1998/255

Rapport
Op 15 oktober 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B.-B. en de heer B. te Leeuwarden met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland en een gedraging van het arrondissementsparket te Leeuwarden. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als enerzijds een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden) en anderzijds een gedraging van het arrondissementsparket te Leeuwarden, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen over de wijze waarop het regionale politiekorps Friesland onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de aangifte van verzoekster op 2 december 1992 van verkrachting. Zij klagen er met name over dat de politie:van gesprekken met een aantal getuigen (verzoeksters moeder, verzoeksters oma en een buurvrouw) geen (volledig) procesverbaal heeft opgemaakt; n van de verdachten pas op 15 juni 1994 heeft gehoord; de andere verdachte niet direct heeft opgespoord en gehoord, omdat zijn adres niet te achterhalen zou zijn, terwijl later uit een namens verzoekers aangeleverd uittreksel uit het bevolkingsregister bleek dat hij op hetzelfde adres verbleef als verzoekster in haar aangifte had gezegd. Vervolgens is hij pas op 25 januari 1995 verhoord. Voorts klagen verzoekers erover dat het arrondissementsparket te Leeuwarden hen niet voldoende op de hoogte heeft gehouden van het verloop van het onderzoek en niet tijdig in kennis heeft gesteld van de uiteindelijk in of omstreeks september 1995 genomen beslissing om de zaak te seponeren.

Achtergrond

1.In artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) is bepaald dat hij die zichzelf schuldig maakt aan verkrachting wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar.2. Artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) is gewijzigd bij wet van 19 januari 1989 (Stb. 1989, nr. 7; in werking getreden op 1 maart 1989). De verjaringstermijn voor strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld werd verlengd van twaalf naar vijftien jaar.

Artikel VI van genoemde wet bepaalt dat de verlengde termijn niet van toepassing is op strafbare feiten waarop een gevangenisstraf staat van meer dan tien jaren, maar minder dan levenslang, die zijn gepleegd voordat de wet in werking treedt.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Friesland en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren V., H. en He. de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden over de klacht over het politieoptreden ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de Minister van Justitie en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder en de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. De betrokken ambtenaren H. en He. werd om nadere inlichtingen gevraagd. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 2 december 1992 deed verzoekster aangifte van verkrachting door twee ooms van haar, Ho. en L. In haar aangifte verklaarde verzoekster dat de verkrachtingen ongeveer 13 14 jaar geleden hadden plaatsgehad, toen zij ongeveer 14 jaar respectievelijk net 15 jaar was. Bij de aangifte gaf verzoekster aan waar Ho. op het moment van aangifte woonde. Van L. deelde zij het adres mee, waar hij destijds woonde.

De aangifte werd opgenomen door verbalisant He. van het regionale politiekorps Friesland.2. Bij procesverbaal van 18 december 1992 relateerden verbalisanten H. en He. onder meer als volgt:"Naar aanleiding van de door B. (verzoekster; N.o.) op 2 december 1992 gedane aangifte stelden wij verbalisanten een nader onderzoek in. Daartoe werd door ons op 16 december 1992 een bezoek gebracht aan de moeder en de oma van aangeefster (...). Beide vrouwen wonen samen in een huis van de Stichting Begeleid Wonen (...). Van te voren was door mij, verbalisant He., contact opgenomen met de begeleidster van deze vrouwen (...). Zij deelde mee dat oma (...) zwaar ziek was en zich niet op mocht winden. Op zich was een gesprek wel mogelijk volgens haar. Mevrouw Hu, de moeder van B., was volgens haar zwak begaafd. Op woensdag 16 december 1992 omstreeks 11:00 uur werd door ons verbalisanten een bezoek aan de beide vrouwen gebracht. Zij werden door ons ter zake dienende ingelicht. Tijdens het gesprek werd voornamelijk door T. (oma van B.; N.o.) het woord gevoerd. Zij ontkende in eerste instantie ook maar van iets ter zake dienende af te weten. Wel gaf ze aan dat ze door haar vroegere buurvrouw D. (...) toentertijd was gewezen op het feit dat er tussen B. en Ho. iets was voorgevallen in de keuken. Wat dat precies was werd door T. niet verteld. Omdat D. er verder geen bemoeienis mee wilde hebben heeft T. toen verder afgezien van het ondernemen van aktie. In de loop van het gesprek gaf T. aan dat mogelijk enkele dingen van wat B. had verklaard waar waren maar niet alles. Zij ging daar verder niet op in. Ook gaf ze aan dat B. volgens haar een fantast was. Volgens T. liep B. in haar jeugd achter alle mannen aan en had oma B. ter bescherming van zichzelf aan de PIL gedaan. Van een eventuele verkrachting gepleegd door haar schoonzoon L. ten opzichte van B. wilde zij niets weten. Als door ons verbalisanten tijdens het gesprek dieper op de zaak werd ingegaan wond mevrouw T. zich zodanig op dat het ons, gezien haar ziektebeeld, niet verantwoord leek om op deze manier haar verder te horen. Mevrouw Hu. werd door ons ook enkele vragen gesteld. De antwoorden die zij gaf waren voor de zaak verder niet ter zake dienende. Gezien de lichamelijke toestand van T. en de geestelijke toestand van Hu. zagen wij verbalisanten af van het opnemen van een uitgebreide verklaring. Het gesprek tussen ons verbalisanten en betrokken vrouwen werd door ons in dit proces verbaal globaal weergegeven."3. In een procesverbaal van bevindingen van 25 januari 1994 relateerden verbalisanten H. en He. onder meer het volgende:"Door ons verbalisanten is een onderzoek ingesteld naar genoemde aangifte. Door ons zijn daartoe verschillende personen benaderd. Onder andere de moeder en de oma van aangeefster. (...) Ook werd door ons contact gezocht met de buurman Hz. (...), genoemd als mogelijke getuige. Deze verklaarde ons van de hele zaak niets af te weten en zich er ook niet mee te willen bemoeien. Door ons werd ook een voormalige onderwijzeres van aangeefster benaderd (...). Zij kon ons niets ter zake dienende verklaren over de periode waar aangeefster over praat in haar verklaring. Ook hebben wij contact opgenomen met dokter (...) over het verstrekken van mogelijke medische gegevens. Door zijn assistente werd gezegd dat zij niet meer over deze gegevens beschikten. Het was namelijk al te lang geleden en aangeefster was geen pati nt meer bij hun. Omdat medische gegevens niet automatisch met de pati nt meegaan worden deze na verloop van tijd vernietigd. Door ons is contact opgenomen met de collega's van Jeugd en Zedenzaken van de politie Amsterdam met het verzoek de verblijfplaats van de heer L. na te gaan. Na verloop van tijd kregen wij bericht dat zij deze niet hadden kunnen traceren."4. Bij brief van 30 mei 1994 wendden verzoekers zich tot de heer V., officier van justitie te Leeuwarden. Zij refereerden aan het gesprek dat hij op 26 mei 1994 met hen had gevoerd en deelden onder meer mee dat naar hun gevoel fouten in het politieonderzoek waren gemaakt. Verder vonden zij het vreemd dat de heer L. spoorloos was en dat er nog geen arrestatie- of opsporingsbevel tegen hem was.5. Op 15 juni 1994 werd Ho. verhoord door politieambtenaar He. Ho. ontkende verzoekster seksueel te hebben misbruikt.6. De heer V. beantwoordde de brief van verzoekers op 13 juli 1994. Hij deelde mee dat de heer Ho. inmiddels als verdachte was gehoord en dat de verblijfplaats van de heer L., ondanks naspeuringen, nog niet bekend was geworden.7. In een procesverbaal van bevindingen van 21 september 1994 relateerde verbalisante He. onder meer het volgende:"Wederom werd door mij via de C.I.D. het verzoek gedaan om bij de collega's in Amsterdam de verblijfplaats van de verdachte L. na te gaan. Deze verblijfplaats kon niet achterhaald worden waardoor de heer L. niet gehoord kon worden."8. Bij brief van 28 oktober 1994 deelde de heer V. aan de advocaat van verzoekster onder meer het volgende mee:

"Hierbij doe ik u overeenkomstig uw verzoek toekomen afschriften van de processenverbaal die naar aanleiding van de aangifte van uw cli nte (...) zijn opgemaakt door de politie van het district Midden Friesland. Zoals u weet, ben ik tot de conclusie gekomen, dat ik de in haar aangifte genoemde strafbare feiten niet zal kunnen bewijzen."9. Bij brief van 15 november 1994 wendden verzoekers zich tot de procureurgeneraal bij het gerechtshof te Leeuwarden. Verzoekers stelden – samengevat - het volgende aan de orde. Het verhoor van buurvrouw D. was in het proces-verbaal niet terug te vinden. Verder had de politie te Amsterdam te kennen gegeven dat er nooit een verzoek was gedaan voor het horen van L. of het verifi ren van diens adres. Officier van justitie V. hield – aldus verzoekers - vol dat L. niet kon worden verhoord, omdat hij niet te vinden zou zijn, terwijl verzoekers wisten dat dit niet zo was. Het was gebleken dat L. op "dat adres" (het bij de aangifte opgegeven adres; N.o.) in Amsterdam woonde.10. Een brief met vrijwel dezelfde inhoud stuurden verzoekers op 15 november 1994 aan de commissaris van politie te Leeuwarden.11. De advocaat van verzoekers reageerde bij brief van 8 december 1994 op de brief van de heer V. van 28 oktober 1994. Hij deelde mee dat volgens zijn informatie de heer L. op het destijds door verzoekster opgegeven adres woonde en dat hij inmiddels een uittreksel uit het bevolkingsregister had opgevraagd. Hij merkte op dat volgens de inlichtingen van verzoekers de officier van justitie hen had meegedeeld dat mevrouw D. was verhoord door de politie. Hij vond het vreemd dat de verklaring van mevrouw D. niet was gevoegd in het proces-verbaal. Verder deelde hij nog mee dat verzoekster er grote bezwaren tegen had dat geen uitgebreide verklaring was opgenomen van het gesprek met haar moeder en oma. Hij verzocht om een reactie.12. De heer V. reageerde op 29 december 1994 als volgt op deze brief:"In antwoord op uw brief van 8 december 1994 deel ik u mee, dat uw cli nte inmiddels een klacht ex art. 12 Sv. heeft ingediend. Ik meen dat thans de uitkomst van die procedure moet worden afgewacht."13. Op 29 december 1994 stuurde de advocaat van verzoekers aan de heer V. een kopie van het uittreksel uit het bevolkingsregister te Amsterdam van het adres van de heer L. Hij verzocht hem te informeren over de stand van zaken.

