de krant een foto had gezien waar de naam van R. bij stond. Zij had hem herkend als diegene die ook bij de huiszoeking aanwezig was geweest.F.       NADERE INFORMATIE1. Daarnaar gevraagd deelde de heer R. het volgende mee. Binnen de landelijke Unit Synthetische Drugs zijn verschillende onderzoeksteams, die onder operationele leiding staan van een onderzoeksleider. In dit geval was dat de heer V., die op 19 november 1997 ook aanwezig was bij de actie in Amsterdam. R. gaat wel regelmatig mee met grote acties, maar was er niet bij op 19 november 1997. Hij wist dat absoluut zeker. Hij herinnerde zich dat hij door omstandigheden niet mee had kunnen gaan. Dat er meer politieambtenaren op het terrein van verzoekster waren geweest dan dat er waren genoemd in het proces-verbaal van huiszoeking, kan heel goed kloppen, aldus R. In zo'n proces-verbaal worden doorgaans slechts de namen van personen genoemd die daadwerkelijk bij de huiszoeking zijn betrokken. Er zijn meestal meer politieambtenaren aanwezig, bijvoorbeeld om het terrein af te zetten. Voorts deelde R. mee dat verdachten, die bij onderzoeken van bedoelde Unit worden aangehouden, vaak naar Eindhoven worden vervoerd voor verhoor. Het betreft een speciale unit, waar expertise aanwezig is en bovendien nauw wordt overlegd met het parket te 's-Hertogenbosch.2. Officier van justitie Z. deelde daarnaar gevraagd het volgende mee. Zij ziet de heer R. bijna wekelijks in verband met het werk van de Unit Synthetische Drugs. Zij was op 19 november 1997 aanwezig bij de huiszoeking. De heer V. was als onderzoeksleider aanwezig, zij weet echter zeker dat de heer R. er die dag niet bij was.G.       NADERE REACTIE OFFICIER VAN JUSTITIEIn reactie op het verslag van bevindingen deelde officier van justitie Z. mee dat er tijdens de actie niet een grote hoeveelheid verdovende middelen was aangetroffen, maar - naar onderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium had uitgewezen - een grote hoeveelheid zogenaamde versnijdingsmiddelen. Tijdens de actie waren de aangetroffen middelen getest met behulp van een zogenaamde sneltest voor verdovende middelen van lijst I van de Opiumwet. De uitslag gaf toen aan dat het ging om een middel van lijst I. Op de actiedag moest men er van uitgaan dat het om een grote hoeveelheid van een middel van lijst I van de Opiumwet ging, aldus officier van justitie Z.

Beoordeling

INLEIDING Verzoekster verhuurt een aantal loodsen op een terrein in Amsterdam. Op 19 november 1997 vond in die loodsen huiszoeking plaats door het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, Kernteam Zuid van de landelijke Unit Synthetische Drugs. Verzoekster werd omstreeks 19.15 uur aangehouden en overgebracht naar een politiebureau te Eindhoven. De volgende dag werd zij na verhoor heengezonden. Zij reisde op eigen gelegenheid en kosten terug naar Amsterdam. A.       TEN AANZIEN VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS BRABANT-ZUID-OOST I.       Ten aanzien van het informeren van verzoeksters echtgenoot1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (hierna: de politie) haar echtgenoot op 19 november 1997 pas om 23.00 uur heeft ge nformeerd over haar aanhouding en inverzekeringstelling, hoewel de politie zich had kunnen realiseren dat haar echtgenoot kinderopvang moest regelen.2. De korpsbeheerder heeft onder verwijzing naar de klachtafdoening van 17 februari 1998 aangegeven dat het, gelet op de specifieke omstandigheden, wellicht beter was geweest om verzoeksters echtgenoot eerder van de (voorgenomen) inverzekeringstelling op de hoogte te stellen. De klacht van verzoekster werd overigens niet gegrond geacht. In aanvulling hierop heeft de korpsbeheerder erop gewezen dat de politie ingevolge artikel 27 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie; zie ACHTERGROND, onder 2.) slechts de verplichting heeft om bij een meerderjarige op verzoek van de ingeslotene een familielid of huisgenoot hiervan in kennis te stellen.3. Gebleken is dat verzoekster is aangehouden op het moment dat zij naar haar werk wilde gaan. De politie heeft haar daarna de gelegenheid gegeven om te telefoneren. Verzoekster heeft toen niet haar echtgenoot, maar haar werkgever gebeld. Gesteld noch gebleken is dat zij de politie op enig moment daarna heeft verzocht haar echtgenoot tijdig in kennis te stellen van haar aanhouding, in verband met de eventuele noodzaak om kinderopvang voor de volgende dag te regelen. Verzoekster is in de gelegenheid geweest het thuisfront te informeren, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. II.      Ten aanzien van de terugreis naar Amsterdam 1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politie haar, nadat zij was vrijgelaten, op haar eigen kosten vervoer heeft laten regelen van Eindhoven naar Amsterdam.2. Ingevolge artikel 36 van de Ambtsinstructie (zie

