1998/114

Rapport
Op 3 september 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en een gedraging van de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Nadat van verzoeker een nadere toelichting op zijn verzoekschrift was ontvangen, werd naar deze gedragingen, waarbij de gedraging van de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn faxbericht van 13 augustus 1997 niet heeft beantwoord. Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn brief van 12 juli 1997 niet heeft beantwoord.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

1. Feiten 1.1. Inleiding Verzoeker ontvangt van de gemeente Rotterdam een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Bij de vaststelling van verzoekers uitkering werd tot 1 april 1997 rekening gehouden met het feit dat hij zijn verzorgingsbehoeftige moeder, bij wie hij inwoont, verzorgt. Dat wil zeggen dat geen woningdelerskorting werd toegepast. Per 1 april 1997 werd verzoekers uitkering, ten gevolge van de invoering van de nieuwe Algemene bijstandswet, met een bedrag van ongeveer f 300 verlaagd. Dit was een gevolg van het feit dat in de nieuwe Algemene bijstandswet geen sprake meer is van een woningdelersregeling, maar van een toeslag op het normbedrag voor een alleenstaande, welke toeslag slechts onder bepaalde omstandigheden kan worden verleend. Verzoeker voldeed volgens de gemeente Rotterdam niet aan deze voorwaarden. Dit had tot gevolg dat hem een uitkering werd toegekend, gebaseerd op het normbedrag voor een alleenstaande. Tegen deze beslissing heeft verzoeker bezwaar aangetekend bij burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Dit bezwaar is afgewezen. 1.1.2. Op 21 oktober 1996 onstond op naam van verzoekers moeder een huursubsidieschuld van f 1.560 over de periode 1 juli 1994 tot 1 juli 1995. Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer trof hiervoor een afbetalingsregeling van f 130 per maand. Ten gevolge van de invoering van de nieuwe Huursubsidiewet per  1 juli 1997, ontving verzoekers moeder over de periode 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 geen huursubsidie meer. In de Wet individuele huursubsidie zoals die tot 1 juli 1997 gold, was de samenstelling van het huishouden van de aanvrager bepalend voor de berekening van de huursubsidie. Bij samenwoning met een (huwelijks)partner of een of meer eerstegraads familieleden, gold voor de berekening van het totale inkomen een franchiseregeling van f 9.000. In de nieuwe wet geldt de franchiseregeling van f 9.000 alleen nog maar voor inwonende kinderen onder de 23 jaar. Verzoeker is ouder dan 23 jaar. Het vervallen van de aftrek van f 9.000 per jaar voor medebewoners ouder dan 23 jaar, had tot gevolg dat het verzoek om huursubsidie van verzoekers moeder voor de periode 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 werd afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker, namens zijn moeder, bezwaar aangetekend. Hierop is nog niet beslist. Ook tegen de afwijzing van de aanvraag om een bijdrage op grond van de Regeling Bijdrage Huurlasten, heeft verzoeker bezwaar aangetekend. Dit bezwaar werd afgewezen.

1.2. Klacht over het niet beantwoorden van het faxbericht aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 augustus 1997 1.2.1. Bij brief van 14 mei 1997 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deed verzoeker er zijn beklag over dat de gemeente Rotterdam het bedrag van zijn maandelijkse uitkering op grond van de Algemene bijstandswet met ongeveer f 300 had verlaagd. Daarnaast liet verzoeker weten geen baan te kunnen vinden, terwijl hij toch steeds verplicht wordt te solliciteren. 1.2.2. Bij brief van 24 juni 1997 deelde de Minister verzoeker het volgende mede:"...Ik heb in uw brief aanleiding gevonden om contact op te nemen met de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) in Rotterdam. Daaruit is mij gebleken dat u thans een uitkering hebt ter hoogte van de norm van een alleenstaande. Omdat u bij uw moeder inwoont en met haar een gezamenlijke huishouding vormt, hebt u geen recht op de toeslag, die kan worden gegeven aan mensen die echt alleen wonen. De nieuwe Algemene bijstandswet (Abw), die per 1 januari 1996 is ingevoerd, gaat er namelijk vanuit, dat als mensen bij elkaar wonen zij bepaalde kosten, zoals bijvoorbeeld de kosten van huisvesting en verwarming, kunnen delen. Uw uitkering zou dus alleen met een toeslag kunnen worden verhoogd, als u daadwerkelijk op uzelf zou wonen. Ik kan dus op dit moment niet anders concluderen dan dat, gelet op uw huidige woon- en leefsituatie, de hoogte van uw uitkering correct is vastgesteld. Ik wil overigens nog opmerken dat de uitvoering van de Abw is opgedragen aan de gemeenten. De GSD, als uitvoerende instantie van de gemeente, heeft in individuele gevallen een geheel eigen beslissingsbevoegdheid, waarop ik geen invloed mag en kan uitoefenen. Uw wens naar betaald werk waardeer ik zeer. Dit wil echter niet zeggen, dat ikzelf u aan een baan kan helpen. Daarvoor moet ik u toch verwijzen naar de daartoe gespecialiseerde instanties, met name het Arbeidsbureau en de GSD. Deze instanties kunnen u voorlichten over en begeleiden naar functies, die voor u wellicht geschikt en beschikbaar zijn. U kunt daar ook de nodige informatie krijgen over de mogelijkheden van scholing van werklozen. Uit contact met de GSD naar aanleiding van uw brief, heb ik begrepen dat u van deze kant reeds bent gewezen op mogelijkheden, die voor u in beginsel open zouden staan. Ik wil u dan ook dringend adviseren samen met deze instanties die mogelijkheden verder te gaan bespreken.