14. Bij brief van 30 december 1994 reageerde de advocaat op de brief van de heer V. van n dag eerder. Hij deelde mee dat navraag bij het gerechtshof te Leeuwarden hem had geleerd dat de brief van verzoekers van 15 november 1994 niet was aangemerkt als een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Hij vroeg alsnog antwoord op zijn vragen in de brieven van 8 en 29 december 1994 en om een "ondubbelzinnige reactie" van de heer V. omtrent de vervolging van de heren Ho. en L.15. Bij brief van 12 januari 1995 deelde de chef van het district Midden Friesland verzoekers onder meer het volgende mee:"Met excuses voor de late reactie bericht ik u, dat naar aanleiding van uw brief van oktober 1994, waarin u klaagt over de afhandeling van de verkrachtingszaak van B., een onderzoek is ingesteld. Tijdens dit onderzoek zijn o.a. gesprekken gevoerd met collega's van de afdeling Jeugd en zeden en met mevrouw He. in het bijzonder. Ook is er een gesprek geweest met Mr V., de zaakofficier. Mij is gebleken dat in de loop van het onderzoek met name door collega He. regelmatig contact is geweest met B. Dit zowel telefonisch als in persoon. Steeds is de stand van zaken doorgenomen en ook de mogelijkheden en onmogelijkheden van een vervolging besproken. Ook voor verdere hulpverlening heeft He. nadrukkelijk het initiatief genomen. Mr V. de officier van justitie achtte onvoldoende bewijs aanwezig om tot vervolging over te gaan hetgeen hij U beiden persoonlijk heeft medegedeeld. Inmiddels heeft de officier van justitie de politie opdracht gegeven de verdachte, waarvan nu het exacte adres bekend is, te horen. Hieraan zal zo spoedig mogelijk uitvoering gegeven worden en de dan beschikbare relevante gegevens zullen naar justitie gezonden worden. Gelet op het feit dat de zaak reeds bij justitie ligt en bovengenoemd vervolgonderzoek gaat plaatsvinden lijkt het mij zinvol, de uitslag van dit onderzoek af te wachten. Misschien leven er bij u dan nog vragen. Indien dat het geval is, is het misschien goed de zaak met u en alle betrokkenen door te spreken. Ik ben bereid om op uw aangeven hiertoe het initiatief te nemen."16. De politie verhoorde L. op 25 januari 1995.17. Verzoekers wendden zich bij brief van 31 januari 1995 tot de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden. Zij zetten daarin onder

meer uiteen dat zowel zijzelf als hun advocaat zich diverse malen tot de heer V. hadden gewend, maar dat hun vragen nooit werden beantwoord. Zij merkten nog op dat het hun bedoeling niet was om nu al een klacht ex artikel 12 Sv in te dienen. Zij vroegen om nader bericht over een en ander. Op 28 februari 1995 rappelleerden verzoekers de hoofdofficier van justitie.18. Bij brief van 7 maart 1995 deelde de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden verzoekers onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van Uw brief heb ik met mr. V. besproken. Mij bleek toen dat het proces-verbaal van de politie nog niet op het parket was. Ik heb daarover contact opgenomen met de korpschef. Die zal zorgen dat ik het binnen veertien dagen heb. De zaak kan dan worden afgewerkt. Ik heb ook gevraagd mij te berichten waarom het allemaal zo lang moet duren. Een probleem is dat U een brief hebt geschreven aan de Procureur-Generaal. Die heeft Uw brief beschouwd als een klacht wegens het niet vervolgen door de officier van justitie in Leeuwarden. Hij heeft de zaak bij het hof aanhangig gemaakt en mij om ambtsbericht gevraagd. Ik raad U aan om contact op te nemen met Uw raadsman en hem te vragen of het zinvol is die klacht weer in te trekken. U moet hem dan met name vragen na te gaan of het mogelijk is dat U tweemaal een klacht ex art. 12 Sv. indient. Op Uw vorige brieven ga ik nu niet in. Mr. V. of ik komen daar wel op terug als het proces-verbaal op het parket is gekomen en bestudeerd is."19. Verzoekers reageerden bij brief van 13 maart 1995 op de brief van de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden. Zij wezen erop dat mr. V. afschriften van het proces-verbaal al op 28 oktober 1994 naar hun advocaat had gestuurd, en dat dat proces-verbaal niet klopte voor wat betreft het niet kunnen achterhalen van de verblijfplaats van verdachte L. Zij vroegen om antwoord op de eerder gestelde vragen over het onderzoek dat op 28 oktober 1994 was afgesloten.20. Bij brief van 28 maart 1995 deelde de hoofdofficier van justitie aan verzoekers mee dat het proces-verbaal op het parket was gebracht en dat mr. V. binnenkort aan hun raadsman zou berichten wat zijn beslissing was.21. Op 1 juni 1995 wendden verzoekers zich wederom tot de hoofdofficier van justitie met een klacht over onder meer "de slechte houding en behandelen van B. door de officier van justitie". Zij vroegen wederom een antwoord op alle in eerdere brieven gestelde vragen. Hun advocaat stuurde op 6 juni 1995 een rappel.22. Bij brief van 15 juni 1995 deelde de hoofdofficier van justitie aan verzoekers het volgende mee:"De heer V. heeft de zaak bestudeerd maar komt niet tot een sluitend bewijs. Dat heeft er toe geleid dat er opnieuw getuigen worden gehoord. Daarmee is de politie nu bezig. Ik hoop dat die een nieuw licht op de zaak werpen. Ik heb na 15 maart j.l. niet opnieuw contact met U opgenomen, omdat U enige malen contact met de heren W. en B. hebt gehad en naar ik begreep van de gang van zaken in grote lijnen op de hoogte was."23. Op 17 juli 1995 wendden verzoekers zich wederom tot de procureur-generaal. Zij deelden onder meer mee dat de hoofdofficier van justitie telefonisch contact met hun advocaat had opgenomen en hem had meegedeeld dat zij voorlopig geen antwoord op hun vragen zouden krijgen, omdat de heer V. met vakantie was.24. Bij brief van 13 september 1995 berichtte de hoofdofficier van justitie onder meer het volgende aan verzoekers:"Bij brief van 15 juni 1995 heb ik u meegedeeld dat de politie in opdracht van mr. V. een nader onderzoek zou instellen. Dat is gebeurd. Na bestudering van het volledig dossier is mr. V. tot de slotsom gekomen, dat hij Ho. en L. niet kan vervolgen. De strafbare feiten, waarvan uw echtgenote aangifte heeft gedaan waren op 2 december 1992 (de datum van haar aangifte) al verjaard. Bovendien zal gelet op de daarvoor geldende wettelijk vastgestelde regels niet bewezen kunnen worden dat Ho. en L. de strafbare feiten hadden gepleegd. (...) Mijn oordeel is dat mr. V. de zaak behoorlijk behandeld heeft en dat ook bij een andere behandeling het resultaat – een sepot – onontkoombaar zou zijn geweest." Een brief van gelijke strekking was op 1 september 1995 aan de advocaat van verzoekers gestuurd.25. Op 25 september 1995 deelde de hoofdofficier van justitie aan verzoekers mee dat het schrijven van brieven aan zijn adres geen zin meer had, omdat de beslissing tot sepot nu eenmaal was genomen. Hij gaf te kennen niet meer op brieven van verzoekers te reageren.26. Bij beschikking van 1 mei 1996 wees het gerechtshof te Leeuwarden verzoeksters klacht inzake het uitblijven van een strafvervolging tegen Ho. en L. af. Het hof overwoog onder meer het volgende:

"1. Klaagster, geboren op 4 juli 1965, klaagt er over dat de officier van justitie te Leeuwarden geen vervolging tegen beklaagden instelt ter zake van verkrachting (art. 242 Sr) jegens klaagster gepleegd in de jaren 1979 en 1980.2. Op overtreding van artikel 242 Sr staat een gevangenisstraf van 12 jaren. Bij wet van 19 januari 1989 (Stb. 1989, nr. 7), in werking getreden op 1 maart 1989, is de verjaringstermijn voor strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaar is gesteld, verlengd van 12 naar 15 jaar. Ingevolge art. VI van die Wet is die verlengde termijn echter niet van toepassing op strafbare feiten waarop een gevangenisstraf staat van meer dan 10 jaar, maar minder dan levenslang, die gepleegd zijn voordat de Wet in werking treedt.3. De door klaagster gestelde strafbare feiten vonden plaats v r 1 maart 1989. Derhalve geldt terzake van art. 242 Sr een verjaringstermijn van 12 jaar. Nu die strafbare feiten naar klaagster stelt zijn gepleegd in 1979 en 1980 is het recht tot strafvordering terzake van art. 242 Sr inmiddels vervallen.4. Klaagster was ten tijde van de door haar gestelde strafbare feiten 14 of 15 jaar oud. Voorzover haar klacht tevens aldus moet worden verstaan, dat sprake is van overtreding van art. 245 Sr, geldt ter zake van art. 245 Sr op grond van art. 70, sub 3e Sr een verjaringstermijn van 12 jaar. In aanmerking genomen dat de door klaagster gestelde feiten in 1979 of 1980 zijn gepleegd, is het recht tot strafvordering terzake van art. 245 Sr inmiddels eveneens vervallen.". Het standpunt van verzoekers Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. Verzoekers hebben sterk het gevoel dat zij niet serieus zijn genomen door het openbaar ministerie en dat de opsporingsambtenaren verre van voortvarend te werk zijn gegaan.. Het standpunt van de Minister van Justitie 1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 26 februari 1997 op de klacht. Zij verwees naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden. De Minister was van oordeel dat de klacht niet gegrond was, nu de behandelend officier van justitie telkens het merendeel van de vele brieven van verzoekers zo zakelijk mogelijk had beantwoord en de sepotbeslissing bij brief van 13 september 1995 aan verzoekers was meegedeeld.2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie, waar de Minister naar verwees, houdt onder meer het volgende in:

"In overleg met mr. V. bericht ik als volgt. Op 2 december 1992 doet mevrouw B. bij de hoofdagente van gemeentepolitie Tytsjerksteradeel He. aangifte terzake van verkrachtingen, gepleegd door haar ooms L. en Ho. toen zij ongeveer 14 jaar oud was; dus in 1979. Gelet op de dan geldende wettelijke bepalingen zijn de door mevrouw B. genoemde strafbare feiten op de datum van de aangifte al verjaard. Achteraf gezien ware het verstandiger geweest a. mevrouw direct na haar aangifte te verwijzen naar de (slachtoffer)hulpverlening, b. mevrouw schriftelijk mee te delen, dat vanwege de verjaring strafvervolging niet mogelijk zou zijn, ook niet als de feiten bewijsbaar zouden zijn. Het opsporingsonderzoek verloopt vervolgens niet voldoende voortvarend. Concrete oorzaken zijn daarvoor niet aan te wijzen. Wellicht, dat de negatieve uitkomsten van het eerste onderzoek (nog in december 1992) en de reorganisatie van de politie van invloed zijn geweest. In het voorjaar van 1994 wordt mr V. bij de zaak betrokken. Hoewel uit de (schaarse) stukken al wel duidelijk is, dat het leveren van bewijs waarschijnlijk niet mogelijk zal zijn, geeft hij na een gesprek met de heer en mevrouw B. in mei 1994 op het parket toch opdracht aan de hoofdagente He. in elk geval de beide ooms als verdachte te horen. Ook voor mr. V. geldt, dat het achteraf verstandiger was geweest als het gesprek uitsluitend over (eventuele) hulpverlening en over verjaring was gegaan en niet over de problematische bewijsvoering. Ook na de opdracht verloopt het onderzoek niet voldoende voortvarend. Ook in deze fase zijn er geen concrete oorzaken voor te noemen. Mr. V. heeft getracht de vele brieven zo zakelijk mogelijk te beantwoorden, totdat hem bleek dat er brieven naar de hoofdofficier van justitie en de minister van justitie gestuurd werden en er klachten werden ingediend bij de (procureur-generaal bij) het gerechtshof te Leeuwarden en de Nationale ombudsman. Hij heeft hen toen meegedeeld in afwachting van de afronding van het onderzoek geen brieven hunnerzijds meer te zullen beantwoorden. Uiteindelijk zijn de heer en mevrouw B. op de gebruikelijke wijze van de beslissing tot sepot op de hoogte gesteld. Samenvattend wordt geconcludeerd, dat1. ten onrechte niet van meet af aan het accent is gelegd op de verjaring;2. het onderzoek zowel in de eerste als in de tweede fase te lang heeft geduurd,3. er in redelijkheid wel voldoende aandacht aan de informatieverstrekking is gegeven."

