1999/098

Rapport

Klacht

Op 18 augustus 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Rotterdam, met een klacht over 1. een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en 2. een gedraging van het openbaar ministerie te Rotterdam.

Nadat verzoeker zijn klacht nader had toegelicht werd naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als 1. een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en 2. een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:

- zijn vertrouwen hebben geschonden door gesprekken met hem niet als zijnde informeel te behandelen;

- een onjuistheden bevattend proces-verbaal van een verklaring van hem zonder zijn autorisatie, en zonder dat de inhoud bij hem is geverifieerd, bij het openbaar ministerie hebben ingediend;

- in hun proces-verbaal van 31 maart 1998, opgemaakt naar aanleiding van een door verzoeker ingediende klacht, niet zijn ingegaan op alle klachtonderdelen.

Tevens klaagt verzoeker erover dat het openbaar ministerie te Rotterdam:

- zijn klachten over de ambtenaren van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond niet aan die ambtenaren heeft voorgehouden, althans er niet op heeft toegezien dat op al zijn bezwaren is gereageerd;

- heeft geweigerd de stukken over zijn verklaring uit een strafdossier te verwijderen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te zenden van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Ook de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) werd om een reactie op de klacht verzocht.

Voorts werden de betrokken politieambtenaren en de betrokken officier van justitie in de gelegenheid gesteld op de klacht te reage-ren. Noch deze politieambtenaren noch de officier van justitie maakten gebruik van deze mogelijkheid.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld om op de door de Minister en de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van de Minister van Justitie gaf aanleiding het verslag op een punt aan te vullen.

Verzoeker liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Daarnaast verzocht hij om enkele passages uit het proces-verbaal van de gesprekken van 26 en 27 november 1997 (zie Bevindingen, onder A.6.) niet openbaar te maken, in verband met mogelijke repercussies van de zijde van extreem-rechts en in verband met mogelijke verstoring van de relatie tussen het dagblad waarvoor hij werkt en extreem-rechts. Naar aanleiding hiervan heeft de Nationale ombudsman besloten de desbetreffende passages niet in dit rapport weer te geven.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Verzoeker, die als journalist werkzaam is voor een landelijk dagblad, woonde op 2 november 1996 een bijeenkomst van de extreem-rechtse partij CP 86 bij, en schreef over die bijeenkomst een artikel in bedoeld dagblad.

Op 20 november 1996 werd hij gehoord door twee politieambtenaren van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.

In het ter zake opgestelde proces-verbaal is het volgende opgenomen:

"...Ik heb voorafgaande aan dit gesprek telefonisch overleg met u gehad en dit uiteraard ook met (verzoekers hoofdredacteur; N.o.) besproken. In samenspraak met hem ben ik op uw uitnodiging ingegaan tot het voeren van dit gesprek. Wanneer wij het gesprek afsluiten stel ik het op prijs alvorens mijn handtekening onder deze verklaring te plaatsen, overleg te hebben met de juridische afdeling van het hoofdkantoor te Amsterdam.

U vraagt mij of ik op zaterdag 2 november 1996, omstreeks 14:00 uur een vergadering van de politieke partij genaamd CP 86 in het partycentrum aan de Dynamostraat te Rotterdam-Zuid heb bijgewoond. Dit is inderdaad correct. U vraagt mij of ik wist of er überhaupt een vergadering van eerder genoemde partij zou plaatsvinden. Dit was een publiek geheim echter de lokatie was niet bekend. U vraagt mij hoe ik nu wist waar de vergadering plaats zou vinden. Ik heb dit onderhands vernomen en ik geef niet prijs van wie of wat. Ik heb deze vergadering in het kader van mijn journalistieke werk bezocht en hiervan schriftelijk in eerder genoemd dagblad verslag gedaan. Dit schrijven is in de publieke pers verschenen dus voor een ieder beschikbaar. In mijn artikel staan uitlatingen van bezoekers van die vergadering waarvan ik nu begrepen heb dat de politie aan de hand van die gedane uitlatingen een onderzoek naar mogelijk strafbare feiten is gestart. U vraagt mij aan dit onderzoek mee te werken. Zoals ik reeds eerder heb verklaard is mijn artikel in de pers verschenen en dus voor een ieder bruikbaar. Ik wens echter niet op persoonlijke titel cq journalistieke titel mee te werken aan een politieonderzoek. De opmerking maak ik met de toestemming van de eerder genoemde hoofdredacteur (...).

U vraagt mij of ik op 9 november 1996 een volgende vergadering van de CP 86 te Schiedam heb verslagen. Dit was niet het geval..."

Bedoelde verklaring werd op 20 november 1996 door verzoeker ondertekend.

2. Verzoeker bezocht op 8 november 1997 opnieuw een bijeenkomst van extreem-rechts. In de dagen daarop verschenen in het dagblad waarvoor verzoeker werkt verschillende artikelen over deze bijeenkomst.

3. Op 25 november 1997 werd verzoeker telefonisch benaderd door een politieambtenaar van district Zuid van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Tijdens het telefoongesprek werd een afspraak gemaakt voor een gesprek over de bijeenkomst van extreem-rechts.

4. Bedoeld gesprek tussen verzoeker en twee politieambtenaren vond plaats op 26 november 1997.

5. Op 27 november 1997 vond een vervolggesprek plaats tussen verzoeker en beide politieambtenaren.

6. Van de gesprekken op 26 en op 27 november 1997 werd een proces-verbaal opgemaakt door de politieambtenaren. Na afloop van het gesprek op 27 november 1997 kreeg verzoeker een kopie van het proces-verbaal mee. Afgesproken werd dat hij de volgende dag contact zou opnemen met de politie over de inhoud van het proces-verbaal.

In het proces-verbaal is het volgende opgenomen:

"...Op donderdag 27 november 1997, omstreeks 10:19 uur, werd door ons,

(...)

gehoord een persoon die verklaarde te zijn:

(verzoeker; N.o.)

Hij verklaarde in de Nederlandse taal:

"Ik ben als journalist werkzaam bij dagblad (...).

Op zaterdag 8 november 1997 woonde ik een bijeenkomst bij van extreem-rechts in een zaal gevestigd aan de Boergoensestraat te Rotterdam. Ik was daar aanwezig in mijn hoedanigheid als journalist, en ik wil dit dan ook benadrukken.

Op donderdag 6 november 1997 had ik telefonisch kontakt met (...) in zijn hoedanigheid als fractievoorzitter van de partij CP 86. Ik wilde hem, in mijn hoedanigheid als journalist, enkele vragen stellen met betrekking tot de problematiek rondom de fractiekamer. In de afronding van dit gesprek nodigde (bedoelde fractievoorzitter; N.o.) mij uit om aanwezig te zijn bij een bijeenkomst van extreem rechts. Ik zei hem dat ik wel geïnteres-seerd was naar deze bijeenkomst en ik heb hem toen gevraagd welke personen bij die bijeenkomst zouden komen en waar de bijeenkomst zou zijn. Hij antwoordde mij dat onder andere de volgende personen aanwezig zouden zijn bij deze bijeenkomst: (...).

Over de lokatie zei hij dat ik hiervoor op zaterdag 8 november 1997 tussen 14:00 en 15:00 uur telefonisch kontakt op moest nemen met (...). Hij gaf mij hiertoe een telefoonnummer.

Op vrijdag 7 november 1997 heb ik nog met een collega journalist gebeld. Hij wist ook al van de bijeenkomst af en we spraken af om samen er naartoe te gaan. Hij had weer gehoord dat er mogelijk op zaterdagmiddag een verzameling van aanhangers van extreem rechts zou plaatsvinden op het Centraal Station van Rotterdam.

Naar aanleiding van telefoontje met (bedoelde fractievoorzitter; N.o.) heb ik op zaterdag 8 november met het opgegeven nummer gebeld. Ik kreeg (...) aan de telefoon. Ik heb hem verteld dat ik wilde weten, als journalist, waar de bijeenkomst van extreem rechts zou plaatsvinden. Hij deelde mij mede dat dit later die middag, tussen 16:00 en 17:00 uur zou plaatsvinden in een zaal van (...) te Rotterdam. (...)

Op zaterdagmiddag 8 november 1997, omstreeks 14:15 uur was ik samen met mijn collega op het Centraal Station. Daar was niets te zien. Op diezelfde middag omstreeks 16:00 uur was ik aanwezig (...) te Rotterdam, samen met mijn collega. Tot mijn verbazing zag ik daar echter niemand. Ik zag twee mensen uit (...) komen, maar die stapten in een auto en reden weg. Inmiddels waren ook een aantal andere journalisten gearriveerd, bij diezelfde kerk. Wij besloten om wat rond te wandelen in de omgeving. Ik wist toevallig dat er vlakbij (...) ook een gemeenschapsgebouw is. Ik ben met een andere journalist naar dat zaaltje gewandeld. Ik zag dat er voor dat zaaltje een hek gevestigd is. Er kwam een man uit de poort. Ik vermoed dat het een man was die iets met dat zaaltje te maken heeft, de zaalbeheerder of zo. De andere journalist en ik besloten om door de poort te gaan, die open was. Hierna liepen we door naar het zaaltje. (...) Ik zag dat er stoelen in de zaal stonden en dat aan het hoofd van de zaal een tafel stond waarachter enkele stoelen stonden, kennelijk voor de sprekers van die avond.

Ik ben zelf in het zaaltje gebleven en mijn collega-journalist is de andere journalisten bij die andere kerk op gaan halen. In totaal hebben we met vijf journalisten de bijeenkomst bijgewoond. Een journalist had een tape-recorder bij zich en een journalist had een fototoestel bij zich.

(...)

Wij, als pers, konden daar plaatsnemen als we wilden. Ik besloot om dit niet te doen. Ik ben achter een schot blijven staan, vlak bij de toegangsdeur. Ik kon op dit schot leunen en er overheen kijken. Uiteindelijk zijn alle journalisten bij elkaar blijven staan bij dit schot. Er werd niet naar mijn perskaart gevraagd.

Rond 17:00 uur kwamen er steeds groepen mensen binnen. Ik heb gedurende de hele avond enkel blanke mensen gezien. Ik heb ook Duitsers en Belgen horen spreken. Ik zag dat sommigen een boksbeugel bij zich hadden.

Rond 18:00 uur is de bijeenkomst begonnen. (...) nam het woord. Hij deed een welkomstwoord. Hij vertelde waarom de bijeenkomst plaatsvond: het was een herdenking van de mislukte staatsgreep van Hitler in 1933. Vervolgens kondigde hij de eerste spreker aan: de heer (...). Voor de inhoud van zijn toespraak verwijs ik naar de kranteartikelen die ik hierover geschreven heb. Tijdens zijn toespraak werden er leuzen als "Sieg HEIL" geroepen en hierdoor werd de toegangsdeur al vrij snel dicht gedaan. Deze stond eerst namelijk open omdat er stevig gerookt werd. Ook de gordijnen van het zaaltje waren dicht. Na (...) kwam een Duitser, de heer (...) aan het woord. Tijdens zijn toespraak ben ik even op de binnenplaats een sigaartje gaan roken.

(...)

Ik zag dat er buiten ongeveer vier mensen rondliepen die kennelijk toezicht hielden op het zaaltje. Ik zag ook dat zij om het gebouwtje heen liepen. Ik heb af en toe even om het hoekje gekeken, door de deur te openen, of de man al klaar was met spreken. Toen hij klaar was, ben ik weer naar binnen gegaan. Toen kwam de heer (...) aan het woord. Voor de inhoud van zijn toespraak verwijs ik wederom naar de door mij geschreven artikelen.

(...) heeft na de toespraak van (...) geroepen dat er een pauze zou komen. Het was toen ongeveer 19:30 of 19:45 uur. Hij zei dat er na de pauze een besloten gedeelte zou plaatsvinden. Hij deelde tevens aan de pers mede dat wij de zaal moesten verlaten. In de pauze heb ik nog aan (...) gevraagd of hij mij iets kon vertellen over het inhoudelijke wat er na de pauze besproken zou worden. Ik vroeg dit aan (...) omdat hij de organisatie van het geheel in handen had. Hij deelde mij echter niets mede. Vervolgens heeft de gezamenlijke pers de zaal verlaten. Tijdens de bijeenkomst heb ik een "Centrum Nieuwsbrief" van een stapeltje gepakt. Dit lag in de zaal. Ik heb tijdens de bijeenkomst ongeveer 65 à 70 mensen geteld. Deze groep was samengesteld uit voornamelijk mannen en enkele vrouwen.

(...)

Vorig jaar, omstreeks dezelfde datum in november, woonde ik, als journalist, een bijeenkomst bij van de CP 86. Deze vond toen plaats in een zaaltje (...). In vergelijking met die bijeenkomst, het was toen een echte partijbijeenkomst, viel het mij op dat de sfeer dit jaar aanmerkelijk minder grimmig was. Vorig jaar was er ruzie in de partijtop en werd er een nieuw bestuur aangesteld. Vorig jaar was er ook bediening in de zaal. Dit jaar was het een zaal zonder bedienend personeel. Vorig jaar waren dezelfde journalisten als dit jaar aanwezig. Dit jaar was er, in tegenstelling tot vorig jaar, geen televisieploeg aanwezig.

Ik wil, alvorens mijn verklaring te ondertekenen, deze eerst even doornemen met de bedrijfsjurist (...). Ik wil namelijk hiermee voorkomen dat, door de inhoud van mijn verklaring, mijn kontakten met diverse mensen om zeep worden geholpen ..."

7. Op 28 november 1997 liet verzoeker tijdens een telefoongesprek met een van de betrokken politieambtenaren weten dat hij problemen had met de inhoud van het proces-verbaal.

8. In vervolg op het telefoongesprek van 28 november 1997 had verzoeker op 2 december 1997 een onderhoud met twee politieambtenaren, onder wie de leider van het desbetreffende onderzoek naar extreem-rechts.

9. Op 8 december 1997 werd het proces-verbaal van het gesprek met verzoeker afgesloten en ondertekend door de betrokken politieambtenaren.

Naar aanleiding van verzoekers bedenkingen bij de gang van zaken werd aan de op 27 november 1997 opgestelde tekst toegevoegd dat verzoeker het proces-verbaal niet wenste te ondertekenen.

10. Bij brief van 8 december 1997 richtte de hoofdredacteur van het dagblad waarvoor verzoeker werkt zich namens verzoeker tot de betrokken officier van justitie met het verzoek om vernietiging van het verslag van het gesprek met verzoeker.

De hoofdredacteur schreef het volgende:

"...Van de Rotterdamse politie hebben wij begrepen dat u beschikt over een 'verklaring' die gebaseerd zou zijn op een gesprek met onze redacteur (verzoeker; N.o.). Namens betrokkene verzoek ik u deze verklaring te vernietigen.

Ik vrees dat er ter toelichting een wat langer relaas nodig is, waarvoor ik desondanks uw aandacht vraag:

Op 25 november j.l. heeft hoofdagent (...) van het bureau Zuidplein onze redacteur telefonisch uitgenodigd voor een gesprek naar aanleiding van zijn verslag in (...) van 10 november jl. van een bijeenkomst op 8 november van een extreem-rechtse groepering in de Rotterdamse wijk Charlois.

(Verzoeker; N.o.) vroeg vooraf of de politie van hem een getuigenverklaring verwachtte. In dat geval wilde hij eerst met zijn hoofdredactie overleggen. Dat bleek echter niet per se de bedoeling; het mocht ook een informeel gesprek zijn. Daartoe verklaarde onze collega zich in beginsel bereid.

