1998/306

Rapport
KLACHT Op 7 februari 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Amersfoort, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht en een gedraging van de beheerder van dit korps. Deze klacht was bij brief van 31 januari 1997 ingediend bij de ombudscommissie van de provincie Utrecht en wegens onbevoegdheid van deze commissie doorgestuurd naar de Nationale ombudsman. Naar deze gedragingen, waarbij de gedragingen van ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 21 mei 1996:haar aangifte van mishandeling door haar buurvrouw niet hebben opgenomen; zonder haar toestemming haar woning zijn binnengetreden; in haar woning persoonlijke papieren hebben doorzocht; zonder haar toestemming haar huissleutels aan haar dochter hebben gegeven. Voorts klaagt verzoekster erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht op 18 december 1996 haar klacht van 18 september 1996 op bovengenoemde onderdelen ongegrond heeft verklaard.

Achtergrond

Zie de BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de officier van justitie te Utrecht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde officier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld en werd n getuige gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 21 mei 1996 vond een worsteling plaats tussen verzoekster en haar buren. Naar aanleiding van dit voorval bezocht verzoekster het wijkcentrum in haar buurt waar zij te woord werd gestaan door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht. Toen verzoekster daarna bij haar woning terugkwam, waren drie politieambtenaren van hetzelfde korps haar woning binnengetreden. Verzoekster werd door hen aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (zie

Achtergrond

onder 1.2), omdat zij haar buurvrouw en kind zou hebben aangevallen en met een mes zou hebben gedreigd. Verzoekster werd overgebracht naar het politiebureau Amersfoort-centrum van het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht, alwaar door een opgeroepen psychiater van het RIAGG werd besloten dat opname van verzoekster in een psychiatrische inrichting noodzakelijk was. Verzoekster werd tenslotte overgebracht naar psychiatrisch centrum Z. te Amersfoort.2. In juni 1996 diende verzoekster een klacht in bij het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht die onder meer het volgende inhield:"Op 21 mei 1996 ben ik met de politie in aanraking geweest nadat ik zelf melding had gedaan van fysieke mishandeling door mijn buren en na melding van mijn buren dat ik hun kinderen bedreigd zou hebben. Als gevolg hiervan ben ik op het politiebureau in Amersfoort beland, alwaar het RIAGG en de politie mij onder de dreiging van een IBS (inbewaringstelling; N.o.) naar Z. stuurden. Naar aanleiding van deze situatie heb ik een aantal klachten over het optreden van de politie. (...)

Mijn tweede klacht betreft schending van mijn privacy. N bovengenoemde gebeurtenis ben ik naar het meldpunt in het wijkcentrum gegaan, alwaar ik mijn verhaal heb verteld. Ze hebben de politie gebeld en er kwamen twee agenten naar het wijkcentrum. Zij hebben mijn verhaal aangehoord en hebben me vervolgens weer naar huis gestuurd. (...) Toen ik thuis kwam trof ik de buitendeur opengebroken aan en zag ik tot mijn stomme verbazing een politieagente in persoonlijke papieren van mij staan rommelen. Op mijn vraag wat dit te betekenen had, antwoordde zij dat er een beschuldiging van de buren was dat ik ze zou hebben bedreigd en dat haar collega en zij voor deze melding kwamen. Omdat ik niet had opengedaan nadat zij hadden aangebeld (logisch, want ik was er niet, ik zat in het wijkcentrum mijn verhaal te doen tegen twee andere agenten!), hebben ze de deur geforceerd. Ik vind dit een schandelijke gang van zaken. Ik begrijp niet waar de politie het recht vandaan haalt om mijn deur te forceren, mijn huis binnen te gaan en in mijn persoonlijke papieren te kijken. Ik vind dat hier sprake is van een ernstige inbreuk op mijn privacy die m.i. onrechtmatig is. Waarom werd er verondersteld dat ik thuis was? Waarom wordt er zo langs elkaar heen gewerkt dat men blijkbaar niet wist dat ik in het wijkcentrum met twee agenten zat te praten? Waarom werd er meteen besloten tot het forceren van mijn deur, terwijl ik in het verleden toch nooit aanleiding heb gegeven tot vermoedens over gevaarlijk gedrag? (...) Als vijfde vind ik het erg bezwaarlijk dat de politie op het bureau mijn huissleutels aan mijn dochter heeft gegeven zonder overleg met mij en zonder mijn toestemming. Ik kwam er pas een paar dagen later op Z. achter dat ik mijn huissleutels niet meer in mijn tas had. Ik vind dit gedrag van de politie niet correct."3. Bij brief van 29 augustus 1996 oordeelde de chef van het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht onder meer als volgt over de klacht:"De door u geformuleerde klachten zijn samengevat:(...)2. onrechtmatig betreden van de woning en kijken in persoonlijke papieren; (...)5. het afgeven van huissleutels, zonder toestemming, aan uw dochter; (...) Uit het onderzoek is gebleken dat u op 21 mei 1996, naar aanleiding van ontstane problemen, verdacht werd van bedreiging en mishandeling. Ter aanhouding van u werd uw woning betreden en

werd u naar het politiebureau overgebracht. Omdat tijdens het onderzoek het vermoeden bestond dat u geestelijk ziek was, is overleg gepleegd met een arts van het RIAGG, die aan het bureau verscheen en u onderzocht. Naar aanleiding van dit onderzoek vond hij opname noodzakelijk. In verband hiermede is het strafrechtelijk onderzoek gestopt. De tot dan opgemaakte processen-verbaal zijn hierdoor niet verder behandeld. Met betrekking tot de door u gedane klachten bericht ik u het volgende:(...) Klacht 2Uw woning werd betreden ter aanhouding van u als verdachte, t.z.v. vermoedelijke overtreding van de artikelen 285 en 300 (zie

Achtergrond

onder 1.3) van het Wetboek van Strafrecht. Hiertoe werd een machtiging uitgeschreven door een hulp-officier van justitie. Gezien de aard van de escalatie en de gespannen toestand in de buurt, was betreding van uw woning tegen uw wil echter gerechtvaardigd en proportioneel. Op de schouw werd gezocht naar het adres en telefoonnummer van uw dochter. Enerzijds om haar te kunnen informeren en anderzijds om haar hulp te vragen, hetgeen zij eerder al had aangeboden. Gezien vorenstaande acht ik deze klacht ongegrond. (...) Klacht 5 Juist voor de zorgvuldigheid zijn uw sleutels aan een vertrouwd persoon, namelijk uw dochter, afgegeven. Overigens heeft de heer K. (politieambtenaar; N.o.) dit, naar zijn zeggen, uitgebreid besproken met u. In eerste instantie was u hier op tegen, doch later heeft u er mee ingestemd dat de sleutels aan uw dochter werden afgegeven. Zij mocht van u, buiten het weghalen van de post en het verzorgen van de plantjes, nergens aankomen. Gezien vorenstaande acht ik deze klacht ongegrond."4. Verzoekster was niet tevreden met het oordeel van de districtschef en verzocht de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht bij brief van 18 september 1996 om herziening van de klacht. Het verzoek om herziening hield onder meer het volgende in:"Klacht 1. Er wordt gesproken over een strafrechtelijk onderzoek jegens mij omdat ik mijn buren zou hebben bedreigd op 21 mei 1996. In het antwoord van de hoofdcommissaris (districtschef; N.o.) wordt niet gesproken over het feit dat ik op die dag z lf ben bedreigd en aangevallen door mijn buren en dat ik daaropvolgend naar het meldpunt in het wijkcentrum ben gegaan, alwaar ik bij twee opgeroepen politieagenten aangifte heb gedaan van mishandeling. Wat is er gebeurd met deze informatie en waar is het proces-verbaal dat hierover is opgemaakt? Ik heb hierin geen inzage