. Het standpunt van de korpsbeheerder De beheerder van het regionale politiekorps Friesland reageerde op de klacht bij brief van 4 maart 1997. Hij deelde onder meer mee:"I. Gang van zaken.Op 2 december 1992 werd de aangifte van klaagster, terzake verkrachting/aanranding, opgenomen. In deze aangifte zijn enkele personen als mogelijke getuigen genoemd. Al deze personen zijn vervolgens gehoord, te weten de oma, de moeder, de buurvrouw, de onderwijzeres alsmede de huisarts van aangeefster. Het resultaat van deze verhoren was dat de getuigen hetzij geen verklaring af konden leggen, hetzij niets naders konden verklaren omtrent het in de aangifte gestelde. Om deze reden is geen van deze verklaringen op schrift gesteld. Na afronding van de getuigen-verhoren is getracht de verblijfplaats te achterhalen van de in de aangifte genoemde plegers van het feit. Aangezien de opgegeven verblijfplaats van n van deze personen in Amsterdam niet geheel zeker was, is de politie te Amsterdam gevraagd een nader onderzoek in te stellen, waarbij de voorhanden zijnde gegevens zijn overgedragen. Na verloop van enige tijd werd van de politie in Amsterdam het bericht ontvangen dat het niet gelukt was de verblijfplaats te achterhalen. Vervolgens hebben de verbalisanten contact opgenomen met de officier van justitie de heer G. Tijdens dit gesprek heeft de heer G. medegedeeld dat, indien geen nader bewijs kon worden geleverd, hij van mening was dat de verkrachting niet te bewijzen zou zijn en het onderzoek in dat geval kon worden afgesloten. Na dit gesprek hebben de beide verbalisanten een gesprek gevoerd met aangeefster. Tijdens dit gesprek is medegedeeld dat geen nader bewijs kon worden geleverd en daarmee het onderzoek moest worden afgesloten. Door verbalisanten, is aangeefster vervolgens doorverwezen naar het maatschappelijk werk, waarbij is bemiddeld om een spoedige hulpverlening te verzekeren. Zoals ook reeds is vermeld in de brief van de hoofdofficier van justitie d.d. 6 januari 1997, heeft de officier van justitie, de heer V., naderhand opdracht gegeven een nader onderzoek in te stellen. Hieraan is voldaan. Dit heeft geleid tot het bij proces-verbaal vastleggen van de bevindingen, alsmede het horen van de beide personen, in de aangifte genoemd als plegers van het feit. Hierbij bleek op eenvoudige wijze de verblijfplaats van de in Amsterdam woonachtige persoon te achterhalen. Het opgemaakte proces-verbaal is vervolgens gezonden naar justitie.

II. Naar aanleiding van de vraagstelling.Gelet op de door u geformuleerde vraagstelling (om in de reactie aan te geven of onderdelen van de klacht gegrond werden geacht; N.o.) ben ik, op basis van het hierboven gestelde, het volgende van mening:- Het feit dat n van de in de aangifte als plegers van het feit aangemerkte personen eerst op 15 juni 1994 werd gehoord, vond zijn reden in het feit dat in eerste instantie het onderzoek, na overleg met de officier van justitie, was gestopt. Pas nadat de officier van justitie had verzocht om nader onderzoek heeft het verhoor plaatsgevonden, hetgeen de datum van verhoor verklaart. - Het feit dat naderhand bleek dat de verblijfplaats van de andere persoon, in de aangifte vermeld als pleger van het feit, eenvoudig te achterhalen viel verbaast mij zeer. Klaarblijkelijk is op het verzoek aan de politie Amsterdam om de verblijfplaats vast te stellen niet een adequaat onderzoek ingesteld. Ik wil hierbij wel opmerken dat de behandelend rechercheurs in Friesland door de uitlating van de politie te Amsterdam, dat 'deze de verblijfplaats niet hadden kunnen traceren', in de veronderstelling zijn komen te verkeren dat wel een adequaat onderzoek was ingesteld. - Als reeds vermeld in deze brief is de reden van het niet bij volledig proces-verbaal vastleggen van de resultaten van de getuigen-verhoren gelegen in het feit dat de inhoud hiervan geen relevante feiten opleverde. III. Conclusie.Op basis van het bovenvermelde concludeer ik dat, op grond van de inhoud van de aangifte, sprake is van een zeer ernstig feit. Het – voor klagers teleurstellende – resultaat van het ingestelde onderzoek is vervolgens be nvloed door het feit dat de feiten reeds waren verjaard ten tijde van dit onderzoek, alsmede dat de getuigen geen nadere gegevens konden toevoegen waardoor het verzamelen van het bewijs op grote problemen is gestuit. Als slordig kwalificeer ik hierbij dat achteraf is gebleken dat de verblijfplaats van n, als pleger van het feit aangemerkt, persoon op eenvoudige wijze achterhaald had kunnen worden. Ik merk hierbij op dat het met het onderzoek belaste personeel in Friesland erop mocht vertrouwen dat in Amsterdam een adequaat onderzoek was ingesteld en het medegedeelde resultaat hiervan op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen. Verder heb ik geconstateerd dat de mededeling aan aangeefster, inhoudende dat het onderzoek niet werd voortgezet, mondeling is overgebracht. Ik ben van mening dat deze werkwijze de voorkeur genoot aangezien aldus rekening kon worden gehouden met de reactie van aangeefster op dit bericht. Deze mondelinge mededeling

