1998/364

Rapport
Op 22 oktober 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Venlo, ingediend door LOZO adviesdienst te Venlo, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord te Venlo. Nadat verzoeker nadere informatie had verstrekt, werd het onderzoek naar aanleiding van de klacht over de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), op 26 februari 1997 geopend. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, exploitant van een cafetaria, klaagt over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord op 13 december 1995 in zijn cafetaria/lunchroom. Hij klaagt er met name over dat de politieambtenaren:- zijn bedrijfsruimte hebben doorzocht; - hem en alle aanwezigen aan lichaam en kleding hebben onderzocht; - hem gedwongen hebben de speelautomaten open te breken.

Achtergrond

1. Artikel 9 Opiumwet:"1. De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang:a. tot de voer- en vaartuigen, met inbegrip van woongedeelten, waarvan hun bekend is, of waarvan redelijkerwijze door hen kan worden vermoed, dat daarmede ingevoerd of vervoerd worden of dat daarin, daarop of daaraan bewaard worden of aanwezig zijn middelen, bedoeld in de artikelen 2 of 3, eerste lid; b. tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt.2. Zij zijn bevoegd een persoon verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze aan lichaam en kleding te onderzoeken.3. Zij zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen."

2. Artikel 97 Wetboek van Strafvordering:"1. In geval van ontdekking op heeter daad of van een misdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, kan de officier van justitie die de in artikel 181, eerste lid, bedoelde vordering doet, in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris, bij dringende noodzakelijkheid:1° ter inbeslagneming huiszoeking doen op elke plaats waar het feit is begaan of sporen heeft achtergelaten, in de woning en in de verblijfplaats van den verdachte en in herbergen, koffiehuizen en openbare plaatsen; (...)2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren, onder verplichting om van de ondernomen handeling onverwijld schriftelijk kennis te geven aan den officier van justitie."3. Jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de Opiumwet. De combinatie van bevoegdheden genoemd in artikel 9 eerste lid onder b en het derde lid de Opiumwet geeft opsporingsambtenaren niet de bevoegdheid tot het verrichten van een huiszoeking als bedoeld in artikel 97 en artikel 111 van het Wetboek van strafvordering. De Hoge Raad verstaat onder het begrip huiszoeking in dit verband een gericht en stelselmatig onderzoek in de desbetreffende ruimte gericht op de inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen (HR 28 mei 1985, NJ 1985, 822 en HR 17 maart 1987, NJ 1988, 155). Bij een onderzoek in een zogenoemde koffieshop achter de bar kijken is niet een huiszoeking in de zin van een stelselmatig en gericht onderzoek (HR 23 december 1986, NJ 1987, 890). Ingevolge artikel 97, eerste lid onder i van het Wetboek van Strafvordering is huiszoeking niet beperkt tot woningen, maar kan deze zich ook uitstrekken tot ondermeer herbergen en koffiehuizen. Het tweede lid van artikel 9 Opiumwet geeft politieambtenaren de bevoegdheid om een verdachte van een misdrijf uit die wet aan lichaam en kleding te onderzoeken wanneer er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt af te leiden dat de politie al snel mag aannemen dat er ernstige bezwaren bestaan tegen degene die verdacht wordt van een strafbaar feit uit de Opiumwet. Ernstige bezwaren werden aangenomen tegen twee personen die met elkaar spraken in de Waterpoortsteeg in de omgeving van de Zeedijk te Amsterdam en die snel wegliepen toen de betrokken politieambtenaren hen naderden. Daarbij kwam de omstandigheid dat in de omgeving

van de Zeedijk te Amsterdam veelvuldig verdovende middelen plegen te worden verhandeld, een feit van algemene bekendheid is (HR 28 mei 1985, NJ 1985, 876). Ook was er sprake van ernstige bezwaren toen de zich in de omgeving van de Zeedijk te Amsterdam bevindende verdachte bij het zien van de politieambtenaren schrok, zijn hand stevig in zijn jaszak hield, en trachtte weg te lopen. Daarbij was voorts relevant het feit van algemene bekendheid dat in die omgeving veelvuldig Opiumwetdelicten worden gepleegd (HR 2 februari 1988, NJ 1988, 820).

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Een betrokken politieambtenaar legde een verklaring af tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De hoofdofficier van justitie te Roermond en de betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 13 december 1995 omstreeks 19.00 uur betraden vier ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord, agent H., hoofdagent Vo., brigadier A. en inspecteur St., het cafetaria van verzoeker te Venlo. Er bevonden zich op dat moment, naast verzoeker, 10 personen in de zaak. De politieambtenaren deelden verzoeker onder meer mee dat zij een onderzoek wilden instellen in zijn zaak naar de aanwezigheid van verdovende middelen. Verzoeker ondertekende een formulier, waarin

hij toestemming gaf aan de politie om een onderzoek in te stellen in zijn cafetaria. De politieambtenaren onderzochten alle aanwezigen aan lichaam en kleding. Bij een van de gefouilleerde personen werd in de kleding een hoeveelheid coca ne aangetroffen. Hij werd aangehouden. Onder een tafeltje waaraan drie klanten hadden gezeten werd op de grond een hoeveelheid coca ne en hero ne aangetroffen. De personen die aan het tafeltje hadden gezeten, werden eveneens aangehouden. De ambtenaren verzochten verzoeker de in de zaak aanwezige speelautomaten open te maken. Omdat verzoeker niet over de sleutel beschikte en de sleutelhouder niet telefonisch kon bereiken, opende hij de speelautomaten met een schroevendraaier.2. Het toestemmingsformulier dat verzoeker op 13 december 1995 heeft ondertekend luidt als volgt:"AANPAK OVERLAST BETREFT: Toestemming onderzoek in de woning en inboedel (handgeschreven is hierbij vermeld: 'eetzaak K.'; N.o.) Bij deze verklaar ik: S. (...) geb. (...) wonende te (...) adres (...) toestemming te geven aan het personeel van het Politiedistrict Venlo voor het instellen van een onderzoek in mijn woning. Tevens heb ik er geen bezwaar tegen dat er een onderzoek wordt ingesteld in kasten en laden, alsmede in andere voorwerpen en ruimtes bestemd, geschikt en/of gebruikt voor het bewaren c.q. opslaan van goederen. Ten bewijze van mijn toestemming voor het eerder genoemde onderzoek in mijn woning onderteken ik dit toestemmingsbewijs. Venlo, 13 december 1995 (datum handgeschreven; N.o.) De toestemminggever: (...) (handtekening verzoeker; N.o.) Het bovengenoemde onderzoek werd op 13 december 1995 (datum handgeschreven; N.o.) verricht door:. Vo. St. (namen politieambtenaren handgeschreven; N.o.)"

3. Bij brief van 18 december 1995 wendde verzoekers gemachtigde zich namens verzoeker tot de officier van justitie te Roermond. Hij klaagde in die brief over het politieoptreden van 13 december 1995. Voorts merkte hij onder meer het volgende op:"Uit deze gang van zaken leid ik af dat de opsporingsambtenaren o.a. gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheden als omschreven in artikel 9 der Opiumwet. De vraag die dan rijst is of zulks op goede gronden is geschied. Aangezien cli nt, de heer S., aan lichaam en kleding werd onderzocht, moeten de opsporingsambtenaren van oordeel zijn geweest dat jegens hem persoonlijk ernstige bezwaren bestonden. Eo ipso moet jegens hem een voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering lopen. Conform dit artikel dient u toe te staan dat cli nt, de heer S., van de processtukken kennis neemt. Derhalve verzoek ik als gemachtigde van cli nt S. mij te doen toekomen afschrift van de processtukken waaruit blijkt:- het redelijk vermoeden dat in cafetaria K. de Opiumwet wordt overtreden; - het bestaan van ernstige bezwaren jegens S. - de bevoegdheid om het bedrijf volledig te doorzoeken."4. Nadat de behandelend officier van justitie geweigerd had om verzoeker en/of diens gemachtigde een afschrift van de gevraagde stukken te verstrekken, diende verzoekers gemachtigde daartegen een bezwaarschrift in bij de arrondissementsrechtbank te Roermond op grond van het bepaalde in artikel 32 van het Wetboek van Strafvordering5. Bij beschikking van 24 mei 1996 verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond. De rechtbank overwoog daartoe het volgende:"...Uit het onderzoek in raadkamer en uit de processtukken is gebleken dat S. met betrekking tot de gebeurtenissen op 13 december 1995 omstreeks 19.00 uur in het pand (...) te Venlo niet als verdachte is aangemerkt en tegen hem geen vervolging is gericht als bedoeld in artikel 27 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van S. dat hij, gelet op zijn fouillering aan lichaam en kleding, alsmede de huiszoeking in de door hem ge xploiteerde cafetaria/ lunchroom in voornoemd pand, wel – kennelijk achteraf – als verdachte dient te worden aangemerkt, nu zulks feitelijk niet is geschied..."

