1998/358

Rapport
Op 20 januari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 15 januari 1998, van mevrouw V. te Ambt Delden, met een klacht over een gedraging van USZO-Groningen. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt over de wijze waarop USZO-Groningen, namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, vanaf 19 maart 1997 in eerste instantie een geldbedrag vorderde van haar op 15 december 1995 overleden echtgenoot en vervolgens dit bedrag van haar zelf vorderde. Zij klaagt er met name over dat USZO-Groningen:1.       op 19 maart 1997 een brief stuurde aan haar echtgenoot en dus kennelijk niet op de hoogte was van het overlijden van haar echtgenoot; 2.       in haar brieven van 19 maart 1997 en 9 april 1997 geen uitleg heeft gegeven over de periode van drie jaar waarin geen invorderingsmaatregelen zijn genomen; 3.       in verzoeksters brief van 29 december 1997 geen aanleiding heeft gezien om van verdere invordering af te zien. ACHTERGROND Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld. Voorts werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verkregen informatie te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoekster en de Minister gaven aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

1. Feiten1.1. USZO-Groningen stuurde namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (zie

Achtergrond

, onder 1.; hierna: USZO-Groningen) op 19 maart 1997 per aangetekende brief en per gewone brief een sommatie aan verzoeksters echtgenoot, die echter al op 15 december 1995 was overleden. In de betreffende brief werd onder meer het volgende vermeld:"In mijn rapp lbrief (...) van 30 maart 1994 heb ik u verzocht het door u verschuldigde bedrag van f 1.720,07 aan te veel betaalde uitkering binnen veertien dagen na dagtekening van die brief, oftewel v r 13 april 1994 aan mij te voldoen, bij gebreke waarvan ik u de wettelijke rente heb aangezegd. Tot nu toe heb ik echter niets van u ontvangen (alle tot en met 17 maart 1997 binnengekomen betalingen zijn verwerkt). Daarom verzoek ik u - en voorzover nodig sommeer ik u – het bedrag van f 1.720,07 n de wettelijke rente daarover van 13 april 1994 tot en met heden ten bedrage van f 370,69, zijnde samen f 2.090,76 (...) op een zodanig tijdstip te voldoen, dat laatstgenoemd bedrag v r 15 april 1997 geheel zal zijn bijgeschreven (...). Bij gebreke van tijdige en volledige betaling zal ik u zonder nadere aankondiging ter zake laten dagvaarden. De daarmee samenhangende kosten, die aanzienlijk kunnen zijn, zal ik dan geheel op u laten verhalen. Tevens zal ik de wettelijke rente bedingen na vandaag tot aan de dag van volledige betaling alsmede buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van 10% van de hoofdsom. U hebt zich destijds bij uw uitkeringsaanvraag verbonden tot betaling van de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten voor het geval u in gebreke zou blijven het te veel betaalde op eerste verzoek te voldoen. Voor de goede orde maak ik u er ten slotte op attent, dat de verjaring van mijn vordering op u door middel van deze brief is gestuit op de voet van artikel 3:317 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat van verjaring van de vordering geen sprake kan zijn."1.2. Verzoekster stuurde de aangetekende brief ongeopend terug aan USZO-Groningen onder de vermelding van "wegens overlijden retour".1.3. Bij brief van 9 april 1997, gericht aan de erven van verzoeksters echtgenoot, berichtte USZO-Groningen het volgende:"...Aangezien mijn aan (verzoeksters echtgenoot; N.o.) gerichte per aangetekende post verzonden brief van 17 maart