kunnen verkrijgen. Waarom is er geen strafrechtelijk onderzoek tegen mijn buren gestart op grond van mijn aangifte? Mijn buren beschuldigen mij van bedreiging, ik daarentegen beschuldig mijn buren hiervan. Waarom wordt het verhaal van de n geloofd en serieus genomen en het verhaal van de ander niet? Ik vind dit een zeer onrechtvaardige gang van zaken. Ik had als gevolg van de mishandeling door mijn buren duidelijke uitwendige kwetsuren. Ik zat onder de blauwe plekken en ik had een ontzette duim. In ziekenhuis Z. zijn r ntgenfoto's van de duim gemaakt en deze bevestigen dit. De duim moest getapet worden en later kreeg ik fysiotherapie. (...) En wie geeft vervolgens de politie het recht om, als blijkt dat ik niet thuis ben en men mij dus niet daar als verdachte kan aanhouden, naar een telefoonnummer van mijn dochter te zoeken om haar hulp in te schakelen. Is het niet aan mij om te bepalen of ik de hulp van mijn dochter nodig heb? Bovendien kwam mijn dochter kort na mij binnen in mijn huis (nadat ik van het meldpunt terugkwam) en toen was de betreffende politieagente nog in mijn persoonlijke papieren op de schouw aan het kijken. Het klopt dus volgens mij niet dat men daar zocht naar het telefoonnummer van mijn dochter. Kort gezegd luidt mijn bezwaar tegen het antwoord van de hoofdcommissaris wederom dat er niet ingegaan wordt op de inhoud van mijn klacht. Ik was op het meldpunt, daarvan was men op het politiebureau op de hoogte, waarom dringt men dan mijn huis binnen? En wie geeft de politie het recht om in persoonlijke papieren te kijken (ook al zou het gaan om een telefoonnummer, wat ik overigens niet geloof) en ongevraagd familieleden in te schakelen. Klacht 5. Dhr. K. beweert dat hij uitgebreid met mij heeft gesproken over mijn sleutels. Dit is niet waar. Er is met mij op het politiebureau niet gesproken over sleutels. Ik kwam er pas op Z. achter dat ik mijn sleutels niet meer had. Toen mijn dochter mij kleding kwam brengen, nam ik aan dat zij sleutels van de woningbouwvereniging had gekregen. Pas toen ik zelf, na verloop van + een week, een keer naar huis ging, merkte ik dat ik geen sleutels had."5. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht reageerde bij brief van 18 december 1996 onder meer als volgt op het verzoek om herziening van de klacht:"In herziening staan nog de volgende klachtonderdelen ter discussie:1. Naar uw mening had u niet alleen als verdachte, maar tevens als slachtoffer van mishandeling door uw buurvrouw aangemerkt

moeten worden, en u maakt bezwaar tegen het feit dat tegen de betrokken buurvrouw geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. Verder betoogt u dat u tegen uw buurvrouw op het wijkbureau aangifte heeft gedaan;2. naar uw mening is de politie zonder recht uw woning binnengetreden, en had de politie geen recht om in uw persoonlijke papieren te kijken;3. u maakt bezwaar tegen het feit dat uw huissleutels zonder uw toestemming door de politie aan uw dochter zijn gegeven; (...) Ik overweeg omtrent deze punten als volgt:ad 1. Ik ben van oordeel dat de vechtpartij en het dreigen met een mes los van elkaar beschouwd moeten worden. De voornaamste reden u aan te houden was naar aanleiding van het dreigen met een mes, niet naar aanleiding van de voorafgaande vechtpartij. U bent terecht als verdachte aangemerkt van bedreiging. Gelet op de omstandigheden van het geval acht ik het aanvaardbaar dat van u geen aangifte is opgenomen inzake mishandeling door uw buurvrouw, en dus ook dat daarnaar geen verder onderzoek heeft plaatsgevonden. Ad 2. In het feit dat u terecht als verdachte bent aangemerkt kan rechtvaardiging voor het binnentreden gevonden worden. Achteraf beschouwd hadden de ter plaatse aanwezige politiefunctionarissen beter kunnen wachten totdat u van het wijkbureau was teruggekeerd. Op dat moment wisten de politiefunctionarissen die u op het wijkbureau te woord stonden echter niet dat hun collega's naar aanleiding van een telefonische melding van de buren reeds ter plaatse waren, terwijl de ter plaatse aanwezige politiefunctionarissen op hun beurt niet wisten dat u op het wijkbureau aanwezig was. Ik betreur het feit dat hierdoor achteraf bezien onnodig is binnengetreden door het forceren van het bovenlicht, maar acht zulks zeker niet verwijtbaar. Ten aanzien van het zoeken in uw persoonlijke papieren overweeg ik dat dit heeft plaatsgevonden om ervoor te zorgen dat een familielid ingelicht kon worden. Dit werd op dat moment terecht noodzakelijk geoordeeld, omdat een bovenlicht was geforceerd en dus iemand in de woning aanwezig moest blijven om te voorkomen dat er zou worden ingebroken. Omdat er op dat moment geen duidelijkheid was omtrent de vraag wanneer u weer thuis zou komen, kon van de aanwezige politiefunctionarissen niet verwacht worden dat zij zelf in de woning zouden blijven in afwachting van uw thuiskomst. Ad 3. Ten aanzien van het overhandigen van de huissleutels aan uw dochter constateer ik dat hieromtrent de meningen van de betrokken partijen uiteen lopen. De betrokken politiefunctionaris heeft verklaard dat hij hierover met u heeft gesproken, en dat u uiteindelijk vrijwillig de sleutels heeft afgestaan. U echter bestrijdt deze lezing. Gelet op de stellige verklaringen van