De houding van (verzoeker; N.o.) was dezelfde als die van een jaar eerder toen de Rotterdamse politie (verzoeker; N.o.) ook al had uitgenodigd naar aanleiding van vergelijkbare gebeurtenissen: een extreem-rechtse groep vergadert, enkele journalisten zijn aanwezig, de politie observeert op afstand en wil naderhand meer weten van de verslaggevers omdat inmiddels tot een justitieel onderzoek is besloten.

(Verzoeker; N.o.) heeft zich toen beperkt tot een korte verklaring waarin hij bevestigde dat de verslagen in (...) van zijn hand waren en een correcte weergave van de gebeurtenissen betroffen.

Aan het afleggen van een verklaring ten behoeve van een proces-verbaal moet ons inziens een nadere afweging vooraf kunnen gaan. Daarbij is uiteraard de bescherming van bronnen voor ons een zwaarwegend belang. Een hermetisch standpunt is natuurlijk makkelijker. Door elk gesprek uit de weg te gaan dien je het duidelijkst je journalistieke belangen en het is de vraag hoeveel risico je daarbij loopt, omdat het openbaar ministerie dan slechts zware en weinig populaire machtsmiddelen resten.

Op 26 november vervoegde onze collega zich bij het bureau Zuidplein voor een gesprek, waarbij behalve hoofdagent (...) ook brigadier (...) aanwezig was. Vooraf informeerde (verzoeker; N.o.) opnieuw naar de status van het gesprek.

(Bedoelde hoofdagent; N.o.) verklaarde dat het openbaar ministerie op 24 november de politie heeft opgedragen een onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen op 8 november. De politie wilde vooral een completer beeld hebben van hetgeen zich die dag (...) had afgespeeld, maar ook van extreem-rechts en zijn rela-tie met de pers in het algemeen. Een proces-verbaal was op dat moment niet aan de orde.

(Verzoeker; N.o.) zei bereid te zijn informeel in te gaan op vragen, ten behoeve van 'de beeldvorming' van de politie. Hij heeft zich daartoe ook beperkt en is niet ingegaan op enkele meer specifieke vragen.

Tijdens het gesprek heeft de politie geen aantekeningen gemaakt en was geen opname-apparatuur zichtbaar. Na afloop verzocht (bedoelde brigadier; N.o.) onze collega om een verklaring af te leggen. (Verzoeker; N.o.) weigerde maar was wel bereid de volgende dag langs te komen om daarover verder te praten.

Op 27 november werd hij opnieuw door (bedoelde hoofdagent en brigadier; N.o.) ontvangen. De laatstgenoemde nam plaats achter een tekstverwerker. Onze redacteur zei dat hij slechts bereid was een verklaring af te leggen waarin hij zijn verslagen in (...) over de bijeenkomst van 8 november zou bevestigen. Daarbij verwees hij ook naar de verklaring die hij een jaar eerder had afgelegd.

(Verzoeker; N.o.) legde een concept voor. Daarin bleken (bedoelde politieambtenaren; N.o.) niet geïnteresseerd. Zij verklaarden dat zij na afloop van het gesprek van 26 november de woorden van (verzoeker; N.o.) hadden gereconstrueerd en op papier gezet.

Hoewel er van een opname geen sprake zou zijn geweest, bleek ter tafel een gedetailleerd verslag van meerdere pagina's te liggen

(Verzoeker; N.o.) protesteerde daarop tegen de gang van zaken en zei niet te willen meewerken aan een uitvoerig proces-verbaal. (Verzoeker; N.o.) zei dat hij de inmiddels door (bedoelde brigadier; N.o.) getikte tekst wel wilde bestuderen en zijn hoofdredactie wilde raadplegen alvorens een nadere reactie te geven. (Bedoelde politieambtenaren; N.o.) gaven onze collega een afschrift mee.

Na bestudering belde (verzoeker; N.o.) op 28 november (bedoelde brigadier; N.o.) op en zei haar in het geheel niet akkoord te gaan met de tekst.

(Bedoelde brigadier; N.o.) stelde daarop een gesprek voor met de teamleider van het onderzoek, de heer (...), op 2 december, opnieuw op het bureau Zuidplein.

(Bedoelde teamleider; N.o.) ontving onze collega in bijzijn van politiefunctionaris (...). (Bedoelde teamleider; N.o.) zei de 'verklaring' inmiddels aan u (de betrokken officier van justitie; N.o.) was doorgegeven.

Hij maakte duidelijk dat de tekst wel degelijk een rol zou kunnen spelen indien het openbaar ministerie de zaak voor de rechter brengt. Mocht (verzoeker; N.o.) ontkennen dat het een correcte weerslag van zijn woorden betreft, dan zou zijn woord tegenover twee beëdigde verbalisanten staan en zou hij bij volharding van meineed beschuldigd kunnen worden. En mocht (verzoeker; N.o.) weigeren enige verklaring af te leggen, dan zou hem in het uiterste geval een gijzeling boven het hoofd hangen.

(Verzoeker; N.o.) heeft tegen deze gang van zaken nadrukkelijk bezwaar gemaakt. (Bedoelde teamleider; N.o.) besloot daarop het gesprek met de toezegging dat hij u, de officier van justitie, zou benaderen met het verzoek de 'verklaring' te vernietigen en nodigde (verzoeker; N.o.) uit alsnog een eigen verklaring af te leggen.

Na overleg met de hoofdredactie heeft (verzoeker; N.o.) op 3 december telefonisch (de politiefunctionaris die aanwezig was bij het gesprek op 2 december 1997; N.o.) laten weten dat hij in afwachting van nader advies geen verklaring wenste af te leggen. (De politiefunctionaris die aanwezig was bij het gesprek van 2 december 1997; N.o.) zei dat hij aan de 'verklaring' voor uw informatie de mededeling zou toevoegen dat onze redacteur niet instemt met de tekst en haar derhalve niet ondertekent. Hij zei dat nu niet langer de politie, maar de officier van justitie een besluit kan nemen over de vraag of de 'verklaring' in het dossier wordt opgenomen.

Tot zover de mij bekende feiten.

Wij zijn verontwaardigd over deze gang van zaken. Los van de vraag in hoeverre een dergelijke achteraf gereconstrueerde 'verklaring' rechtmatig kan zijn, is er op zijn minst sprake van een schending van vertrouwen. (Verzoeker; N.o.) mocht ervan uitgaan dat het een informeel gesprek betrof. Hij heeft herhaaldelijk gevraagd naar het doel van de ontmoeting en daarbij telkens, ook vooraf, zijn grenzen aangegeven.

Hij is het gesprek pas aangegaan na de toezegging van de politie dat het een informeel gesprek betrof en dat een proces-verbaal op dat moment niet aan de orde was. Daarover kan geen misverstand bestaan.

De wijze waarop de politie hem vervolgens toch tot een verklaring heeft willen bewegen is twijfelachtig. Ernstiger is dat de politie nu zelf een 'verklaring' heeft opgesteld, die zij, buiten medeweten van (verzoeker; N.o.), aan u ter hand heeft gesteld.

Ons primaire belang is dat deze 'verklaring' wordt vernietigd zodat zij geen enkele rol kan spelen in enig dossier. (Verzoeker; N.o.) heeft in de loop der jaren zorgvuldig kennis, ervaring en contacten opgebouwd om goed en betrouwbaar verslag te kunnen doen van hetgeen zich in extreem-rechtse kringen afspeelt. Wij menen dat hij daarmee een maatschappelijk doel dient.

Enige verklaring die aan hem wordt toegeschreven en een rol, hoe gering ook, kan spelen in een nader justitieel onderzoek, zal hem dit werk verder onmogelijk maken. Bovendien zal hij dan tenminste rekening moeten houden met bedreigingen uit extreem-rechtse kringen.

Afgezien van de wijze waarop deze 'verklaring' tot stand is gekomen, kunnen wij niet inzien dat het belang om over die tekst te kunnen beschikken kan opwegen tegen de mogelijke gevolgen voor (verzoeker; N.o.) en onze krant.

Daarom verzoeken wij u dringend ons te bevestigen dat de 'verklaring' wordt vernietigd.

Wij hebben over deze zaak inmiddels (...), secretaris van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), die ons ook in regulier overleg met justitie vertegenwoordigt, geraadpleegd. Zij onderschrijft het belang van ons verzoek volledig..."

11. De betrokken officier van justitie reageerde bij brief van 2 maart 1998 als volgt:

"...Uit gesprekken die ik met de voornoemde politieambtenaren (de politieambtenaren met wie verzoeker op 25 en 26 november 1997 heeft gesproken; N.o.) en politieambtenaren (de politieambtenaren met wie verzoeker op 2 december 1997 heeft gesproken; N.o.) heb gehad, is mij gebleken dat de weerslag van hetgeen zich heeft afgespeeld met betrekking tot de contacten tussen (verzoeker; N.o.) en de eerder genoemde politieambtenaren, zoals weergegeven in uw brief op een aantal punten afwijkt van de lezing van die politieambtenaren.

De politieambtenaren hebben mij aangegeven dat voorafgaand aan het gesprek tussen hen en (verzoeker; N.o.) expliciet gesproken is over de status van het gesprek en dat daarin aan (verzoeker; N.o.) duidelijk is gemaakt dat hij sprak met politieambtenaren. Hem is de keuze gegeven om te verklaren als getuige, dan wel dat de politieambtenaren ambtshalve verbaal zouden maken van het gesprek. In het eerste geval, zo is hem medegedeeld kon hij duidelijker nuanceren en kon hij aangeven wat wel en niet in zijn verklaring kon worden opgenomen. In het tweede geval zou hij geen "regie" hebben over de verklaring.

De politieambtenaren hebben daarbij aangegeven dat (verzoeker; N.o.) het voorgaande ook begrepen moet hebben. Zij voerden daarbij onder meer het navolgende aan.

- (Verzoeker; N.o.) zei dat hij een verklaring wilde afleggen en dat de naam van de luitenant-kolonel daar niet in mocht.

- Er is met (verzoeker; N.o.) gesproken over de wijze waarop zijn verklaring op papier zou worden gezet.

- (Verzoeker; N.o.) heeft antwoord gegeven op specifieke vragen, daarbij heeft hij aangegeven dat hij namen van collega-journalisten niet wilde geven.

- Op de vraag of hij zijn verklaring aan het eind van het gesprek op 26 november jl. op papier wilde zetten, heeft hij aangegeven daar niet de tijd voor te hebben, daar hij naar het voetballen moest. Een weigering om een verklaring af te leggen was niet aan de orde. Er werd een afspraak gemaakt voor de volgende dag.

- Op 27 november jl. is (verzoeker; N.o.) op die afspraak verschenen. Tegen hem is toen gezegd dat er aantekeningen van het vorige gesprek waren gemaakt en hem is voorgesteld om zijn verklaring op chronologische wijze op papier te zetten. Hem is toen aangeboden om dichterbij het beeldscherm te komen zitten teneinde tijdens het concipiëren van de verklaring te kunnen meelezen.

- (Verzoeker; N.o.) heeft ook op vragen die werden gesteld bij het opnemen van de verklaring antwoord gegeven. Op sommige vragen heeft hij wel antwoord gegeven, bij enkele antwoorden heeft hij aangegeven dat dat niet opgenomen moest worden.

- Hem is tevens te kennen gegeven dat hij, nadat de verklaring op papier stond, de gelegenheid zou krijgen deze door te lezen en aan te passen, conform de afspraak gemaakt op 26 november jl.

- Voordat de verklaring aan (verzoeker; N.o.) werd meegegeven, is deze geheel voorgelezen en is hem gevraagd of hij nog op- of aanmerkingen had. Zijn reactie was dat hij de verklaring voor ondertekening nog wilde voorleggen aan de bedrijfsjurist. Dit is aan de verklaring toegevoegd.

Ter onderbouwing van hun lezing heeft een van de politieambtenaren mij de aantekeningen overhandigd die gemaakt waren na afloop van het gesprek d.d. 26 november jl. en die gediend hebben als leidraad bij het opnemen van de verklaring d.d. 27 november jl. Die aantekeningen, 2 pagina's, zijn duidelijk afwijkend van het proces-verbaal dat is meegegeven aan (verzoeker; N.o.). Ook de opmerking aangaande het voorleggen van de verklaring aan de bedrijfsjurist is hierin niet opgenomen.

Het voorgaande lijkt mij niet te rijmen met de weergave van (verzoeker; N.o.). Met name op het punt dat er reeds een gedetailleerd verslag klaar lag bij aanvang van het gesprek d.d. 27 november jl. en dat hij toen kenbaar heeft gemaakt niet aan een uitvoerig proces-verbaal te willen meewerken.

Dat (verzoeker; N.o.) een concept heeft overlegd, zoals in (...) uw brief staat vermeld wordt door geen van de betrokken politie-ambtenaren bevestigd. Mij is ook niet van een door (verzoeker; N.o.) overgelegd concept gebleken, zowel voor als na uw brief.

Met betrekking tot de ontmoeting van (verzoeker; N.o.) met (de eerder bedoelde teamleider; N.o.) is door de laatste opgemerkt dat in zijn perceptie er slechts een juridische uitleg is gegeven, maar dat in geen geval gedreigd is met rechtsmiddelen. Deze lezing is bevestigd door (de politieambtenaar die het gesprek op 2 december 1997 heeft bijgewoond; N.o.).

Op grond van de gesprekken die ik met de betrokken politieambtenaren heb gevoerd in de periode eind november, begin december 1997, dus voor uw brief, en de gesprekken met die ambtenaren naar aanleiding van uw brief leid ik af dat (verzoeker; N.o.) duidelijk is gemaakt welke status de gesprekken hadden die hij met de politieambtenaren heeft gevoerd, dat die gesprekken ook in proces-verbaal zouden worden verwoord en dat de keuze of dat als een ambtshalve verbaal of als een getuigenverklaring zou geschieden aan hem is gelaten. Dat (verzoeker; N.o.) dit ook begrepen moet hebben staat voor mij op grond van het voorgaande ook vast. Te meer nu het hier betreft een journalist met, in mijn beleving, kennis van zaken, die de onderwerpen politie en justitie in zijn portefeuille heeft. Dat (verzoeker; N.o.) de toezegging is gedaan dat het "slechts" informele gesprekken waren die dus niet in verbaal gerelateerd zouden worden, acht ik dan ook niet aannemelijk.

Voor mijn beslissing over uw verzoek om de verklaring van (verzoeker; N.o.) te vernietigen/niet in het dossier op te nemen heb ik tevens het volgende laten meewegen. Tegen de politieambtenaren heeft (verzoeker; N.o.) op de vraag of zijn meewerken met de politie geen consequenties voor hem als journalist zou hebben geantwoord dat het hen (extreem-rechts) niet interesseert of hij positief of negatief over hen schrijft, als hij maar schrijft en dat hij toch weer wordt uitgenodigd.

De door u aangevoerde belangen, op zich valide, wegen, mede gelet op hetgeen in de vorige alinea is aangegeven, in mijn ogen niet op tegen het belang van een zo volledig mogelijk onderzoek betreffende de gebeurtenissen op 8 november 1997.

Alhoewel ik vind dat de aanvankelijke opstelling van (verzoeker; N.o.) getuigt van maatschappelijke verantwoordelijkheid, zal ik gelet op het voorgaande en zoals reeds telefonisch aangegeven, het verzoek van u en (verzoeker; N.o.) niet honoreren..."

12. Verzoeker stelde naar aanleiding van de brief van de officier van justitie op 6 maart 1998 een uitvoerig commentaar op.