jongstleden retour is gekomen met daarop de aantekening dat (verzoeksters echtgenoot; N.o.) op 13 december 1995 is overleden, richt ik mij nu tot u met het volgende. In deze brief verzocht ik (verzoeksters echtgenoot; N.o.) – nog niet op de hoogte zijnde van zijn overlijden – een te veel aan hem uitgekeerd bedrag ad f 1.720,07 terug te storten, aangezien ik na mijn laatste betalingsverzoek (verzonden 30 maart 1994) met betrekking tot deze vordering genoemd bedrag nog niet van hem had terugontvangen. Aangezien deze vordering deel uitmaakt van de nalatenschap van (verzoeksters echtgenoot; N.o.) verzoek ik u, wanneer u als erven zorg draagt voor de vereffening van de nalatenschap van (verzoeksters echtgenoot; N.o.), het bedrag ad f 1.720,07 voor 1 mei 1997 bij te laten schrijven op (...). Indien u echter niet verantwoordelijk bent voor de nalatenschap van (verzoeksters echtgenoot; N.o.), verzoek ik u mij een kopie van de akte van verwerping van deze nalatenschap toe te zenden..."1.4. Naar aanleiding van een telefonische reactie van verzoekster gaf USZO-Groningen bij brief van 24 juni 1997 het volgende aan:"...U treft hieronder de door u verzochte uiteenzetting aan van mijn vordering op wijlen (verzoeksters echtgenoot; N.o.). (Verzoeksters echtgenoot; N.o.) is tot 31 juli 1993 als leraar werkzaam geweest in vaste dienst van de (onderwijsinstelling; N.o.). Terzake van de be indiging van deze betrekking heeft hij op 30 april 1993 een aanvraag voor een ontslaguitkering ingediend bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (...). Bij beschikking (...) van 22 april 1993 is aan (verzoeksters echtgenoot; N.o.) op grond van het bepaalde in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel een ontslaguitkering toegekend voor de periode van 31 juli 1993 tot 1 oktober 2002. Op 31 augustus 1993 deelde de (onderwijsinstelling; N.o.) mij echter schriftelijk mee dat (verzoeksters echtgenoot; N.o.) geen gebruik wenste te maken van deze ontslaguitkering, aangezien bij de onderwijsinstelling per 1 augustus 1993 wederom formatieruimte voor hem beschikbaar was. Op grond van bovenstaande is aan (verzoeksters echtgenoot; N.o.) met mijn beschikking (...) van 20 september 1993 meegedeeld dat de toegekende uitkering werd ingetrokken en dat hij reeds aan hem uitbetaalde bedragen diende terug te betalen. Mijn vordering bestaat derhalve uit – achteraf gezien – ten onrechte en dus onverschuldigd betaalde uitkering. Ik heb namelijk op grond van het bovenstaande de volgende bedragen onverschuldigd aan (verzoeksters echtgenoot; N.o.) betaald(...). in augustus 1993         f 587,11 in oktober 1993           f 1.132,96 totaal                     F 1.720,07 Dit bedrag heb ik reeds van u teruggevorderd met mijn brief van 9 april 1997. U kunt mijn vordering op u nu als voldaan beschouwen, indien ik vorengenoemd totaalbedrag uiterlijk op 1 augustus 1997 op mijn rekeningnummer bijgeschreven zie staan. (...) Mocht betaling ineens echter niet mogelijk zijn, dan kunt u mij binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief, schriftelijk verzoeken om een betalingsregeling..."1.5. Nadat USZO-Groningen verzoekster bij brief van 30 september 1997 had verzocht om contact op te nemen over terugbetaling van de schuld, berichtte USZO-Groningen verzoekster op 30 oktober 1997 het volgende:"...In mijn brief van 30 september 1997 heb ik u verzocht op korte termijn met mij contact op te nemen. Ik zou dan met u de terugbetaling van uw schuld aan mij in der minne proberen te regelen. Aangezien ik tot nu toe niets van u heb vernomen, ga ik er van uit dat u geen prijs meer stelt op een