politiezijde ga ik er vanuit dat weldegelijk met u over de afgifte van uw huissleutels is gesproken. Overigens acht ik het correct dat de politie, in gevallen waarin een persoon naar verwachting voor langere tijd elders zal verblijven, op eigen initiatief voorzieningen treft om ervoor te zorgen dat de eigendommen van die persoon niet onbeheerd blijven. Uiteraard verdient het daarbij de voorkeur dit zoveel mogelijk in overleg met de betrokkene te doen. (...) Op grond van bovenstaande overwegingen inzake het optreden van de politie Eemland-Zuid bij gelegenheid van uw aanhouding d.d. 21 mei 1996, acht ik het herzieningsverzoek voor wat betreft de onderdelen 1, 2 en 3 ongegrond (...).". Het standpunt van verzoekster Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.. Het standpunt van de korpsbeheerder 1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht reageerde bij brief van 9 april 1997 onder meer als volgt:"Voor wat betreft de beantwoording van de klachtonderdelen (...) verwijs ik naar eerdere klachtonderzoeken naar aanleiding van de klachten van mevrouw B. (verzoekster; N.o.), de ter zake opgemaakte processen-verbaal, de mutaties en voornoemde correspondentie." Bij zijn brief voegde de korpsbeheerder onder meer een afschrift van een op 21 mei 1996 door hulpofficier van justitie Br. uitgeschreven machtiging tot binnentreden in verzoeksters woning, afschriften van een door politieambtenaren L. en K. opgemaakt proces-verbaal van aanhouding en een door de politieambtenaren L. en K. opgemaakte mutatie van 21 mei 1996, een door diezelfde politieambtenaren opgemaakt proces-verbaal van 22 augustus 1996 en een door hulpofficier van justitie Br. opgemaakt proces-verbaal van 14 oktober 1996. 2.1 In de machtiging tot binnentreden van 21 mei 1996 is onder meer het volgende opgenomen:"De (hulp)officier van justitie, Br. inspecteur regiopolitie Utrecht, gelet op artikel 53 Wetboek v. Strafvordering ( zie

Achtergrond

onder 3.1; N.o.) i.v.m. art. 285 i.v.m. 45 Wetboek van Strafrecht (zie

Achtergrond

onder 1.1; N.o.) geeft machtiging aan

K. hoofdagent regiopolitie Utrecht district Eemland Zuid om [X] voor de aanhouding van B. (verzoekster; N.o.) (...) zonder toestemming van de bewoner binnen te treden [X] in de woning gelegen aan (adres verzoekster; N.o.) te Amersfoort (...) bepaalt voorts dat (...) [X] voor zover het doel van het binnentreden dit vereist degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden zich door anderen kan doen vergezellen. Deze machtiging is van kracht op de dag waarop zij is afgegeven tot 23-5-1996." 2.2 In het door politieambtenaren L. en K. opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 21 mei 1996 is onder meer het volgende opgenomen:"Op dinsdag 21-mei-96 14:15 uur werd door ons te AMERSFOORT op/in (...) WONING VERDACHTE een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:. (verzoekster; N.o.) De aanhouding werd verricht op grond van artikel 285 1 Wetboek van Strafrecht en vond plaats naar aanleiding van het volgende:Werden verbalisanten door de meldkamer gestuurd naar het hierboven genoemde adres. Hier zou een burenruzie gaande zijn wat uit de hand liep. Ter plaatse gekomen spraken we met mevrouw Kl. (buurvrouw van verzoekster; N.o.)(...). Zij vertelde ons het verhaal dat er al jaren lang problemen zijn met de buurvrouw, mevrouw B. Heden middag, omstreeks 13.30 uur, was het echter weer eens uit de hand gelopen en hadden de beide buurvrouwen liggen vechten in de poort, nadat mevrouw B. een kind van mevrouw Kl. aangevallen zou hebben. Hierna is de zuster van mevr. Kl., genaamd Kl.-La. erbij gekomen en deze wilde met mevr. B. praten over het voorval. Zij is daarom de achtertuin van mevrouw B. ingelopen om hierover te praten. Toen mevrouw Kl.-La. in de tuin stond, pakte mevrouw B. een mes en dreigde daarmee in de richting van mevr. Kl.-La. Uit angst voor haar leven heeft mevrouw Kl.-La. de tuin verlaten. Deze deed hiervan dan ook aangifte. Ik, verbalisant L., heb dan ook de aangifte van mevr. Kl.-La. ter plaatse in concept opgenomen. Hierna gingen wij, verbalisanten, naar de woning van de verdachte en belden aan. Wij kregen echter geen contact. Nadat wij, verbalisanten, getracht hadden contact te maken met de verdachte, deed deze de deur niet open. Wij, verbalisanten, dachten dat de verdachte nog steeds thuis was. Dit mede op aanwijzing van de buurtbewoners. Hierop hebben wij,

verbalisanten de Hulp officier van Justitie ingelicht en tezamen met hem en een machtiging tot binnentreden ter aanhouding de woning van de verdachte binnen gegaan. (...) Hierna hebben wij, verbalisanten, tezamen met de Hulp officier van Justitie de woning doorzocht. De verdachte was echter niet thuis. Ongeveer tien minuten later, terwijl we bezig waren met het afsluiten van de woning, zag ik, verbalisant L., dat de verdachte thuis kwam. Ik sprak de verdachte aan en vertelde haar wat er voorgevallen was. De verdachte gaf te kennen dat zij in het bezit was van een keukenmes, waarmee zij gedreigd had. Zij verklaarde dit mes in haar tas te hebben zitten. Hierna hielden wij, verbalisanten, de verdachte aan op verdenking van vermoedelijke overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht." 2.3 In een mutatie van 21 mei 1996 werd door de betrokken politieambtenaren L. en K. onder meer het volgende vermeld:"Werden rapp's (rapporteurs; N.o.) gestuurd naar het hierboven genoemde adres (adres verzoekster; N.o.) ivm. een uit de hand gelopen burenruzie. TP (ter plaatse; N.o.) gekomen spraken wij met de beide AAB's (aangevers/betrokkenen; N.o.). Deze vertelden een verhaal van bedreiging met een mes en het beetpakken van kinderen dat uitmondde in een vechtpartij. De aangifte van de bedreiging heb ik, rapp L., in concept opgenomen. Hierna tezamen met de HOVJ (hulpofficier; N.o.) en een machtiging tot binnentreden ter aanhouding van de woning van de VE (verdachte; N.o.) binnen gegaan. VE was echter niet thuis op dit moment. Ongeveer tien minuten later, toen wij met de afdichting bezig waren, kwam de VE thuis. Hierna hebben wij haar uitgelegd wat er gebeurd was en dat zij was aangehouden." 2.4 In het door politieambtenaren L. en K. opgemaakte proces-verbaal van 22 augustus 1996 is onder meer het volgende opgenomen:"Op 21 mei 1996 werd rapporteur gestuurd naar (adres verzoekster; N.o.) te Amersfoort in verband met een uit de hand gelopen burenruzie. Ter plaatse aangekomen bleek dat rapporteur reeds eerder op genoemde adressen is geweest wegens burenruzie. Rapporteur heeft toen de zaak kunnen bemiddelen en heeft toen ook contact gehad met een van de twee dochters van mevrouw B. (...) Indien mevrouw B. aangeeft dat rapporteur in haar priv spullen gekeken heeft dan is dit gedeeltelijk juist. Rapporteur heeft, omdat mevrouw B. ten tijde van het binnentreden niet aanwezig was, geprobeerd het adres van de dochter van mevrouw B. te vinden. Tijdens dit rondkijken heeft rapporteur een ziekenfonds ponsplaatje met daarbij behorende afsprakenbriefje gevonden.