In dit commentaar is het volgende gesteld:

"...De alinea, die begint met 'De politieambtenaren enz.'

Reactie: Er is op mijn verzoek expliciet gesproken over de status van een eventueel gesprek. Uiteraard was het mij bekend dat ik, mocht het tot een gesprek komen, tegenover mij politie-ambtenaren trof. De keuze zoals in de brief van (de officier van justitie; N.o.) is weergegeven, is onvolledig. Immers, ik had wel degelijk de 'keuze' om een gesprek botweg te weigeren. Dat ik niet tot dit laatste heb besloten, kwam voort uit de door (de eerder bedoelde hoofdagent; N.o.) telefonisch gedane toezegging dat een gesprek een vertrouwelijk en vrijblijvend karakter zou hebben. Deze belofte is op 26 november, bij aanvang van het gesprek, op mijn verzoek nog eens herhaald. Ik stel vast dat vervolgens tijdens dit gesprek in het geheel geen aantekeningen zijn gemaakt door (de betrokken politieambtenaren; N.o.). Om die reden had ik geen enkele argwaan over het niet gestand doen van de door beiden gedane belofte.

Volgende alinea, puntsgewijs:

'De heer (verzoeker; N.o.) zei dat hij een verklaring wilde afleggen enz.

Reactie: Ik heb meermalen, uitsluitend gezegd dat ik bereid was een summiere verklaring af te leggen, waarin ik zou verwijzen naar de in (...) gepubliceerde artikelen met betrekking tot de bijeenkomst van 8 november. Ik heb hierbij telkens aangetekend dat ik geen geduvel wilde en om die reden slechts informeel een gesprek wilde aangaan danwel een summiere verklaring zoals hierboven aangegeven, zou afleggen.(...)

Dat ik zou hebben gezegd dat de naam van de luitenant-kolonel niet in de verklaring zou mogen, is pertinent onjuist. Tijdens het vertrouwelijk onderhoud heb ik (de betrokken politieambtenaren; N.o.) meegedeeld dat ik over de luitenant-kolonel in het geheel niets wilde zeggen (de niet door mij uitgesproken reden daarvan was dat op dat moment de BVD, danwel de CID in Rotterdam, onderzoek deed naar deze man en dat ik daar via het stadhuis van op de hoogte was en ook werd gehouden. Kort daarop zijn hierover ook publikaties in (...) verschenen).

'Er is met (verzoeker; N.o.) gesproken over de wijze waarop zijn verklaring op papier zou worden gezet'.

Reactie: Er is weliswaar gesproken over een verklaring, maar daarbij heb ik voortdurend, meermalen, aangegeven dat het in dat geval slechts een summiere verklaring betrof, met uitsluitend een verwijzing naar de in (...) gepubliceerde artikelen over het onderhavige onderwerp. Elk initiatief over een mogelijke door mij af te leggen verklaring kwam van (de betrokken politieambtenaren; N.o.).

(Bedoelde hoofdagent; N.o.) belde mij voor het eerst op 25 november, op de redactie. De politie wilde met mij over de bijeenkomst van extreem-rechts praten en ik heb daarop gezegd hier in principe niet afwijzend tegenover te staan, mits ik de precieze status wist.

Als het om een 'officieel' bezoek aan de politie ging zou ik volstaan met een summiere verklaring. Ging het om een (globale) schets van de gebeurtenissen, dan was ik alleen onder strikte condities bereid te praten, heb ik tegen (bedoelde hoofdagent; N.o.) gezegd. (Bedoelde hoofdagent; N.o.) zei dat de politie liefst een uitvoerige verklaring van mij wilde, maar ik heb hem terstond en duidelijk meegedeeld dat ik daaraan niet zou meewerken. Dat was geen ramp, was hierop het antwoord van (bedoelde hoofdagent; N.o.). De politie was volgens hem al gebaat bij een redelijk inzicht van de gebeurtenissen en als de politie een keuze moest maken, dan liever een vertrouwelijk gesprek dan een summiere verklaring, waarmee de politie nauwelijks of niet uit de voeten zou kunnen. In het telefonisch onderhoud met (de bedoelde hoofdagent; N.o.) is daarop afgesproken dat we daags hierop vertrouwelijk zouden praten.

Op 26 november kwam het onderwerp 'verklaring' overigens pas voor het eerst aan bod aan het slot van het informele gesprek met beiden. Ik heb die boot nadrukkelijk afgehouden en slechts gerefereerd aan de mogelijkheid van een summiere verklaring.

'(Verzoeker; N.o.) heeft antwoord gegeven op specifieke vragen, daarbij heeft hij aangegeven dat hij namen van collega-journalisten niet wilde geven'.

Reactie: Een flagrante schending van de waarheid. Ik heb zélf zeer bewust vermeden om namen van betrokken collega's te noemen.

Ik ga immers niet de namen noemen van collega-journalisten tegenover de politie. Dat ik antwoord heb gegeven op specifieke vragen lijkt me vanzelfsprekend. De politie wilde een beeld van de gewraakte bijeenkomst en stelde derhalve algemene en specifieke vragen. Gelet op de belofte van eerst (bedoelde hoofdagent; N.o.) en vervolgens (bedoelde hoofdagent en bedoelde brigadier; N.o.) tezamen over het vertrouwelijk karakter van het gesprek, heb ik die vragen merendeels beantwoord.

'Op de vraag of hij zijn verklaring aan het eind van het gesprek op 26 november enz. enz'

Reactie: Ik heb nimmer aangegeven niet de tijd te hebben om een verklaring op papier te laten zetten, omdat ik naar het voetballen moest. Ik heb juist voortdurend aangegeven dat ik geen verklaring wilde afleggen, tenzij zeer summier (zoals boven aangegeven). Na het anderhalf uur durende gesprek vond ik het welletjes en heb gezegd dat ik nog het één en ander op de krant had te doen, ook al omdat ik 's avonds tijdig naar het voetbal wilde. Op aandringen van (bedoelde hoofdagent en bedoelde brigadier; N.o.) heb ik vervolgens erin toegestemd de volgende dag nog even langs te komen. In de tussentijd zou ik dan nadenken over een verklaring, waarbij voor mij op voorhand al vaststond dat wanneer ik daartoe al mocht overgaan, deze zeer summier zou zijn (zie boven).

'Op 27 november is (verzoeker; N.o.) op die afspraak verschenen. Tegen hem is toen gezegd dat er aantekeningen van het vorige gesprek waren gemaakt enz. enz.'

Reactie: Dit is volgens mij cruciaal. Op 27 november stond ik perplex toen mij na ongeveer een kwartier desgevraagd werd meegedeeld dat van het gesprek van 26 november aantekeningen waren gemaakt. Van dat gesprek waren in mijn aanwezigheid immers totaal geen aantekeningen gemaakt en er was uitdrukkelijk afgesproken dat dit ook niet zou gebeuren. Er was op 26 november één moment waarop (bedoelde brigadier; N.o.) haar pen pakte. De blocnote voor haar bleef echter leeg, zowel zij als (bedoelde hoofdagent; N.o.) heeft geen woord op papier gezet.

In de brief van (de officier van justitie; N.o.) staat dat 'mij is voorgesteld om mijn verklaring op chronologische wijze op papier te zetten'. Er is mij helemaal niets voorgesteld. Op 27 november werd ik bij de receptie van bureau Zuidplein afgehaald door (bedoelde hoofdagent; N.o.). Hij begeleidde mij naar de kamer, waar ook ons gesprek van de vorige dag had plaatsgevonden. Toen (bedoelde hoofdagent; N.o.) en ik daar binnenkwamen, trof ik (bedoelde brigadier; N.o.) aan die mij al tikkend achter een beeldscherm begroette. (Bedoelde hoofdagent; N.o.) haalde koffie en (bedoelde brigadier; N.o.) tikte en tikte zonder mij op de hoogte te stellen van waar zij mee bezig was. (Bedoelde hoofdagent; N.o.) stelde mij vervolgens wat vragen die veelal een herhaling waren van hetgeen op 26 november was besproken. Tussendoor informeerde hij naar mijn specifieke terreinen waarmee ik me voor (...) bezighoud, de werktijden, kortom de aard van onze werkzaamheden. Ik heb toen op een gegeven moment gevraagd waar (bedoelde brigadier; N.o.) mee bezig was, waarop zij antwoordde dat het 'de verklaring' betrof. Ik heb haar toen in aanwezigheid van (bedoelde hoofdagent; N.o.) op vriendelijke toon meegedeeld dat alles door mij zou worden geschrapt, eventueel met uitzondering van een verwijzing naar in (...) gepubliceerde artikelen over de bijeenkomst van 8 november. Ik heb letterlijk gezegd 'U mag dat best allemaal optikken, maar daar ga ik natuurlijk nooit mee akkoord.' (Bedoelde brigadier; N.o.) antwoordde dat ik mij geen zorgen hoefde te maken, want dat ik ruimschoots de gelegenheid kreeg om de tekst te schrappen en/of te wijzigen. Wanneer de door mij op dat moment al beoogde aanpassingen ingrijpend van omvang waren, kon ik op de redactie ook een 'eigen' versie maken, die dan later op het bureau tot een verklaring zou kunnen worden uitgewerkt, zei (bedoelde brigadier; N.o.).

Mij is op 27 november absoluut niet aangeboden om dichter bij het beeldscherm te komen zitten om zo te kunnen meelezen. Ik kreeg een stoel aangeboden aan de zijkant van het bureau, waar (bedoelde brigadier; N.o.) zat te tikken. Vanuit die positie kon ik, ook wanneer ik dat had gewild, helemaal niet meelezen. Dat interesseerde me ook weinig of niets, want ik zou toch zo goed als alles schrappen en daarvan had ik (bedoelde brigadier; N.o.) ook op de hoogte gesteld. (Bedoelde hoofdagent; N.o.) zat links schuin achter (bedoelde brigadier; N.o.), met zijn gezicht recht naar mij toe.

In de brief van (de officier van justitie; N.o.) wordt vervolgens gesteld dat ook op vragen die tijdens het opstellen van de verklaring aan mij werden gesteld, door mij antwoord is gegeven. Dit is een valse truc: (bedoelde brigadier; N.o.) tikte maar voort vanaf haar aantekeningen - kennelijk gemaakt na het gesprek van 26 november - terwijl (bedoelde hoofdagent; N.o.) zoals eerder aangegeven nog wat losse vragen stelde en en passant over koetjes en kalfjes leuterde. Ik heb nooit en te nimmer aangegeven dat sommige van mijn antwoorden niet in 'de' verklaring moesten worden opgenomen. Ik heb wel meermalen gezegd dat (bedoelde brigadier; N.o.) kon tikken wat ze wilde, maar dat ik dat na een grondige bestudering vrijwel allemaal zou schrappen. Gelet op de vraagstelling van (bedoelde hoofdagent; N.o.) tijdens deze bijeenkomst, bekroop mij - mede gevoed door de ontwikkeling nadien - het gevoel dat (bedoelde hoofdagent; N.o.) als bliksemafleider diende.

'Hem is tevens te kennen gegeven dat hij, nadat de verklaring op papier stond, de gelegenheid zou krijgen deze door te lezen en aan te passen, conform de afspraak van 26 november'

Reactie: De enige afspraak die op 26 november (en telefonisch op 25 november) is gemaakt, is dat het een vertrouwelijk, informeel gesprek zou zijn t.b.v. de beeldvorming van de politie. 'Het ontwikkelen van een foto, zo moet u dat zien', zei (bedoelde hoofdagent; N.o.) op 25 november letterlijk. Bij aanvang van het gesprek op 26 november is de afspraak nogmaals uitdrukkelijk bevestigd dat het onderhoud een informeel, vertrouwelijk karakter had. Pas na afloop van het inhoudelijke gesprek werd, voor het eerst deze dag, aan mij gevraagd of ik toch niet een verklaring wilde afleggen. Zoals eerder aangegeven, zou ik daar na een 'nachtje slapen' op 27 november op terugkomen. Die kans bleek mij echter niet gegund, zoals uit bovenstaande blijkt. Er viel niets aan te passen.

'Voordat de verklaring aan (verzoeker; N.o.) werd meegegeven enz. enz.'.

Reactie: Het is pertinent onwaar, dat de heimelijk door (bedoelde brigadier; N.o.) opgestelde verklaring aan mij in zijn geheel is voorgelezen. Er is mij geen letter voorgelezen, op welk moment dan ook. Mijn reactie was ook niet dat ik 'voor ondertekening' de verklaring nog aan de bedrijfsjurist wilde voorleggen. Ik wilde de verklaring als geheel met de advocaat én de hoofdredactie bespreken, hetgeen iets heel anders is dan de indruk die nu met 'voor ondertekening' wordt gewekt.

In het verlengde hiervan ontbreekt in de brief van (de officier van justitie; N.o.) de volgende aansluitende passage in de verklaring 'Ik wil hiermee namelijk voorkomen dat, door de inhoud van mijn verklaring, mijn kontakten met diverse mensen om zeep worden geholpen'. Ik kom hier verderop nader op terug.

Volgende alinea die begint met 'Ter onderbouwing van hun lezing enz. enz.

Reactie: Ik weet niet welke aantekeningen 'één van de politieambtenaren' aan (de officier van justitie; N.o.) heeft overhandigd en ken de inhoud daar niet van. Ik weet wel dat (bedoelde hoofdagent; N.o.) of (bedoelde brigadier; N.o.) of beiden na afloop van het gesprek van 26 november kennelijk uit het blote hoofd - of was er misschien onzichtbaar aangebrachte opnameapparatuur? - dit onderhoud hebben gereconstrueerd. Ik kan derhalve niet weten of die aantekeningen afwijkend zijn van de inhoud van het proces-verbaal dat aan mij is meegegeven. Ik sluit overigens geenszins uit dat n.a.v. de antwoorden die ik gaf op sommige van de vragen van (bedoelde hoofdagent; N.o.), (bedoelde brigadier; N.o.) de tekst van de verklaring die zij tikte, terstond op onderdelen heeft aangepast.

De opmerking in de brief van (de officier van justitie; N.o.) dat ik de verklaring wilde voorlegen aan de bedrijfsjurist en die 'hierin niet is opgenomen', ontgaat mij volledig. Ik heb dat inderdaad pas op 27 november gezegd, op 26 november was een verklaring immers geheel niet aan de orde. Toen zulks in weerwil van alle duidelijke afspraken wel het geval bleek, rook ik onraad en gaf logischerwijs te kennen een beroep te willen op de bedrijfsjurist en de hoofdredactie.

'Het voorgaande lijkt mij niet te rijmen met enz. enz.'

Reactie: Het voorgaande lijkt mij, anders dan (de officier van justitie; N.o.) beweert, juist wél met mijn weergave te rijmen. Ik heb ook niet gezegd dat er een gedetailleerd verslag klaar lag bij aanvang van het gesprek van 27 november. Naast (bedoelde brigadier; N.o.) lagen aantekeningen en die tikte zij over in haar computer. Over het verdere verloop hierop heb ik eerder ruimschoots aandacht besteed.

'Dat (verzoeker; N.o.) een concept heeft overlegd enz'.