Ik hoop van harte, dat u er uiteindelijk in zult slagen een betaalde functie te verwerven..." 1.2.3. Bij brief van 14 juli 1997 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitte verzoeker nogmaals zijn ongenoegen over het feit dat de gemeente Rotterdam hem geen toeslag op zijn bijstandsuitkering verstrekt omdat hij bij zijn moeder inwoont. Hij liet daarbij weten dat ook zijn moeder in inkomen was achteruit gegaan aangezien zij als gevolg van de invoering van de nieuwe Huursubsidiewet per 1 juli 1997, geen huursubsidie meer ontving. 1.2.4. De Minister deelde verzoeker daarop bij brief van 11 augustus 1997 het volgende mede:"...In uw brief uit u nogmaals uw ongenoegen over het feit dat de gemeente Rotterdam u geen toeslag verstrekt omdat u bij uw moeder inwoont. Dit betekent een inkomensachteruitgang voor uw beiden. Uw moeder krijgt namelijk, als gevolg van de nieuwe huursubsidiewet, geen huursubsidie meer. U verzoekt mij daarom nogmaals om tegen deze, zoals u schrijft, "onrechtvaardige maatregelen" iets te ondernemen. Hoewel u van mij kennelijk een andere reactie verwacht, kan ik alleen maar herhalen wat ik u in mijn brief van 24 juni jl. heb geschreven, namelijk dat u alleen voor een toeslag in aanmerking komt indien u daadwerkelijk op uzelf zou wonen. Gebleken is dat u tegen de door u gewraakte beslissing van de gemeente Rotterdam overigens geen bezwaar heeft aangetekend. Daarmee heeft u de door de wet aangeboden mogelijkheid om de beslissing van de gemeente juistheid te toetsen, onbenut gelaten. Uw teleurstelling en onvrede over de gang van zaken kan ik dan ook niet wegnemen, ondanks het feit dat u in diverse telefoongesprekken met mijn medewerkers heeft aangekondigd over dit onderwerp te zullen blijven schrijven en bellen. Ik ben mij ervan bewust, dat ik u enerzijds niet kan beletten de correspondentie voort te zetten. Anderzijds beschouw ik mijnerzijds, zolang er uitsluitend een herhaling van standpunten dreigt, onze correspondentie hierover als gesloten. Eenzelfde lijn zullen mijn medewerkers hanteren ten aanzien van telefoontjes uwerzijds..." 1.2.5. Bij faxbericht van 13 augustus 1997 deelde verzoeker de Minister het volgende mede:"...In uw brief d.d. 11-8-1997 geeft u in ieder geval aan dat er een inkomensdaling aanwezig is. Kennelijk heeft u dit voorzien gezien het feit dat de nieuwe bijstandswet en de huursubsidiewet nadelig uitvallen voor inwonenden met een uitkering. Een grove schande is dit. Overigens is de passage in uw brief onjuist betreffende beslissing gemeente. Ik heb wel degelijk beroep aangetekend tegen de beslissing v/d gemeente alsmede in eerste instantie bij de sociale dienst (SOZAWE). Gaarne zou ik van u willen vernemen bij welke afdeling dan wel persoon u deze informatie v/d gemeente vernomen heeft. Tevens wil ik een persoonlijk gesprek met u om mijn bezwaren nader toe te lichten..." Op deze brief werd door de Minister niet meer gereageerd. 1.3. Klacht over het niet beantwoorden van de brief van 12 juli 1997 aan de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 1.3.1. Op 26 juni 1997 zond verzoeker brieven aan de Minister en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting. In zijn brieven deed verzoeker zijn beklag over de gevolgen voor zijn persoonlijke situatie van de per 1 juli 1997 in werking getreden Huursubsidiewet. Verzoeker klaagde er met name over dat de gewijzigde franchiseregeling in de nieuwe wet ertoe had geleid dat voor zijn moeder geen recht meer bestond op huursubsidie over de periode juli 1997 tot juli 1998. Hij verzocht hem te berichten op welke regeling hij nog een beroep kon doen. Ook verzocht hij om kwijtschelding van het door zijn moeder terug te betalen bedrag aan huursubsidie over een vorig tijdvak (maandelijkse aflossing: f 130). 1.3.2. Op 12 juli 1997 zond verzoeker aan het hoofd van de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de volgende brief:"...Schriftelijk dien ik een klacht in over uw optreden alsmede uw afdeling RBH en wel op de volgende gronden. 1) dat ik van een medewerker moest vernemen (werkzaam op een andere afdeling) dat u verklaarde dat ik geen recht had op een bijdrage R.B.H. terwijl deze nog bij uw afdeling ingediend dan wel aangevraagd dient te worden. 2) uw medewerkers M. en B. uitzendkrachten zijn en mij totaal niets over de R.B.H. konden vertellen. 3) de formulieren R.B.H. te laat door uw afdeling verzonden zijn. 4) uw medewerker V. mij eerst telefonisch mededeelde dat het gedeelte bestaande uit drie vragen per balie direct door de gemeente ingevuld kon worden. In de praktijk bleek dit niet het geval (voor niets ben ik aan de balie verschenen). De