Hierop stonden de volledige personalia van mevrouw B. die later door rapporteur gebruikt zijn voor het opmaken van proces-verbaal. Het adres van een van de dochters van mevrouw B., mevrouw S., heeft rapporteur gevonden en gebruikt. Rapporteur heeft mevrouw S. op de hoogte gebracht van het gebeuren met betrekking tot de burenruzie, de aanhouding en dat de politie zich de toegang tot de woning van haar moeder had verschaft. Tevens werd de dochter in kennis gesteld van genoemde zaken zodat deze voor een goede afdichting van de woning en de aanwezige planten kon verzorgen. Tijdens dit overleg gaf mevrouw S. te kennen dat zij blij was dat de politie haar moeder aangehouden had. Mevrouw S. gaf te kennen dat haar moeder medische hulp nodig had en niet meer alleen vertrouwd was. Mevrouw S. heeft ook te kennen gegeven dat haar moeder kinderen niet kon uitstaan en zich fysiek opstelde tegen kinderen. Dit was een van de redenen dat mevrouw B. niet meer bij de andere dochter welkom was. Mevrouw B. had in de handtas die zij met zich mee voerde een oud afgeslepen keukenmes. Mevrouw B. heeft ter plaatse bekend met genoemd mes de zus van de buurvrouw (te hebben) bedreigd." 2.5 In het door hulpofficier van justitie Br. opgemaakt proces-verbaal van 14 oktober 1996 is onder meer het volgende opgenomen:"Op 21 mei 1996, deed ik rapporteur dienst als hulpofficier van justitie in het district Eemland zuid. Op genoemde datum omstreeks 13.00 uur, verzocht de hoofdagent K. telefonisch mijn komst naar (adres verzoekster; N.o.) te Amersfoort. Mijn komst werd daar verzocht in verband met een uit de hand gelopen burenruzie, waarbij een van de partijen zou zijn mishandeld en met een mes zou zijn bedreigd. De hoofdagent K. deelde mij mee, dat de vermoedelijke dader van de mishandeling en bedreiging, haar woning was binnen gegaan en op aanbellen niet open deed. Ter plaatse gekomen, werd mij door de hoofdagent K. de volgende informatie gegeven. De vermoedelijke dader, mevrouw B., wonende (adres verzoekster; N.o.) te Amersfoort, zou een fietsje van een kind van de familie Kl. (adres buren van verzoekster; N.o.) te Amersfoort, hebben weggegooid en zou het kind hebben willen aanvallen. Door tussenkomst van de moeder van het kind (Kl.) kon dit worden voorkomen. Hierna was een vechtpartij ontstaan tussen mevrouw Kl. en mevrouw B. Na deze vechtpartij wilde de zuster van mevrouw Kl. genaamd Kl.-La. daarover praten met mevrouw B. Dit gesprek was uit de hand gelopen en mevrouw B. zou mevrouw Kl.-La. met een mes hebben bedreigd en in de richting van de buik van mevrouw Kl.-La. hebben gestoken. De hoofdagent K. deelde mij voorts mee, dat hij in het verleden al diverse malen bemiddeld had in deze straat bij conflicten tussen buurtbewoners en mevrouw B.

Naar aanleiding van bovenstaande informatie, werd door mij ter plaatse contact opgenomen met mevrouw Kl. en Kl.-La. Zij deelden mij beide mee, dat zij aangifte wensten te doen van mishandeling en bedreiging. Tevens deelde mevrouw Kl.-La. mij mee, dat zij de situatie erg bedreigend vond en vreesde voor haar leven. Van de aldaar aanwezige buurtbewoners vernam ik dat men meer dan genoeg had van het gedrag van mevrouw B. en dat men mogelijk eigen rechter ging spelen. Ik rapporteur merk op dat de sfeer ter plaatse gespannen was en onmiddellijk optreden van de politie noodzakelijk was, teneinde een escalatie te voorkomen. De diverse aanwezige buurtbewoners, deelden mij mee, dat mevrouw B. zich in haar woning bevond. De hoofdagent K. deelde mij mee, dat op eerder aanbellen door hem bij genoemde woning niet open gedaan werd door mevrouw B. Daar het hier een heterdaad situatie betrof besloot ik ter plaatse een machtiging tot binnentreden in een woning uit te schrijven waarin ik de hoofdagent K. machtigde voor de aanhouding van mevrouw B. ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 285 en artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, zonder toestemming van de bewoners binnen te treden in (adres verzoekster) te Amersfoort. Door de hoofdagent K. en mij, rapporteur, werd eerst nog diverse malen aangebeld en geroepen, dat mevrouw B. de voor c.q. achterdeur moest openen. Door de buurtbewoners werd mij nogmaals verzekerd, dat mevrouw B. zich in haar woning bevond. Door mij, rapporteur, werd aan de hoofdagent K. de opdracht gegeven aan de achterzijde van de woning (...) een bovenlicht te forceren teneinde de woning te kunnen betreden. Na onderzoek in de woning bleek mij rapporteur, dat mevrouw B. zich niet in de genoemde woning bevond. Daar het de hoofdagent K. bekend was, naar aanleiding van eerdere bemoeienis met mevrouw B., dat mevrouw B. een dochter had, is door hem tussen een aantal papieren gekeken of daar een adres, c.q. telefoonnummer van de dochter aanwezig was, teneinde haar te kunnen informeren. Nadat ik, rapporteur, de hoofdagent K. opdracht had gegeven de woning (...) af te sluiten ben ik naar het bureau van politie Eemland zuid gegaan. Op genoemde datum, omstreeks 14.25 uur, werd mij door de hoofdagent K. meegedeeld, dat hij mevrouw B. in haar woning had aangehouden en een mes dat zij bij zich voerde in haar handtas in beslag had genomen. (...) Nadat ik, rapporteur, haar had meegedeeld waarvoor zij was aangehouden en had meegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht was, deelde zij mij mee dat iedereen schuld had en dat zij gevochten had en iemand bedreigd had met een mes. Zij was op dat moment erg verward en ik had de indruk, dat zij niet wist waar het over ging.