dergelijke regeling. Ik zie mij daarom genoodzaakt het schuldbedrag weer onmiddellijk en volledig van u te vorderen. Ik verzoek u derhalve het schuldbedrag ad f 1.720,07 binnen 30 dagen na dagtekening van deze brief over te schrijven (...). Indien u bezwaar hebt tegen deze beslissing kunt u binnen 6 weken na de dag van verzending een bezwaarschrift indienen..."1.6. Bij brief van 3 november 1997 berichtte USZO-Groningen vervolgens aan verzoekster:"...Hierbij bevestig ik dat ik hedenmiddag met u ben overeengekomen dat u mijn vordering op u op de volgende manier betaalt:-        drie betalingen van f 525,00 telkens te voldoen voor de eerste van de maand januari van de jaren 1998, 1999 en 2000..." Verzoekster diende dus in totaal een bedrag van f 1575 terug te betalen in plaats van f 1720,07. De wettelijke rente werd niet van haar gevorderd.1.7. Verzoekster berichtte USZO-Groningen bij brief van 29 december 1997 onder meer het volgende:"Begin december 1996 stond in de Telegraaf een artikel "Dossier Nationale Ombudsman", waarvan ik u hierbij een copie toestuur. Naar aanleiding van genoemd artikel heb ik gemeend "de vordering op wijlen mijn man" als klacht bij de nationale ombudsman te moeten melden. Ik heb hiervoor een brief (zie onder 2.; N.o.) opgesteld die ik 15 januari 1998 heb gedateerd en waarvan ik u hierbij een copie ter kennisname toestuur."1.8. In reactie op verzoeksters brief berichtte USZO-Groningen haar op 8 januari 1998 het volgende:"...Aangezien het ontslag van uw man destijds werd ingetrokken, bestond er geen recht op uitkering. De inmiddels toegekende uitkering werd ingetrokken en de betaalde bedragen zijn teruggevorderd. Op 25 januari 1994 verzochten wij (...) uw man het verschuldigde bedrag binnen 30 dagen na dagtekening van die brief te voldoen. Hij heeft niet aan dit verzoek voldaan, zodat wij hem bij brief (...) van 30 maart 1994 nogmaals verzochten de vordering te voldoen, onder aanzegging van de wettelijke rente indien hij opnieuw niet aan ons verzoek zou voldoen. De betaling is uitgebleven. Vervolgens heeft de invorderingsprocedure stilgelegen tot 19 maart 1997, de dag waarop wij een aangetekende brief verzonden. Deze periode is inderdaad lang geweest en er onstaat een pijnlijke situatie omdat uw man inmiddels was overleden, welk feit bij ons onbekend was. Wij hebben gemeend niet van invordering af te moeten zien, maar u wel tegemoet te komen door u een betalingsregeling aan te bieden, waarbij u de vordering in drie opeenvolgende jaarlijkse termijnen van f 525,00 kon voldoen, waarbij wij u geen wettelijke rente in rekening zouden brengen en na betaling zouden afzien van de resterende vordering ad f 145,07. Voorts hebben wij u bij brief (...) van 30 oktober 1997 nog de mogelijkheid geboden een bezwaarschrift in te dienen, indien u het met de invordering niet eens zou zijn. Van die mogelijkheid hebt u geen gebruik gemaakt. Afsluitend kunnen wij vaststellen dat wij getracht hebben de invordering met uw man te regelen, hetgeen vanwege ons niet bekende redenen niet is gelukt. Daarna heeft het lang geduurd voordat de procedure door ons is voortgezet en zijn wij u vervolgens tegemoet gekomen door u een zeer redelijke betalingsregeling aan te bieden. Uw brief van 29 december 1997 heeft ons niet op andere gedachten kunnen brengen, er bestaat voor ons geen aanleiding van verdere invordering af te zien..."1.9. De in de CD-foongids van KPN Telecom (uitgave juni 1998) genoemde aansluiting op verzoeksters adres vermeldt de persoonsgegevens van haar echtgenoot.2. Standpunt van verzoeksterVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder

Klacht

. In haar verzoekschrift deelde verzoekster nog het volgende mee:"...Toen ik de USZO brief dd. 19 maart 1997 ontving was mij niets bekend van een volgens USZO door mijn man verschuldigd bedrag van fl. 1720,-- aan USZO. Het bleek verband te houden met ontslag/ weer in dienst treden bij (de onderwijsinstelling; N.o.) ten tijde van de fusie. Mijn man zou naast de uitkering ook salaris ontvangen hebben. Ik was heel verbaasd, ja boos mag je wel zeggen, dat ik binnen 14 dagen genoemd bedrag terug moest betalen terwijl zij refereerden aan een brief van drie jaar daarvoor. Mijn man is op 15 december 1995 overleden, dus USZO heeft een jaar en acht maanden de tijd gehad een en ander met mijn man te regelen. De voortvarendheid die USZO nu aan de dag legt om de vordering terug te krijgen hadden ze ook in 1994 aan de dag kunnen leggen. Ik heb nu enkele uren bankafschriften moeten nakijken door hun nalatigheid. Ik heb hiervoor een bedrag van fl. 150,- - aan arbeid berekend. Het bleek inderdaad te kloppen wat USZO beweerde: mijn man heeft in augustus en oktober 1993 naast een uitkering ook salaris ontvangen. En zoals u uit de brief van 3 november leest, heb ik een betalingsregeling afgesproken met USZO. Vervolgens lees ik in de Telegraaf uw artikel "een terugvordering als huwelijkscadeau". In dit artikel maakt een mevrouw een geval aanhangig waarin sprake is van anderhalf jaar "niets van zich laten horen" en van bijzondere omstandigheden. De gemeente Enschede besluit daarom met de hand over het hart te strijken en het bedrag niet terug te vorderen. In mijn geval is er sprake van drie jaren "niets van zich laten horen" en de bijzondere omstandigheden zijn hier overlijden. Het had USZO gesierd door ook met de hand over het hart te strijken en mij niet te achtervolgen met een vordering gericht aan mijn overleden man. USZO heeft ruimschoots de tijd gehad deze vordering met mijn man nog in leven af te handelen. Ik ervaar deze onnodige achtervolging als zeer pijnlijk. Door de nalatigheid van USZO zijn bij mij oude wonden opengereten..."3. Standpunt van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij3.1. In reactie op de klacht bracht de Minister het volgende naar voren:"...In verband met de be indiging van de betrekking in vaste dienst bij (de onderwijsinstelling; N.o.), per 31 juli 1993 heeft (verzoeksters echtgenoot; N.o.) bij aanvraag van 30 april 1993 gevraagd hem een wachtgeld toe te kennen. De afdeling Uitkeringen Onderwijspersoneel, hierna UO, van de Informatiseringsbank heeft bij beschikking van 22 juli 1993, (...), met ingang van 31 juli 1993 een wachtgeld toegekend aan (verzoeksters echtgenoot; N.o.) conform hoofdstuk I-H van de Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RpbO), S 1985, 110. Op grond van deze beschikking (...) had (verzoeksters echtgenoot; N.o.) recht op een wachtgeld tot 1 oktober 2002. Per 1 januari 1994 is de naam van de Informatiseringsbank gewijzigd in Informatie Beheer Groep, hierna te noemen IBG. Per 1 januari 1996 is deze onderdeel van de USZO. Bij brief van 31 augustus 1993 deelde het bestuur van (de onderwijsinstelling; N.o.) mee dat per 1 augustus 1993 wederom 7,36 uur formatie beschikbaar was voor (verzoeksters echtgenoot; N.o.), weshalve hij geen gebruik wenste te maken van het wachtgeld. Op grond van deze mededeling (...) heeft UO bij brief van 20 september 1993, (...), de toegekende en inmiddels betaalbaar gestelde uitkering per 31 juli 1993 ingetrokken. Tevens kondigde UO in deze brief aan dat (verzoeksters echtgenoot; N.o.) de bedragen, die hij had ontvangen en die hij nog zou ontvangen, zou moeten terugbetalen. Over de wijze van terugbetaling zou hij nog nader bericht ontvangen. (...). Op 22 september 1993 ontving UO de brief van (verzoeksters echtgenoot; N.o.) van 20 september 1993, waarin hij bezwaar maakte tegen de toepassing van artikel I-H 15 van RpbO, inhoudende verrekening in verband met aangehouden inkomsten (...). Bij brief van 3 november 1993, (...), berichtte UO aan (verzoeksters echtgenoot; N.o.) dat beantwoording niet zou plaatsvinden, omdat de uitkering was ingetrokken (...). (Verzoeksters echtgenoot; N.o.) heeft hierop gereageerd door middel