1998/102

Rapport
Op 24 april 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw L. te Leiderdorp, ingediend door de heer mr. drs. R.P. Heeren, advocaat te Rijnsburg, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen erover dat het arrondissementsparket te 'sGravenhage:-        niet tijdig de dagvaarding voor de zitting van 26 juni 1995 heeft betekend aan de persoon die werd verdacht van het plegen van ontucht tegen hun minderjarige dochter, met als gevolg dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie kwam te vervallen; -        hen niet adequaat heeft ge nformeerd over de voortgang van de strafzaak; -        geen app l heeft ingesteld tegen de beschikking van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 december 1995 waarbij de vordering voor een nieuwe termijn voor vervolging was afgewezen; -        geen overleg met hen heeft gevoerd over de beslissing om geen app l in te stellen.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Begin 1995 deed de dochter van verzoekers aangifte tegen X wegens het plegen van ontucht. Een en ander leidde er toe dat tegen X een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) werd ingesteld. Nadat het gvo op 10 mei 1996 was gesloten, besloot de officier van justitie E. om X te dagvaarden voor de politierechterzitting van 26 juni 1995. Deze dagvaarding werd niet tijdig aan X betekend. X verscheen niet op de terechtzitting. Hierdoor kon de gemaakte vormfout ten aanzien van de uitgebrachte dagvaarding niet worden gedekt. Daarop verklaarde de politierechter de dagvaarding nietig (zie

Achtergrond

, onder 1.). De zaak tegen X werd korte tijd later, wegens de pensionering van de behandelend officier van justitie, overgedragen aan de officier van justitie Rc. Rc. vroeg de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage een nieuwe termijn vast te stellen, teneinde X opnieuw te kunnen vervolgen (zie

Achtergrond

, onder 2.). Deze vordering werd door de rechtbank op 11 december 1995 afgewezen onder de motivering dat het algemeen belang niet dringend eiste dat alsnog een nieuwe termijn werd gesteld.2. De officier van justitie Rc. stelde tegen deze beslissing geen hoger beroep in. Zij stelde verzoekers bij brief van 15 januari 1996 van deze beslissing op de hoogte. In deze brief was onder meer het volgende te lezen:         "Er is dan nog een laatste redmiddel: het vragen aan de rechtbank van een nieuwe termijn. Dat laatste is in dit geval ook gebeurd, maar de rechtbank kan zo'n nieuwe termijn alleen geven als het algemeen belang dat dringend eist.          In deze zaak heeft de rechtbank de vordering nieuwe termijn afgewezen. Bij het onderzoek of het algemeen belang de nieuwe termijn dringend eist moet de rechtbank ook kijken naar de ernst van het feit.          De rechtbank heeft - naar ik heb gehoord van de collega die bij dit soort zittingen als officier optreedt - overwogen dat de destijds behandelend officier van justitie de zaak heeft aangebracht bij de Politierechter, de rechter die over de minder ernstige

zaken oordeelt omdat hij niet meer dan zes maanden gevangenisstraf kan opleggen.          Het was daarom ingevolge het oordeel van de Rechtbank niet vol te houden dat het algemeen belang de nieuwe termijn eiste.          Ik heb besloten dat ik niet van de beslissing van de rechtbank (in hoger beroep; N.o.) ga, omdat ik niet aannemelijk acht dat de hogere rechter er anders over zal denken.          Dat betekent dat de zaak is be indigd. Ik begrijp dat deze beslissing U wellicht moeilijk valt. Indien u prijs stelt op een persoonlijk gesprek kan dat. Ik maak daarbij echter wel de kanttekening dat ik in dat gesprek niet meer kan doen dan bovenstaande nog eens herhalen. Andere gezichtspunten, bijvoorbeeld op bewijsgebied, kunnen niet meer aan de orde komen omdat de zaak zoals gezegd be indigd is."3. Verzoekers intermediair reageerde bij brief van 26 februari 1996 op de brief van de officier van justitie. Ter voorbereiding van een gesprek tussen verzoekers en de officier van justitie legde hij de officier van justitie alvast de volgende vragen voor:         "1.      Waarom is de inleidende dagvaarding voor de zitting van de Politierechter niet tijdig betekend?          2.      Wat is door het Openbaar Ministerie aangevoerd bij de zitting, waarop herstel van verzuimde vormen (een nieuwe termijn) werd gevorderd?                   Cli nten menen dat mr. E. destijds voor een Politierechterzitting heeft gekozen, teneinde X snel in rechte te kunnen betrekken, zodat niet het argument van een straf van maximaal 6 maanden hechtenis is overwogen.          3.      Wat is de precieze inhoud van de uitspraak van de Rechtbank, en hoe luidt in concreto de motivering met betrekking tot de afwijzing van het verzoek tot het stellen van een nieuwe termijn? Is het juist dat de eventuele geringe bewijsbaarheid van het aan X ten laste gelegde door de Rechtbank is meegewogen?          4.      Waarom is niet gereageerd op telefonische oproepen van politieambtenaar M. op respectievelijk 11, 12, 13, 18 en 19 december, waarbij werd ge nformeerd naar de uitslag van het geding, inzake de vordering tot herstel van verzuimde vormen?          5.      Is het juist dat uw collega Ro., die de zaak in de Raadkamer op 11 december heeft behandeld, wel in app l wilde?          6.      Kunt u aangeven waarom u van oordeel bent dat het Gerechtshof mogelijk niet anders over het herstel van de verzuimde vorm zou oordelen, omdat het algemeen belang een dergelijke maat