6. Bij brief van 29 juli 1996 diende verzoekers gemachtigde namens hem een klacht in bij de burgemeester van Venlo over het politieoptreden op 13 december 1995. In de klachtbrief merkte de gemachtigde onder meer het volgende op:"De heer S. voelt zich door het politie-optreden zeer ernstig gegriefd. Hij werd van geen enkel strafbaar feit verdacht maar moest zich toch geheel uitkleden en zich onderwerpen aan een vernederende fouillering aan lichaam en kleding. Als niet-verdachte moest de heer S. ervaren dat inbreuk op zijn privacy werd gemaakt nu zijn bedrijf volledig werd doorzocht, werden hem vrijheden ontnomen (verbod om te telefoneren en een gebod de zaak te sluiten), werden eigendommen beschadigd (speelautomaten) en moest hij ondervinden dat zijn bedrijf zeer negatief in de publiciteit kwam. De goede naam van de onderneming is daarbij ernstig aangetast, te meer daar alle aanwezigen aan lichaam en kleding werden onderzocht. Het hoeft geen betoog dat een inval zoals deze en de daarmee gepaard gaande publiciteit het bedrijf van klager grote (omzet)schade toebrengt."7. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord reageerde bij brief van 12 november 1996 op de klacht van verzoeker. In die brief is onder meer het volgende opgenomen:"Bij de politie te Venlo waren verdenkingen gerezen, dat in het cafetaria-lunchroom, gevestigd in het pand (...)(straatnaam; N.o.) in de gemeente Venlo een vermoedelijk misdrijf van de Opiumwet zou worden gepleegd, in casu harddrugs zouden worden verhandeld. Deze drugs zouden verstopt c.q. bewaard worden in een in deze zaak staande speelautomaat. In overleg met het Openbaar Ministerie te Roermond, werd op grond van het gestelde in artikel 9 van de Opiumwet door politie-ambtenaren uit het district Venlo op woensdag 13 december 1995 in het voornoemde pand een controle uitgeoefend op de naleving van de bepalingen van die wet. De politie-ambtenaren die het pand betraden waren vergezeld van de hulpofficier van Justitie, de inspecteur van politie St. Via de niet afgesloten toegangsdeur betraden de controlerende politie-ambtenaren het pand. De aldaar aanwezige heer S. werd in kennis gesteld van het feit dat de politie ter controle op de naleving van de bepalingen van de Opiumwet, een onderzoek in zijn zaak wilde instellen. Tevens werd aan hem de uitlevering gevorderd van de in zijn zaak aanwezige harddrugs. Uw cli nt, de heer S. deelde de politie mede, dat in zijn zaak geen harddrugs voor-

handen waren. Tevens gaf hij te kennen geen bezwaar te hebben tegen het instellen van een onderzoek naar drugs in zijn zaak. Hiertoe werd door uw cli nt een schriftelijke verklaring ondertekend. Een kopie van deze verklaring wordt als bijlage hierbij gevoegd. Na het binnentreden zagen de politie-ambtenaren dat, buiten de heer S. zich op dat moment nog tien personen in vermeld pand bevonden. Vervolgens werd aan de aanwezigen, waaronder uw cli nt de heer S., door de politie medegedeeld, dat er tegen hen ernstige bezwaren bestonden dat zij zich schuldig hadden gemaakt aan een misdrijf van de Opiumwet. Op grond daarvan zouden allen aan kleding en lichaam worden onderzocht. Aan de tot hen gerichte vordering tot uitlevering van de voor inbeslagneming vatbare voorwerpen (harddrugs) werd niet voldaan. Vervolgens werden door twee teamleden alle aanwezigen, waaronder uw cli nt, aan kleding en lichaam onderzocht. Dit onderzoek geschiedde in een ruimte van de zaak welke middels een gordijn was afgesloten van de rest van het pand. Op deze wijze werden alle aanwezigen aan lichaam en kleding onderzocht. Dit onderzoek leverde geen resultaat. Tijdens haar verdere controle werd door de politie onder een tafeltje, waaraan drie personen hadden gezeten, respectievelijk 1,5 gram coca ne en 0,95 gram hero ne aangetroffen en inbeslaggenomen. De drie personen werden hierop terzake een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet aangehouden en ter geleiding voor een hulp-officier van Justitie overgebracht naar het districtsbureau te Venlo. Nadat de tien personen het pand hadden verlaten, werd aan de heer S. medegedeeld, dat de politie een redelijk vermoeden had dat in de in zijn zaak aanwezige speelautomaat harddrugs verstopt/ bewaard werden. Door de controlerende ambtenaren werd geconstateerd dat in het pand twee speelautomaten aanwezig waren. Aan uw cli nt werd verzocht deze automaten te openen. Hij deelde hierop mede deze niet te kunnen openen, daar hij geen sleutel bezat. Hem werd vervolgens de gelegenheid geboden de handelaar van de speelautomaten te bellen, docht dit lukte niet. Nadat de politie de heer S. de noodzakelijkheid van het onderzoek in de speelautomaat had uitgelegd, deelde hij mede de speelautomaten zelf te willen openen. Vervolgens ging hij, middels een in zijn bezit zijnde schroevendraaier over tot het openen van de twee speelautomaten. Na opening bleken in deze automaten geen harddrugs aanwezig te zijn. Op de andere plaatsen in dit pand

werden geen harddrugs aangetroffen. Hierna hebben alle politie-ambtenaren het pand verlaten. Ter aanvulling zij vermeld, dat in het belang van het strafrechtelijk onderzoek de zaak van uw cli nt gedurende het onderzoek gesloten bleef. (...) Op maandag 11 november 1996, heeft de Hoofdofficier van Justitie, mij zijn zienswijze omtrent het politie-optreden in deze kenbaar gemaakt. In zijn advies gaat de Hoofdofficier met name in op de vraag of de politie in het onderhavige geval bevoegd was om op te treden en zo ja, of zij de haar ter beschikking staande dwangmiddelen, juist heeft toegepast. De Hoofdofficier van Justitie is van mening, dat de politie op grond van het gestelde in artikel 9 van de Opiumwet terecht is opgetreden. Tevens is hij van mening, dat de hierbij toegepaste dwangmiddelen bevoegd zijn gehanteerd. Overigens in zijn schrijven verwijst de Hoofdofficier naar de verklaring die door uw cli nt, de heer S., is ondertekend en waarin hij toestemming verleent voor een onderzoek in de woning en inboedel. Gelet op het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat, op basis van het bepaalde in artikel 9 van de Opiumwet, de politie-ambtenaren van het district Venlo bevoegd waren om op te treden. Tevens kom ik tot de conclusie dat zij, bij hun controle op de naleving van de bepalingen van die wet, de hen ter beschikking staande dwangmiddelen correct hebben toegepast en gedurende het onderzoek de nodige zorgvuldigheid hebben betracht. Derhalve verklaar ik uw klacht ongegrond.". Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord1. In zijn reactie van 21 april 1997 op de klacht deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"Ingaande op het aspect van hetgeen u in de klachtformulering heeft opgenomen met betrekking tot het doorzoeken van de bedrijfsruimte, bericht ik u, in aanvulling op het gestelde in mijn schrijven van 12 november 1996 aan de heer mr. H.(de gemachtigde van verzoeker; N.o.), het volgende. Op 13 december 1995 omstreeks 19.00 uur vervoegden de betrokken politie-ambtenaren van het Overlastteam van het district Venlo zich ter