van zijn brief van 12 december 1993, waarin hij zijn bezwaarschrift handhaafde (...). UO heeft naar aanleiding hiervan bij brief d.d. 23 december 1993 (verzoeksters echtgenoot; N.o.) bericht dat er geen recht op uitkering bestond, gelet op het intrekken van het ontslag en dat geen bezwaar mogelijk was (...). De IBG heeft (verzoeksters echtgenoot; N.o.) bij brief van 25 januari 1994 gevraagd het ten onrechte uitgekeerde bedrag ad f 1.720,07 binnen 30 dagen over te maken (...). Omdat ontvangst van evengenoemd bedrag achterwege bleef werd (verzoeksters echtgenoot; N.o.) gerappelleerd bij brief van 30 maart 1994 (...). Aangezien (verzoeksters echtgenoot; N.o.) niet reageerde op laatstgenoemd rappel werd de invordering in handen gesteld van de Afdeling gerechtelijke invordering, hierna te noemen GI. De afdeling GI besloot aanvankelijk niet tot sommatie van (verzoeksters echtgenoot; N.o.) over te gaan, omdat niet duidelijk was of IBG gemachtigd was namens mij in rechte op te treden. Uiteindelijk werd bij brief van 19 maart 1997, (...), de invordering hervat, waarbij de vordering werd verhoogd met de wettelijke rente ad. f 370,69. Laatstgenoemde brief kwam retour met de aantekening dat (verzoeksters echtgenoot; N.o.) was overleden op 15 december 1995. Ten vervolge hierop richtte GI zich bij brief van 9 april 1997 tot de erven van (verzoeksters echtgenoot; N.o.) met het verzoek de hoofdsom ad f 1.720,07 te voldoen. Naar aanleiding van een telefonische reactie van klaagster heeft USZO bij brief van 24 juni 1997 uitleg gegeven over het ontstaan van de vordering. Daarbij werd tevens verzocht om terugbetaling en werd gewezen op de mogelijkheid in termijnen de schuld te voldoen. Klaagster nam begin juli 1997 telefonisch contact op met (een medewerker; N.o.) van de afdeling GI en sprak met hem af dat zij zou uitzoeken of het bedrag al dan niet reeds was terugbetaald en zo niet, dat zij alsnog zou terugbetalen in drie jaarlijkse termijnen, zonder verrekening van wettelijke rente. Aangezien een reactie van klaagster uitbleef werd haar bij brief van 30 september 1997 gevraagd contact op te nemen met (een medewerker; N.o.). Omdat zij hierop niet reageerde werd haar bij brief van 30 oktober 1997, (...), gevraagd het bedrag van de vordering te voldoen binnen 30 dagen. Daarbij werd haar de mogelijkheid geboden hiertegen bezwaar aan te tekenen binnen zes weken. Een reactie van klaagster bleef uit totdat zij op 3 november 1997 telefonisch een terugbetalingsregeling is overeengekomen met (een medewerker; N.o.). Deze overeenkomst is bevestigd bij brief van 3 november 1997 van USZO-Groningen. Klaagster heeft bij brief van 29 december 1997 aan USZO aandacht gevraagd voor een artikel van U in de Telegraaf en voor haar brief aan U, die zij voornemens was op 15 januari 1998 te verzenden, indien zij dan geen antwoord had ontvangen. Hierop heeft USZO geantwoord bij brief van 8 januari 1998. USZO was op 2 maart 1998 niet bekend met een bij U aanhangige klacht en heeft bij brief van die datum klaagster opnieuw herinnerd aan de gemaakte afspraken (...). Klacht Naar aanleiding van de door U geformuleerde klacht kan ik nog het volgende berichten. Naar aanleiding van het eerste onderdeel merk ik op dat USZO-Groningen niet op de hoogte was van het overlijden van (verzoeksters echtgenoot; N.o.). In het geval dat er reden is een sommatie te verzenden wordt ten behoeve van de controle op de juistheid van de persoonlijke gegevens de telefoongids geraadpleegd via de laatste Cd-rom. Indien dan afwijkingen blijken of onbekendheid van betrokkene dan wordt de afdeling bevolking van de laatst gekende gemeente aangeschreven. In het geval van (verzoeksters echtgenoot; N.o.) kwam zijn naam inclusief voorletters alsmede zijn adres in de telefoongids overeen met de gegevens van USZO. Naar aanleiding van het tweede onderdeel van de klacht deel ik U mede dat, zoals is aangegeven onder de feiten, onduidelijkheid bestond over het in rechte vertegenwoordigen. Tevens heeft een achterstand in het verwerken van invorderingszaken in de afgelopen jaren er toe geleid dat de verdere invordering zolang heeft stilgelegen. Naar aanleiding van het derde onderdeel van