In verband met de geestelijke gesteldheid van mevrouw B., besloot ik, rapporteur, een arts te consulteren. Op verzoek verscheen dr. Le. van het Riagg. (...)Dr. Le. achtte opname in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk en deelde mee, dat mevrouw B. voor vrijwillige opname had gekozen. (...) Door de hoofdagent K. werd de dochter van mevrouw B., mevrouw S. op de hoogte gesteld van het gebeuren waarbij haar moeder was betrokken.". De reactie van verzoekster Bij brief van 12 mei 1997 reageerde verzoekster onder meer als volgt:"4. In de informatie staat dat de inspecteur v. politie (rapporteur) naar het adres van mijn dochter aan het zoeken was en in mijn priv spullen stond te kijken. Dit klopt niet het was een vrouwelijke politieagente die dit deed.5. Als de inspecteur van politie al eerder contact met mijn dochter had gehad, waarom moest hij dan in mijn priv spullen zoeken naar haar adres? Dan is haar adres en telf. no. toch bekend bij de politie?6. De inspecteur meldt in de informatie dat hij in mijn spullen het adres van mijn oudste dochter heeft gevonden en gebruikt. Dit klopt ook niet want het adres van mijn oudste dochter lag daar niet. De vrouwelijke politieagente reageerde toen ik binnenkomende haar daar bezig zag op mijn vraag dat dit een grove inbreuk op mijn privacy was, dat (K./politie) en vertelde dat ze eerst mijn jongste dochter hadden gebeld (waarvan ze het adres + telf. no. bezitten van een ander incident) en die had het telefoonnummer van mijn oudste dochter gegeven. Kortom, het is mij nog steeds onduidelijk waarom er in mijn priv spullen geneusd werd, het ging in ieder geval niet om het adres van mijn dochter (5).". De reactie van de korpsbeheerder1. Bij brief van 1 juli 1997 reageerde de korpsbeheerder onder meer als volgt op specifieke vragen van de Nationale ombudsman en de reactie van verzoekster:"1. Er is geen dagrapport of mutatie van 21 mei 1996 van het gesprek tussen de politie-ambtenaren en mevrouw B. op het wijkbureau. Bij terugkomst op het bureau bleek dat mevrouw B. inmiddels was aangehouden door andere collega's.

2. Er is geen aangifte opgenomen naar aanleiding van het gesprek met mevrouw B. op het wijkbureau. Tijdens dit gesprek, waarbij mevrouw B. een verwarde indruk maakte, is het al dan niet opnemen van een aangifte op geen enkele wijze ter sprake geweest.3. Naar aanleiding van een eerder conflict tussen mevrouw B. en de familie Kl. is er contact geweest met n van haar dochters. De relatie van deze dochter (H.) met haar moeder bood op dat moment geen perspectief tot een mogelijk bemiddelende rol door die dochter.4. Het zoeken in de papieren van de afwezige mevrouw B. had tot doel het opsporen van iemand die haar belangen zou kunnen waarnemen. Gegevens van de dochter uit H. waren destijds niet door de politie geregistreerd.5. Het zoeken in de papieren van de afwezige mevrouw B. heeft echter wel het adres van haar oudste dochter opgeleverd. Gesteld wordt dat door de politie-ambtenaren niet meer papieren zijn doorzocht dan noodzakelijk was voor het vinden van gegevens van een mogelijke zaakwaarnemer."2. Bij zijn brief van 1 juli 1997 voegde de korpsbeheerder onder meer een door politieambtenaar Bu. opgemaakte ongedateerde rapportage, die het volgende inhield:"...Naar aanleiding van de ingekomen brief d.d. 3 juni 1997 van de substituut ombudsman (...) en de daarin gestelde vragen, rapporteer ik het volgende. Op verzoek van de wijkchef Bo. van Politie Utrecht, district Eemland zuid, heb ik op 21 mei 1996 in de wijkwinkel Soesterkwartier een gesprek gehad met mevrouw B. In dit zeer verwarrende gesprek, waarin zij sprak over haar overleden echtgenoot, haar groentetuin, haar fiets, haar onenigheid met dochter, haar onenigheid met de buren en haar op hand zijnde verhuizing, is het al dan niet opnemen van een aangifte op geen enkele wijze ter sprake geweest. Van dit gesprek is geen afzonderlijke mutatie opgemaakt, daar mij bij terugkomst aan het politiebureau bleek, dat mevrouw B. kort na ons gesprek was aangehouden. Deze aanhouding werd gerapporteerd in mutatie (...) (zie hiervoor onder C.2.3; N.o.). Uit deze rapportage bleek mij dat de vrouw kort voor ons gesprek onenigheid had gehad met buren en dat zij mogelijk naar aanleiding van die problemen zich had begeven naar de wijkwinkel Soesterkwartier voor hulp...". Nadere reactie van verzoekster Verzoekster reageerde bij brief van 1 augustus 1997 onder meer als volgt:

"In het rapport van dhr. Bu., brigadier van Politie Utrecht district Eemland zuid, staat dat er op geen enkele wijze sprake is geweest van het opnemen van een aangifte. Dit begrijp ik niet. Ik ben naar de wijkwinkel gegaan om daar te melden dat ik bedreigd was door mijn buren en daarover de politie wilde spreken. De beheerster van de wijkwinkel heeft de politie gebeld en daaropvolgend zijn twee politieagenten naar de wijkwinkel gekomen en hebben daar met mij over het gebeuren gesproken. Het was voor mij helemaal duidelijk dat het hier om een aangifte van bedreiging en mishandeling ging en ik begrijp dan ook totaal niet dat deze aangifte niet is opgenomen. Waarom is de politie dan bij mij geweest en heeft met mij gesproken? En waarom laten ze een vrouw die aangifte doet van bedreiging en mishandeling door haar buren zomaar weer naar huis gaan? Ik heb heel duidelijk gezegd dat ik mij niet veilig voelde en dat ik niet wist wat er zou gebeuren als ik weer naar huis zou gaan. Men stuurde mij desondanks, zonder iets te ondernemen, weer naar huis. En achteraf begrijp ik nu ook zonder aangifte te hebben opgenomen. Laat van mij uit duidelijk zijn dat ik aangifte heb gedaan en ook in de veronderstelling ben geweest dat deze werd opgenomen. Waarom zou ik anders met de politie willen praten? In de brief van (de korpsbeheerder; N.o.) werd wederom gezegd dat men in mijn papieren op zoek was naar iemand die mijn belangen zou kunnen waarnemen. En dat zou dan mijn oudste dochter zijn. Op de eerste plaats ben ik zelf in staat mijn belangen waar te nemen. Op de tweede plaats zat het adres van mijn dochter niet tussen de betreffende papieren. Op de derde plaats werd mij bij mijn thuiskomst gezegd dat een van de politieambtenaren, met het gevonden telefoonnummer van mijn oudste dochter(?), bij de buren naar mijn dochter aan het bellen was. Dit was amper gezegd of mijn oudste dochter kwam al tegelijk met de betreffende politieambtenaar binnen. Dit vond ik zeer curieus. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat men in mijn papieren mijn afsprakenkaart van de RIAGG heeft gevonden en daaruit heeft geconcludeerd dat ik niet helemaal "in orde" was. Dit heeft vervolgens op het politiebureau geleid tot het inschakelen van het RIAGG en tot een (zeer vervelende) opname in psychiatrisch centrum Z. in Amersfoort. Als ik al verward was of een verwarde indruk maakte, dan had dat alles te maken met wat mij was overkomen die dag en ook daarvoor (eerdere bedreiging en mishandeling door de buren). Zoals al eerder gezegd is het contact met mijn oudste dochter niet goed en ik heb het dan ook totaal niet op prijs gesteld dat zij is ingeschakeld en dit is heel zacht uitgedrukt. Zij kwam op die betreffende dag binnen, gaf de politieambtenaar haar kaartje en zei als eerste "Mijn moeder is psychisch niet in orde". In het verdere verloop (politiebureau, Z., nu) heb ik geen enkele steun van haar ondervonden, integendeel, zij wil mij niet zien. En dat is dan de dochter die door de politie zo nodig opgespoord en