Achtergrond

, onder 2.) moet slechts in die gevallen dat een persoon zich niet kan verplaatsen, er voor gezorgd worden dat vervoer en begeleiding beschikbaar is.3. De politie heeft verzoekster aangehouden op bevel van officier van justitie Z., wegens – zie hierna onder B. – verdenking van (medeplegen van) handel in verdovende middelen. Verzoekster moest derhalve worden gehoord, wat in onderzoeken van de landelijke Unit Synthetische Drugs om praktische redenen vaak in Eindhoven gebeurt. Niet gebleken is dat verzoekster zich niet kon verplaatsen. Na verhoor en heenzending was de politie dan ook, gelet op de Ambtsinstructie niet gehouden verzoekster in financieel opzicht of anderszins bij te staan bij het aanvaarden van de terugreis naar Amsterdam. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk. III.     Ten aanzien van de klachtbehandeling1. Ten aanzien van de behandelend ambtenaar 1.1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de klacht in de informele fase van de klachtbehandeling is behandeld door een betrokken politiefunctionaris, de heer R. Volgens verzoekster was deze op 19 november 1997 aanwezig bij de huiszoeking in haar loodsen. Hij zou zich toen aan haar hebben voorgesteld en ook zo zijn aangesproken door zijn ondergeschikten.1.2. De heer R. heeft uitdrukkelijk ontkend dat hij op genoemde datum op het terrein aanwezig is geweest. Ook officier van justitie Z., die de heer R. veelvuldig ziet en op meerbedoelde datum w l aanwezig is geweest, wist absoluut zeker dat de heer R. niet aanwezig is geweest tijdens de actie bij verzoeksters loodsen. Nu de visie van de heer R. wordt ondersteund door die van de officier van justitie acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat R. niet aanwezig was bij de actie op 19 november 1997. Het wordt er derhalve voor gehouden dat de klacht feitelijke grondslag mist. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.2. Ten aanzien van het niet-inschakelen van de commissie voor de politieklachten 2.1. Verzoekster klaagt er ook over dat de commissie voor de politieklachten niet bij de klachtbehandeling in de formele fase is betrokken.2.2. Ingevolge artikel 6 van de Klachtenregeling politie Brabant Zuid-Oost wordt een klacht slechts voorgelegd aan de commissie voor de politieklachten, indien het onderzoek volgens de uitgebreide procedure plaatsvindt. Artikel 7 van genoemde Klachtenregeling bepaalt dat de klachtenco rdinator bevoegd is om namens de korpschef de onderzoeksprocedure vast te stellen. (zie

Achtergrond

, onder 3.)2.3. In dit geval heeft de klachtenco rdinator gekozen voor de zogenaamde verkorte procedure. Hij kon dit ook redelijkerwijs doen, gelet op de in artikel 19 van meerbedoelde Klachtenregeling genoemde criteria (zie

Achtergrond

, onder 3.). In eerste instantie is gepoogd de klacht via bemiddeling – de informele fase - af te doen, maar toen verzoekster te kennen had gegeven schriftelijke afdoening op prijs te stellen, is tot formele klachtafdoening overgegaan. Dit vond echter nog steeds binnen de verkorte procedure plaats, zodat de klacht niet aan de commissie voor de politieklachten hoefde te worden voorgelegd. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk. B.       TEN AANZIEN VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE 1. Verzoekster klaagt er verder over dat zij op last van de officier van justitie slechts is aangehouden om beschikbaar te zijn voor verhoor voor het geval dat later noodzakelijk zou blijken te zijn. Volgens verzoekster wijst het late tijdstip waarop zij is aangehouden erop, dat zij niet als verdachte werd aangemerkt. 2. De huiszoeking in de loodsen vond plaats wegens verdenking van handel in atropine en hero ne vanuit die loodsen. Tijdens de actie is een grote hoeveelheid stoffen aangetroffen waarvan men op dat moment kon aannemen dat het drugs betrof. Verzoekster kon vervolgens geen schriftelijke huurcontracten overleggen, terwijl de huur contant zou worden betaald door haar huurders. Deze omstandigheden vormden – naar objectieve maatstaven gemeten – voldoende aanleiding voor verdenking ter zake van (medeplegen) van genoemde delicten. Ten tijde van de aanhouding kon er dan ook een verdenking jegens verzoekster bestaan. Dat zij pas op een later tijdstip werd aangehouden lag eraan dat men wilde wachten op de thuiskomst van haar man, zodat hij dan de zorg voor de kinderen kon overnemen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Eindhoven), is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van een officier van justitie te 'sHertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Handelwijze rondom aanhouding (echtgenoot pas laat geïnformeerd; vervoer terug op eigen kosten; klachten niet zorgvuldig behandeld).

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: officier van justitie Den Bosch

Klacht:

Verzoekster slechts aangehouden om beschikbaar te zijn voor verhoor.

Oordeel:

Niet gegrond