de klachtformulering (...). In het onderhavige geval was reeds lang bekend dat het onverschuldigd betaalde moest worden terugbetaald. Op verzoek van klaagster was een betalingsregeling met haar getroffen, waarmee zij had ingestemd. Het USZO heeft m.i. terecht in de brief van klaagster van 29 december 1997 geen aanleiding gezien terug te komen op hetgeen was overeengekomen inzake de terugbetaling. Zoals uit het hiervoor vermelde is gebleken heeft USZO zijn vordering aan (verzoeksters echtgenoot; N.o.) kenbaar gemaakt bij zijn leven. Laatstgenoemde heeft die vordering niet voldaan, waarmee deze onderdeel van zijn nalatenschap is geworden. (...) De overeengekomen terugbetalingsregeling was heel ruim, te weten drie jaar, en ook nog renteloos. Tenslotte kan ik opmerken dat in de brief van 30 oktober 1997 aan klaagster de mogelijkheid is geboden bezwaar te maken. Bij ongenoegzame beslissing hieromtrent had klaagster desgewenst de kwestie kunnen voorleggen aan de rechter. Zij heeft evenwel deze mogelijkheid niet benut. Ik acht de klacht dan ook niet gegrond..."3.2. In antwoord op nadere vragen deelde de Minister nog onder meer het volgende mee:"Op 25 januari 1994 was het (...) RpbO van toepassing. Aangezien in het (...) RpbO geen bepalingen inzake terugbetalen en invordering waren opgenomen is daarop het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Op grond hiervan is in de situatie van (verzoeksters echtgenoot; N.o.) sprake van een onverschuldigde betaling. (Verzoeksters echtgenoot; N.o.) had immers aangegeven geen gebruik te hoeven maken van het door hem aangevraagde wachtgeld. Ingevolge artikel 6:203 BW was ik bevoegd terug te vorderen hetgeen onverschuldigd was betaald. Daarenboven had (verzoeksters echtgenoot; N.o.) bij de indiening van zijn aanvraag verklaard dat hij te veel betaalde uitkering direct na de eerste vordering zou terugbetalen (...). (...) Op 25 januari 1994 is de termijn voor verjaring, genoemd in artikel 3:309 BW aangevangen. Door de sommatie van 19 maart 1997 is ingevolge art. 3:317 BW de verjaring gestuit, weshalve ingevolge art. 3:319 BW een nieuwe termijn van vijf jaar is aangevangen. Ik meen dat derhalve geen sprake is van verjaring."4. Reactie van verzoeksterNaar aanleiding van de reactie van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij deelde verzoekster onder meer mee dat zij de brief van 19 maart 1997 van USZO-Groningen zowel per gewone als per aangetekende post had ontvangen. Daarnaar gevraagd liet verzoekster weten dat zij het overlijden van heer echtgenoot destijds niet had doorgegeven aan USZO-Groningen omdat haar niet bekend was dat er nog iets liep met betrekking tot de wachtgelduitkering van haar echtgenoot.5. Reactie van verzoekster op het verslag van bevindingenIn reactie op het verslag van bevindingen verwees verzoekster met name naar de brief die zij op 1 juni 1998 naar de Nationale ombudsman zond. Hierin schreef zij onder meer het volgende:"Als ik de frequente correspondentie bekijk, die er in 1993 is geweest tussen mijn man en de informatiseringsbank, die plotseling stopt op 30 maart 1994, dan denk ik dat er telefonisch een regeling getroffen is. Ik concludeer hieruit dat er op het moment van mijn man's overlijden helemaal geen sprake meer is van een vordering van Uszo op hem. Er bevinden zich namelijk geen betalingsherinneringen van Uszo bij de correspondentie." Verder vermeldde verzoekster dat zij volgens haar op 3 november 1997 telefonisch met een medewerker van USZO-Groningen had afgesproken dat USZO-Groningen f 150 aan haar zou vergoeden voor de door haar gemaakte twee uren aan uitzoekwerk, vandaar dat het bedrag van f 1.720,07 was afgerond op f 1.575. Tevens wees verzoekster erop dat de vordering, doordat de invordering ervan pas weer op 19 maart 1997 werd hervat, niet kon worden verwerkt in de aangifte van successie.6. Reactie van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op het verslag van bevindingenIn reactie op het verslag van bevindingen en de daarbij gevoegde brief van verzoekster van 1 juni 1998 stelde de Minister dat er geen sprake was geweest van een telefonische regeling die zou zijn getroffen met verzoeksters echtgenoot.