had echter gevolgd dienen te worden door een schriftelijke bevestiging hiervan. Op het moment dat de mondelinge mededeling werd gedaan was deze procedure echter nog niet voorgeschreven. De huidige werkwijze is hieraan wel aangepast.". De reactie van verzoekers Verzoekers handhaafden in hun reactie van 15 maart 1997 op de door de Minister en de korpsbeheerder verschafte inlichtingen hun eerder ingenomen standpunt.. Nadere inlichtingen van de Minister van Justitie 1. Bij brief van 8 april 1997 stelde de Nationale ombudsman de volgende vragen aan de Minister van Justitie:"- Waarom is het onderzoek gestart, als al van tevoren duidelijk was dat de zaak was verjaard? - In reactie op de onderhavige klacht gaf de beheerder van het regionale politiekorps Friesland aan dat officier van justitie mr. G. de politie heeft meegedeeld dat indien geen nader bewijs kon worden geleverd hij van mening was dat de verkrachting niet zou zijn te bewijzen en het onderzoek in dat geval kon worden gesloten. De verbalisanten hebben verzoekers vervolgens meegedeeld dat geen nader bewijs kon worden geleverd en daarmee het onderzoek moest worden afgesloten. Naderhand heeft officier van justitie mr. V. opdracht gegeven een nader onderzoek in te stellen, aldus de korpsbeheerder. Wanneer en waarom is het onderzoek na het gesprek met officier van justitie mr. G. gestopt? Wanneer en waarom is vervolgens door officier van justitie mr. V. om nader onderzoek verzocht? - Is de sepotbeslissing genomen in verband met de verjaring of in verband met het gebrek aan bewijs? Graag ontvang ik een afschrift van de brief van de officier van justitie van 13 september 1995. - Hoe en wanneer heeft officier van justitie V. verzoekers meegedeeld geen brieven meer te zullen beantwoorden? Graag ontvang ik afschriften van de briefwisseling die met verzoekers heeft plaatsgehad en indien aanwezig van een verslag van het gesprek dat de heer V. in mei 1994 met hen heeft gevoerd."2. De Minister beantwoordde deze vragen bij brief van 16 juni 1997, waarin zij verwees naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie. Dat bericht houdt in:"1.Op de vraag waarom het onderzoek is gestart, als al van tevoren duidelijk was dat de zaak was verjaard deel ik u mee dat

verjaring een belemmering is voor vervolging en niet voor opsporing/waarheidsvinding.2. Met betrekking tot de tweede vraag het volgende. Mr. V. was niet op de hoogte van de afspraken van collega G. Daarover is hij ook nimmer ge nformeerd. Na een veelvoud van brieven van verzoekster heeft mr V. opdracht gegeven het onderzoek af te maken. De exacte datum waarop dit heeft plaatsgevonden is niet bekend. Na het gesprek met aangeefster heeft mr V. opnieuw opdracht gegeven nog nader onderzoek te doen.3. De sepotbeslissing is uiteraard genomen in verband met de niet-ontvankelijkheid wegens verjaring. Subsidiair ook wegens gebrek aan bewijs. Desgevraagd treft u bijgaand een afschrift aan van de brief van 13 september 1995 (zie hiervoor onder A.24; N.o.).4. Op de vraag hoe en wanneer mr V. verzoekers heeft meegedeeld geen brieven meer te zullen beantwoorden deel ik u mee dat dit schriftelijk is gebeurd op 25 september 1995. Een afschrift van de brief treft u bijgaand aan (zie hiervoor onder A.25; N.o). Er is geen verslag gemaakt van het gesprek dat mr V. in mei 1994 met hem heeft gevoerd. Dit is bij slachtoffergesprekken niet gebruikelijk.". Nadere inlichtingen van de korpsbeheerder Daarnaar gevraagd, deelde de korpsbeheerder bij brief van 23 juni 1997 onder meer het volgende mee. "Naar aanleiding van bovenvermelde brief betreffende de afhandeling van de aangifte van B., bericht ik u het volgende. Op basis van de in uw brief gestelde vragen heeft een nader gesprek plaatsgevonden met mevrouw He., destijds direct betrokken bij het onderzoek naar de verkrachting van mevrouw B. De inhoud van de door haar gegeven antwoorden treft u hieronder aan. - Op de vraag waarom het onderzoek is gestart als al van tevoren duidelijk was, dat de zaak was verjaard, luidt het antwoord dat in de eerste fase van het onderzoek niet direct duidelijk was of de feiten verjaard waren. Daarbij was het niet meteen duidelijk welke feiten (aanranding/verkrachting) eventueel te bewijzen waren. Aanranding heeft een kortere verjaringstermijn als verkrachting. - Op de vraag wanneer en waarom het onderzoek na het gesprek met de OvJ mr. G. gestopt is, is het antwoord, dat dit naar alle waarschijnlijkheid is geweest in december 1992 of januari 1993. Dit was nadat bleek, dat verkrachting niet te bewijzen was. Aangenomen wordt, dat dit in dezelfde periode aan de verzoekers is medegedeeld.