controle op de naleving van de bepalingen van de Opiumwet bij het pand (...) in de gemeente Venlo. Ter plaatse constateerden zij dat de toegangsdeur niet was afgesloten en na het betreden werd aan de heer S. medegedeeld, dat de politie in zijn pand een controle wilde instellen op de naleving van de bepalingen van de Opiumwet. Hierna is door de politie aan de heer S. het formulier 'Toestemming onderzoek in de woning en inboedel' getoond. Aan hem is vervolgens de inhoud en strekking van het formulier uitgelegd. Door een van de betrokken politie-ambtenaren werden op dat moment de personalia van de heer S., de datum en de namen van de drie politie-functionarissen op het formulier ingevuld. Tijdens het onderzoek werd hen door de heer S. op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat zij het pand moesten verlaten. Daarnaast zij vermeld, dat de betrokken politie-ambtenaren tijdens hun aanwezigheid aldaar nimmer de indruk hebben gekregen dat de heer S. de aan hem gestelde vragen niet begreep. Uit zijn antwoorden bleek hen dat hij de Nederlandse taal voldoende machtig was. In dit verband zij nog vermeld, dat de heer S. sedert 13 mei 1991 in Nederland verblijft en medio 1996 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Tevens exploiteerde hij in het pand (...) een cafetaria-lunchroom, genaamd K. Gezien vorenstaande blijf ik van mening, dat de betrokken politie-functionarissen behoorlijk en zorgvuldig zijn opgetreden. Ingaande op het aspect van onderzoek aan kleding en lichaam van klager en overige aanwezigen blijf ik van mening dat op grond van de op woensdag 13 december 1995 bekende feiten en omstandigheden door de betrokken politie-ambtenaren redelijkerwijs kon worden aangenomen dat tegen de heer S. en de overige in zijn pand aanwezige personen ernstige bezwaren bestonden, dat zij zich hadden schuldig gemaakt aan een misdrijf van de Opiumwet. Dit vermoeden werd bevestigd door het feit dat de controlerende politie-functionarissen kort na aanvang van het onderzoek in het pand een hoeveelheid harddrugs aantroffen en in beslag namen. Gezien vorenstaande blijf ik van mening dat de betrokken politie-ambtenaren bij hun controle op de naleving van de bepalingen van de Opiumwet gerechtigd waren om de heer S. en de overige in het pand aanwezige personen, desnoods zonder hun toestemming, aan kleding en lichaam te onderzoeken. Ter aanvulling zij nog vermeld, dat geen der aanwezigen bezwaar heeft gemaakt tegen een dergelijk onderzoek. Met betrekking tot het gedurende de politie-controle openen en doorzoeken van een tweetal in het pand aanwezige speelautomaten, blijf ik bij het gestelde in mijn schrijven van 12 november 1996 aan de heer mr. H."

2. Het proces-verbaal dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord hebben opgemaakt van hun optreden op 13 december 1995, bevat onder meer een proces-verbaal van bevindingen van 15 december 1995 waarin de aanleiding is vermeld tot het optreden in verzoekers cafetaria. Dat proces-verbaal houdt het volgende in:"Op woensdag 13 december 1995, werd door ons, verbalisanten H. en F. post gevat ter observatie van het cafetaria, genaamd K. , gelegen aan de (...) te Venlo. Dit naar aanleiding van binnengekomen informatie dat vanuit betreffend pand gehandeld zou worden in harddrugs. Tevens was het ons, verbalisanten, gelet op eerdere observaties en aanhoudingen bekend dat diverse legaal en illegaal in Nederland verblijvende, ambtshalve bekende dealers, zich ophouden in en voor het genoemde perceel. Wij verbalisanten, zagen dat de ons van naam en aanzien bekende, illegaal in Nederland verblijvende straatdealer, Fa., uit het cafetaria K. kwam. Wij zagen dat Fa. in de richting liep van een witte audi 80, welke was voor zien van een Duits kenteken. Hierbij verdween hij uit ons blikveld. Kort daarop vernamen wij, verbalisanten, portofonisch dat, Fa. op heterdaad was betrapt bij het verkopen van harddrugs aan de bestuurder van genoemde Duitse audi 80. Om zijn aanhouding te voorkomen vluchtte de verdachte Fa. weg in de richting van het cafetaria K. Wij verbalisanten zagen dat de verdachte de cafetaria K. inrende. Hij was hierbij gekleed in een zwart lederen jack. Kort daarop kwam verdachte Fa. weer naar buiten lopen. Zijn zwart lederen jack had hij in het cafetaria achter gelaten. Tijdens onze verdere observaties zagen wij, verbalisanten, dat de ons ambtshalve bekende dealer R. uit genoemde cafetaria kwam lopen. Wij, verbalisanten, zagen vervolgens dat, de ons ambtshalve bekende illegaal in Nederland verblijvende B., welke reeds langere tijd op de hoek, (...)/(...)(straatnamen; N.o.) stond, in de richting van R. liep. Van B. is ambtshalve bekend dat deze op straat in verdovende middelen handelt. Wij verbalisanten zagen vervolgens dat, R. iets overhandigde aan B. Wij zagen dat, R. met beide handen de rechterhand van B. pakte. Wij zagen dat, R. iets in de rechterhand van B. stopte. Wij zagen dat, B. dit in zijn rechterhand hield en daarmee wegliep in de richting van het (...).

R. stapte vervolgens als bijrijder in een oranje-rode ford-escort, voorzien van het kenteken (..-..-..). Deze ford-escort reed hierop weg in de richting van het (...). Door ons, verbalisanten, werden onze bevindingen portofonisch doorgegeven aan de post op het (...). Hierop werd verdachte B. op het (...) aangehouden, waarbij bij B. een hoeveelheid van 1 gram heroine en 0,4 gram coca ne werd aangetroffen. Ongeveer 5 minuten nadat verdachte B. was aangehouden zagen wij, verbalisanten, genoemde oranje-rode ford-escort weer rijden over de (...)straat in de richting van de (...). Hier sloeg deze Ford-escort rechts af in de richting van de (...)weg. Op de kruising met het (...) sloeg deze rechts af in de richting van de (...). Hier werd genoemde Ford-escort staande gehouden en kon verdachte R. op heterdaad worden aangehouden."3. In het algemeen proces-verbaal van 15 december 1995 is het volgende opgenomen:"AANLEIDING ONDERZOEK Naar aanleiding van diverse binnengekomen klachten van omwonenden en van ondernemers te Venlo omtrent overlast veroorzaakt bij en in de shoarmazaak genaamd K., gelegen aan de (...) te Venlo, door legaal danwel illegaal in Nederland verblijvende gebruikers cq handelaren in verdovende middelen die verdovende middelen kopen danwel verkopen vanuit danwel voor de shoarmazaak, werd in verband met een geco rdineerd strafrechtelijk optreden tegen deze overlast, in het kader van het overlastproject door de politie Limburg-noord, District Venlo, een nader onderzoek ingesteld. (...) BETREDEN K. Op grond van het gestelde in artikel 9 opiumwet, werd naar aanleiding van het ingestelde onderzoek en de bevindingen tijdens de observatie het pand genaamd K., gelegen aan de (...) te Venlo, na overleg met de Officier van Justitie te Roermond, D., op woensdag 13 december 1995 te 19.00 uur, betreden. Verbalisanten werden vergezeld van de, als zodanig aangewezen, Hulpofficier van justitie St., Inspecteur van politie Basiseenheid Venlo-centrum.