Reactie: Het is typerend voor het handelen van (bedoelde hoofdagent; N.o.) en (bedoelde brigadier; N.o.), alsmede de wijze waarop (de officier van justitie; N.o.) zijn onderzoek in dezen heeft verricht, dat hier het woord 'concept' staat. Ik had op 27 november - indachtig mijn opvatting dat ik in een eventuele verklaring slechts zou verwijzen naar het in (...) gepubliceerde - een door mij op 20-11-1996 bij de politie afgelegde verklaring n.a.v. een soortgelijke bijeenkomst van extreem-rechts, bij mij. Ik heb (bedoelde hoofdagent; N.o.) en (bedoelde brigadier; N.o.) op 27 november gezegd dat ik hooguit bereid was om een, uiteraard op de data na, identieke verklaring af te leggen en heb hiernaar verwezen. Beiden sloegen hier geen acht op, evenmin op hetgeen ik hierover duidelijk heb opgemerkt. Zij hebben de door mij meegebrachte verklaring van 20-11-96 niet bekeken. De verklaring heeft een uur lang op hun bureau gelegen, maar werd geen blik waardig gegund. Toen ik wegging heb ik deze verklaring van het bureau gepakt, dit nadat ik nog een keer had gevraagd of zij die misschien wilden zien. Dit bleek niet het geval en ik heb ook die verklaring meegenomen.

'Met betrekking tot de ontmoeting van (verzoeker; N.o.) met (de eerder bedoelde teamleider; N.o.)' enz. enz.

Reactie: (De eerder bedoelde teamleider; N.o.) heeft wel degelijk gezegd dat wanneer ik de inhoud van de 'verklaring' van 27 november zou ontkennen, gijzeling zou kunnen volgen. Zo'n opmerking kun je inderdaad tweeërlei uitleggen: een dreiging met rechtsmiddelen of een juridische uitleg. Veel interessanter is de door (de officier van justitie; N.o.) onbeantwoorde vraag wáárom ik een ontmoeting had met (de eerder bedoelde teamleider; N.o.). De afspraak hiervoor werd op 28 november gemaakt met (bedoelde brigadier; N.o.), dit nadat ik telefonisch te kennen had gegeven met geen enkele verklaring akkoord te zullen gaan, laat staan die te ondertekenen. (Bedoelde brigadier; N.o.) zei hierop dat ik dan misschien op 2 december een gesprek kon hebben met (de eerder bedoelde teamleider; N.o.). 'Samen komt u er wel uit', zei zij letterlijk.

Er viel op 2 december echter nergens uit te komen, want de niet door mij ondertekende verklaring was op dat moment nota bene al in bezit van het openbaar ministerie! Waarom (de officier van justitie; N.o.) hier geen reactie op geeft, laat zich raden.

Ik heb (de eerder bedoelde teamleider; N.o.) op 2 december meegedeeld dat ik de gang van zaken onbehoorlijk achtte. Op specifieke vragen hierover heeft hij mij geen antwoord gegeven. Wel hield hij mij voor dat ik de inhoud van de verklaring niet had betwist. Als ik nú, we praten nog steeds over 2 december, de verklaring zou intrekken of herroepen, zou ik een oproep kunnen verwachten van de rechter-commissaris.

Ik moest, zei (bedoelde teamleider; N.o.), ervoor waken dat ik naderhand geen meineed zou plegen met alle mogelijke gevolgen vandien. Ik heb (bedoelde teamleider; N.o.) in bijzijn van (de politieambtenaar die het gesprek op 2 december 1997 bijwoonde; N.o.) voorts gezegd dat (bedoelde hoofdagent; N.o.) en (bedoelde brigadier; N.o.) mij op geen enkel moment duidelijk hadden gemaakt dat het in het gesprek van 26 november tóch om een verklaring was te doen. Zij hebben dit zelfs voortdurend met klem ontkend.

(Bedoelde teamleider; N.o.) stelde zich formeel op met de mededeling dat alles wat tegen de politie wordt gezegd in het kader van een onderzoek onlosmakelijk tot een proces-verbaal leidt, ondertekend of niet. Ik heb hem daarop verteld dat dit in de relatie tussen pers en politie lang niet altijd het geval is. Zoals de politie soms gegevens vertrouwelijk aan journalisten verstrekt, zo gebeurt ook het omgekeerde. In de praktijk is dit geen uitzondering. (Bedoelde teamleider; N.o.) zei verder dat beide verbalisanten al langere tijd geen proces-verbaal hadden opgemaakt. Hij sloot daarom in reactie op hetgeen ik te berde bracht, niet uit dat zij hadden verzuimd dat alles dat ik zou zeggen in een proces-verbaal zou komen.

Ik dacht op dat moment 'Barst maar'. Ik heb op 27 november een in mijn ogen onbevoegdelijk, heimelijk opgemaakte verklaring meegekregen en mij was - zoals (de officier van justitie; N.o.) in zijn brief aangeeft - de tijd gegund daarin zoveel te wijzigen als ik wilde. Nu alle beloften en toezeggingen in ernstige mate waren geschonden, heb ik in die sfeer maar snel afscheid genomen van (bedoelde teamleider; N.o.).

Kennelijk heeft hij mijn ongeloof en verbijstering goed aangevoeld, want hij beloofde mij na mijn relaas zijn uiterste best te doen de door mij gewraakte verklaring te vernietigen.

"Maar het probleem is dat de officier van justitie dat beslist en niet ik, niet de politie", zei hij bij vertrek.

'Op grond van de gesprekken die ik met beide politieambtenaren enz. enz.

Reactie: Ook hier is de in de brief aangegeven 'keuze' onvolledig. Ik had immers domweg kunnen weigeren om met de politie te praten, hetgeen (de officier van justitie; N.o.) verzuimt om aan te geven. De officier leidt voorts iets af uit gesprekken die hij met de betrokken politieambtenaren heeft gevoerd. Ik acht het onfatsoenlijk dat de officier niet een mondelinge toelichting aan klager heeft gevraagd, dit terwijl bij hem de grieven van die kant reeds in een pril stadium bekend waren. Wanneer met de ene partij wordt gesproken, waarom dan niet met de andere?

'Voor mijn beslissing enz. enz'

Reactie: In deze alinea is vooral van belang de passage waarin (de officier van justitie; N.o.) stelt 'Tegen de politieambtenaren heeft (verzoeker; N.o.) op de vraag of zijn meewerken met de politie geen consequenties voor hem als journalist zou hebben geantwoord dat het hen (extreem-rechts) niet interesseert of hij positief of negatief over hen schrijft, als hij maar schrijft en dat hij toch weer wordt 'uitgenodigd'.

Punt 1. Een dergelijke vraag is mij op welk moment dan ook in het geheel niet gesteld. Ik wijs erop dat in de door (bedoelde brigadier; N.o.) opgestelde verklaring van 27 november, aan het slot, de uitsluitend op mijn aandringen toegevoegde zin staat dat 'ik wil voorkomen dat, door de inhoud van mijn verklaring, mijn kontakten met diverse mensen om zeep worden geholpen'. Wie anders dan extreem-rechts zou ik hiermee bedoeld kunnen hebben en hoe correspondeert die toevoeging met de lezing van (de officier van justitie; N.o.) en beide politieambtenaren? De lezing van de politieambtenaren maakt m.i. duidelijk dat zij van journalistiek weinig hebben begrepen. Dat is geenszins een verwijt, maar dit verandert wanneer opmerkingen van mij in dit verband volledig uit hun context worden getrokken.

(Bedoelde hoofdagent; N.o.) of (bedoelde brigadier; N.o.) heeft mij gevraagd of leiders van extreem-rechts de media, en in het bijzonder (...), wel eens verzoeken om bepaalde uitlatingen en/of handelingen, door hen tijdens bijeenkomsten gedaan, achterwege te laten in publikaties. Ik heb daarop geantwoord dat zulks niet het geval is. Wederom vanwege het vertrouwelijk karakter van het gesprek heb ik daaraan toegevoegd zelf de indruk te hebben dat het extreem-rechts niet deert wat over haar wordt geschreven. Was dat immers wél het geval, dan zouden rechts-extremisten zich vanwege de aanwezigheid van pers voorzichtiger opstellen, heb ik gezegd. Dit is wat ik heb gezegd en niets anders.

Ook de opmerking die (de officier van justitie; N.o.) maakt inzake het 'meewerken aan de politie ' slaat kant noch wal. Hoe zou ik datgene dat in het vervolg hierop staat vermeld, kunnen weten? Ik merk hierbij op dat het ook (de officier van justitie; N.o.), alsmede de politie van het bureau Zuidplein en ook andere politiedistricten bekend moet zijn hoe gewelddadig extreem-rechts kan zijn. Inmiddels zijn n.a.v. onder meer een bijeenkomst van extreem-rechts van 2 november 1996 (...) verscheidene verdachten veroordeeld, die na afloop op straat jongens in elkaar sloegen (Somalische jongens). Ook de Rotterdamse wethouder (...) is dit overkomen alsmede een man van Hindoestaanse afkomst (Schiedam, 1996). Zou ik dan zo argeloos zijn om mij over een mogelijk belastende verklaring totaal geen zorgen te maken?

Punt 2. De opmerking van (de officier van justitie; N.o.) dat wanneer ik maar over extreem-rechts schrijf - goed of slecht - de tot deze groepering behorende mensen tevreden zijn, is een grove en onterechte beschuldiging jegens mijn journalistiek functioneren. Het betekent immers dat ik mij als vazal van extreem-rechts zou laten gebruiken. Niets is minder waar en ik verwijs hiervoor naar de kritische artikelen die n.a.v. bijeenkomsten in Rotterdam van extreem-rechts in (...) zijn verschenen. Ernstiger nog dan de suggestie van (de officier van justitie; N.o.) dat ik mij zou laten leiden door extreem-rechts, was de vraag op 26 november van (bedoelde hoofdagent; N.o.) 'Of ik misschien zelf ook enig sympathie' voor de neo-nazi's had. Dit omdat ik 'mijn tijd op zaterdagmiddag/avond toch wel beter kon besteden dan met het bijwonen van een rechts-extremistische bijeenkomst'.((Bedoelde hoofdagent; N.o.) zelf bijvoorbeeld zou naar zijn zeggen 'liever in zijn schuurtje knutselen'). De opmerkingen van (de officier van justitie; N.o.) zie ik in eenzelfde kader. Merkwaardig is dat in de verklaring van 27 november deze vraag van (bedoelde hoofdagent; N.o.) en mijn antwoord daarop niet is opgenomen. Wellicht doelt (de officier van justitie; N.o.) hier (mede) op waar hij zegt dat de aantekeningen van (bedoelde hoofdagent; N.o.) en (bedoelde brigadier; N.o.) 'afwijken' van de inhoud van hún verklaring..."

13. Op eveneens 6 maart 1998 voerden bedoelde hoofdredacteur en verzoeker een gesprek met de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Bij dit gesprek was ook de persofficier van justitie aanwezig.

14. Op verzoek van de betrokken officier van justitie stelden de betrokken politieambtenaren, met wie verzoeker in november 1997 had gesproken, op 31 maart 1998 een verklaring op over de wijze waarop het verslag van het gesprek met verzoeker tot stand was gekomen.

Hun verklaring luidt als volgt:

"...Naar aanleiding van een bijeenkomst van extreem-rechts de dato 8 november 1997 werd door ons mede een onderzoek ingesteld.

In het kader van dit onderzoek werd door ons als getuige gehoord een man genaamd:

(verzoeker; N.o.)

Van dit verhoor werd door ons proces-verbaal opgemaakt onder nummer (...) de dato 8 december 1998.

Op verzoek van de officier van justitie te Rotterdam (...) relateren wij over de wijze waarop deze verklaring tot stand is gekomen het volgende:

Op dinsdag 25 november 1997 werd door mij (bedoelde hoofdagent; N.o.) telefonisch kontakt opgenomen met (verzoeker; N.o.), journalist van het dagblad (...). Tijdens dit korte telefoongesprek werd (verzoeker; N.o.) uitgenodigd om over de genoemde bijeenkomst van extreem rechts te komen praten aan het bureau van politie, gevestigd Zuidplein 111 te Rotterdam. Met betrekking tot de status van het te voeren gesprek werden geen afspraken gemaakt. (Verzoeker; N.o.) zegde toe om op woensdag 26 november 1997 te 10:00 uur te verschijnen op genoemde lokatie.

Op woensdag 26 november 1997 verscheen (verzoeker; N.o.), zoals afgesproken, aan het politiebureau Zuidplein. Bij binnenkomst informeerde (verzoeker; N.o.) naar de status van het gesprek. Wij, verbalisanten, legden (verzoeker; N.o.) uit dat wij in opdracht van het Openbaar Ministerie een onderzoek instelden naar de bijeenkomst van extreem rechts en dat één van de doelen van dit onderzoek was een beeld te vormen van de gebeurtenissen rondom de genoemde bijeenkomst. In dit kader werd aan (verzoeker; N.o.) medegedeeld dat hij als GETUIGE werd gehoord.

Hierna vond het gesprek met (verzoeker; N.o.) plaats. Wij, verbalisanten, stelden (verzoeker; N.o.) de nodige vragen en (verzoeker; N.o.) gaf hierop diverse antwoorden. In sommige gevallen werd door (verzoeker; N.o.) opgemerkt dat hij nuances aan wilde brengen omdat hij niet wilde dat enkele door hem gegeven antwoorden in zijn verklaring zouden komen. Wij doelen hier onder andere op de namen van de andere aanwezige journalisten en op de identiteit van de luitenant-kolonel die bij (verzoeker; N.o.) wel bekend was, doch waarover hij een artikel zou gaan publiceren.

Ter verduidelijking hebben wij, verbalisanten, uitgelegd dat er twee manieren zijn waarop een verklaring tot stand kan komen, te weten: een ondertekende getuigeverklaring, waarin de getuige de regie heeft, inhoudelijk gezien, en als tweede een door verbalisanten opgemaakte verklaring op ambtseed/belofte waarin de inhoud van het gesprek door verbalisanten verwoord wordt.

Het gesprek duurde ongeveer anderhalf uur en vond in een goede, ontspannen sfeer plaats. Nadat (verzoeker; N.o.) verteld had over de genoemde bijeenkomst, stelden wij, verbalisanten voor, om de verklaring, zoals deze door (verzoeker; N.o.) was afgelegd, op papier te gaan zetten. (Verzoeker; N.o.) deelde ons hierop mede dat hij hiervoor geen tijd meer had. De reden hiervoor was dat hij die avond naar een voetbalwedstrijd moest. Hierop werd de afspraak gemaakt dat (verzoeker; N.o.) de volgende dag, te weten donderdag 27 november 1997, terug zou komen teneinde een officiele verklaring af te leggen. (Verzoeker; N.o.) stemde hiermee in. Nadat (verzoeker; N.o.) vertrokken was, werd door ons, verbalisanten, een samenvatting gemaakt van het gesprek met (verzoeker; N.o.). Dit was een beknopte samenvatting en deze moest dienen als geheugensteun voor de volgende dag. Deze verklaring werd in de tekstverwerking van mij, (bedoelde brigadier; N.o.) gemaakt. Deze samenvatting had in het geheel niet de vorm van een proces-verbaal.

Op donderdag 27 november 1997 verscheen (verzoeker; N.o.) opnieuw aan het bureau. Door mij, (bedoelde hoofdagent; N.o.) werd hij opgehaald van de balie en naar de kamer begeleid, alwaar de vorige dag het gesprek eveneens had plaatsgevonden. Toen (verzoeker; N.o.), vergezeld door mij (bedoelde hoofdagent; N.o.) de kamer binnenkwam zat ik, verbalisant (bedoelde brigadier; N.o.), achter de computer en was bezig met het inloggen op het computersysteem. (Verzoeker; N.o.) overhandigde ons een krante-artikel, door hem gepubliceerd in het dagblad (...) in verband met de identiteit van de luitenant-kolonel. Tevens overhandigde hij ons een verklaring die door hem in 1996 was afgelegd bij de politie in Schiedam. De inhoud van deze verklaring was bij ons, verbalisanten bekend, daar wij een afschrift hadden van het in Schiedam opgemaakte proces-verbaal.