R.B.H. formulieren worden door de gemeente Rotterdam gelijk behandeld als de subsidieaanvragen en hiermee kan het wel weken duren dan wel maanden, waarbij overigens te kampen heeft met een computerstoring. 5) dat u en uw medewerkers in opdracht van u de telefoon op de hoorn gooit zodra ik om duidelijke en heldere informatie wenst. 6) de afdeling R.B.H. houdt onvoldoende rekening met het feit dat mensen die als gevolg v/d huursubsidiewet enorm in inkomen achteruit gaat om die op een snellere manier te helpen..." 1.3.3. Eveneens op 12 juli 1997 zond verzoeker brieven aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting. In deze brieven deed verzoeker in algemene bewoordingen zijn beklag over de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting en over de gewijzigde franchiseregeling in de nieuwe Huursubsidiewet. Bij zijn brief voegde verzoeker een afschrift van zijn brief aan het hoofd van de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten, gedateerd 12 juli 1997. 1.3.4. Bij brief van 29 juli 1997 deelde de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting, namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verzoeker het volgende mede:"...In antwoord op uw brieven bericht ik u, mede namens de Minister aan wie u brieven van gelijke strekking hebt gezonden, het volgende. U spreekt uw zorg uit over de gevolgen van de nieuwe Huursubsidiewet voor uw persoonlijke situatie. U vraagt met name aandacht voor de gewijzigde franchiseregeling in de nieuwe wet die er toe heeft geleid dat u in het tijdvak 1997-1998 geen huursubsidie meer ontvangt. Allereerst merk ik op dat de Huursubsidiewet in werking is getreden per 1 juli 1997, nadat zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer met de inhoud van de regeling akkoord zijn gegaan. Het aanbrengen van wijzigingen in de wetstekst is thans niet meer mogelijk. Het rijksbeleid is erop gericht het beschikbare subsidiegeld zo goed mogelijk te verdelen. De nadruk daarbij ligt op de minst draagkrachtigen binnen onze maatschappij. Ongeveer tweederde van alle aanvragers van huursubsidie heeft dan ook een minimuminkomen. Een nog betere, doelmatige verdeling is dan ook een belangrijk uitgangspunt van de nieuwe Huursubsidiewet geweest. De nieuwe wet is, nog meer dan zijn voorganger, gericht op de huishoudens die de huursubsidie het meest nodig hebben. Een ander belangrijk uitgangspunt van de nieuwe wet is een vereenvoudiging van de regeling geweest. E n van de manieren waarop deze vereenvoudiging bereikt kon worden was de keuze voor een ander huishoudbegrip dan in de vorige regeling. Een gevolg van het nieuwe huishoudbegrip is dat de franchiseregeling, waar u in uw brief op doelt, moest worden aangepast. Ik zal dit nader toelichten. In de Wet individuele huursubsidie zoals die tot 1 juli 1997 gold, was de samenstelling van het huishouden van de aanvrager bepalend voor de berekening van de huursubsidie. Woonde de huurder samen met een huwelijkspartner, een partner waarmee deze duurzaam – meer dan een jaar – samenwoonde of een of meer eerstegraads familieleden dan werd de bijdrage bepaald op basis van de meerpersoonstabel. Het inkomen van al deze personen werd voor de berekening van de bijdrage in aanmerking genomen. Voor eerstegraads familieleden gold de oude franchiseregeling van f 9.000. Bewoonde de huurder echter samen met een of meer anderen, zonder dat hij duurzaam met een partner samenwoonde en buiten genoemde familiebetrekkingen, dan werd gesproken van gezamenlijke bewoning. Medebewoners zoals partners met wie de huurder nog geen jaar had samengewoond, inwonende broers en zussen etc. werden beschouwd als personen met een afzonderlijk huishouden. De huursubsidie werd op basis van ieders inkomen, een evenredig deel van de huur en de voor hen geldende tabel berekend. Voor deze categorie gold geen franchiseregeling. Het zal geen verbazing wekken dat de uitvoering van de oude regeling ingewikkeld was door de registratie en controle van de samenstelling van vele huishoudens. Vanuit de doelstelling de regeling te vereenvoudigen is met de nieuwe wet de keuze gemaakt om geen onderscheid meer te maken tussen (huwelijks)partners en andere medebewoners. Hierdoor hoeft de onderlinge relatie tussen bewoners op een adres niet meer geregistreerd en gecontroleerd te worden. Daarnaast heeft in toenemende mate de gedachte postgevat dat de overheid zich in de huidige samenleving zo min mogelijk dient te bemoeien met de onderlinge relaties van mensen die achter n voordeur wonen. Op grond van deze beide overwegingen, vereenvoudiging en modernisering, is er in de wet voor gekozen om alle inkomens van alle bewoners die de woning gemeenschappelijk bewonen met de huurder voor de beoordeling van de huursubsidie aanvraag mee te tellen.