In betreffend pand is een shoarmazaak cq cafetaria gevestigd. Er is geen woning in het pand gevestigd, en er staat hier niemand als bewoner ingeschreven. Ten tijde van het betreden van deze shoarmazaak was deze voor publiek geopend. Wij verbalisanten zagen en voelden dat de toegangsdeur tot het pand onafgesloten was. Wij zagen dat de verlichting ontstoken was, en tevens zagen wij dat er 11 personen /klanten in de zaak aanwezig waren, waaronder diverse ons van naam en aanzien bekende straathandelaren in verdovende middelen. De meeste personen/klanten waren gezeten aan de diverse eet-tafeltjes in de zaak. Na het binnentreden werden alle zich in het pand bevindende personen staande gehouden aangezien er tegen deze personen, ernstige bezwaren bestonden terzake vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. De personen werden allen afzonderlijk aan lichaam en kleding onderzocht. AANHOUDING VERDACHTE AL. Tijdens het onderzoek aan lichaam en kleding werd er in de kleding van de verdachte Al., een 3-tal bolletjes met op coca ne gelijke substantie aangetroffen. Naar later bleek betrof dit 0,9 gram op coca ne gelijkende substantie. De verdachte Al. werd hierop door de Hulpofficier van Justitie St., aangehouden terzake vermoedelijke overtreding van artikel 2 1AC juncto 10 van de Opiumwet.(...). AANHOUDING VERDACHTE Ka., Sa. EN G. De verdachte Ka. zat aan een tafeltje. Bij hem aan dezelfde tafel zaten de verdachten Sa. en G. De verdachte Ka. werd als eerste van hun drie n onderzocht aan lichaam en kleding. Op het moment dat dit onderzoek gaande was zag ik, verbalisant Vo., onder het tafeltje waaraan de drie verdachten hadden gezeten, 2 staafjes liggen. Uit onderzoek bleek dat in deze staafjes bolletjes zaten. In het 1e staafje zaten 2 bolletjes met op coca ne gelijkende substantie. In het 2e staafje zaten 2 bolletjes met op hero ne gelijkende substantie. Naar later bleek betrof het 1,5 gram op coca ne gelijkende substantie en 0,9 gram op hero ne gelijkende substantie. De 3 verdachten, Ka. Sa. en G., welke aan het betreffende tafeltje hadden gezeten werden ter plaatse door de Hulpofficier van Justitie St., aangehouden terzake vermoedelijke overtreding van artikel 2 1AC juncto 10 van de opiumwet. (...).

ONDERZOEK IN HET PAND De eigenaar van de genoemde shoarmazaak, S. gaf desgevraagd, mondeling en schriftelijk toestemming tot een onderzoek in de zaak K. en inboedel. (...). Tijdens het ingestelde onderzoek in het pand werden geen verdovende middelen meer aangetroffen. Tijdens het ingestelde onderzoek was de eigenaar, voornoemd, hierbij aanwezig. Daar wij, verbalisanten, de informatie hadden, dat er in de in de zaak aanwezige gokkasten cq automaten hard-drugs verstopt zouden zijn, werden deze kasten door de eigenaar zelf, op ons verzoek geopend. Daar de eigenaar beweerde niet over een passende sleutel te beschikken, werden de betreffende kasten door hemzelf, met behulp van een schroevendraaier, geopend. In betreffende automaten werd niets terzake dienende aangetroffen."4.1. Bij de stukken die door de korpsbeheerder bij zijn reactie waren gevoegd, bevonden zich twee ambtelijke rapportages van inspecteur St. Het betreft een ongedateerd rapport (vermoedelijk van eind september 1996) naar aanleiding van de door verzoeker bij de politie ingediende klacht en een rapport van 1 april 1997 naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman.4.2. Het eerste rapport luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"Informatief was bekend dat in vermeld cafetaria harddrugs verhandeld werden en dat deze drugs verstopt c.q. bewaard zouden worden in een in deze zaak staande speelautomaat. Tijdens het onderzoek die dag werden enkele verdachten ter zake overtreding van de Opiumwet aangehouden. Door een van deze verdachten werd informatief aan de verhorende politieambtenaren medegedeeld dat hard-drugs verstopt/bewaard werden in een speelautomaat in vermeld cafetaria. Op 13 december 1995 omstreeks 17.00 uur werd ik, St., gebeld door de teamleider A. met de mededeling dat hij telefonisch contact had met de Officier van Justitie te Roermond mr. D. over de stand van zaken. Op grond van het gestelde in artikel 9 van de Opiumwet (het redelijk vermoeden dat zich aldaar voor inbeslagneming vatbare voorwerpen –harddrugs- bevonden) werd vervolgens door mij, St., in uniform gekleed, vergezeld van een aantal leden van het Overlastteam omstreeks 19.00 uur daaraanvolgend binnengetreden in vermeld perceel.

Via de niet afgesloten toegangsdeur betraden wij het pand. Aan dhr. S., aldaar aanwezig, werd medegedeeld dat wij op grond van artikel 9 van de Opiumwet een onderzoek wilden instellen in zijn zaak. Tevens werd aan hem de uitlevering gevorderd van de in zijn zaak aanwezige harddrugs. Dhr. S. deelde ons mede dat in zijn zaak geen harddrugs voorhanden waren. Tevens had hij geen bezwaar tegen het instellen van een onderzoek naar drugs in zijn zaak. Buiten de aanwezigheid van dhr. S. bevonden zich op dat moment nog 11 personen in vermeld pand. Vervolgens werden alle aanwezigen, (11 personen) die aan de aldaar staande tafeltjes c.q. de bar zaten, staande gehouden omdat er ernstige bezwaren tegen hen bestonden ter zake overtreding van de Opiumwet, en werd hun medegedeeld dat zij op grond daarvan aan kleding en lichaam zouden worden onderzocht. Aan de tot hun gerichte vordering tot uitlevering van de voor inbeslagneming vatbare voorwerpen (harddrugs) werd niet voldaan. Vervolgens werden door twee teamleden alle aanwezigen aan kleding en lichaam onderzocht. Dit onderzoek geschiedde in een ruimte van de zaak welk middels een gordijn gescheiden was van de ruimte waarin de overige personen zich bevonden. Op deze wijze werden alle aanwezigen aan lichaam en kleding onderzocht. Aan een tafeltje waaraan, 3 niet nader te noemen personen zaten werd door de teamleden respektievelijk 1,5 gram coca ne en 0,95 gram hero ne aangetroffen en inbeslaggenomen. Deze drie personen werden hierop terzake overtreding van de Opiumwet aangehouden en ter geleiding voor een Hulp-officier van Justitie overgebracht naar het Districtsbureau te Venlo. Nadat de 11 aanwezigen vermeld pand hadden verlaten werd aan dhr. S. medegedeeld dat wij informatie hadden dat in de in zijn zaak aanwezige speelautomaat harddrugs verstopt/bewaard werden. Als toen bleek dat in dit pand twee speelautomaten aanwezig waren. Aan hem werd verzocht deze automaten te openen. Hij deelde ons mede deze niet te kunnen openen omdat hij hiervoor geen sleutels bezat. Hem werd vervolgens de mogelijkheid geboden de automatenhandelaar te bellen. Dit lukte enkele malen niet omdat hij geen gehoor kreeg. Nadat wij hem de noodzakelijkheid van dit onderzoek enkele keren hadden uitgelegd deelde hij mede de speelautomaten zelf te willen openen. Vervolgens ondertekende hij daartoe bijgevoegd toestemmingsbewijs. Door de teamleden werd vervolgens een onderzoek in dit pand ingesteld. Vervolgens ging dhr. S., middels een in zijn bezitzijnde schroevendraaier over tot het openen van de twee speelautomaten. Na opening bleken in deze automaten geen harddrugs aanwezig te zijn en werden ook op andere plaatsen in dit pand geen harddrugs aangetroffen. Vervolgens hebben alle politieambtenaren het pand verlaten."