Door mij, (bedoelde brigadier; N.o.) werd aan (verzoeker; N.o.) uitgelegd dat er door ons een samenvatting was gemaakt van het gesprek van de vorige dag en ik, (genoemde brigadier; N.o.), deed het voorstel om aan de hand van deze samenvatting een chronologische verklaring op papier te zetten. (Verzoeker; N.o.) stemde hiermee in. Hierbij boden wij (verzoeker; N.o.) aan om wat dichter bij het computerbeeldscherm te komen zitten, zodat hij kon meelezen met hetgeen door mij, (bedoelde brigadier; N.o.) werd opgetikt. (Verzoeker; N.o.) maakte van dit aanbod geen gebruik.

Tijdens het opnemen van de verklaring van (verzoeker; N.o.) maakte hij een aantal malen de opmerking dat hij sommige vragen wel wat ver vond gaan. Ondanks het feit dat hij wel antwoord gaf op deze vragen, uitte hij zijn twijfels. In enkele gevallen werd door mij, (bedoelde brigadier; N.o.), tussentijds voorgelezen wat door (verzoeker; N.o.) werd verteld, ter controle of het goed werd verwoord in de verklaring. Door mij, (bedoelde brigadier; N.o.), werden zijn antwoorden opgetikt en aan hem werd medegedeeld dat hij, alvorens zijn verklaring te ondertekenen, deze mocht doorlezen en daarin wijzigingen aan mocht brengen, hiermee weer doelend op het hebben van de regie, zoals wij dat de vorige dag hadden uitgelegd.

Aan het eind van de verklaring werd door ons, verbalisanten, aan (verzoeker; N.o.) gevraagd of hij nog iets had toe te voegen aan zijn verklaring. Hij antwoordde hierop dat hij, alvorens de verklaring te ondertekenen, deze wilde laten lezen door een bedrijfsjurist van het dagblad (...). Dit werd opgenomen in zijn verklaring.

Met (verzoeker; N.o.) werd afgesproken dat hij een afschrift van de verklaring mee zou nemen teneinde deze door de bedrijfsjurist van (...) te laten lezen. Met hem werd afgesproken dat hij op vrijdag 28 november 1997 kontakt zou opnemen over het resultaat hiervan.

Op vrijdag 28 november 1997 werd door mij, (bedoelde brigadier; N.o.), telefonisch kontakt opgenomen met (verzoeker; N.o.). (Verzoeker; N.o.) deelde toen mee, dat hij problemen had met de inhoud van de verklaring. Hem werd geadviseerd om dit verder te bespreken met de leider van het onderzoek (...), inspecteur van politie.

Op maandag 8 december 1997 kregen wij, verbalisanten, de opdracht van de teamleider (...) om de verklaring zoals deze op 27 november 1997 opgenomen was aan te passen met de mededeling dat (verzoeker; N.o.) niet wenste te ondertekenen. Hierop werd de verklaring door ons gesloten en ondertekend op maandag 8 december 1997. Inhoudelijk werd, buiten de alinea opmerking verbalisanten niets aan deze verklaring gewijzigd ..."

15. De hoofdofficier van justitie te Rotterdam berichtte bij brief van 19 mei 1998 als volgt aan de eerder bedoelde hoofdredacteur:

"...In zijn brief van 2 maart jl. heeft collega (...) u laten weten niet te voldoen aan uw verzoek tot vernietiging van het proces-verbaal van 8 december 1997, waarin is vastgelegd hetgeen door (verzoeker; N.o.) op 26 en 27 november 1997 is verklaard tegenover een tweetal verbalisanten. Naar aanleiding van deze beslissing hebben wij een gesprek gehad op 6 maart 1998 op mijn parket. U heeft uw bezwaren en die van (verzoeker; N.o.) bij die gelegenheid nog eens mondeling toegelicht en mij toegezegd een schriftelijke weergave van de bezwaren alsnog toe te zenden. Tevens hebben wij afgesproken dat deze schriftelijke vastlegging gebruikt zou kunnen worden bij het nader horen van de beide verbalisanten.

Inmiddels ben ik in het bezit van een aanvullend proces-verbaal opgemaakt door de beide verbalisanten. Op grond van de inhoud van dit verbaal en de bevindingen van (bedoelde officier van justitie; N.o.) onderschrijf ik zijn beslissing om niet te voldoen aan uw verzoek. Een kopie van het aanvullend proces-verbaal treft u hierbij aan..."

Aan het slot van zijn brief wees de hoofdofficier van justitie erop dat voor een mondelinge toelichting contact kon worden opgenomen met hem of met de persofficier van justitie.

16. De bedoelde hoofdredacteur reageerde bij brief van 29 mei 1998. Hij liet de hoofdofficier van justitie het volgende weten:

"...Wij hadden na ons gesprek van 6 maart de verwachting dat u, mede op basis van onze schriftelijke reactie op de brief van 2 maart van (de betrokken officier van justitie; N.o.), bereid was een serieuze nadere afweging te maken op grond van uw eigen bevindingen. U zegde ons bij die gelegenheid immers toe beide verbalisanten te horen en ons schriftelijk op de hoogte te stellen van de uitkomst. Op uw verzoek hebben wij u het gedetailleerde schriftelijk commentaar van (verzoeker; N.o.) toegezonden ten behoeve van het doen horen van het tweetal.

Uit het feit dat u ons persoonlijk deze toezegging deed na een uitvoerig gesprek in aanwezigheid van de persofficier, leidden wij af dat u de zaak zo ernstig nam dat u zelf een oordeel wilde kunnen vormen.

Uw brief heeft ons echter zeer teleurgesteld. Wij tasten niet alleen in het duister naar de wijze waarop u uw oordeel heeft gevormd, maar vragen ons af of er wel sprake is geweest van een werkelijke oordeelsvorming.

Uit het bijgesloten proces-verbaal van 31 maart kunnen wij immers slechts afleiden dat de twee betrokken verbalisanten gezamenlijk een verklaring hebben afgelegd op ambtseed. Nergens blijkt dat zij, afzonderlijk, serieus en, mede op grond van het schriftelijk commentaar van (verzoeker; N.o.), kritisch bevraagd zijn over de totstandkoming van het p-v van 27 november 1997.

Nergens blijkt ook een nadere afweging uwerzijds over de aannemelijkheid, hetgeen bij twee tegenstrijdige lezingen toch verwacht had mogen worden.

Bijvoorbeeld over de vraag hoe waarschijnlijk en gebruikelijk het is dat een zo gedetailleerde verklaring uit het blote hoofd gereconstrueerd kan worden en welke waarde je vervolgens aan zo'n verklaring kunt geven. Of over de vraag waarom (verzoeker; N.o.), die volgens de verbalisanten kennelijk zo goed op de hoogte was van de status van het gesprek, bij de confrontatie met het p-v, onmiddellijk en bij herhaling protesteerde tegen de gang van zaken. Daarbij dient ook de opstelling van (verzoeker; N.o.) bij een vergelijkbare situatie in 1996 meegewogen te worden. Waarom zou hij nu opeens wel bereid zijn geweest 'getuige' te zijn? Zo zijn er meer vragen te stellen, die naar onze indruk niet indringend gesteld zijn (zie het commentaar van (verzoeker; N.o.)).

Hoewel er inmiddels twee maanden verstreken zijn, heeft u in de tussentijd ook geen reden gezien ons aanvullende vragen te stellen of in de gelegenheid te stellen een weerwoord te formuleren, teneinde een zorgvuldiger afweging te kunnen maken.

U heeft louter vastgesteld dat u geen reden ziet het besluit van (de betrokken officier van justitie; N.o.) niet te onderschrijven. En dat op grond van een proces-verbaal, waarin een aantal belangrijke onderdelen uit onze schriftelijke bezwaren onbesproken blijft en waarin een aantal nieuwe beweringen wordt gedaan die niet aan ons zijn voorgelegd, maar die wij nu met klem weerspreken (zie commentaar (verzoeker; N.o.)). Vandaar onze teleurstelling. Wij waren niet zozeer geïnteresseerd in een nadere verklaring op ambtseed, alswel in een gemotiveerd oordeel na een gedegen onderzoek naar de tegenstrijdige lezingen over de omstandigheden en de status van het gesprek tussen de verbalisanten en onze collega op 26 november en op 27 november.

Gelet op de ernst van de zaak en de belangen die voor (het betreffende dagblad; N.o.) en (verzoeker; N.o.), ook persoonlijk, in het geding zijn, kunnen wij ons niet neerleggen bij uw oordeel.

Daarom verzoek ik u allereerst bijgevoegde verklaring van (verzoeker; N.o.) op te nemen in het desbetreffende strafdossier en dat aan ons te bevestigen.

Mocht dat in deze vorm niet mogelijk zijn dan verzoek ik u aan te geven wat wij moeten ondernemen om deze verklaring deel van het strafdossier te laten maken.

(...)

Daarnaast zouden wij het op prijs stellen als u een reactie kunt geven op de vraag of u ons oordeel over het p-v van 31 maart deelt. Zijn er kritische vragen gesteld? Is het schriftelijk commentaar van (verzoeker; N.o.) daarbij betrokken? Zijn de verbalisanten afzonderlijk gehoord? Welke overwegingen hebben u uiteindelijk tot uw oordeel gebracht? Daarbij wijs ik u ook graag nogmaals op het gedetailleerde commentaar (van verzoeker van 6 maart 1998; N.o.)..."

De brief van de hoofdredacteur ging vergezeld van een voor het strafdossier bestemde verklaring van verzoeker, alsmede van een door verzoeker opgesteld commentaar op de brief van de hoofdofficier van justitie van 19 mei 1998.

In zijn verklaring gaf verzoeker in het kort aan waarom hij het niet eens was met de wijze waarop zijn "verklaring" tot stand was gekomen. In dat verband stelde hij het volgende:

"...Ik trek mijn verklaring, voor zover hier sprake kàn zijn van een verklaring, volledig in. Voorts verklaar ik nimmer medewerking te hebben verleend aan de totstandkoming van bedoelde verklaring..."

Met betrekking tot de bijeenkomst van extreem-rechts op 8 november 1997 stelde verzoeker het volgende in zijn verklaring:

"...In mijn hoedanigheid van journalist van dagblad (...) ben ik op 8 november 1997 aanwezig geweest bij een (...) gehouden bijeenkomst van een extreem-rechtse groepering. Deze bijeenkomst was een publiek geheim, waarbij ik aanteken dat de precieze lokatie tot kort voor de aanvang onbekend was. Uiteindelijk heb ik die onderhands, via derden, vernomen. Wie de exacte bron was, geef ik niet prijs en de beweringen hierover van verbalisanten in de vermeende verklaring zijn onjuist.

Van de bewuste bijeenkomst heb ik verslag gedaan in (...) van ondermeer 10 november 1997. Deze en andere publikaties over hetzelfde onderwerp zijn derhalve toegankelijk voor een ieder. In mijn artikel van 10 november j.l. staan, naar ik op 26 november 1997 heb begrepen van verbalisanten (bedoelde politieambtenaren; N.o.), uitlatingen van bezoekers van de bewuste bijeenkomst, die voor de politie aanleiding zijn geweest om in opdracht van de officier van justitie een onderzoek te beginnen naar mogelijke strafbare feiten. Ik wijs erop dat de artikelen over het onderhavig onderwerp voor iedereen beschikbaar zijn, óók voor de politie.

Op persoonlijke en/of journalistieke titel werk ik echter niet vrijwillig mee aan een dergelijk onderzoek en dit heb ik op 26 en 27 november 1997 ook uitdrukkelijk meegedeeld aan (bedoelde politieambtenaren; N.o.). Ik distantieer mij dan ook van de inhoud van elke verklaring, die beide verbalisanten in dit verband hebben opgemaakt. Dit los van de gememoreerde onjuistheden in de vermeende verklaring..."

In zijn commentaar gaf verzoeker aan dat niet duidelijk was of beide verbalisanten daadwerkelijk nader waren gehoord, en dat ook niet duidelijk was in hoeverre zijn gedetailleerde commentaar van 6 maart 1998 in dat verband was gebruikt.

Daarnaast plaatste hij een groot aantal kanttekeningen bij het aanvullend proces-verbaal van beide betrokken politieambtenaren van 31 maart 1998.

Hij stelde het volgende:

"...Alinea die begint met 'Op dinsdag 25 november 1997 ......' Hierin wordt opgemerkt dat met betrekking tot de status van een eventueel gesprek geen afspraken werden gemaakt.

Reactie: Dit is volledig bezijden de waarheid. Bij deze gelegenheid al heb ik aan (de bedoelde hoofdagent; N.o.) kenbaar gemaakt niet aan een officieel verhoor als getuige te zullen en willen meewerken. Ik was en ben slechts bereid tot het afleggen van een summiere verklaring in het onderhavige onderzoek. Die zou inhouden dat ik, namens (...), de bijeenkomst van extreem-rechts op 8 november 1997 (...) had bezocht, terwijl voor het overige zou worden verwezen naar de berichtgeving hierover in (...). Tijdens het telefonisch onderhoud van 25 november al toonde (bedoelde hoofdagent; N.o.) begrip voor dit standpunt en stemde, hoewel hij zelf graag anders wilde, hiermee terstond in. Wel nodigde hij mij uit voor een onderhoud, met als doel 'het ontwikkelen van een foto, met als onderwerp extreem-rechts'.

Anders dan hij en mede-verbalisant (bedoelde brigadier; N.o.) beweren, zijn op 25 november duidelijke afspraken gemaakt over de status van zo'n gesprek. Die afspraak hield in dat van de inhoud geen verslag, geen verklaring en geen proces-verbaal werd gemaakt. Een eventueel onderhoud zou een 'vrijblijvend' karakter dragen, werd op 25 november door (bedoelde hoofdagent; N.o.) bevestigd. Een dag later heeft deze, evenals zijn collega (bedoelde brigadier; N.o.), dit desgevraagd nogmaals herhaald en bevestigd.

De daarop volgende alinea.

Reactie: Het is een pertinente onwaarheid waar (bedoelde hoofdagent; N.o.) en (bedoelde brigadier; N.o.) stellen dat mij op 26 november is meegedeeld dat ik als 'GETUIGE' werd gehoord. Als dit zo stellig was, waarom maakten verbalisanten dan geen aantekeningen van dit gesprek (voor de goede orde: er is niet één aantekening gemaakt)? Dit terwijl het maken van aantekeningen toch het meest essentiële onderdeel vormt bij de totstandkoming van welke verklaring, welke proces-verbaal ook. In hun proces-verbaal van 31 maart 1998 geven verbalisanten niet aan op welke grond zij nalieten aantekeningen te maken van het onderhoud met mij. De status van hun verklaring is daarmee m.i. voldoende gekwalificeerd. Voorts was ík degene, die bij aanvang van het gesprek van 26 november nog eens heel nadrukkelijk informeerde naar de status hiervan. (Bedoelde hoofdagent; N.o.) en (bedoelde brigadier; N.o.) knoopten zonder meer het gesprek aan, maar bevestigden na mijn vraag nogmaals dat slechts sprake was van een informeel gesprek, bedoeld voor hun 'beeldvorming'.

De volgende alinea.