De beperking van de franchiseregeling houdt hiermee verband. De oude franchiseregeling van f 9.000 voor inwonende familieleden in de eerst graad is in de nieuwe wet beperkt tot inwonende kinderen onder de 23 jaar. De beperking houdt verband met het feit dat, zoals hierboven gesteld, onder de nieuwe regeling het inkomen van de huurder en alle medebewoners wordt meegenomen. In de oude regeling werd alleen het inkomen van inwonende familieleden in de eerste graad meegeteld. Ik vind het niet verdedigbaar het inkomen van alle medebewoners mee te nemen en tegelijkertijd voor de ene volwassene boven de 23 jaar wel en voor de andere volwassenen, bijv. een inwonende broer, geen franchise op het inkomen te laten gelden. De beslissing om de regeling op bovengenoemde punten te wijzigen is weloverwogen genomen zoals hierboven uitvoerig is uiteengezet. Het is helaas onvermijdelijk dat iedere fundamentele wijziging van regelgeving als deze voor een aantal gevallen nadelig zal uitpakken. Daarbij is het beslist niet de bedoeling geweest om personen die samen op een subsidieadres woonden te stimuleren uit elkaar te gaan. Over uw vraag naar een mogelijke compensatie van huurlasten in het geval van een inkomensdaling na het peiljaar kan ik u het volgende meedelen. Op grond van de Huursubsidiewet is een regeling getroffen die de meest nadelige gevolgen van het afschaffen van de schattingsregeling opvangt: de Regeling Bijdrage Huurlasten (RBH). Ik heb begrepen dat u inmiddels een aanvraag voor deze regeling hebt ingediend. Over de resultaten daarvan wordt u zo spoedig mogelijk bericht. Als u niet aan de voorwaarden van deze regeling voldoet is het in geval van een inkomensdaling na het peiljaar nog mogelijk een aanvraag bij de gemeente in te dienen voor een woonkostentoeslag. In het kader van uw verzoek om kwijtschelding wordt u een formulier financi le positie gestuurd. Als u het formulier ingevuld hebt geretourneerd zal uw aflossingscapaciteit opnieuw worden beoordeeld..." 2. Standpunt van verzoeker Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder

Klacht

.

3. Standpunt van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid In reactie op de klacht deelde de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende mede:"...De desbetreffende klacht, het niet meer beantwoorden van zijn faxbericht van 13 augustus 1997, is inhoudelijk terug te voeren op eerdere correspondentie en telefoongesprekken die alle betrekking hadden op een geschil dat (verzoeker; N.o.) heeft met de gemeente Rotterdam over het niet verstrekken van een toeslag op zijn bijstandsuitkering die is gebaseerd op de norm voor een alleenstaande. Deze toeslag wordt hem niet toegekend omdat hij, inwonend bij zijn moeder, naar het oordeel van de gemeente met haar een gemeenschappelijke huishouding voert. Ook voordien heb ik overigens een briefwisseling gevoerd met (verzoeker; N.o). Dit betrof echter een geheel andere kwestie, namelijk een klacht over het stopzetten door het RBA (Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening; N.o.) Rijnmond van de actieve arbeidsbemiddeling voor hem. Ik beperk mij in mijn reactie tot de gang van zaken waarop de thans door (verzoeker; N.o.) bij u ingediende klacht specifiek betrekking heeft. De door (verzoeker; N.o.) per brief en faxbericht over de handelwijze van de gemeente Rotterdam aan mij geuite bemerkingen zijn door mij in eerste instantie ook schriftelijk beantwoord. Ik heb in mijn reacties steeds gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken instanties bij de uitvoering van de Algemene Bijstandswet en aangegeven dat er op grond daarvan van mij geen concrete bemoeienis met de individuele gevalsbehandeling mocht worden verwacht. Bij mijn brief van 11 augustus 1997 (...) waarop (verzoeker; N.o.) in zijn faxbericht van 13 augustus doelt, heb ik (verzoeker; N.o.) doen weten, dat ik de correspondentie over dit onderwerp als be indigd beschouwde, omdat er nog slechts sprake kon zijn van een herhaling van standpunten, zoals die inmiddels ook bij voortduring telefonisch met een aantal van mijn medewerkers werden uitgewisseld. Op het vervolgens op 13 augustus jl. ontvangen faxbericht heb ik dan ook niet meer schriftelijk gereageerd. Ter toelichting op de gang van zaken met betrekking tot dit faxbericht, merk ik het volgende op. Na ontvangst van mijn brief van 11 augustus jl. heeft (verzoeker; N.o.) vervolgens telefonisch contact gezocht met mijn secretariaat, met de mededeling dat hij een persoonlijk onderhoud met mij wilde hebben. Hij wilde niemand anders spreken.