4.3. In het rapport van 1 april 1997 is onder meer het volgende opgenomen:"Na onze binnenkomst, werd aan dhr. S. medegedeeld dat de politie een controle op de naleving van de bepalingen van de Opiumwet wilde instellen. Aan dhr. S. werd de uitlevering gevorderd van de in zijn zaak aanwezige harddrugs. Dhr. S. deelde mij mede dat in zijn zaak geen harddrugs aanwezig waren. (...) Vervolgens is aan hem medegedeeld dat wij een onderzoek wilden instellen naar de aanwezigheid van harddrugs in zijn zaak. Aan dhr. S. is toen het formulier "Toestemming onderzoek in de woning en inboedel (eetzaak K.)" getoond. Aan hem is vervolgens de inhoud en de strekking van het formulier uitgelegd. Ten bewijze van het feit dat de inhoud en de strekking hem duidelijk was ondertekende hij dit formulier. Dit formulier was dus niet vooraf door ons ingevuld. Door ons werden op dat moment de personalia van dhr. S., de datum en de namen van de drie politiefunctionarissen op vermeld formulier ingevuld. Reeds kort nadat een aanvang was gemaakt met het onderzoek naar de aanwezigheid van harddrugs in de zaak werd op de vloer bolletjes harddrugs (nadien bleek dit 1,5 gram coca ne en 0,95 gram hero ne te zijn) aangetroffen. Niemand van de aanwezigen verklaarde eigenaar te zijn van deze harddrugs noch te weten hoe die harddrugs aldaar terecht waren gekomen. Mede n.a.v. het aantreffen van deze harddrugs en de eerdere verdenkingen werd aan dhr. S. en de 10 bezoekers medegedeeld dat tegen hen ernstige bezwaren bestonden dat zij zich schuldig hadden gemaakt aan een overtreding van de Opiumwet. Tevens werd hun medegedeeld dat zij de aanwijzingen van de politie dienden op te volgen en op de plaats dienden te blijven waar zij zich op dat moment bevonden en zich dienden te onderwerpen aan een onderzoek aan lichaam en kleding. Van de aanwezigen maakte niemand bezwaar tegen een dergelijk onderzoek waarvoor geen toestemming vereist is. Het onderzoek aan lichaam en kleding vond plaats in het achtergedeelte van deze zaak en werd uitgevoerd door twee politiefunctionarissen. De onderzoeksruimte was d.m.v. een gordijn afgescheiden van de ruimte waarin de overige aanwezigen zich bevonden, waardoor de privacy van betrokkenen gewaarborgd werd. Nadat uit het onderzoek aan lichaam en kleding was gebleken dat niemand van de aanwezigen harddrugs in hun bezit hadden werden de drie mannen welke waren gezeten aan het tafeltje waaronder de harddrugs waren aangetroffen ter zake overtreding van de Opiumwet aangehouden en overgebracht naar het bureau van politie te Venlo. Aan dhr. S. werd medegedeeld dat de politie een onderzoek wilde instellen in de in de zaak aanwezige 2 speelautomaten. Dhr. S.

deelde mede niet in het bezit te zijn van sleutels om deze automaten te openen. Vervolgens werd dhr. S. in de gelegenheid gesteld de automatenhandelaar te bellen om zodoende alsnog in het bezit te komen van de desbetreffende sleutels. Dhr. S. kreeg echter telefonisch geen aansluiting. Omdat wij aan dhr. S. duidelijk aangaven dat het voor de politie noodzakelijk was dat in de automaten een onderzoek diende te worden ingesteld werd hij voor de keuze gesteld de automaten zelf te openen. Zou hij dit niet doen dan was de politie genoodzaakt de automaten te openen. Dhr. S., deelde toen mede de automaten zelf te willen openen. Dhr. S. opende vervolgens middels een in zijn bezit zijnde schroevendraaier de automaten. Nadat was gebleken dat in de automaten geen harddrugs bewaard c.q. verstopt werden, werd door de politie vermeld perceel verlaten.". Het standpunt van de hoofdofficier van justitie te Roermond1. In een reactie van 12 maart 1997 deelde de hoofdofficier van justitie het volgende mee:"Op basis van de voorliggende stukken en het ter zake door de politie ingestelde onderzoek, ben ik van oordeel dat op woensdag 13 december 1995 op grond van de toen bekende feiten en omstandigheden redelijkerwijs kon worden geconcludeerd dat tegen de heer S. ernstige bezwaren bestonden dat hij zich schuldig had gemaakt aan een misdrijf van de Opiumwet. De heer S. heeft bij deze gelegenheid te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het instellen van een onderzoek naar drugs in zijn zaak. Hiertoe werd door de heer S. een schriftelijke verklaring ondertekend. Hierbij is op generlei wijze gebleken dat de heer S. de Nederlandse taal niet machtig zou zijn en dat hij derhalve niet de inhoud en de strekking van het formulier begrepen zou hebben. Ik blijf dan ook van oordeel dat in casu door de politie terecht is opgetreden op basis van artikel 9 van de Opiumwet en dat de hierbij toegepaste dwangmiddelen bevoegd en met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit zijn gehanteerd. Het feit dat achteraf (bij de vervolging) de heer S. niet als verdachte is aangemerkt, doet er m.i. niet aan af dat op het moment van de controle terecht tegen hem ernstige bezwaren bestonden dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een misdrijf van de Opiumwet."2. Telefonisch deelde een medewerker van het arrondissementsparket te Roermond, daarnaar gevraagd, mee dat de officier van justitie te

Roermond alleen tegen verdachte Al. een strafrechtelijke vervolging had ingesteld. De arrondissementsrechtbank te Roermond had betrokkene echter vrij gesproken van het hem telastegelegde.. Reactie van verzoeker Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 24 mei 1996 over het onthouden van processtukken aan verzoeker merkte de gemachtigde van verzoeker in zijn brief van 11 juni 1997 onder meer het volgende op:"Aan de voorwaarden van artikel 9 van de Opiumwet dat een onderzoek aan lichaam en kleding enkel is toegestaan bij een persoon verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit tegen wie ernstige bezwaren bestaan werd derhalve niet voldaan toen de heer S. op 13 december 1995 aan lichaam en kleding werd onderzocht in het bijzijn van alle bezoekers van de cafetaria die samen met de heer S. bijeen waren gedreven. Het is werkelijk verbijsterend dat de opsporingsambtenaren thans schrijven dat er tegen de heer S. ernstige bezwaren bestonden dat hij zich had schuldig gemaakt aan een misdrijf van de Opiumwet. Deze mededelingen zijn volstrekt in strijd met het rechterlijk oordeel, met het dossier op basis waarvan de rechtbank recht sprak en met de mededelingen van de Officier van Justitie D. gedurende de mondelinge behandeling ("De heer S. werd nergens van verdacht"). De conclusie kan geen andere zijn dan dat ofwel de rechtbank om de tuin is geleid middels een vals, althans onvolledig dossier, ofwel de Nationale Ombudsman een rad voor de ogen wordt gedraaid. De heer S. stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van de betrokken politie-ambtenaren in strijd zijn met het rechterlijk oordeel, met het dossier dat de rechtbank is voorgelegd en met het standpunt van de officier van justitie ter zitting. Voor zover deze politieambtenaren schrijven dat de heer S. wel verdacht werd van een misdrijf van de Opiumwet moeten deze verklaringen derhalve als leugenachtig van de hand worden gewezen. De heer S. vraagt zich af welke maatregelen de korpsbeheerder en de hoofdofficier tegen dit gedraai gaan ondernemen. Voorts vraagt de heer S. zich af hoe het mogelijk is dat de hoofdofficier afstand neemt van de ter zitting gedane mededelingen van de Officier D. Hoe kan het dat de ene officier verklaart dat de heer S. nergens van verdacht werd terwijl zijn meerdere beweert dat de op basis van artikel 9 der Opiumwet toegepaste dwangmiddelen correct zijn gehanteerd. De hoofdofficier miskent klaarblijkelijk dat een fouillering als in dit artikel bedoeld uitsluitend ten aanzien van verdachten mag worden toegepast.