Reactie: Verbalisanten stellen ronduit dat ik de naam van andere aanwezige journalisten zou hebben genoemd, maar die niet in een p-v wilde terugzien. Dit is volledig in strijd met de waarheid. Verbalisanten vroegen mij de namen van collega-journalisten die de bijeenkomst van extreem-rechts hadden bijgewoond, maar die heb ik permanent geweigerd. Ik heb verbalisanten meegedeeld dat het bepaald mijn taak niet is deze namen te noemen. Toen en ook later heeft de politie en ook justitie geen namen van collega-journalisten van mij gekregen.

Een officiële verklaring van mijn kant was, gelet op de heldere afspraken hierover, bovendien niet aan de orde. Dit sluit uit dat ik op welke wijze dan ook heb verwezen naar de feitelijke inhoud van welk tot stand te brengen proces-verbaal ook.

Voor wat betreft de identiteit van de luitenant-kolonel het volgende. Tijdens het onderhoud heb ik meegedeeld niets over deze man te willen zeggen (met in mijn achterhoofd de wetenschap dat de BVD danwel de RCID onderzoek naar hem deed). Ook over zijn identiteit heb ik derhalve, ondanks een verzoek daartoe van verbalisanten, in het geheel niets losgelaten danwel meegedeeld.

Ook naderhand is dit op geen enkele wijze het geval geweest.

Volgende alinea

Reactie: Tijdens het onderhoud is mij niets uitgelegd. De afspraak was dat de inhoud van het gesprek, uiteindelijk slechts bedoeld voor de beeldvorming van verbalisanten, informeel was. Er viel derhalve niets uit te leggen over de verschillende manieren waarop een getuigenverklaring tot stand kan komen. De verbalisanten doen het in hun proces-verbaal voorkomen als zou een 'getuige' kunnen worden gedwongen om een verklaring af te leggen. Zij weten echter als geen ander dat, wanneer zij mij voor de keuze hadden gesteld 'officieel getuigenverhoor of anders niets' ik 'vrijwillig' meteen was opgestapt.

Dat ik hun uitnodiging voor een 'vrijblijvend' gesprek aanvaardde, had de volgende achtergrond. Ik trachtte aan de weet te komen waarom de politie zich rond de gewraakte bijeenkomst passief opstelde, terwijl het korps vooraf wel degelijk op de hoogte was van die gebeurtenis (brieven van Anti Fascistische Aktie aan onder meer de burgemeester). Hoezeer deze passieve houding vragen opriep bleek wel in de dagen na de bijeenkomst van extreem-rechts. Het leidde onder meer tot Kamervragen van de PvdA en GroenLinks. Beide verbalisanten hebben tijdens het onderhoud van 26 november ook opmerkingen gemaakt over het niet ingrijpen door de politie.

Dat verbalisanten 'ter verduidelijking' mij zouden hebben uitgelegd dat er twee manieren zijn waarop een verklaring tot stand kan komen, is pertinent onwaar. Dit was, zoals eerder aangegeven, totaal niet ter zake doende.

Volgende alinea (die begint met de woorden: "Het gesprek duurde"; N.o.).

Reactie: Feiten worden hier verdraaid. Ik ging niet uitsluitend weg omdat ik naar 'het voetballen' moest. Ik ging weg, omdat ik aangaf dat ik a) nog journalistieke arbeid moest verrichten, b) niets voelde voor een uitgebreide verklaring, zoals mij plots en in weerwel van duidelijke afspraken werd verzocht en c) ik 's avonds een voetbalwedstrijd wilde bezoeken. Op een vraag van verbalisanten heb ik meegedeeld dat ik op 27 november nog wel bereid was terug te komen maar heb hieraan meteen toegevoegd dat een eventuele verklaring van mij summier van inhoud zou zijn. In een vorm, zoals al eerder aangegeven.

Verbalisanten stellen dat zij na mijn vertrek een samenvatting hebben gemaakt van het gesprek met mij. Opmerkelijk in dit verband is dat in deze 'samenvatting' een passage voorkomt met als detail dat ik tijdens de bijeenkomst van extreem-rechts af en toe naar buiten ging 'om een sigaar te roken'.

Volgende alinea.

Reactie: Verbalisanten stellen dat ik op 27 november een artikel zou hebben overhandigd 'in verband met de identiteit van de luitenant-kolonel'. Dit is in strijd met de waarheid. Ik heb nooit een artikel aan bedoelde verbalisanten gegeven. Over de luitenant-kolonel is op 26-11 wel gepubliceerd, maar de identiteit van de man is nooit door mij of (...) onthuld.

Volgende alinea.

Ik zou verbalisanten tevens een verklaring hebben gegeven, die ik in 1996 zou hebben afgelegd bij de politie Schiedam.

Verbalisanten zeggen dat de inhoud daarvan bekend was, daar 'wij een afschrift hadden van het in Schiedam opgemaakte proces-verbaal'. Dit is uiterst slordig. Ik heb nooit een verklaring afgelegd bij de politie Schiedam.

Wel heb ik op 20 november 1996 n.a.v. een bijeenkomst van extreem-rechts (...) een summiere verklaring afgelegd op het bureau Eendrachtsplein in Rotterdam. Ik heb deze verklaring op 27 november 1997 naar (de betrokken politieambtenaren; N.o.) meegenomen, zodat deze als voorbeeld kon dienen voor hoe ik het wilde. Daar werd niet op gereageerd. Zij hebben de bewuste verklaring niet ingezien en niet aangeraakt, dit hoewel die ongeveer een uur lang op het bureau van (bedoelde brigadier; N.o.) ter inzage lag. Ik heb hier meermalen op gewezen, maar verbalisanten sloegen er geen moment acht op.

In dit verband merk ik verder op dat kort na de bijeenkomst in (...) een soortgelijke bijeenkomst van extreem-rechts in Schiedam heeft plaatsgevonden. Ik ben daar niet bij aanwezig geweest en evenmin ben ik degene geweest die hierover in eerste aanleg voor (...) heeft bericht. Dit heb ik op 20 november 1996 in genoemde verklaring op bureau Eendrachtsplein ook laten opnemen.

Verbalisanten hebben mij op 27 november 1997 niet aangeboden om 'wat dichter bij het beeldscherm te komen zitten'. Er is mij een enkele keer iets voorgelezen uit de tekst die (bedoelde brigadier; N.o.) aan de hand van de 'samenvatting' van de vorige dag optikte, maar ik heb toen reeds herhaaldelijk aangegeven dat dit op onderdelen door mij zou worden geschrapt. Vragen die mij tegelijkertijd door (bedoelde hoofdagent; N.o.) werden gesteld, heb ik voornamelijk geweigerd te beantwoorden. De vragen die ik wel heb beantwoord hadden niet betrekking op extreem-rechts maar op algemene journalistiek.

Volgende alinea die begint met 'Op vrijdag 28 november (.....)'.

Reactie: Verbalisanten stellen terecht dat ik op 28 november problemen had met de inhoud van de verklaring. (Bedoelde brigadier; N.o.) nodigde mij hierop uit (is iets anders dan een 'advies') om een afspraak te maken met inspecteur (de bedoelde teamleider; N.o.). Op 28 november is die afspraak met (de bedoelde teamleider; N.o.) gemaakt. Die luidde dat ik op 2 december hem op het bureau Zuidplein zou ontmoeten. Dit is ook zo gebeurd. (De bedoelde teamleider; N.o.) deelde mij tijdens dit gesprek mee dat de verklaring reeds in handen was van officier van justitie (...) en dat er, hoewel begrip zijnerzijds voor mijn grieven, geen weg terug was, tenzij, aldus (de bedoelde teamleider; N.o.) de 'officier bereid is de verklaring uit het dossier te halen, maar zoiets heb ik niet in de hand'.

Echter, verbalisanten stellen nu dat zij op 8 december, zes dagen na mijn ontmoeting met (de bedoelde teamleider; N.o.), van hem de opdracht kregen om aan de verklaring toe te voegen dat ik die 'niet wenste te ondertekenen'. Hierop werd de verklaring dezelfde dag, op 8 december dus pas, door verbalisanten 'gesloten en ondertekend', aldus hun proces-verbaal. Uit deze gang van zaken leid ik af dat (de bedoelde teamleider; N.o.) mij heeft misleid, althans niet de volledige waarheid heeft gesproken. Na mijn gesprek met (de bedoelde teamleider; N.o.) van 2 december heb ik nooit meer contact met hem, met (de bedoelde hoofdagent; N.o.) en/of (de bedoelde brigadier; N.o.) gehad..."

17. Bij brief van 17 juli 1998 diende verzoeker bij de korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een klacht in over de handelwijze van de betrokken politieambtenaren. Zijn klacht werd ondersteund door een brief van eveneens 17 juli 1998 van de eerder bedoelde hoofdredacteur.

18. De hoofdofficier van justitie reageerde bij brief van 20 juli 1998 als volgt op brief van de bedoelde hoofdredacteur d.d. 29 mei 1998:

"...Uit uw brief en de daarbij gevoegde stukken maak ik op dat u verzoekt de bij die brief gevoegde verklaring van (verzoeker; N.o.) in het proces-dossier te voegen. Mijnerzijds bestaat daartegen geen bezwaar. Om een zo volledig mogelijk beeld te geven, dienen naar mijn oordeel echter alle relevante stukken met betrekking tot het proces-verbaal d.d. 8 december 1997 in het dossier te worden gevoegd.

Ik maak u er hierbij op attent dat het voegen van die stukken aan dat dossier tevens inhoudt dat ook derden, mogelijk ook verdachten, van die stukken kennis kunnen nemen. Alvorens ik tot voeging zal overgaan, wil ik u in de gelegenheid stellen om mij mede te delen of u kunt instemmen met het voegen van alle relevante stukken, dan wel of u daartegen bezwaar heeft.

Met betrekking tot mijn besluit op uw verzoek tot vernietiging van het proces-verbaal d.d. 8 december 1997 deel ik u mede dat ik mij op grond van de schriftelijke weergave en mondelinge toelichting van de zijde van u en (verzoeker; N.o.), de bevindingen van de zaaksofficier en het op ambtseed afgelegde aanvullend proces-verbaal van de verbalisanten, voldoende en genoegzaam geïnformeerd acht om dat besluit te kunnen nemen. Van dat besluit heb ik in de brief d.d. 19 mei al op de hoogte gesteld.

Tot slot deel ik u mede dat het dossier niet zal worden gesloten alvorens uw reactie is vernomen op het voornemen alle relevante stukken aan het dossier toe te voegen..."

19. Van de zijde van district Zuid van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond kreeg verzoeker op 31 juli 1998 bericht dat zijn klacht niet in behandeling werd genomen wegens overschrijding van de termijn van zes weken die in de Klachtenregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond is gesteld voor het indienen van een klacht.

20. Mede namens verzoeker liet de bedoelde hoofdredacteur bij brief van 13 augustus 1998 aan de hoofdofficier van justitie het volgende weten:

"...Wat ons betreft volstaat de verklaring van (verzoeker; N.o.) van 29 mei 1998, maar de verantwoordelijkheid voor samenstelling van het dossier ligt uiteraard niet bij ons, maar bij u.

Wij hebben slechts vanaf 8 december 1997 betoogd dat de verklaring, die door verbalisanten is opgesteld, op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen, niet aan (verzoeker; N.o.) kan worden toegeschreven en derhalve niet in een strafdossier thuishoort.

Derhalve nemen wij uw voornemen voor kennisgeving aan..."

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers standpunt is weergegeven onder Klacht, en blijkt ook uit de onder A. opgenomen passages uit brieven van hem en van zijn hoofdredacteur.

2. In zijn verzoekschrift stelde hij nog het volgende:

"...De politie heeft mijn zogenaamde verklaring, die zich volgens een mondelinge mededeling van officier van justitie (...) van medio juni aan mij thans in het rechts-extremistische strafdossier bevindt, op geen enkele wijze geautoriseerd of zelfs maar getracht de inhoud ervan bij mij te verifiëren. Ik heb mij nooit inhoudelijk over de 'verklaring' kunnen uitlaten, terwijl deze zich wél, ongetekend, in het strafdossier bij justitie bevindt. Dit leidt tot onbevoegdelijk handelen door de politie Rotterdam-Rijnmond en meer in het bijzonder van de twee verbalisanten alsmede de teamleider.

De politie is haar onvoorwaardelijke belofte aan mij dat het gesprek van 26 november 1997 'informeel' was, niet nagekomen. De journalistieke integriteit heeft de politie willens en wetens, tegen alle afspraken in, aan de laars gelapt. Hierdoor is het vertrouwen van de burger, waartoe ik mijzelf ook als journalist reken, in de politie in zeer ernstige mate geschonden. De politie heeft m.i. alle normen van fatsoen en moraal overschreden door niet alleen beloften te schenden, maar ook door mij in het vervolgtraject ernstig te misleiden, zoals met de 'volgroute' van de 'verklaring' het geval. Met dit laatste doel ik op de mededelingen van de teamleider op 2 december, die niet stroken met het gezamenlijke proces-verbaal van de beide verbalisanten, zoals afgelegd op 31 maart. Ik meen dat de politie lering zou moeten trekken uit een incident als het onderhavige, dit in plaats van, zoals nu is gebeurd, de deur dicht te klappen zonder mijn bezwaren ook maar één moment serieus te nemen, deze zelfs ook maar aan te horen.

Er bestaat wezenlijk gevaar dat de politie mij door háár handelwijze in een positie heeft gemanoeuvreerd, die het zij vroeg, het zij laat, kan leiden tot bedreigingen en/of intimidaties uit extreem-rechtse kring en in ieder geval mij ernstig belemmert in mijn journalistieke taak. In het verlengde hiervan worden inspanningen van (...) om op verantwoorde wijze extreem-rechts journalistiek te volgen, door de handelwijze van de politie mogelijk gefrustreerd.

In het verlengde verwijs ik naar de belofte die hoofdofficier van justitie (...) op 6 maart aan de hoofdredactie van (...) en ondergetekende mondeling heeft gedaan. De hoofdofficier beloofde destijds dat beide verbalisanten aan de hand van alle door mij ingebrachte, puntgewijs ingediende schriftelijk bezwaren zouden worden gehoord. De hoofdofficier bevestigt dit nog eens in zijn brief van 19 mei 1998. Uit het op 31 maart 1998 door verbalisanten zélf opgemaakte, gezamenlijke proces-verbaal blijkt echter dat aan een aantal cruciale, door mij aangegeven klachten voorbij is gegaan. In dit proces-verbaal, nota bene op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt, staan daarenboven aantoonbare onwaarheden, zoals een verhoor rond een soortgelijke bijeenkomst van extreem-rechts in Schiedam.

In het zakelijk verkeer tussen journalisten enerzijds en politie- en justitiefunctionarissen, alsmede bestuurders en dergelijke, anderzijds, komen regelmatig vertrouwelijk gesprekken voor. Dit onder voorwaarde dat journalisten hun bron uitdrukkelijk in bescherming nemen. Omgekeerd gebeurt dit ook. Echter, in de onderhavige kwestie heeft de politie dit vertrouwensbeginsel in alle opzichten geschonden. Dit klemt des te meer, nu in mijn zogenoemde verklaring feitelijke onjuistheden m.b.t. de bewuste bijeenkomst van extreem-rechts en daar aanwezige personen staan vermeld. Weliswaar heb ik in een formeel afgelegde verklaring van 29 mei op deze onjuistheden gewezen maar de hoofdofficier van justitie stelt vervolgens dat deze 'nieuwe' verklaring slechts in combinatie met alle overige 'relevante' stukken aan het strafdossier kan worden toegevoegd..."