Mijn secretaresse heeft hem daarop geantwoord dat de contacten met hem dezerzijds als ge indigd werden beschouwd. (Verzoeker; N.o.) bleef niettemin aandringen op een persoonlijk onderhoud met mij en vroeg op welke wijze hij dit moest aanpakken. Mijn secretaresse heeft hem daarop medegedeeld dat dit schriftelijk moest gebeuren, eventueel per fax zoals (verzoeker; N.o.) zelf voorstelde. Desgevraagd heeft zij daaraan toegevoegd dat zijn verzoek vervolgens beoordeeld zou worden op basis van de vraag of er nieuwe aspecten in naar voren kwamen, die een hernieuwing van de contacten zouden rechtvaardigen. Afhankelijk daarvan zou dan worden bezien of een reactie daarop vereist zou zijn. Dat gesprek is niet, zoals door (verzoeker; N.o.) wordt beweerd, door mijn secretaresse be indigd. Tijdens het gesprek werd verzoeker gevraagd om een moment geduld omdat er een tweede gesprek binnenkwam op een ander lijn. Nadat naar (verzoeker; N.o.) was teruggeschakeld, bleek hij te hebben opgehangen. Het faxbericht dat vervolgens op 13 augustus werd ontvangen, bevatte geen nieuwe gezichtspunten en is daarom ook, in lijn met het in mijn brief van 11 augustus neergelegde besluit, niet meer beantwoord. (...) Wat betreft de telefonische contacten wil ik graag het volgende naar voren brengen. (Verzoeker; N.o.) heeft in de loop der tijd talloze malen telefonisch contact opgenomen met medewerkers van verschillende afdelingen van mijn Ministerie. Op een gegeven moment was er zelfs een dermate grote frequentie van telefoontjes naar mijn secretariaat dat er sprake was van een blokkade van mijn telefoonverbinding. In een aantal gesprekken heeft (verzoeker; N.o.) zich tegenover medewerkers op intimiderende wijze geuit en zelfs gedreigd met fysiek geweld. Hij zou daartoe persoonlijk naar het Ministerie komen. Naar aanleiding daarvan is de departementale beveiligingsdienst hiervan in kennis gesteld. Ik zie zowel uit hoofde van de inhoud van de klacht als van de met (verzoeker; N.o.) opgedane ervaringen, geen aanleiding om alsnog te antwoorden op zijn faxbericht van 13 augustus jl. noch om hem op mijn departement te ontvangen..." 4. Standpunt van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 4.1. In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het volgende mede:"...Op 21 oktober 1996 is op naam van (verzoekers moeder; N.o.) een huursubsidieschuld ontstaan van f 1.560 over de periode 1 juli 1994 – 1 juli 1995. Middels een brief van 27 oktober 1996 wordt, naar aanleiding van deze schuld, door cli nt schriftelijk verzocht om een betalingsregeling van f 130 per maand. Daarnaast wordt meer informatie gevraagd in verband met de berekening van de gehanteerde inkomens. De instemming met de, door cli nt, voorgestelde betalingsregeling en de gevraagde informatie worden schriftelijk aan cli nt meegedeeld in een brief van 31 oktober 1996. De betalingsregeling wordt uiteindelijk met ingang van 25 december 1996 geactiveerd door middel van automatische incasso. Op 26 juni 1997 schrijft cli nt een brief, waarin hij meedeelt dat de maandelijkse aflossingen van f 130 niet meer op te brengen zijn, aangezien de huursubsidie voor de periode 1 juli 1997 – 1 juli 1998 is afgewezen. Cli nt beroept zich in die brief op inkomensdaling en draagkrachtvermindering en verzoekt derhalve kwijtschelding voor het restant van de schuld. Een verzoek tot kwijtschelding wordt echter getoetst aan de hand van de financi le positie van betrokkene. Daarom is aan cli nt op 8 juli 1997 het formulier Financi le Positie verstuurd, teneinde te beoordelen of de maandelijkse aflossingen ten voordele van betrokkene kunnen worden gewijzigd. Naar aanleiding van dit formulier is een berekening gemaakt van de aflossingscapaciteit. Bij de berekening is alleen uitgegaan van het inkomen van (verzoekers moeder; N.o.), aangezien de schuld op haar naam is ontstaan. Haar netto maandinkomen bedraagt f 1.314. Voor dit inkomen geldt een vrijgesteld bedrag f 1.181, waardoor een bruto aflossingscapaciteit is geconstateerd van f 133. Het inkomen van (verzoeker; N.o.) wordt derhalve buiten beschouwing gelaten. De huur van de woning (...) bedraagt f 736. Momenteel ontvangt cli nt geen huursubsidie. Gezien het inkomen van (verzoekers moeder; N.o.) is er een meerhuur van f 339,50. Dit houdt in dat (verzoekers moeder; N.o.) met haar inkomen een huur kan betalen van f 396,50. Alle huur die zij betaalt boven dit bedrag, wordt gedefinieerd als meerhuur. (Verzoeker; N.o.) is een medebewoner met inkomen, waardoor met deze meerhuur in de berekening geen rekening wordt gehouden. De schuld en aflossing aan de gemeentelijke Kredietbank Rotterdam, op naam van (verzoeker; N.o.), alsmede de negatieve saldi op de girorekening bij de Postbank, die niet als schuld kunnen worden aangemerkt, zijn bij de berekening buiten beschouwing gelaten. Op basis van deze gegevens is een netto aflossingscapaciteit berekend van f 131,22. Wijziging van de bestaande aflossing van f 130 per maand is mijns inziens dan ook niet aan de orde. Dit is