Indien de aan de Nationale ombudsman gezonden verklaringen van de opsporingsambtenaren juist zouden zijn dan had de heer S. ongetwijfeld afschrift van het dossier gekregen. In dit kader zij voorts nog opgemerkt dat cli nt zich op het standpunt stelt dat op basis van beginselen van behoorlijk overheidsoptreden van het OM verwacht had mogen worden dat, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, in een van de brieven van (...) de heer S. was medegedeeld dat hij geen dossier kreeg omdat hij geen verdachte was. Dit had de heer S. een gang naar de rechter, met alle daaraan voor hen verbonden kosten, bespaard. Gelet op het vorenstaande volhardt de heer S. volledig in zijn klacht dat de fouillering aan lichaam en kleding onrechtmatig, uiterst onbehoorlijk en vernederend was. De heer S. merkt overigens op dat uit het relaas van verbalisant St. (het lijkt ook in dit opzicht waarachtig 'het proces' van Kafka wel) blijkt dat de heer S. is meegedeeld dat hij zich aan de fouillering diende te onderwerpen. Hieruit volgt de juistheid van S.' stelling dat hij voor de fouillering nimmer toestemming heeft gegeven. Het volgende aspect van de klacht waarop de heer S. zijn zienswijze wil geven betreft het onderzoek in zijn zaak. Zoals gezegd biedt artikel 9 van de Opiumwet de mogelijkheid om plaatsen te betreden waar een overtreding van de Opiumwet wordt vermoed of waar een overtreding gepleegd wordt. Dit betreden van plaatsen is echter iets anders dan het doen van huisonderzoek. De heer S. heeft zich niet actief teweer gesteld tegen het betreden van de plaats. Ter legitimering van het huisonderzoek beroept Justitie zich op de door de heer S. verleende schriftelijke toestemming. Tijdens een gesprek op 14 april 1997 met de Chef van basiseenheid Venlo-Centrum, de heer V. (...) heeft de gemachtigde van de heer S., ter nuancering van S.' standpunt als weergegeven in de brief aan de Nationale Ombudsman van 9 januari 1997, aangegeven dat de heer S. zich niet meer kan herinneren of de schriftelijke verklaring van toestemming al dan niet was ingevuld op het moment dat hij deze ondertekende. De heer S. blijft van mening dat zijn beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende is om de exacte inhoud en strekking van een dergelijke verklaring te begrijpen. Dit klemt temeer nu S. ten gevolge van de inval hevig ge motioneerd en aangeslagen was. De verklaring strookt zodoende geenszins met de werkelijke wil van S.

Mocht de verklaring van de heer S. desalniettemin een legitimatie zijn voor een onderzoek in de woning en de heer S. aan zijn verklaring gebonden kan worden geacht (quod non), dan laat zulks onverlet dat deze verklaring nimmer een legitimatie kan vormen voor het onderzoek in het pand aan de (...)straat (zakelijk adres van verzoeker; N.o.) te Venlo. De heer S. verklaart toestemming te geven voor een onderzoek in zijn woning aan de (...)straat (...) te P. (priv -adres van verzoeker; N.o.). Toestemming voor het verrichten van onderzoek in het pand aan de (...)straat te Venlo (het pand waar het onderzoek heeft plaatsgevonden) wordt allerminst gegeven. De eerste vereiste die aan een verklaring van toestemming tot onderzoek in een woning mag worden gesteld is dat het object van onderzoek duidelijk wordt omschreven. De onderhavige verklaring maakt echter allerminst duidelijk dat het onderzoeksobject het pand aan de (...)straat (het cafetaria; N.o.) te Venlo betreft. Ook de klacht betreffende het onrechtmatige onderzoek in het pand aan de (...)straat te Venlo behoort dientengevolge volledig gegrond te worden verklaard. Hieruit vloeit voort dat ook S.' klacht betreffende het openen van de speelautomaten juist moet worden bevonden. De opsporingsambtenaren gaven S. het bevel deze speelautomaten te openen. Indien S. daarmee in gebreke zou blijven zouden zij zelf de automaten forceren. Zoals aangetoond hadden zij daartoe geen enkel recht. Niet alleen was de bezitter van de speelautomaten, de heer S., geen verdachte, maar daarenboven hadden de opsporingsambtenaren geen toestemming voor het houden van onderzoek in het bewuste pand. Uitsluitend om te voorkomen dat de opsporingsambtenaren de speelautomaten zouden forceren, heeft de heer S. de automaten op bevel van de opsporingsambtenaren geopend. Omdat hij op dat moment niet de beschikking had over de sleutels zijn de automaten daardoor beschadigd. Wegens het ontbreken van iedere bevoegdheid om van de heer S. te eisen de speelautomaten open te breken is het optreden van de opsporingsambtenaren ook in dit opzicht zonder meer klachtwaardig.". Verklaring van betrokken ambtenaar St. Op 2 september 1997 legde inspecteur St. een verklaring af tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman. Die verklaring luidt als volgt:"Mijn functie is operationeel chef van de basiseenheid Venlo-centrum.

Tevens ben ik hulpofficier van justitie. Het gebied waarin het cafetaria valt, behoort tot mijn bewakingsgebied. We hebben een overlastteam. Het team is hoofdzakelijk bezig met het bestrijden van drugsoverlast in de gemeente Venlo Ik kreeg op 13 december 1995 omstreeks 17.00 uur een telefoontje van de projectleider van het overlastteam, de heer A., om bij een onderzoek in het desbetreffende cafetaria aanwezig te zijn. De heer A. had eerst contact gehad met de officier van justitie. De politie had verklaringen over de handel in harddrugs vanuit het desbetreffende pand. Die middag was het overlastteam bezig om projectmatig het betreffende pand aan te pakken. Personen die het pand in en uit gingen, werden gecontroleerd. Een van die personen, een Duitser geloof ik, die werd aangehouden, verklaarde dat in het pand drugs werden verhandeld. Het pand werd geobserveerd. Of er al eerder onderzoek naar dit pand is gedaan, weet ik niet. Als we veel meldingen van overlast over een pand binnenkrijgen, gaan we over tot actie. De politie is dus gericht bezig om panden die drugsoverlast veroorzaken, aan te pakken. Voordat we het cafetaria binnentraden werd een briefing gehouden. Daarna zijn we rond 19.00 uur binnengekomen. De deur was niet afgesloten. Wij troffen binnen 11 personen aan. Deze mensen waren van jongere leeftijd en zaten te praten. We hebben gevraagd of de eigenaar aanwezig was. Ik heb mij gelegitimeerd en gemeld dat we op grond van art. 9 Opiumwet binnentraden. We hebben de eigenaar meegedeeld dat er een vermoeden bestond dat werd gehandeld in harddrugs in zijn cafetaria. De heer A. en ik hadden het woord. We hebben de eigenaar gevraagd of er harddrugs in het pand aanwezig waren. De eigenaar ontkende dit. We hebben de bezoekers verzocht op hun plaats te blijven zitten en de eigenaar gevraagd of hij er bezwaar tegen had dat wij ter plaatse onderzoek instelden. We hebben de eigenaar het toestemmingsformulier voorgelegd. Dit formulier is ter plaatse ingevuld. Ik heb nimmer de indruk gehad (ik heb zeven jaar bij de vreemdelingendienst gezeten) dat hij niet begreep wat er op het formulier stond en wat wij daar kwamen doen. Ook aan de andere bezoekers is de uitlevering gevraagd van harddrugs. We hebben toen in het pand rondgekeken. Het interieur is vrij overzichtelijk. Toen vonden mijn collega's twee bolletjes harddrugs onder een tafeltje waaraan drie personen zaten. Ik heb deze later ook gezien. We hebben gevraagd van wie deze drugs waren. Deze waren van niemand. Toen begon de fouillering aan lichaam en kleding. We zijn toen de aanwezigen een voor een gaan fouilleren. Een deel van het pand kon afgesloten worden door een gordijn. We hebben daarom deze plaats gekozen om te fouilleren. De kleding is doorzocht. Hun papieren zijn bekeken. De personen moesten zich uitkleden.