Beoordeling

I. Inleiding Namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij werd door de toenmalige afdeling Uitkeringen Onderwijspersoneel van de Informatiseringsbank (thans en hierna: USZO-Groningen) aan verzoeksters echtgenoot per 31 juli 1993 een wachtgeld toegekend. Op 20 september 1993 werd op basis van een mededeling van de betrokken onderwijsinstelling het toegekende en inmiddels betaalbaar gestelde wachtgeld per 31 juli 1993 ingetrokken. De bedragen die verzoeksters echtgenoot had ontvangen en die hij nog zou ontvangen, diende hij terug te betalen. Er vond geen betaling plaats. In maart 1997 nam USZO-Groningen de invordering opnieuw ter hand.II. Betreffende het versturen van de brief van 19 maart 19971. USZO-Groningen stuurde op 19 maart 1997 per aangetekende brief en per gewone brief een sommatie betreffende een in 1993 ontstane vordering aan verzoeksters echtgenoot, die echter al op 15 december 1995 was overleden. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat USZO-Groningen bij het versturen van bovengenoemde sommatie kennelijk niet op de hoogte was van het overlijden van haar echtgenoot.2. In reactie op de klacht gaf de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan dat bij een dergelijke sommatie de controle op de juistheid van de persoonsgegevens gebeurt via de CD-foongids (de telefoongids van KPN Telecom op cd-rom). Indien deze gegevens niet kloppen met de bij USZO-Groningen bekende gegevens, wordt informatie ingewonnen bij de laatst bekende gemeente. Verzoekster had kennelijk niet aan KPN Telecom doorgegeven dat haar echtgenoot was overleden, met als gevolg dat naam en adres van verzoeksters echtgenoot in de CD-foongids overeenkwamen met de bij USZO-Groningen bekende gegevens. Daarom was er geen reden geweest voor verdere controle, aldus de Minister.3. De Minister kan in zijn standpunt worden gevolgd. USZO-Groningen is door verzoekster destijds niet in kennis gesteld van het overlijden van haar echtgenoot. Ook anderszins is niet gebleken dat USZO-Groningen van dit overlijden op de hoogte had dienen te zijn. Op grond hiervan en nu ook na controle van de bij USZO-Groningen bekende persoonsgegevens was gebleken dat deze gegevens overeenkwamen met de in de CD-foongids vermelde gegevens, treft USZO-Groningen geen verwijt dat zij de brief van 19 maart 1997 heeft gericht aan verzoeksters echtgenoot. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.III. . Betreffende het geen uitleg geven over de periode waarin geen invorderingsmaatregelen zijn genomen1. USZO-Groningen hervatte bij brief van 19 maart 1997 en vervolgens bij brief van 9 april 1997 de invordering van een schuld, nadat deze invordering drie jaar had stilgelegen. Verzoekster klaagt erover dat USZO-Groningen in bovengenoemde brieven geen enkele verklaring heeft gegeven voor deze periode van drie jaar.2. In reactie op de klacht gaf de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan dat onduidelijkheid bestond over het in rechte vertegenwoordigen door USZO-Groningen en dat er een achterstand was ontstaan in het verwerken van invorderingszaken.3. Dat USZO-Groningen in haar brieven niet heeft meegedeeld waarom de invordering zo lang had stilgelegen, is bezien vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking niet juist. Overigens zijn de redenen voor de vertraging die de Minister heeft aangevoerd wel een verklaring maar geen rechtvaardiging voor de lange duur van de periode waarin geen actie tot invordering is ondernomen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.I. V. Betreffende het niet afzien van verdere invordering1. Verzoekster klaagt er tenslotte over dat USZO-Groningen in haar brief van 29 december 1997 geen aanleiding heeft gezien om af te zien van verdere invordering van het aan haar echtgenoot te veel uitbetaalde wachtgeld. Zij verwees ter motivering van haar verzoek naar een bespreking in de Telegraaf van een interventie door de Nationale ombudsman (zie