door een van de medewerkers aan cli nt meegedeeld in een brief van 8 september 1997. Tevens is in die brief meegedeeld dat de automatische incasso met ingang van 25 september zou worden hervat..."4.2. Daarnaar gevraagd liet de Staatssecretaris nog weten dat verzoeker over dezelfde kwestie steeds weer brieven aan verschillende afdelingen van het Ministerie, aan de Minister en aan de Staatssecretaris heeft gezonden. Voorts heeft verzoeker talloze malen telefonisch contact opgenomen met medewerkers van verschillende afdelingen van het Ministerie. De vele brieven en telefoongesprekken van verzoeker, de wijze waarop verzoeker zich zowel schriftelijk als telefonisch meende te kunnen uiten n het feit dat verzoeker zichzelf telkenmale herhaalde, was er de oorzaak van dat niet altijd even adequaat was gereageerd op verzoekers brieven. Op 20 oktober 1997 had de Staatssecretaris verzoeker daarom een brief gezonden met de volgende inhoud:"...In antwoord op uw verschillende brieven aan het Ministerie van VROM van de afgelopen periode (voor een overzicht van de brieven verwijs ik u kortheidshalve naar de bijlage bij deze brief) en in vervolg op de brief van mij van 29 juli jl., deel ik u, mede namens de Minister van VROM, het volgende mee. Allereerst uw reactie inzake de procedures bij de beantwoording van uw brieven. Het is niet gebruikelijk dat een Staatssecretaris of Minister burgerbrieven, gericht aan een bewindspersoon, zelf beantwoordt en ondertekent. Binnen het Ministerie van VROM is ervoor gekozen dergelijke brieven door de betreffende Directeur-Generaal te laten ondertekenen, hetgeen ook in uw geval gebeurd is. Toch ben ik, als uitzondering, bereid u een persoonlijk door mij ondertekende brief met een antwoord op de door u gestelde vragen te doen toekomen. Ik ga er dan wel van uit dat hiermee de communicatie van u met het Ministerie, zowel telefonisch als schriftelijk, in het vervolg tot een minimum beperkt kan blijven zoals u ook aan mijn ambtenaren heeft toegezegd. Dan uw vraag over de aflossingscapaciteit. Het gaat hier om de aflossingscapaciteit van uw moeder, waarmee u samen op het bovenstaande adres woont en die een bedrag aan huursubsidie moet terugbetalen uit een vorig tijdvak. De aflossingscapaciteit van uw moeder is opnieuw beoordeeld en in haar aflossingscapaciteit is er, naar de maatstaven van het Ministerie, geen wijziging gekomen. Ik zal dit nader toelichten. De aflossingscapaciteit wordt conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 475 C en volgend) bepaald en is maximaal gelijk aan het netto inkomen minus 90 % van het sociaal minimum (de bijstandnorm).

Daarnaast wordt tevens rekening gehouden met eventuele extra woonuitgaven en premies voor ziektekostenverzekeringen. Tevens wordt er rekening mee gehouden dat de medebewoners een bijdrage leveren ten behoeve van het wonen. Dit laatste geldt ook voor u, ondanks dat op uw beider uitkering door de gemeentelijke sociale dienst een zogenaamde voordeurdelerskorting is toegepast. Deze norm houdt in dat de debiteur, in dit geval uw moeder zelf, niet als gevolg van haar aflossing op schulden met haar netto inkomen onder de ca. f 1.192 per maand mag uitkomen. Hoewel bij inkomens boven het minimumnivo het volledige bedrag boven het vrijgestelde bedrag zou kunnen worden benut, wordt er rekening gehouden met extra uitgaven binnen het bestedingspatroon van de betreffende persoon door de aflossingscapaciteit te beperken tot 80 %. Van deze gewogen aflossingscapaciteit wordt vervolgens nog afgetrokken de aflossing op oudere schulden en de meerhuur. Bij uw moeder is deze berekeningsmethodiek ook toegepast en de conclusie hieruit was, dat er geen wijziging was in haar eigen "netto" aflossingscapaciteit. Ik vertrouw er op dat u van mij aanneemt dat ook in uw geval deze procedure zeer zorgvuldig is gevolgd. Vervolgens uw klachten richting RBH en de afdeling die de reguliere Huursubsidie afhandelt. Doordat deze afdelingen een zeer groot aantal brieven van burgers en andere, bij de volkshuisvesting betrokken, instellingen te beantwoorden krijgen, is het niet mogelijk bepaalde personen met voorrang te behandelen. Daarnaast leek het zinvol om de reactie richting u samen te co rdineren op n punt in de organisatie. Dit is niet gedaan om u "als burger te dwarsbomen", maar om u een duidelijk afgestemd antwoord te kunnen geven. Ik ben het dan ook niet eens met uw klachten over deze organisatieonderdelen. Uw vraag naar een reactie op uw persoonlijke financi le situatie en die van uw moeder acht ik voldoende beantwoordt met mijn brief van 29 juli jl. Tenslotte uw verzoek om een persoonlijk gesprek met mij. Hierop kan ik niet ingaan, omdat mij de tijd ontbreekt om aan dergelijke verzoeken te voldoen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sta ik individuele burgers te woord. Ik hoop dat u zich hiermee kunt verenigen. Ik vertrouw er op u hiermee een afdoende reactie te hebben gegeven op uw vragen en klachten richting Ministerie VROM. Ik ga er dan ook vanuit dat hiermee de correspondentie in het vervolg tot een minimum beperkt kan blijven..."