Dit alles werd achter het gordijn gedaan. Na opname van de personalia konden zeven personen vertrekken. De drie personen die aan het tafeltje zaten waaronder de drugs zijn gevonden, zijn aangehouden en overgebracht naar het bureau. Ik heb zelf niet gefouilleerd, maar ik heb wel zicht gehad op het geheel. Daarna is aan S. meegedeeld dat wij de informatie hadden dat in de speelautomaten harddrugs aanwezig zouden zijn. Hij ontkende dit. We hebben hem gevraagd de automaten te openen. Hij had geen sleutel. Hij heeft getracht contact te krijgen met de automatenhandel. Dit is niet gelukt. Hij heeft toen een schroevendraaier gezocht ten de automaten geopend. Wij hebben meegeholpen om de schade te beperken. In de speelautomaten bleek geen drugs aanwezig te zijn. Het onderzoek was toen afgerond. We hebben het pand verlaten. Een van ons stond buiten geposteerd, om het onderzoek zo rustig mogelijk te laten verlopen. Ik weet niet of er boven het cafetaria een woonhuis is. Wij zijn daar niet geweest. Ik kan u zeggen dat het gehele onderzoek zeer rustig is verlopen. Niemand heeft bezwaar gemaakt.". Reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord In een reactie van 9 oktober 1997 deelde korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"Ingaande op het (...) voornoemd schrijven blijf ik van mening, dat op grond van de op woensdag 13 december 1995 bekende feiten en omstandigheden, de heer S. door de betrokken politie-ambtenaren toen redelijkerwijs als verdachte kon worden aangemerkt. Immers er bestonden ernstige bezwaren dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een misdrijf van de Opiumwet. Het feit dat in een later stadium (bij de vervolging) de heer S. niet als verdachte is aangemerkt doet hier mijns inziens niet aan af. Ten aanzien van de hieromtrent door de heer S. gemaakte opmerking over de verklaringen van de betrokken politie-ambtenaren deel ik u mede, dat ik die niet gepast vind. Ik heb geen reden om aan die verklaringen te twijfelen. Met betrekking tot (...) het onderzoek aan kleding en lichaam van zowel de heer S. als de overige op dat moment in het cafetaria-lunchroom (K.) aanwezige personen, bericht ik u dat ik ten aanzien van dit aspect van de klacht blijf bij het gestelde in mijn schrijven aan (...) de Limburgse Organisatie van Zelfstandige Ondernemers van 12 november 1996 (zie hiervoor onder A.7.; N.o.) en bij het gestelde in mijn aan u gericht schrijven van 21 april 1997.

Ingaande op (...) schrijven van 11 juni 1997 dat de politie niet bevoegd zou zijn geweest een onderzoek in te stellen in het pand aan de (...)straat in de gemeente Venlo, bericht ik u het volgende. Na het betreden van voornoemd pand hebben de controlerende politie-ambtenaren de aldaar aanwezige heer S. in kennis gesteld van het feit dat zij ter controle op de naleving van de bepalingen van de Opiumwet een onderzoek in zijn 'zaak' wilden instellen. Tevens werd aan hem de uitlevering gevorderd van de in zijn 'zaak' aanwezige harddrugs. De heer S. deelde de politie mede, dat in zijn bedrijf geen harddrugs voorhanden waren. Vervolgens gaf hij te kennen geen bezwaar te hebben tegen het instellen van een onderzoek naar drugs in zijn bedrijfsruimte. Ingaande op het gestelde ten aanzien van het formulier: 'Toestemming onderzoek in de woning en inboedel', zij allereerst vermeld, dat het een voorbedrukt formulier betreft. In het onderhavige geval heeft de brigadier van politie, A. ter plaatse op dit formulier, de personalia van de heer S., zijn woonadres en woonplaats, alsmede de plaats waarvoor de toestemming gold, in casu de 'eetzaak K.", ingevuld. Vervolgens heeft de inspecteur van politie, St., de datum en de namen van de aanwezige politie-ambtenaren op het formulier vermeld. Tevens heeft hij de heer S. de inhoud en strekking van het formulier uitgelegd, waarna deze het bewuste formulier ondertekende. In dit verband zij vermeld, dat door de betrokken politie-ambtenaren nimmer in de richting van de S. is aangegeven, dat zij voornemens waren in de woning van klager in de gemeente (...) een onderzoek te doen instellen. Immers er was informatie, dat de harddrugs verstopt zouden zijn in de in de eetzaak aanwezige speelautomaten. Gezien vorenstaande blijf ik van mening dat de betrokken politie-ambtenaren bevoegd waren een onderzoek in te stellen in de bedrijfsruimten van de heer S. Tenslotte zij vermeld, dat door de inspecteur St. is aangegeven dat van hevige emoties van de zijde van de heer S. tijdens dat politie-optreden geen sprake was.". Nadere reactie van verzoeker In een nadere reactie merkte de gemachtigde van verzoeker het volgende op:

"De verklaring van de heer St. d.d. 2 september 1997 in samenhang met het PV met dossiernummer (...) geven een onthutsend beeld van de wijze waarop met cli nt wordt omgesprongen. In genoemd Proces-Verbaal wordt de heer S. niet als verdachte aangemerkt! Iemand die geen verdachte is mag niet aan lichaam en kleding worden onderzocht. De klacht van de heer S. is zodoende gegrond. De heer S. denkt dat het volgende aan de hand is. De opsporingsambtenaren hebben in casu gebruik gemaakt van de hen ex art. 9 der Opiumwet toegekende fouilleringsbevoegdheid door iedereen ter plekke aan lichaam en kleding te fouilleren. Dit betekent dat zij jegens de gefouilleerden ernstige bezwaren hadden moeten koesteren. Het vreemde is nu dat in het dossier slechts enkele personen als verdachte worden aangemerkt. Kennelijk is de werkwijze aldus dat de opsporingsambtenaren in kwestie bij de uitoefening van de fouillering iedereen aanmerken als verdachte en in het dossier slechts als verdachten aanmerken diegenen jegens wie daadwerkelijk bewijs voorhanden is. Het grote bezwaar van deze handelwijze is dat opsporingsambtenaren geen verantwoording afleggen omtrent de juiste toepassing van de fouillering jegens al diegenen die niet in het proces-dossier als verdachte zijn opgenomen, zoals de heer S. Het lijkt de heer S. evident dat wanneer dergelijke ingrijpende dwangmiddelen worden toegepast in het proces-verbaal wordt vastgelegd welke feiten en omstandigheden daartoe aanleiding gaven. Ten aanzien van de heer S. bevat het dossier daarover niets! Mede daarom zag de Rechtbank geen aanleiding de heer S. afschrift te geven van het proces-dossier. Immers de heer S. was blijkens dit proces verbaal geen verdachte en de ter raadkamerzitting aanwezige O.v.J., D., die blijkens het procesdossier de leiding had van het onderzoek (!!!), verklaarde ter zitting dat de heer S. geen verdachte was. Indien de heer St. met zijn verklaring zou willen aantonen dat er wel ernstige bezwaren jegens S. bestonden dan meent S. dat deze bezwaren achteraf ten overstaan van de Nationale ombudsman geconstrueerd worden en dat verklaring op zeer gespannen voet staat met de verklaring van de O.v.J. en het oordeel van de rechtbank. Immers als St. van meet af aan de mening was toegedaan dat er jegens de heer S. ernstige bezwaren bestonden die een onderzoek aan lichaam en kleding wettigden dan had hij daarvan direct melding behoren te maken in het procesdossier. Nu staat de verkla ring van St. op zeer gespannen voet met de verklaring van de O.v.J.

Overigens meent S. dat uit de verklaring van St. volgt dat de twee bolletjes harddrugs die onder een tafel (gevonden; N.o.) zijn, waaraan drie personen gezeten waren, nimmer als rechtmatige aanleiding kan worden aangemerkt om ook de heer S. aan lichaam en kleding te onderzoeken omdat vast staat dat de heer S. niet aan die tafel gezeten was. De fouillering van de heer S. was zo onrechtmatig als maar kan zijn. De verdoezeling daarvan in het proces-verbaal en het S. doelbewust onthouden van informatie maakt de zaak des te schrijnender. Voorts weerspreekt St. niet dat S. voor de fouillering nimmer toestemming heeft verleend. Opgemerkt zij dat de heer S. het ongepast acht dat de korpsbeheerder tegen de hiervoor weergegeven gang van zaken geen enkele actie onderneemt. Een korpsbeheerder dient er actief voor zorg te dragen dat de rechtsstaat niet ontspoort in een politiestaat. De heer St. baseert zijn oordeel dat de heer S. begreep wat er aan de hand was louter op zijn indruk. Hij vindt klaarblijkelijk dat aan die indruk gewicht moet worden toegekend omdat hij zeven jaar bij de vreemdelingendienst heeft gezeten.. acht de enkele indruk onvoldoende om aan te nemen dat S. begrepen heeft hetgeen hem overkwam. St. geeft op geen enkele wijze aan of en zo ja op welke wijze hij de juistheid van die indruk heeft geverifieerd. Een enkele indruk is volstrekt onvoldoende om aan te mogen nemen dat de heer S. de inhoud en strekking van de verklaring voldoende begrepen heeft. Ten tijde van de behandeling door de raadkamer van de rechtbank was bijstand door een Turkse tolk noodzakelijk opdat de heer S., die de Nederlandse taal slechts oppervlakkig beheerst, in de gelegenheid werd gesteld de zitting goed te kunnen volgen.. blijft bij zijn oordeel dat het onderzoeksobject in de verklaring niet duidelijk wordt omschreven. Uit het formulier volgt geenszins dat de heer S. toestemming heeft gegeven voor een onderzoek in de cafetaria-lunchroom. De omstandigheid dat rechtsboven op het formulier geschreven staat "eetzaak K." kan onmogelijk tot het oordeel leiden dat S. toestemming heeft gegeven daar onderzoek te doen aangezien de inhoud van de verklaring ziet op onderzoek in de woning aan de (...)straat (naam van de straat waar S. aan woont, N.o.). Bovendien staat in het procesdossier duidelijk dat in de cafetaria geen woning gevestigd is.