ingeschakeld moest worden en waarvoor mijn privacy geschonden moest worden. Ik ben van mening dat men aan mij had moeten vragen wie ik voor praktische ondersteuning had willen inschakelen. Ook wordt in de brief van (de korpsbeheerder) gezegd dat er geen dagrapport of mutatie is naar aanleiding van het gesprek tussen mij en de politieambtenaren op het wijkbureau. Ik begrijp dit niet. Is het niet verplicht hiervan een rapport te maken, was wat ik kwam melden (bedreiging, mishandeling) niet ernstig genoeg? Door de manier waarop de twee politieambtenaren mij behandelden werd ik nog verwarder. Ik vond het absurd dat zij mij zomaar weer naar huis lieten gaan.". Verklaring van mevrouw S, een dochter van verzoekster Op 25 augustus 1997 legde een dochter van verzoekster, mevrouw S., tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de volgende verklaring af:"Op 21 mei 1996 werd ik op mijn werk gebeld door mijn zus. Zij was telefonisch door de politie Utrecht verzocht om naar het huis van mijn moeder te komen, omdat mijn moeder daar in een labiele toestand met een mes zou hebben gezwaaid. Omdat mijn zus niet in de mogelijkheid verkeerde aan het verzoek van de politie te voldoen, ben ik naar het huis van mijn moeder gegaan. Als u mij vraagt of ik weet hoe de politie het telefoonnummer van mijn zus wist, moet ik u zeggen dat ik dat niet zeker weet. Ik weet wel dat er meerdere dossiers van mijn moeder op het politiebureau liggen met daarin onder meer het telefoonnummer van mijn zus. Haar man heeft namelijk een tijd daarvoor problemen gehad met mijn moeder. Toen ik op 21 mei 1996 bij het huis van mijn moeder aanbelde, werd er opengedaan door een agent. In het huis waren, naast mijn moeder, twee agenten aanwezig. Mijn moeder was hysterisch en huilde. De agenten probeerden haar op dat moment te kalmeren. De agenten deelden mij mee dat zij van mening waren dat mijn moeder psychiatrische hulp nodig had. Ik was het met de agenten eens en heb dat aan ze meegedeeld. De agenten hebben mijn moeder daarop naar het politiebureau gebracht. Ik ben weer naar mijn werk gegaan, waar ik enige tijd later het politiebureau heb gebeld om te vragen hoe het met mijn moeder was. Mijn moeder was overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis. Voor meer informatie heb ik dat ziekenhuis gebeld en gevraagd of ik iets kon doen. Mij werd gevraagd om enige spullen van haar te brengen, omdat zij daar waarschijnlijk voor langere tijd zou blijven. Ik heb toen wederom de politie gebeld om te vragen of zij de sleutels van het huis van mijn moeder had. Mij werd meegedeeld dat ik de sleutels de volgende dag kon ophalen. Als u mij vraagt of ik weet hoe de politie aan deze sleutels kwam, dan moet ik u meedelen dat ik dat

niet weet. Ik heb twee weken op het huis van mijn moeder gepast en haar de benodigde spullen gebracht. Mijn moeder was het hier wellicht niet mee eens, maar accepteerde de situatie en vroeg mij een aantal malen bepaalde spullen mee te nemen uit haar huis. Na twee weken heeft ze de sleutels teruggevraagd. Ik heb ze toen direct afgegeven. Over het algemeen kan ik u zeggen dat mijn moeder de laatste jaren vaak in een zeer labiele toestand verkeert. Zij is dan zeer emotioneel. Dit uit zij onder meer door te huilen, schreeuwen en krijsen. Ze is al meerdere keren met de politie in aanraking geweest.". Nadere reactie van de korpsbeheerder In antwoord op nadere vragen van de Nationale ombudsman, stuurde de korpsbeheerder bij brief van 12 december 1997 een afschrift van een ambtsbericht van 4 december 1997 van de chef van het district Eemland Zuid, waarin de volgende verklaringen van de politieambtenaren Bu. en K. zijn opgenomen:"...Bu. Toen ik destijds in de wijkwinkel kwam, werd ik geconfronteerd met een zeer verwarde mevrouw B. Op dat moment kende ik haar niet en wist zodoende ook niets over haar voorgeschiedenis. Het verhaal dat zij mij vertelde was zeer chaotisch en bevatte diverse onderwerpen zoals groentetuin, problemen met de buren, verhuizen etc. Ik heb haar vervolgens verschillende personen, zoals huisarts en kinderen, genoemd om hulp voor haar te genereren. Wie ik ook noemde, mevrouw B. wilde van hen geen hulp. Uiteindelijk was zij door het gesprek redelijk rustig geworden en is vervolgens met haar fiets weggegaan. Toen ik terug kwam op het bureau was ik dan ook zeer verbaasd, dat mevrouw B. inmiddels was aangehouden ter zake bedreiging. Het contact dat ik met mevrouw B. heb gehad was met name een hulpverlenend contact, dat mij op dat moment geen handvatten bood om verdere actie te ondernemen. Immers van een concrete bedreiging van mevrouw B. is mijns inziens niet ter sprake geweest. Voorts verwijs ik graag naar mijn eerdere verklaringen en rapportages. . Reagerend op de verklaring van mevrouw B. kan ik het volgende aangeven. In het kader van het zoeken naar een persoon die de zaken van de klaagster kon waarnemen, kwamen wij in contact met eerstgenoemde mevrouw S., zijnde de dochter van de klaagster. De sleutels van het huis hebben we uiteindelijk gekregen van de klaagster zelf. Later zijn deze sleutels ter hand gesteld van haar dochter, die vervolgens voor haar moeder het een en ander kon regelen.