- Op uw vraag wanneer en waarom door de OvJ om een nader onderzoek is verzocht, kan ik u antwoorden, dat dit is geweest na een zeer uitgebreide briefwisseling tussen de heer V. en de raadsman van verzoekers. Dit onderzoek is verricht om verzoekers tevreden te stellen. Het onderzoek werd omstreeks midden 1994 voortgezet. - Op uw laatste vraag waarom de politie niet is afgegaan op het adres van de verdachte, dat verzoekster had opgegeven, luidt het antwoord dat het adres geverifieerd is en dat de daarvoor bestemde instanties aangaven dat de genoemde persoon niet op het opgegeven adres in Amsterdam woonachtig was.". De nadere reactie van verzoekers Verzoekers merkten in hun nadere reactie onder meer op dat zij pas met een briefwisseling waren begonnen n het gesprek met de heer V. op 26 mei 1994. I. Nadere inlichtingen van de betrokken ambtenaren Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman nam telefonisch contact op met de politie om een verklaring te vragen voor het feit dat volgens het proces-verbaal van 25 januari 1995 een buurman Hz. was gehoord, terwijl in de reactie van de korpsbeheerder werd aangegeven dat de buurvrouw D. was gehoord. Van de zijde van de politie werd meegedeeld dat de reactie van de korpsbeheerder was opgesteld naar aanleiding van een gesprek dat met de verbalisanten He. en H. was gevoerd. Vervolgens werd vanuit het Bureau Nationale ombudsman contact opgenomen met He en H. Zij deelden mee dat zij zich niet meer konden herinneren of de politie de buurvrouw of de buurman had gehoord. He. wees er op dat het proces-verbaal pas achteraf was opgemaakt, nadat de officier van justitie daar om had gevraagd. Over de gevolgde procedure bij het verifi ren van het adres van de L., meldde He. het volgende. De politie Friesland heeft niet rechtstreeks toegang tot het bevolkingsregister van Amsterdam. Zij heeft dan ook – volgens de normale procedure - de Friese CID gevraagd om informatie in te winnen bij de CID in Amsterdam. Een en ander is telefonisch gebeurd, zoals gebruikelijk is. Als de politie eenmaal via de CID's over adresgegevens beschikt, laat zij het schriftelijk bevestigen door het desbetreffende bevolkingsregister. In dit geval heeft haar collega overigens ook nog bij een hem bekende collega van de Amsterdamse Jeugd- en Zedenpolitie ge nformeerd.

Beoordeling

I. . Inleidende opmerkingenOp 2 december 1992 deed verzoekster aangifte van verkrachting door

twee ooms van haar, Ho. en L. De officier van justitie te Leeuwarden berichtte aan verzoeker op 13 september 1995 dat Ho. en L. niet konden worden vervolgd wegens verjaring van de strafbare feiten waarvan aangifte was gedaan. Verzoekers klagen over het optreden van het regionale politiekorps Friesland en het arrondissementsparket te Leeuwarden. Voordat op deze klachten wordt ingegaan, wordt het volgende opgemerkt. Zoals de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden heeft aangegeven, waren de door verzoekster genoemde strafbare feiten al ten tijde van de aangifte verjaard. Dat de politie dit niet meteen heeft onderkend, valt nog te billijken, nu voor de feiten in kwestie een uitzondering geldt die niet in bepalingen voor verjaring in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen (zie

Achtergrond

, onder 2.). Bovendien is verjaring formeel gezien geen belemmering voor de opsporing/waarheidsvinding. Echter, ook het arrondissementsparket - waarmee de politie eind 1992 of begin 1993 contact had opgenomen – heeft de verjaring niet opgemerkt, terwijl dit van een parket wel mag worden verwacht. Verzoekers hebben hierdoor veel langer dan nodig en wenselijk was in onzekerheid verkeerd over de mogelijkheid van vervolging van Ho. en L., terwijl er in feite nodeloos opsporingshandelingen zijn verricht in opdracht van een officier van justitie bij het arrondissementsparket Leeuwarden. II. Ten aanzien van het regionale politiekorps Friesland 1.1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de politie van gesprekken met een aantal getuigen (verzoeksters moeder en oma en buurvrouw D.) geen (volledig) proces-verbaal heeft opgemaakt.1.2. De politie bezocht twee weken na de aangifte de moeder en oma van verzoekster. In het desbetreffende proces-verbaal staat weergegeven hoe verzoeksters oma op hun vragen reageerde. Gelet op enerzijds het feit dat de begeleidster van beide vrouwen de politie had gewaarschuwd dat verzoeksters oma zwaar ziek was en zich niet mocht opwinden en anderzijds de opwindingstoestand bij het gesprek, kon de politie in redelijkheid afzien van het verder horen van de oma, zodat geen uitgebreide getuigenverklaring behoefde te worden opgenomen. Volgens bedoeld proces-verbaal gaf verzoeksters moeder "niet ter zake dienende" antwoorden op vragen van de politie. In het algemeen moet de politie in staat worden geacht het belang te kunnen schatten van verklaringen in verband met de te onderzoeken strafbaren feiten en kan van haar niet worden verwacht dat zij verklaringen opneemt die niet van belang zijn voor het onderzoek. In dit geval is het ook, gelet op de geestelijke toestand van verzoeksters moeder, niet onaannemelijk dat er geen reden was een uitgebreide