In de bijlage van de brief werd vermeld dat de brief een antwoord was op de volgende brieven van verzoeker:-        De brieven van 26 juni 1997 aan de Minister, de Staatssecretaris en de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting; -        de brieven van 12 juli 1997 aan de Minister, de Staatssecretaris, de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting en het hoofd van de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten; -        de brief aan de afdeling Beleidszaken van 13 augustus 1997; -        de brieven aan de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting van 10 september en 23 september 1997. Van deze brieven waren afschriften bijgevoegd.5. Reactie van verzoeker5.1. In zijn reactie op het standpunt van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid liet verzoeker weten bij zijn standpunt te blijven. Met het door de Minister in zijn brief aan de Nationale ombudsman gestelde, was verzoeker het niet eens. De Minister was naar zijn mening verantwoordelijk voor de gevolgen van het invoeren van de Algemene bijstandswet en hij achtte het dan ook niet juist dat de Minister deze verantwoordelijkheid afschoof naar de Gemeentelijke Sociale Dienst. Hetgeen de Minister ten aanzien van de door hem met het Ministerie gevoerde telefoongesprekken stelde, was volgens verzoeker niet juist. Niet hij, maar ambtenaren van het Ministerie hadden zich in de telefoongesprekken niet fatsoenlijk gedragen en hadden geweigerd informatie te verstrekken. In het algemeen achtte verzoeker de opstelling van de Minister en van zijn ambtenaren getuigen van weinig betrokkenheid bij de bestrijding van armoede en de bevordering van werkgelegenheid. 5.2. Op het standpunt van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gaf verzoeker geen reactie.

Beoordeling

1. Het niet beantwoorden van het faxbericht van 13 augustus 1997 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn faxbericht van 13 augustus 1997 nog steeds niet heeft beantwoord.1.2. Bij brief van 14 mei 1997 deed verzoeker er bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn beklag over dat de gemeente Rotterdam zijn bijstandsuitkering met ingang van 1 april 1997 had verlaagd met een bedrag van ongeveer f 300. De Minister beantwoordde

deze brief schriftelijk op 24 juni 1997. In zijn brief gaf de Minister een uiteenzetting van de gevolgen voor verzoeker van de invoering van de nieuwe Algemene bijstandswet. De Minister wees er daarbij op dat de uitvoering van de Algemene bijstandswet is opgedragen aan de gemeenten en dat de gemeenten in individuele gevallen een eigen beslissingsbevoegdheid hebben, waarop hij geen invloed mag en kan uitoefenen.1.3. Hoewel het verzoeker op grond van de inhoud van de brief van 24 juni 1997 duidelijk kon zijn dat de Minister in de door hem naar voren gebrachte aangelegenheid geen verandering kon brengen, deed verzoeker bij brief van 14 juli 1997 opnieuw zijn beklag bij de Minister. Hij liet daarbij tevens weten dat ook zijn moeder in inkomen was achteruit gegaan, aangezien zij als gevolg van de invoering van de nieuwe Huursubsidiewet per 1 juli 1997, geen huursubsidie meer ontving.1.4. De Minister beantwoordde verzoekers brief van 14 juli 1997 op 11 augustus 1997. In zijn brief verwees de Minister naar zijn brief van 24 juni 1997. Tevens merkte hij op dat was gebleken dat verzoeker geen bezwaar had aangetekend tegen de verlaging van zijn uitkering door de gemeente Rotterdam. Tenslotte liet de Minister weten, bij een herhaling van standpunten, de correspondentie van verzoeker over dit onderwerp als afgesloten te beschouwen.1.5. Gelet op het feit dat verzoeker in zijn brieven van 14 mei en 14 juli 1997 met name klaagt over de gevolgen voor zijn persoonlijke situatie van het invoeren van een nieuwe wettelijke regeling, moet worden geoordeeld dat de Minister met zijn brieven aan verzoeker van 24 juni en 11 augustus 1997 voldoende en op correcte wijze op verzoekers klachten op dit punt heeft gereageerd. Aangezien verzoeker in zijn faxbericht van 13 augustus 1997 opnieuw over dit onderwerp zijn beklag deed en de Minister in zijn brief van 11 augustus 1997 had aangekondigd de correspondentie op dit punt als afgesloten te beschouwen, was het te billijken dat op het faxbericht van 13 augustus 1997 niet meer werd gereageerd. De omstandigheid dat verzoeker in het faxbericht weersprak dat hij geen bezwaar had aangetekend tegen de beslissing van de gemeente Rotterdam, is van ondergeschikt belang en doet aan vorenstaande niet af. De onderzochte gedraging van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is behoorlijk.2. Het niet beantwoorden van de brief van 12 juli 1997 aan de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer2.1. Verzoeker klaagt er verder over dat de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting zijn brief van 12 juli 1997 niet heeft