Voorts blijft uit het procesdossier op geen enkele wijze waaruit de informatie bestond op grond waarvan St. de mening kon en mocht zijn toegedaan dat zich in de gokkast verdovende middelen zouden bevinden. De door St. gegeven motivering voor het openbreken van de gokkast ontbeert daarom elke grond.. heeft toen hij zag dat de verbalisanten de kast met geweld wilden forceren zelf de automaat met een schroevendraaier opengebroken omdat hij geen sleutel had en hij de schade zoveel mogelijk wilde beperken. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat S. voor het openbreken van de gokkast zijn toestemming heeft verleend. De mededeling van St. dat hij heeft meegeholpen de schade beperken zet de feiten op zijn kop."

Beoordeling

1. Ten aanzien van het doorzoeken van verzoekers cafetaria en openbreken van de speelautomaten1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord op 13 december 1995 zijn cafetaria/lunchroom hebben doorzocht en hem hebben gedwongen de speelautomaten open te breken.1.2. Ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord hielden op 13 december 1995 in de omgeving van het cafetaria van verzoeker enkele verdachten van overtreding van de Opiumwet aan nadat zij op heterdaad strafbare feiten uit de Opiumwet hadden geconstateerd. Op grond van de verklaring die een van de verdachten had afgelegd en uit haar eigen observaties (zie

Bevindingen

onder C.2.) kon bij de politie het redelijk vermoeden ontstaan dat in het cafetaria van verzoeker overtredingen van de Opiumwet werden gepleegd. Op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid onder b. van de Opiumwet waren de betrokken ambtenaren derhalve bevoegd het cafetaria van verzoeker te betreden om aldaar een onderzoek in te stellen. De betrokken ambtenaren waren voorts op grond het bepaalde in artikel 9, lid 3 Opiumwet bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen.1.3. Onder huiszoeking wordt verstaan een gericht en stelselmatig onderzoek in de gehele ruimte, gericht op inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen (zie

Achtergrond

onder 2.).De politie heeft de gehele bedrijfsruimte doorzocht en verzoeker verzocht de speelautomaten te openen, waarbij zij heeft aangegeven dat zij zonodig zelf die automaten zou openen. Daarmee was er sprake van een huiszoeking, in de zin van een gericht en stelselmatig onderzoek.

Artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering geeft de hulpofficier van justitie de bevoegdheid om bij dringende noodzakelijkheid en als het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, een huiszoeking te verrichten. Gelet op de op heterdaad geconstateerde strafbare feiten en gegeven de noodzaak van een spoedig onderzoek in het cafetaria, moet worden geoordeeld dat aan de voorwaarden voor een huiszoeking door de hulpofficier van justitie als bedoeld in artikel 97 was voldaan.1.4. De politie heeft er echter voor gekozen om verzoeker te vragen om toestemming voor een onderzoek in zijn cafetaria. Dat was een juiste benadering. Verzoeker heeft die toestemming, blijkens het door hem ondertekende formulier, uitdrukkelijk gegeven en heeft aan het onderzoek meegewerkt, onder meer door de speelautomaten zelf te openen. Vast staat dat de politieambtenaren verzoeker hebben duidelijk gemaakt wat zij kwamen doen. Niet is aannemelijk geworden dat het de ambtenaren duidelijk had moeten zijn dat verzoeker de bedoeling van de politieambtenaren op dit punt niet begreep. De ambtenaren konden in redelijkheid dan ook afgaan op de door verzoeker gegeven toestemming. Overigens kon de politie, zoals hiervoor is overwogen, aan het bepaalde in artikel 97 Sv de bevoegdheid ontlenen om ook zonder de toestemming van verzoeker diens cafetaria te doorzoeken. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.2. Ten aanzien van onderzoek aan lichaam en kleding van alle aanwezigen2.1. Verzoeker klaagt er daarnaast over dat de politieambtenaren op 13 december 1995 alle aanwezigen in zijn cafetaria aan lichaam en kleding hebben onderzocht. Verzoeker is van mening dat er geen ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 9, tweede lid Opiumwet tegen de aanwezigen bestonden. De korpsbeheerder was van oordeel dat die ernstige bezwaren er wel waren. Ook de hoofdofficier van justitie te Roermond was die mening toegedaan.2.2. De informatie die de politie in dit onderzoek heeft verstrekt, is niet eenduidig over het moment waarop de politieambtenaren zijn overgegaan tot onderzoek aan lichaam en kleding van alle aanwezigen. Uit het tweede rapport van inspecteur St. van 1 april 1997 en zijn verklaring van 1 september 1997 zou kunnen worden geconcludeerd dat besloten werd tot genoemd onderzoek nadat onder een eettafeltje verdovende middelen waren gevonden.

Het proces-verbaal van 15 december 1995 (zie

Bevindingen

onder C.2.), het eerste ongedateerde rapport van inspecteur St. en de brief van de korpsbeheerder van 12 november 1996 (zie

Bevindingen

onder A.7.) vermelden echter duidelijk en gedetailleerd dat het onderzoek aan lichaam en kleding vrijwel meteen na het betreden van verzoekers cafetaria een aanvang nam. In dit kader wordt meer gewicht toegekend aan laatstgenoemde stukken, nu die zijn opgemaakt kort na het politieoptreden, dan aan de latere rapportage en verklaringen van inspecteur St. De Nationale ombudsman gaat er dan ook van uit dat het onderzoek aan lichaam en kleding is begonnen kort nadat de politie verzoekers cafetaria had betreden.2.3. Op grond van de op 13 december 1995 op heterdaad verrichte aanhoudingen van de verdachten en haar eigen observaties kon de politie redelijkerwijs vermoeden dat vanuit het cafetaria van verzoeker overtredingen van de Opiumwet werden gepleegd. Gelet op deze bevindingen van de politie rustte er dan ook een zekere verdenking op de aanwezigen in het cafetaria. Voorts was er sprake van een zekere spoedeisendheid bij het onderzoek naar de aanwezigheid van verdovende middelen in het cafetaria, waardoor van de politie niet kon worden gevergd dat zij voor elke aanwezige voorafgaand aan het onderzoek aan lichaam en kleding eerst diens mogelijke betrokkenheid bij handel en gebruik in verdovende middelen zou nagaan. In dit verband is mede van belang dat het aantal aanwezigen naast verzoeker beperkt was, namelijk tien personen. Gezien het voorgaande, en mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad terzake (zie

Achtergrond

, onder 3.), moet worden geoordeeld dat er op 13 december 1995 ten aanzien van alle aanwezigen in het cafetaria sprake was van ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 9, lid 2 Opiumwet. De ambtenaren waren dan ook bevoegd alle aanwezigen in verzoekers cafetaria aan lichaam en kleding te onderzoeken. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Bedrijfsruimte doorzocht; verzoeker en aanwezigen gefouileerd; gedwongen speelautomaten te openen.

Oordeel:

Niet gegrond