Voorst verwijs ik naar mijn eerder afgelegde verklaringen en rapportages...". Nadere reactie van verzoekster In een brief van 11 februari 1998 liet verzoekster nog het volgende weten:"...In de brief van 4 december 1997 geeft de politiefunctionaris die daar schrijft, nog steeds geen antwoord op de vraag waarom hij niets gedaan heeft met mijn aangifte van bedreiging en mishandeling door mijn buren. Dat ik verward was lijkt me logisch na alle gebeurtenissen van die dag. Dat is toch geen reden om niets te doen met mijn aangifte. Vooral ook omdat de betreffende politiefunctionaris verklaart dat ik aan het eind van het gesprek redelijk rustig was geworden. Dus, zeker op dat moment, serieus genomen moest worden met betrekking tot mijn aangifte van bedreiging en mishandeling. Wat betreft het verkrijgen van mijn sleutels door de politie, wil ik benadrukken dat de door politiefunctionaris K. gegeven verklaring pertinent onjuist is. Ik heb de politie nooit mijn sleutels overhandigd en hier is nooit over gesproken...". Nadere verklaring van mevrouw S., een dochter van verzoekster In antwoord op vragen van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, verklaarde de dochter van verzoekster, mevrouw S., op 31 maart 1998 telefonisch nog het volgende:"Toen ik op 21 mei 1998 in de woning van mijn moeder was, heb ik de politieambtenaren gevraagd of ik moest wachten tot iedereen weg was om de woning af te sluiten. De politieambtenaren deelden mij mee dat zij de woning zelf zouden afsluiten omdat zij in het bezit waren van de huissleutels van mijn moeder. Na een telefonisch contact diezelfde dag met het psychiatrisch ziekenhuis, waarin mij werd gevraagd of ik enige spullen van mijn moeder wilde brengen, heb ik de politie telefonisch gevraagd om de sleutels omdat ik immers wist dat zij deze in bezit had. De volgende dag ontving ik op het politiebureau, na mij te hebben gelegitimeerd, de huissleutels van mijn moeder." BEOORDELING. Ten aanzien van het niet-opnemen van de aangifte 1. Verzoekster klaagt er in de laatste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 21 mei 1996 haar aangifte niet hebben opgenomen van mishandeling door haar buurvrouw.2. Verzoekster bracht op dit punt naar voren dat zij naar aanleiding van het incident met haar buren op 21 mei 1996 naar het wijkcentrum was gegaan om bij de ter plaatse opgeroepen politieambtenaren aangifte te doen van mishandeling door haar buurvrouw. Verzoekster gaf toe dat ze verward was geweest, maar dat zij duidelijk had te kennen gegeven dat zij zich niet veilig voelde en dat zij aangifte van bedreiging en mishandeling had willen doen. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie mee dat de politie niet op de hoogte was geweest van het feit dat verzoekster op 21 mei 1996 aangifte had willen doen van mishandeling. Betrokken politieambtenaar Bu. liet weten dat verzoekster tijdens haar bezoek in het wijkcentrum een zeer verwarde indruk had gemaakt en over diverse onderwerpen tegelijk had gesproken en dat van het al dan niet opnemen van een aangifte op geen enkele wijze sprake was geweest. Het contact dat hij met verzoekster had gehad, was volgens de betrokken politieambtenaar een hulpverlenend contact, dat hem op dat moment geen aanknoping had geboden om verdere actie te ondernemen. Van het gesprek had de politieambtenaar geen mutatie opgemaakt, omdat hem bij terugkomst op het politiebureau was gebleken dat verzoekster kort na het gesprek was aangehouden.3. Uit het onderzoek is voldoende aannemelijk geworden dat verzoekster op 21 mei 1996 in het wijkcentrum een zeer verwarde indruk heeft gemaakt. De Nationale ombudsman acht het begrijpelijk dat het onder die omstandigheden voor de politieambtenaren onvoldoende duidelijk is geweest dat verzoekster aangifte had willen doen. Het valt hun dan ook niet te verwijten dat zij geen aangifte hebben opgenomen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. II. Ten aanzien van het binnentreden van de woning 1. Verzoekster klaagt er verder over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 21 mei 1996 zonder haar toestemming haar woning zijn binnengetreden.2. Ingevolge art. 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

onder 2 en 3.2.) kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van een verdachte elke plaats betreden. Bij het betreden van een woning is de opsporingsambtenaar in beginsel verplicht zich voorafgaand aan het binnentreden te legitimeren en mededeling te doen van het doel van binnentreden (zie

Achtergrond

onder 4.1.). Bovendien moet de opsporingsambtenaar zijn voorzien van een schriftelijke machtiging (zie

Achtergrond

onder 4.2.).3. Vast staat dat de politie op 21 mei 1996 verzoeksters woning is binnengetreden ter aanhouding van verzoekster, met een daartoe door de hulpofficier van justitie afgegeven machtiging (zie

Achtergrond

onder 4.3.). De machtiging gaf de politieambtenaren toestemming om ook zonder toestemming van de bewoonster haar woning binnen te treden. De politie is, na eerst bij de woning te hebben aangebeld en te hebben geroepen, tot deze actie overgegaan op basis van de mededeling van de buurvrouw en haar zuster, die ter plaatse aangifte wilden doen van mishandeling en bedreiging met een mes, dat verzoekster zich in haar woning bevond. Verder was de sfeer in de buurt op dat moment gespannen, waardoor de politie zich genoodzaakt voelde direct op te treden, ten einde escalatie te voorkomen. Deze feiten en omstandigheden vormden een voldoende rechtvaardiging voor het besluit tot binnentreden.4. Aan de rechtmatigheid van het binnentreden doet niet af dat verzoekster op dat moment niet in de woning aanwezig was. Nu het bezoek van verzoekster aan het wijkcentrum en de melding van de buren aan de politie hoogstwaarschijnlijk gelijktijdig plaats hebben gevonden, is het de politieambtenaren die zich bevonden bij verzoeksters woning niet te verwijten dat zij niet op de hoogte waren van de afwezigheid van verzoekster. Verder is niet weersproken dat de buurtbewoners de politie hadden verzekerd dat verzoekster zich in de woning bevond. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk. III. Ten aanzien van het doorzoeken van persoonlijke papieren1. Verzoekster klaagt er voorts over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 21 mei 1996 in haar woning persoonlijke papieren hebben doorzocht.2. De wettelijke bevoegdheid van opsporingsambtenaren om een plaats of woning te betreden ter aanhouding van de verdachte is een doelgebonden betredingsbevoegdheid en mag uitsluitend worden gebruikt om de verdachte aan te houden.3. Ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht traden op 21 mei 1996 verzoeksters woning binnen om haar aan te houden. Nadat zij de woning hadden doorzocht, bleek verzoekster niet aanwezig te zijn. Volgens de korpsbeheerder zochten de politieambtenaren vervolgens in de papieren op de schouw van verzoekster naar het telefoonnummer van een dochter, om deze te kunnen inlichten over het gebeuren en om hulp te vragen. De betrokken ambtenaren deelden mee dat zij, naast het telefoonnummer van een dochter, ook een ponsplaatje van het ziekenfonds hadden gevonden. De volledige personalia op dit plaatje zijn later gebruikt voor het opmaken van een proces-verbaal. Zij stelden verder dat zij de dochter van verzoekster, mevrouw S., in kennis te hebben gesteld van genoemde zaken, zodat