beantwoord. Op 12 juli 1997 zond verzoeker tevens brieven aan de Minister en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en aan het hoofd van de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting van het Ministerie. In deze laatste brief deed verzoeker zijn beklag over de wijze waarop hij door medewerkers van de afdeling telefonisch te woord werd gestaan en klaagde hij erover dat de afdeling hem niet sneller had geholpen. In zijn brieven aan de Minister, de Staatssecretaris en de Directeur-Generaal deed verzoeker in algemene bewoordingen zijn beklag over de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten. Van zijn brief aan het hoofd van de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten sloot verzoeker een afschrift bij. Voorts klaagde verzoeker er in zijn brieven aan de Minister, de Staatssecretaris en de Directeur-Generaal over dat ten gevolge van het vervallen van de f 9.000 aftrek voor medebewoners ouder dan 23 jaar in de per 1 juli 1997 in werking getreden Huursubsidiewet het recht van zijn moeder op huursubsidie was komen te vervallen.2.2. Over de gevolgen van de invoering van de nieuwe Huursubsidiewet voor zijn persoonlijke situatie had verzoeker de Minister, de Staatssecretaris en de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting reeds op 26 juni 1997 brieven geschreven. In deze brieven verzocht hij tevens om kwijtschelding van het door zijn moeder terug te betalen bedrag aan huursubsisie over een vorig tijdvak. Nu verzoekers inkomen was gedaald ten gevolge van de invoering van de nieuwe Algemene bijstandswet (zie hiervoor, onder 1.) en ook zijn moeder in inkomen was achteruit gegaan door het wegvallen van huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1997 tot 1 juli 1998, was het volgens verzoeker niet meer mogelijk maandelijks een bedrag van f 130 af te lossen.2.3. Verzoekers brieven werden door de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting, namens de Staatssecretaris, schriftelijk beantwoord op 29 juli 1997. In de brief werd uitvoerig uiteengezet waarom in de nieuwe regelgeving slechts sprake is van een aftrek van f 9.000 voor inwonende kinderen tot 23 jaar. Voorts werd gewezen op de Regeling Bijdrage Huurlasten en op de mogelijkheid om, indien evenmin recht bestaat op een bijdrage op grond van deze regeling, bij de gemeente een aanvraag in te dienen voor een woonkostentoeslag. Naar aanleiding van verzoekers verzoek om kwijtschelding van het door zijn moeder terug te betalen bedrag aan huursubsidie, zou verzoekers moeder een formulier Financi le Positie worden gestuurd. Op basis van de op dit formulier verstrekte gegevens zou de aflossingscapaciteit opnieuw worden beoordeeld.2.4. De brief van 29 juli 1997 gaat voldoende in op verzoekers klachten ten aanzien van de gevolgen voor zijn persoonlijke situatie van de invoering van de nieuwe Huursubsidiewet, geeft een antwoord

op verzoekers vraag naar een mogelijke andere compensatie van huurlasten n is tevens een reactie op het verzoek om kwijtschelding. In de brief wordt echter niet ingegaan op verzoekers klachten over de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten.2.5. In reactie op de klacht liet de Staatssecretaris weten dat de vele brieven en telefoongesprekken van verzoeker, de wijze waarop verzoeker zich zowel telefonisch als schriftelijk meende te kunnen uiten n het feit dat verzoeker telkenmale dezelfde klachten naar voren bracht, er de oorzaak van waren geweest dat niet altijd even adequaat was gereageerd op verzoekers brieven. De Nationale ombudsman heeft hiervoor op zichzelf wel begrip. Dit neemt echter niet weg dat ook op verzoekers klachten over de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten had moeten worden gereageerd. Dat dit niet is gebeurd, is niet juist. De onderzochte gedraging van de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting is in zoverre niet behoorlijk.2.6. Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. Op 20 oktober 1997 zond de Staatssecretaris verzoeker een brief waarin w l werd gereageerd op verzoekers klachten over de afdeling Regeling Bijdrage Huurlasten. Tevens werd een uiteenzetting gegeven van de bij het Ministerie gevolgde procedures bij de beantwoording van brieven en werd een nadere toelichting gegeven op het standpunt dat in het bedrag van de maandelijkse aflossingen van verzoekers moeder geen wijziging kon worden gebracht. De bijlage bij de brief vermeldde op welke brieven van verzoeker de brief een antwoord was. Met deze brief zijn verzoekers klachten en vragen uiteindelijk afdoende beantwoord. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is gegrond.

Instantie: Directeur-Generaal Volkshuisvesting

Klacht:

Brief niet beantwoord.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Klacht:

Faxbericht niet beantwoord.

Oordeel:

Niet gegrond