C. Standpunt Minister van Justitie

1. In zijn reactie op de klacht verwees de Minister van Justitie naar de in het proces-verbaal van 31 maart 1998 opgenomen verklaring van de twee politieambtenaren met wie verzoeker op 26 en 27 november 1997 had gesproken (zie onder A.14.), alsmede naar een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 8 oktober 1998.

Dit ambtsbericht luidt als volgt:

"...Naar aanleiding van de brief van (bedoelde hoofdredacteur; N.o.) d.d. 8 december 1997 (zie onder A.10; N.o.) zijn door de zaaksofficier van justitie gesprekken gevoerd met de politieambtenaren die het proces-verbaal van 27 november 1997 hebben opge-maakt en twee politieambtenaren die leiding hebben gegeven aan het onderzoek ten behoeve waarvan dat proces-verbaal is opgemaakt. Bij die gesprekken is op alle relevante aspecten van de brief d.d. 8 december 1997 uitgebreid ingegaan. Ook in een eerder stadium, eind november en begin december 1997 heeft de zaaksofficier van justitie contact gehad met die verschillende politieambtenaren betreffende het afleggen van een verklaring door (verzoeker; N.o.). Zijn bevindingen toen strookten met zijn latere bevindingen.

Op basis daarvan heeft hij geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat (verzoeker; N.o.) een toezegging is gedaan op grond waarvan het proces-verbaal dient te worden vernietigd.

Uitgaande van dat standpunt was toen de vraag aan de orde of de belangen van (verzoeker; N.o.) als aangevoerd in de brief d.d. 8 december 1997 desondanks een vernietiging van dat proces-verbaal rechtvaardigden. Voor de beantwoording van deze vraag is een afweging gemaakt tussen het publieke belang van een zo volledig mogelijk onderzoek naar de daders van racistische en discriminatoire uitlatingen tijdens een bijeenkomst van extreem-rechtse groeperingen en de eerder bedoelde belangen van (verzoeker; N.o.).

Bij die afweging is meer gewicht toegekend aan het publieke belang. Daarbij heeft onder meer meegewogen het navolgende.

Deze bijeenkomst is een herhaling geweest van een soortgelijke bijeenkomst op 9 november 1996 te Schiedam. Beide bijeenkomsten hebben zowel in de media als in de politiek enorm veel aandacht gekregen en gezorgd voor zeer veel commotie. Bij gebeurtenissen die een zodanige impact hebben, dient een zo volledig mogelijk onderzoek, uiteraard binnen de wettelijke mogelijkheden, plaats te vinden.

Tevens is meegewogen dat (verzoeker; N.o.) als journalist is uitgenodigd voor die bijeenkomst en dat het ook voor aldaar aanwezigen waarschijnlijk was dat hij over hetgeen hij daar heeft waargenomen zou publiceren. Dat is ook eerder gebeurd (bijeenkomst d.d. 2 november 1996). Ook in die publikatie zijn namen en specifieke uitlatingen weergegeven, ook toen heeft (verzoeker; N.o.) via een proces-verbaal verantwoording genomen voor die publikatie. Een en ander heeft blijkens de uitnodiging voor de bijeenkomst d.d. 8 november 1997 niet de consequenties gehad die (verzoeker; N.o.) zegt te vrezen.

De bezwaren die daarna het openbaar ministerie kenbaar zijn gemaakt, zijn door het openbare ministerie aan de verbaliserend politieambtenaren voorgehouden. Teneinde hun lezing in een formeel juridisch kader te plaatsen is hun opdracht gegeven een ambtsedig proces-verbaal op te maken betreffende de totstandkoming van het proces-verbaal d.d. 27 november 1997. Dit proces-verbaal is opgemaakt op 31 maart 1998 en overgedragen aan het openbaar ministerie.

Gelet op dat proces-verbaal in combinatie met het eerder horen van de betrokken politieambtenaren en de bevindingen van de zaaksofficier van justitie is het besluit als genomen door het openbaar ministerie gerechtvaardigd. Dat juist gekozen is voor een formele vastlegging en niet voor een nogmaals horen kan daaraan niet afdoen. Evenmin doet daaraan af dat niet op ieder van de bezwaren van (verzoeker; N.o.) zou zijn gereageerd. Met betrekking tot de grond waarop vernietiging van het proces-verbaal d.d. 27 november 1997 wordt gevraagd is het proces-verbaal d.d. 31 maart 1998 voldoende duidelijk. Dat de wijze waarop en de afspraken en omstandigheden waaronder het betreffende verhoor van (verzoeker; N.o.) heeft plaatsgevonden als vermeld in laatstgenoemd proces-verbaal niet overeenstemmen met de visie van (verzoeker; N.o.) betekent geenszins dat het genomen besluit niet had mogen worden genomen..."

2. Vervolgens stelde de Minister het volgende:

"...Op grond van dit ambtsbericht ben ik met het College (van procureurs-generaal; N.o.) van oordeel dat de klacht over het niet voorhouden van de klacht van (verzoeker; N.o) aan de politieambtenaren ongegrond is. Met de betrokken politieambtenaren zijn immers diverse gesprekken gevoerd waarin de klachten van (verzoeker; N.o.) aan de orde zijn geweest, waarna de betrokken ambtenaren hun bevindingen in een ambtsedig proces-verbaal hebben vastgelegd.

Voorts ben ik met het College van oordeel dat de klacht over de weigering om stukken uit het strafdossier te verwijderen eveneens ongegrond is, omdat ook na diverse gesprekken met de betrokken politieambtenaren niet aannemelijk is geworden dat (verzoeker; N.o.) een toezegging is gedaan op grond waarvan het proces-verbaal zou moeten worden vernietigd. Daarnaast was de behandelend officier van justitie van oordeel dat het betrokken proces-verbaal van belang was voor de strafzaak..."

3. Tenslotte liet de Minister weten dat in dit geval naar zijn mening een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, en dat het openbaar ministerie voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe deze belangenafweging is uitgevoerd.

D. Standpunt korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond liet in zijn reactie op verzoekers klacht weten dat deze zich naar zijn mening richt op gedragingen die de politieambtenaren hebben verricht in het kader van hun opsporingsonderzoek. Volgens hem kan alleen de hoofdofficier van justitie zijn oordeel daarover geven. Om die reden onthield de korpsbeheerder zich van een oordeel.

E. Reactie verzoeker

In zijn reactie op het standpunt van de Minister van Justitie deelde verzoeker mede dat hij zijn klacht op alle onderdelen handhaafde. In dat verband verwees hij naar hetgeen hij eerder had aangevoerd.

In zijn reactie stelde hij voorts nog het volgende:

"...De hoofdofficier stelt dat een afweging is gemaakt tussen het 'publieke' belang en dat van ondergetekende. Het feit dat justitie deze afweging maakt, acht ik in het kader van de onderhavig klachtenprocedure irrelevant, onterecht. In deze kwestie is niet aan de orde wiens belangen zwaarder wegen. Mij komt het voor dat het publieke belang is gediend met een zorgvuldige handelwijze van politie en justitie. Kern van mijn klachten is dat politie en justitie in de huidige kwestie van meet af aan onjuist hebben gehandeld. Dat politie-ambtenaren de rechten en belangen van een individu (...) met voeten treden is ook de aanleiding geweest voor de bij u ingediende klacht..."

Beoordeling

A. Ten aanzien van de betrokken politieambtenaren

I. De status van het gesprek met verzoeker

1. Verzoeker heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat de twee politieambtenaren van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond met wie hij in november 1997 heeft gesproken over zijn bezoek aan een bijeenkomst van extreem-rechts op 8 november 1997 zijn vertrouwen hebben geschonden door het gesprek met hem van 26 november 1997 niet als zijnde informeel te behandelen.

2. Volgens verzoeker heeft hij zowel tijdens het eerste telefonisch contact met de politie op 25 november 1997 als tijdens het onderhoud op 26 november 1997 geïnformeerd naar de status van het gesprek, en heeft hij bij herhaling nadrukkelijk aangegeven dat hij slechts wilde meewerken aan een informeel gesprek. Volgens verzoeker had de politie daar toen mee ingestemd.

Ter onderbouwing van zijn standpunt wees verzoeker er onder meer op dat hij er als journalist belang bij heeft om zorgvuldig om te gaan met zijn contacten en bronnen, en dat hij ook in 1996, toen hij eveneens een bijeenkomst van extreem-rechts had bijgewoond, slechts een summiere verklaring had afgelegd tegenover de politie.

Volgens verzoeker was de politie de met hem gemaakte afspraak niet nagekomen, door van hetgeen hij op 26 en 27 november 1997 aan de betrokken politieambtenaren had meegedeeld toch een uitvoerige getuigenverklaring op te nemen in een proces-verbaal.

3. De beide betrokken politieambtenaren hebben in een proces-verbaal van 31 maart 1998 aangegeven op welke wijze de verklaring van verzoeker tot stand is gekomen. Volgens hen zijn op 25 november 1997, tijdens het eerste, telefonische, contact met verzoeker geen afspraken gemaakt over de status van het gesprek met verzoeker, en hebben zij verzoeker op 26 november 1997 uitgelegd dat hij als getuige werd gehoord in het kader van een onderzoek dat zij in opdracht van het openbaar ministerie instelden naar de door verzoeker bijgewoonde bijeenkomst van extreem-rechts. Volgens hen hadden zij verzoeker er daarbij op gewezen dat er een door hem te ondertekenen getuigenverklaring zou worden opgesteld, dan wel een verklaring op ambtseed of ambtsbelofte.

4. De officier van justitie heeft zich in zijn brief van 2 maart 1998 aan de hoofdredacteur van verzoeker (zie Bevindingen, onder A.11.) op het standpunt gesteld dat de betrokken politieambtenaren verzoeker voldoende duidelijk hebben gemaakt welke status het gesprek had. Volgens hem was aan verzoeker de keuze gelaten om te verklaren als getuige, dan wel om de politieambtenaren ambtshalve proces-verbaal te laten maken van het gesprek. De officier van justitie achtte het niet aannemelijk dat aan verzoeker de toezegging was gedaan dat het slechts zou gaan om een informeel gesprek, dat niet in een proces-verbaal zou worden gerelateerd.

5. De Minister van Justitie deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat niet aannemelijk was geworden dat verzoeker een toezegging als hiervoor bedoeld was gedaan.

6. In verschillende uitvoerige reacties hebben verzoeker en zijn hoofdredacteur aangegeven dat het proces-verbaal van 31 maart 1998 een aantal pertinente onwaarheden bevat, en dat de officier van justitie er in zijn brief van 2 maart 1998 aan voorbij is gegaan dat verzoeker er ook voor had kunnen kiezen om in het geheel niet mee te werken aan het justitiële onderzoek naar extreem-rechts. In dat verband benadrukten zij dat verzoeker van meet af aan aan de betrokken politieambtenaren had kenbaar gemaakt dat hij niet wenste mee te werken aan een officieel verhoor, en dat van de zijde van de politie begrip was getoond voor zijn standpunt.

Volgens verzoeker bleek de juistheid van zijn beweringen ook uit de feitelijke gang van zaken tijdens het gesprek op 26 november 1997. Tijdens dit gesprek hadden de beide betrokken politieambtenaren namelijk in het geheel geen aantekeningen gemaakt van hetgeen hij meedeelde.

7. Tegenover verzoekers gedetailleerde beschrijving van de gang van zaken staat de lezing van de betrokken politieambtenaren. Op het meest essentiële punt, te weten de vraag welke afspraak vooraf is gemaakt over de status van het gesprek met verzoeker en over de wijze waarop de informatie van verzoeker zou worden vastgelegd, staan beide lezingen haaks op elkaar.

8. Vastgesteld moet worden dat verzoeker er vanuit zijn positie als journalist een duidelijk belang bij had dat discreet zou worden omgegaan met eventueel door hem te geven informatie. Het is dan ook aannemelijk dat hij de betrokken politieambtenaren vooraf heeft laten weten dat hij er bezwaar tegen had dat deze informatie uitvoerig zou worden gerelateerd in een proces-verbaal ten behoeve van het strafrechtelijke onderzoek naar extreem-rechts. Evenzo is aannemelijk dat hij pas tot het verstrekken van de desbetreffende informatie is overgegaan nadat bij hem de indruk was gewekt dat het gesprek zou worden behandeld als zijnde informeel. In dat verband kan ook worden gewezen op de gang van zaken in november 1996, toen de politie had volstaan met het opnemen van een summiere verklaring van verzoeker.

9. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman kan in dit verband geen overwegende betekenis worden toegekend aan hetgeen de beide betrokken politieambtenaren hebben aangevoerd. Daarvoor is van belang dat zij tijdens het gesprek met verzoeker op 26 november 1997 geen aantekeningen hebben gemaakt en in het desbetreffende proces-verbaal niet hebben aangegeven in welke hoedanigheid verzoeker is gehoord.

Voorts is van belang dat het proces-verbaal waarin beide politieambtenaren hebben aangegeven op welke wijze de verklaring van verzoeker tot stand is gekomen, dateert van ruim vier maanden ná de bewuste gesprekken met verzoeker. In combinatie met hetgeen verzoeker heeft gesteld, geeft ook het enkele tijdverloop reden om niet direct uit te gaan van de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal van 31 maart 1998 is opgemerkt over de feitelijke gang van zaken op 25 en 26 november 1997.

10. Het geheel overziend, houdt de Nationale ombudsman het ervoor dat verzoeker pas er toe is overgegaan om informatie te verstrekken over extreem-rechts nadat de betrokken politieambtenaren bij hem de indruk hadden gewekt dat deze informatie discreet zou worden behandeld.

Aldus bezien, is het niet juist dat deze informatie tegen de wil van verzoeker uitvoerig in het desbetreffende proces-verbaal is gerelateerd.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

II. De indiening van het proces-verbaal bij het openbaar ministerie

1. Verzoeker heeft er in de tweede plaats over geklaagd dat de betrokken politieambtenaren het proces-verbaal van de door hem op 26 en 27 november 1997 verstrekte informatie hebben ingediend bij het openbaar ministerie zonder dat de inhoud van dat proces-verbaal door hem was geautoriseerd of bij hem was geverifieerd.

2. Volgens verzoeker bevat het proces-verbaal waarin de betrokken politieambtenaren zijn informatie over de desbetreffende bijeenkomst van extreem-rechts hebben weergegeven een aantal feitelijke onjuistheden.

Met betrekking tot de gang van zaken rond dit proces-verbaal wees hij erop dat hij de tekst na afloop van het gesprek op 27 november 1997 had meegekregen, en dat hij op 28 november 1997 had laten weten in het geheel niet akkoord te gaan met de tekst. Tijdens een daarop volgend onderhoud met de betrokken teamleider op 2 december 1997 was aan verzoeker meegedeeld dat het desbetreffende proces-verbaal inmiddels was doorgestuurd naar de officier van justitie. Uit het proces-verbaal van de betrokken politieambtenaren van 31 maart 1998 bleek echter dat de teamleider hun op 8 december 1997 de opdracht had gegeven om in het proces-verbaal op te nemen dat verzoeker had geweigerd om de verklaring te ondertekenen. Pas daarna was het proces-verbaal door hen gesloten en ondertekend.

3. Vast staat dat de betrokken politieambtenaren het proces-verbaal met de verklaring van verzoeker in opdracht van hun teamleider op 8 december 1997 hebben gesloten en ondertekend, nadat zij aan de tekst hadden toegevoegd dat verzoeker niet wenste te ondertekenen. Vervolgens is dit proces-verbaal ingediend bij het openbaar ministerie.

Aldus is voorbijgegaan aan de bezwaren die verzoeker had tegen de gevolgde procedure en tegen de inhoud van het proces-verbaal.