deze voor een goede afdichting van de woning en de aanwezige planten kon zorgen. Verzoekster deelde mee dat zij op dat moment niemand nodig had gehad om haar belangen waar te nemen. Voorts stelde zij dat het adres en telefoonnummer van dochter S. niet tussen haar persoonlijke papieren op de schouw hadden gelegen.4. Op grond van hetgeen hiervoor onder III.2. is gesteld, hadden de politieambtenaren, nadat zij tot de conclusie waren gekomen dat verzoekster niet aanwezig was, de woning direct moeten verlaten. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid zouden zij daarbij zelf hebben moeten zorgen voor een goede afdichting van de woning, om te voorkomen dat derden deze ruimte konden betreden. De Nationale ombudsman kan de politieambtenaren daarom niet volgen in hun stelling dat de dochter moest worden ingelicht voor een goede afdichting van de woning. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de politie, voor het inlichten van eventuele familieleden, zeker overdag, over voldoende andere mogelijkheden beschikt om telefoonnummers te verkrijgen. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk. IV. Ten aanzien van afgeven van de huissleutels1. Verzoekster klaagt er voorts over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht zonder haar toestemming haar huissleutels aan haar dochter hebben gegeven.2. Verzoekster deelde op dit punt mee dat zij de sleutels niet had afgegeven aan de politie, maar dat zij een paar dagen na de aanhouding pas had ontdekt dat haar huissleutels niet meer in haar tas zaten. De korpsbeheerder deelde daarentegen mee dat de betrokken politieambtenaar had verklaard dat hij uitgebreid met verzoekster over het afgeven van de sleutels aan haar dochter had gesproken, waarna verzoekster de sleutels vrijwillig had afgestaan. Verder deelde de korpsbeheerder mee dat hij het correct achtte dat de politie, in gevallen waarin een persoon naar verwachting voor langere tijd elders zal verblijven, op eigen initiatief voorzieningen treft om ervoor te zorgen dat de eigendommen van die personen niet onbeheerd blijven. Het verdient volgens hem uiteraard de voorkeur dit zoveel mogelijk in overleg met de betrokkene te doen. Tijdens het onderzoek deelde de betrokken ambtenaar nog mee dat de sleutels op een later tijdstip ter hand waren gesteld aan de dochter van verzoekster, die voor haar moeder het een en ander kon regelen.3. De dochter van verzoekster verklaarde dat zij op 21 mei 1996 de politie had gebeld om te vragen of zij in het bezit was van de huissleutels van haar moeder. Haar werd meegedeeld dat zij de sleutels de volgende dag kon ophalen. Zij wist niet hoe de politie aan de

sleutels was gekomen. Later deelde ze telefonisch mee dat de sleutels al in de woning van verzoekster in het bezit waren gekomen van de politie. Om die reden informeerde zij op 21 mei 1996 bij de politie naar de sleutels. Verzoekster bleef tijdens het onderzoek bij haar standpunt dat zij geen toestemming had gegeven haar huissleutels aan haar dochter te geven.4. Tijdens het onderzoek is gebleken dat de sleutels op 21 mei 1996 al in de woning van verzoekster in het bezit van de politie zijn gekomen. Op grond daarvan is het aannemelijk dat verzoekster haar huissleutels vrijwillig aan de politie heeft afgestaan, om haar woning af te sluiten. Hiermee is niet vast te stellen of verzoekster daadwerkelijk toestemming heeft gegeven haar huissleutels aan haar dochter te geven. De sleutels zijn door de politie niet direct in de woning aan de dochter gegeven, maar pas de volgende dag, nadat de dochter hier zelf om had gevraagd. Hoe dit ook zij, nadat verzoekster in verwarde toestand was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, is het de politie niet te verwijten dat zij de huissleutels heeft afgegeven aan de dochter. De politieambtenaren hadden de dochter tijdens de aanhouding in de woning gesproken en konden haar na het telefoongesprek later die dag in alle redelijkheid als behartigster van verzoeksters belangen beschouwen. Dat verzoekster dit achteraf afwijst, is te betreuren, maar doet niet af aan de zorgvuldigheid die van de politie mocht worden verwacht. Hierbij wordt opgemerkt dat het altijd de voorkeur verdient dit soort voorzieningen zoveel mogelijk in overleg met de betrokkene te treffen. De Nationale ombudsman moet het ervoor houden dat dit overleg op 21 mei 1996 en de dag daarop niet goed mogelijk is geweest. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.. Ten aanzien van de ongegrondverklaring van de klacht1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht op 18 december 1996 haar klacht van 18 september 1996 op de hiervoor onder I., II., III. en IV. genoemde klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard.2. Gelet op hetgeen hierv r, onder III. is overwogen, had de korpsbeheerder het onder III. genoemde onderdeel van de klacht niet ongegrond mogen verklaren. Nu hij dit klachtonderdeel wel ongegrond heeft verklaard, is de onderzochte gedraging van de korpsbeheerder in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het doorzoeken van persoonlijke papieren; op dit punt is de klacht gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht is gegrond.

BIJLAGE1. Wetboek van Strafrecht (Sr) 1.1 Artikel 45 Sr, eerste lid: "Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en de uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden van zijn wil onafhankelijk niet is voltooid." 1.2 Artikel 285 Sr, eerste lid: "Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie." 1.3 Artikel 300 Sr, eerste lid: "Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."2. Artikel 12, lid 1 van de Grondwet luidt als volgt:          "Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."3. Wetboek van Strafvordering (Sv) 3.1 Artikel 53 Sv: "1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. (...)"

3.2 Artikel 55 Sv:"1. In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden (...).2. Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden."4. Algemene wet op het binnentreden (Awbi) 4.1 Artikel 1 Awbi, eerste lid: "Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft." 4.2 Artikel 2 Awbi, eerste lid: "Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie en burgemeesters de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond." 4.3 Artikel 3 Awbi: "1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:a. de procureur-generaal bij het gerechtshof; b. de officier van justitie; c. de hulpofficier van justitie. (...)3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Aangifte mishandeling buurvrouw niet opgenomen; zonder toestemming woning binnengetreden; persoonlijke papier doorzocht; huissleutels aan dochter gegeven.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht; beheerder

Klacht:

Klacht ongegrond verklaard.

Oordeel:

Gegrond