verklaring op te nemen. Overigens is gesteld noch gebleken dat de politie ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat verzoeksters moeder niets te verklaren had over de feiten waarvan aangifte was gedaan. De politie kon derhalve volstaan met de weergave van haar bevindingen, zoals vastgelegd in het desbetreffende proces-verbaal. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.1.3. Volgens de reactie van de korpsbeheerder is mevrouw D. gehoord. Volgens het proces-verbaal van 25 januari 1994 is echter contact gezocht met buurman Hz. De betrokken politieambtenaren konden zich niet meer herinneren of de politie met een buurvrouw of met een buurman had gesproken. He. wees erop dat het desbetreffende proces-verbaal pas achteraf was opgemaakt. Nu niet duidelijk is geworden of de politie mevrouw D. al dan niet heeft benaderd, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel over dit klachtonderdeel. Opgemerkt wordt dat in het geval de politie geen contact met mevrouw D. heeft opgenomen, dit op zichzelf niet juist was. Gelet op de verklaring van verzoeksters oma lag het immers voor de hand om haar te benaderen als mogelijke getuige. Indien de politie w l met mevrouw D. heeft gesproken, maar dit gesprek niets heeft opgeleverd, heeft de politie een en ander ten onrechte niet goed vastgelegd.2.1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politie de mogelijke daders te laat heeft gehoord. Ho. is pas op 15 juni 1994 gehoord. L. is niet direct opgespoord en gehoord, omdat zijn adres niet bekend zou zijn, terwijl later uit een namens verzoekers aangeleverd uittreksel uit het bevolkingsregister bleek dat hij op hetzelfde adres verbleef als dat wat verzoekster in haar aangifte had genoemd. Vervolgens is hij pas op 25 januari 1995 gehoord.2.2. De korpsbeheerder heeft hierover meegedeeld dat het onderzoek in eerste instantie in overleg met de officier van justitie was gestopt. De verbalisanten hadden namelijk na het horen van mogelijke getuigen en de mededeling van de Amsterdamse politie dat de verblijfplaats van L. niet te achterhalen was contact opgenomen met de officier van justitie. Deze had meegedeeld dat hij, indien geen nader bewijs kon worden geleverd, van mening was dat de verkrachting niet te bewijzen zou zijn en het onderzoek in dat geval kon worden afgesloten. Uit de door de Minister van Justitie verschafte informatie is voorts gebleken dat de officier van justitie n het gesprek met verzoekers op 26 mei 1994 opdracht heeft gegeven om Ho. en L. te horen.

2.3. Nu het onderzoek in eerste instantie na overleg met de officier van justitie was stopgezet en de politie pas na 26 mei 1994 een nadere opdracht voor het horen van de verdachten heeft gekregen, heeft het verhoor van Ho. met voldoende voortvarendheid plaatsgevonden. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.2.4. Wat het verhoor van L. betreft, is het volgende van belang. Volgens de processen-verbaal kon de verblijfplaats van L. niet worden achterhaald. Een en ander is – naar He. heeft aangegeven – kennelijk telefonisch door de Amsterdamse politie doorgegeven. Welke informatie precies is doorgegeven en wanneer, staat niet vermeld in de processen-verbaal. Hoe dan ook, het achterhalen van het adres van L. was en bleef in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de politie te Leeuwarden. Dat zij in eerste instantie geen nader adresonderzoek heeft gedaan was nog acceptabel, gezien het feit dat het onderzoek was stopgezet. Na de nadere opdracht van de officier van justitie omstreeks eind mei 1996 had echter mogen worden verwacht dat de politie alsnog de gemeentelijke basisadministratie (GBA) te Amsterdam schriftelijk had benaderd. Immers, het moest niet uitgesloten worden geacht dat L. van Amsterdam naar elders was verhuisd en dat met behulp van de GBA te Amsterdam in elk geval had kunnen worden achterhaald naar welke gemeente hij was vertrokken. Dat de politie L. niet eerder heeft verhoord dan feitelijk het geval is geweest, is niet juist. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.III. . Ten aanzien van het arrondissementsparket Leeuwarden1. Verzoekers klagen er ten slotte over dat het arrondissementsparket te Leeuwarden hen niet voldoende op de hoogte heeft gehouden van het verloop van het onderzoek en niet tijdig in kennis heeft gesteld van het sepot.2. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat verzoekers en hun advocaat zich vele malen tot verschillende personen (van diverse instanties) hebben gewend met vragen en klachten over het opsporingsonderzoek in deze zaak. Voorts is gebleken dat van de zijde van het arrondissementsparket met grote regelmaat schriftelijk en later ook telefonisch contact met verzoekers en hun advocaat heeft plaatsgevonden. Dat de brief aan de procureur-generaal bij het hof te Leeuwarden – naar achteraf is gebleken: ten onrechte - door deze is opgevat als een verzoek ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, waardoor enige vertraging in de berichtgeving over het onderzoek is ontstaan, kan niet worden tegengeworpen aan het arrondissementsparket.

Ten slotte is gebleken dat verzoekers bij brief van 13 september 1995 op de hoogte zijn gesteld van de in of omstreeks augustus 1995 genomen sepotbeslissing. Dit is derhalve met voldoende voortvarendheid gebeurd. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is niet gegrond ten aanzien van het verhoor van verzoeksters moeder, oma, en Ho., en gegrond ten aanzien van het verhoor van L. Over het verhoor van buurvrouw D. wordt geen oordeel gegeven. De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Friesland

Klacht:

Wijze van onderzoek n.a.v. aangifte van verkrachting.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: arrondissementsparket Leeuwarden

Klacht:

Verzoekers onvoldoende geënformeerd over verloop onderzoek en sepot.

Oordeel:

Niet gegrond