4. Op zichzelf kan het gerechtvaardigd zijn dat politieambtenaren een proces-verbaal met daarin een (getuigen)verklaring indienen bij het openbaar ministerie ondanks bezwaren van betrokkene tegen de gang van zaken of tegen de wijze waarop zijn informatie in het proces-verbaal is verwoord.

In dit geval echter heeft verzoeker van meet af aan duidelijk gemaakt dat hij ernstige bezwaren had tegen de gang van zaken en tegen de inhoud van het proces-verbaal. Op de dag nadat hij het proces-verbaal had meegekregen om dit te laten beoordelen op zijn werk had hij immers al telefonisch laten weten dat en waarom hij zich niet kon verenigen met de gang van zaken. Bovendien heeft hij zijn bezwaren herhaald in het gesprek met de teamleider op 2 december 1997.

5. Gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval is de Nationale ombudsman van oordeel dat het op de weg van de betrokken politieambtenaren, onder wie de leider van het onderzoek naar extreem-rechts, had gelegen om samen met verzoeker naar een voor allen aanvaardbare oplossing te zoeken.

In dit verband acht de Nationale ombudsman het ook van belang dat de politie in 1996 genoegen heeft genomen met een summiere verklaring van verzoeker over een soortgelijke bijeenkomst van extreem-rechts, alsmede dat verzoeker op geheel vrijwillige basis is overgegaan tot het verstrekken van informatie aan de politie.

Gelet op de aard van verzoekers bezwaren tegen de gang van zaken, het feit dat ervan moet worden uitgegaan dat de betrokken politieambtenaren vooraf bij verzoeker de indruk hebben gewekt dat zijn informatie discreet zou worden behandeld (zie hiervoor onder A.I.10) en gezien verzoekers positie als journalist, acht de Nationale ombudsman het niet juist dat het desbetreffende proces-verbaal, met de enkele toevoeging dat verzoeker niet wenste te ondertekenen, is ingediend bij het openbaar ministerie.

6. Het antwoord op de vraag of indiening van het proces-verbaal bij het openbaar ministerie al vóór het gesprek op 2 december 1997 of pas op 8 december 1997 heeft plaatsgevonden, is in dit verband niet direct van betekenis.

Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

III. Het proces-verbaal van 31 maart 1998

1. Verzoeker heeft er in de derde plaats over geklaagd dat de betrokken politieambtenaren in hun proces-verbaal van 31 maart 1998 (zie Bevindingen, A.14.) niet zijn ingegaan op al zijn klachten over de gang van zaken rond de totstandkoming van het proces-verbaal van 8 december 1997.

2. Naar aanleiding van het proces-verbaal met zijn verklaring heeft verzoekers hoofdredacteur namens verzoeker op 8 december 1997 een brief gestuurd aan de betrokken officier van justitie (zie Bevindingen, onder A.10.). In zijn brief gaf deze hoofdredacteur aan op welke wijze de contacten met verzoeker waren verlopen, onder welke voorwaarden verzoeker zich bereid had verklaard mee te werken aan het politie-onderzoek, welke afspraken terzake waren gemaakt, alsmede welke bezwaren verzoeker en hij hadden tegen de gang van zaken.

Naar aanleiding van de reactie van de officier van justitie van 2 maart 1998 op de brief van verzoekers hoofdredacteur (zie Bevindingen, onder A.11.) stelde verzoeker een uitvoerig commentaar op, waarin hij gedetailleerd inging op zijn contacten met de betrokken politieambtenaren en op hetgeen over en weer was besproken (zie Bevindingen, onder A.12.).

3. In hun proces-verbaal van 31 maart 1998 hebben de betrokken politieambtenaren, op verzoek van de officier van justitie, een proces-verbaal opgemaakt waarin zij hebben aangegeven op welke wijze het proces-verbaal van 8 december 1997 tot stand was gekomen (zie Bevindingen, onder A.14.).

4. Met betrekking tot de totstandkoming van het proces-verbaal van 8 december 1997 was de kernvraag welke afspraak er vooraf met verzoeker was gemaakt over de status van zijn gesprek met de politie, en daarmee indirect over de wijze waarop zijn informatie zou worden vastgelegd door de politie.

5. In hun proces-verbaal van 31 maart 1998 hebben de betrokken politieambtenaren onder meer aangegeven dat er op 25 november 1997 geen afspraken zijn gemaakt over de status van het te voeren gesprek, en dat verzoeker op 26 november 1997 is meegedeeld dat hij zou worden gehoord als getuige.

6. De Nationale ombudsman is van oordeel dat van de betrokken politieambtenaren niet kon worden gevergd dat zij op alle klachten van verzoeker ingingen. Het was primair van belang dat zij zouden ingaan op de hiervoor bedoelde kernvraag. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman hebben deze politieambtenaren in hun proces-verbaal van 31 maart 1998 voldoende duidelijk aangegeven hoe het desbetreffende proces-verbaal naar hun mening tot stand is gekomen. Daarbij hebben zij expliciet aangegeven wat er volgens hen met verzoeker was afgesproken over de status van het gesprek. Het feit dat hun lezing op cruciale punten afwijkt van die van verzoeker doet daar niet aan af.

De onderzochte gedraging is op dit onderdeel behoorlijk.

B. Ten aanzien van het openbaar ministerie

I. De klachtbehandeling

1. Verzoeker heeft er in de vierde plaats over geklaagd dat het openbaar ministerie te Rotterdam zijn klachten over de ambtenaren van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond niet heeft voorgehouden aan die ambtenaren, althans er niet op heeft toegezien dat op al zijn bezwaren is gereageerd.

2. Met betrekking tot dit klachtonderdeel wees verzoeker er op dat de hoofdofficier van justitie tijdens het gesprek op 6 maart 1998 aan zijn hoofdredacteur en hem had toegezegd dat de beide verbalisanten aan de hand van alle door hem schriftelijk ingediende bezwaren tegen de gang van zaken zouden worden gehoord, en dat deze hoofdofficier deze toezegging had bevestigd in zijn brief van 19 mei 1998 (zie Bevindingen, onder A.15.).

Volgens verzoeker bleek uit het proces-verbaal van 31 maart 1998 echter dat de betrokken verbalisanten aan een aantal cruciale bezwaren van hem waren voorbijgegaan, en dat dit proces-verbaal zelfs aantoonbare onwaarheden bevat.

3. In zijn ambtsbericht van 8 oktober 1998 (zie Bevindingen, onder C.1.) heeft de hoofdofficier van justitie aangegeven dat de bezwaren van verzoeker door het openbaar ministerie zijn voorgehouden aan de betrokken verbalisanten. Ten einde hun lezing in een formeel juridisch kader te plaatsen, is hun opdracht gegeven om een ambtsedig proces-verbaal op te maken met betrekking tot de totstandkoming van het proces-verbaal met verzoekers verklaring. Volgens de hoofdofficier was het proces-verbaal van 31 maart 1998 voldoende duidelijk om te kunnen dienen als basis voor een beslissing op het verzoek om vernietiging van het proces-verbaal met verzoekers verklaring.

4. De Minister van Justitie stelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman in dit verband dat hij verzoekers klacht op dit onderdeel niet gegrond achtte, omdat diverse gesprekken zijn gevoerd met de betrokken politieambtenaren waarin de klachten van verzoeker aan de orde zijn geweest.

5. Zoals de Nationale ombudsman bij de behandeling van het vorige klachtonderdeel heeft geoordeeld, kon niet van de betrokken politieambtenaren worden gevergd dat zij zouden ingaan op alle bezwaren van verzoeker. Waar het om ging, was de vraag welke afspraken er met verzoeker waren gemaakt, en welke toezeggingen hem eventueel waren gedaan. De beantwoording van de vragen was immers van belang voor de besluitvorming ten aanzien van verzoekers verzoek om vernietiging van het desbetreffende proces-verbaal.

6. Met betrekking tot het vorige klachtonderdeel heeft de Nationale ombudsman geoordeeld dat het proces-verbaal van de betrokken politieambtenaren van 31 maart 1998 in dit opzicht voldoende duidelijk was.

In verband daarmee bestond er voor het openbaar ministerie geen aanleiding om de betrokken politieambtenaren na de indiening van hun proces-verbaal van 31 maart 1998 nader aan de tand te voelen over verzoekers bezwaren, of om van hen te verlangen dat zij in hun proces-verbaal ook nog op alle andere bezwaren van verzoeker zouden ingaan.

Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. De beslissing op het verzoek om verwijdering van het proces-verbaal uit het strafdossier

1. Ten slotte heeft verzoeker erover geklaagd dat het openbaar ministerie heeft geweigerd het proces-verbaal van zijn gesprek met de betrokken politieambtenaren te verwijderen uit het desbetreffende strafdossier.

2. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring die door de betrokken verbalisanten is opgesteld op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen en niet aan hem kan worden toegeschreven, zodat zij niet in een strafdossier thuishoort. In dat verband wees hij naar de door hem gegeven lezing van de gang van zaken rond de totstandkoming van het desbetreffende proces-verbaal.

3. De betrokken officier van justitie heeft in zijn brief van 2 maart 1998 aan verzoekers hoofdredacteur aangegeven dat hij geen aanleiding zag voor vernietiging van het desbetreffende proces-verbaal of voor verwijdering daarvan uit het strafdossier. Hij wees er in dat verband op dat volgens hem door de betrokken politieambtenaren vooraf aan verzoeker duidelijk was gemaakt welke status de gesprekken met hem zouden hebben, en dat de informatie van verzoeker in een proces-verbaal zou worden gerelateerd. Voorts wees hij erop dat de belangen aan de kant van verzoeker volgens hem niet opwogen tegen het belang van een zo volledig mogelijk onderzoek naar de gebeurtenissen op 8 november 1997, de dag van de bewuste bijeenkomst van extreem-rechts (zie Bevindingen, onder A.11.).

4. De hoofdofficier van justitie deelde in zijn brief van 19 mei 1998 aan verzoekers hoofdredacteur mee dat hij op grond van de inhoud van het proces-verbaal van de betrokken politieambtenaren van 31 maart 1998 en op grond van de bevindingen van de betrokken officier van justitie de beslissing van deze officier om niet over te gaan tot vernietiging van het desbetreffende proces-verbaal onderschreef (zie Bevindingen, onder A.15.)

In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman ging de hoofdofficier van justitie, in zijn ambtsbericht van 8 oktober 1998, nader in op de belangenafweging die was gemaakt bij de beantwoording van de vraag of het proces-verbaal moest worden vernietigd (zie Bevindingen, onder C.1.). Bij de afweging van verzoekers belangen tegen het publieke belang was meer gewicht toegekend aan dat laatste belang. De hoofdofficier wees er in dat verband op dat er bij deze afweging van was uitgegaan dat aan verzoeker niet een toezegging was gedaan die ertoe had moeten leiden dat het proces-verbaal zou zijn vernietigd.

5. De Minister van Justitie onderschreef de beslissing om niet tot vernietiging of tot verwijdering van bedoeld proces-verbaal over te gaan, omdat volgens hem ook na diverse gesprekken met de betrokken politieambtenaren niet aannemelijk was geworden dat aan verzoeker een toezegging was gedaan op grond waarvan het proces-verbaal zou moeten worden vernietigd. In dat verband wees de Minister ook op het belang van het proces-verbaal voor de strafzaak.

6. Volgens verzoeker was in deze kwestie niet aan de orde wiens belangen zwaarder wogen, en was er ook geen aanleiding tot het uitvoeren van een afweging van zijn persoonlijke belangen tegen het publieke belang. Hij stelde in dat verband dat het publieke belang is gediend met een zorgvuldige handelwijze van de politie en van justitie, en dat daarvan in zijn geval geen sprake is geweest.

7. Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn de officier van justitie, de hoofdofficier van justitie en de Minister van Justitie er allen van uitgegaan dat aan verzoeker niet een toezegging is gedaan op grond waarvan het desbetreffende proces-verbaal zou moeten worden vernietigd. Vervolgens hebben zij een belangenafweging uitgevoerd die is uitgevallen in het voordeel van het algemene belang, dat is gediend met diepgaand onderzoek naar extreem-rechts.

8. Het openbaar ministerie is er, gezien het voorgaande, van uitgegaan dat de betrokken politieambtenaren verzoeker voorafgaande aan de gesprekken op 26 en 27 november 1997 voldoende duidelijkheid hebben gegeven over de status van die gesprekken, over de positie van verzoeker als getuige in het justitiële opsporingsonderzoek, alsmede over de wijze waarop zijn informatie zou worden vastgelegd.

Dit uitgangspunt is van wezenlijk belang voor de weigering om gevolg te geven aan het verzoek om het gewraakte proces-verbaal te verwijderen uit het desbetreffende strafdossier.

De Nationale ombudsman kan het openbaar ministerie in zijn opstelling ter zake niet volgen. Immers, juist ook omdat verzoeker geheel vrijwillig inlichtingen aan de politie had verstrekt, mocht van het openbaar ministerie worden verwacht dat bij de afweging van verzoekers belangen tegen het publieke belang uitdrukkelijk rekening was gehouden met de mogelijkheid dat verzoeker ten tijde van zijn gesprekken met de betrokken politieambtenaren volstrekt andere verwachtingen had gehad ten aanzien van zijn bijdrage aan het onderzoek dan deze ambtenaren. Hetgeen verzoeker en zijn hoofdredacteur hebben aangevoerd, vormde immers voldoende aanleiding om te betwijfelen of de bedoelde ambtenaren verzoeker vooraf wel de door hen beweerde duidelijkheid hadden gegeven. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen onder A.I. van deze Beoordeling is opgemerkt.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het openbaar ministerie bij bedoelde belangenafweging is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt, zodat deze belangenafweging in zoverre de toets der kritiek niet kan doorstaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

10. Het moet niet onaannemelijk worden geacht dat de hiervoor bedoelde belangenafweging tot een ander resultaat zou hebben geleid indien het openbaar ministerie wél rekening had gehouden met de mogelijkheid dat verzoeker vooraf niet voldoende duidelijk was gemaakt op welke wijze met eventueel door hem te geven informatie zou worden omgegaan. Dit geeft aanleiding om in dit rapport een aanbeveling aan de Minister van Justitie op te nemen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de betrokken politieambtenaren van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond ten aanzien van de behandeling van de informatie die verzoeker heeft verstrekt en ten aanzien van de indiening van het proces-verbaal van 8 december 1997 bij het openbaar ministerie, en niet gegrond ten aanzien van de mate waarop zij in hun proces-verbaal van 31 maart 1998 zijn ingegaan op verzoekers klachten.

De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van de behandeling van verzoekers klachten, en gegrond ten aanzien van de beslissing op het verzoek om vernietiging van het desbetreffende proces-verbaal.

Aanbeveling

De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven om het ertoe te leiden dat het openbaar ministerie, met inachtneming van hetgeen in de Beoordeling van dit rapport is overwogen, met verzoeker in overleg treedt ten einde te komen tot een voor het strafdossier bestemd proces-verbaal dat voor zowel verzoeker als voor het openbaar ministerie aanvaardbaar is.

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Gesprekken met journalist niet informeel behandeld; onjuist proces-verbaal van verklaring zonder autorisatie bij OM ingeleverd; in proces-verbaal n.a.v. klacht niet ingegaan op alle klachtonderdelen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: openbaar ministerie Rotterdam

Klacht:

Niet erop toegezien dat politie op alle bezwaren reageerde; geweigerd stukken over verklaring uit strafdossier te verwijderen.

Oordeel:

Niet gegrond