Achtergrond

, onder 2.), die ertoe had geleid dat een bestuursorgaan afzag van verdere invordering op grond van bijzondere omstandigheden. Op grond van het feit dat de invordering drie jaar had stilgelegen en dat haar echtgenoot inmiddels was overleden, verzocht zij USZO-Groningen eveneens af te zien van verdere invordering.2. De Minister heeft er op gewezen dat reeds lang bekend was dat hetgeen onverschuldigd was betaald, moest worden terugbetaald. De vordering op verzoeksters echtgenoot was al bij zijn leven aan hem kenbaar gemaakt. Omdat de vordering niet was voldaan, werd deze onderdeel van zijn nalatenschap. Voorts merkte de Minister op dat op verzoek van verzoekster door USZO-Groningen met haar een betalingsregeling was getroffen waarmee zij had ingestemd. Tenslotte wees de Minister er op dat verzoekster geen gebruik had gemaakt van de door USZO-Groningen in de brief van 30 oktober 1997 genoemde mogelijkheid om bezwaar te maken. Volgens de Minister had USZO-Groningen in de brief van verzoekster van 29 december 1997 terecht geen aanleiding gezien om terug te komen op de overeengekomen betalingsregeling.3. De Minister kan in zijn oordeel worden gevolgd. Vanaf 20 september 1993 is er sprake van een vordering op verzoeksters echtgenoot. Op 19 maart 1997 was deze vordering, zoals blijkt uit de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (zie

Achtergrond

, onder 3.), nog niet verjaard. Nu verzoekster er naar haar zeggen niet van op de hoogte was dat USZO-Groningen nog een vordering op haar echtgenoot had en haar echtgenoot inmiddels was overleden, is het begrijpelijk dat de betreffende invordering door haar als pijnlijk werd ervaren. Dit geldt te meer gelet op het tijdsverloop. Verzoeksters echtgenoot is destijds echter verscheidene malen in de gelegenheid gesteld om zijn schuld te betalen. Dat de schuld op 19 maart 1997 nog niet was voldaan, komt in eerste instantie voor zijn rekening. Aangezien de erfgenamen na het aanvaarden van een nalatenschap aansprakelijk zijn voor de schulden vallend in die nalatenschap (zie

Achtergrond

, onder 3.), mocht USZO-Groningen de invordering voortzetten. USZO-Groningen heeft daartoe uiteindelijk een alleszins redelijke betalingsregeling met verzoekster afgesloten. Gelet op bovengenoemde omstandigheden en het feit dat verzoekster de mogelijkheid heeft gehad bezwaar aan te tekenen tegen de invordering, maar daar geen gebruik van heeft gemaakt, is het niet onredelijk dat USZO-Groningen heeft vastgehouden aan de invordering. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van USZO-Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, is niet gegrond, behalve wat betreft het geen uitleg geven over de lange periode zonder invorderingsacties; op dit punt is de klacht gegrond.                           

BIJLAGE ACHTERGROND1. Het verwerkingscentrum van de stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheids- en onderwijspersoneel (USZO) te Groningen geeft in opdracht van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitvoering aan de ontslaguitkeringsregeling voor onderwijspersoneel in de agrarische sector.2. In een in december 1997 verschenen column "Dossier Nationale ombudsman" in de Telegraaf (waarnaar verzoekster verwees in haar brief van 29 december 1997 aan USZO-Groningen) wordt het geval beschreven van een vrouw die te veel bijstand had ontvangen van een gemeentelijke sociale dienst. De gemeente vorderde het betreffende bedrag van f 4000 pas anderhalf jaar later van betrokkene terug, twee weken voordat de vrouw in het huwelijk zou gaan treden. Nadat de vrouw hierover had geklaagd bij de Nationale ombudsman, berichtte de gemeente dat de invordering zou worden gestaakt op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval. Er was immers inmiddels een flinke tijd verstreken en duidelijkheid over de terugvordering had te lang op zich laten wachten. Bovendien had de vrouw inmiddels een nieuwe start in haar leven gemaakt. 3. Burgerlijk Wetboek Artikel 309, boek 3:"Een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan." Artikel 317, boek 3:"1. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.2. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in het vorige artikel omschreven."

Artikel 319, boek 3:"1. Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. (...)2. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken." Artikel 1146, boek 4:"De erfgenamen die eene erfenis hebben aanvaard moeten in de betaling der schulden, legaten en andere lasten, zoo veel dragen als in evenredigheid staat met hetgeen ieder uit de nalatenschap ontvangt." Artikel 203, eerste en tweede lid, boek 6:"1. Degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.2. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag."

Instantie: USZO-Groningen

Klacht:

Wijze waarop een bedrag gevorderd werd van verzoeksters overleden echtgenoot en vervolgends van haarzelf.

Oordeel:

Niet gegrond