regel niet zou vereisen? Cli nten wijzen hierbij andermaal op de aanzienlijke ernst van het ten laste gelegde feit, en de enorme schade die hun dochter reeds heeft ondervonden en nog steeds lijdt."B. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In het verzoekschrift bracht verzoekers' intermediair onder meer nog het volgende naar voren:         "Op 13 maart jl. (lees 1996; N.o.) heeft mr. Rc. de door mij d.d. 26 februari (zie voor de inhoud van deze vragen hierv r, onder A.3.; N.o.) schriftelijk gestelde vragen als volgt beantwoord:                  1. De politie Kennemerland heeft de dagvaarding die voor X was bestemd pas op 23 juni 1995 ontvangen van de politie Rijn en Braasem (politieburo Leiderdorp). De dagvaarding die was bestemd voor de zitting van 26 juni 1995 kon derhalve niet meer tijdig voor de zitting van de Politierechter van 26 juni 1996 (370 Sv) worden betekend. De dagvaarding is overigens op 30 september 1995 alsnog (volstrekt onnodig) uitgebracht. De dagvaarding is pas op 12 juni 1995 naar de politie te Leiderdorp verstuurd, terwijl bekend was en is dat X te Haarlem woonachtig is. De dagvaarding is eerst op 19 juni 1995 door de politie Rijn en Braasem ontvangen, en vervolgens pas op een zodanig laat moment doorgeleid aan de politie Kennemerland, dat deze de dagvaarding pas op 23 juni ontving. Cli nten beklagen zich over deze handelwijze, nu reeds door dit vormverzuim het vervolgingsrecht jegens X kwam te vervallen, hetgeen hun dochter grote psychische schade heeft berokkend.          2. Het Openbaar Ministerie heeft op 12 december 1995 aangevoerd dat het algemeen belang dringend vereiste dat een nieuwe termijn door de Rechtbank zou worden gegeven om X te vervolgen, omdat, zoals mr. Rc. het persoonlijk uitdrukte, "men wel blind moet zijn om niet het enorme belang van Y. (verzoekers dochter; N.o.) bij een strafvervolging van X te onderkennen ". Naar het oordeel van de Officier van Justitie was het te leveren bewijs in de zaak ofschoon dun, toch voldoende aanwezig.          3. De Officier van Justitie heeft cli nten en mij niet een afschrift van de beslissing van de Rechtbank van 12 december 1995

kunnen tonen. De Officier van Justitie heeft op grond van haar ervaring gemeend niet tegen de uitspraak van de Rechtbank te moeten appelleren, omdat zij voorzag dat het verzoek ook in hoger beroep zou worden afgewezen. Cli nten beklagen zich erover dat de Officier van Justitie deze beslissing heeft genomen, en tevens dat zij deze zonder overleg met hen heeft genomen. In het kader daarvan leggen cli nten een tweetal brieven van mij aan de Officier van Justitie, gedateerd 4 juli en 26 juli, over, waarin wordt verzocht hen via mij op de hoogte te houden van het verloop van de strafzaak X. De Officier van Justitie heeft hierop bij brief van 4 oktober 1995 geantwoord (zie voor de inhoud van deze brief hierna, onder B.3; N.o.), doch vervolgens niets meer van zich laten horen, totdat ieder vervolgingsrecht jegens X was komen te vervallen. De Officier van Justitie heeft aangegeven dat het te leveren bewijs een dubbeltje op z'n kant zou zijn, doch dat zij eraan hechtte de zaak in ieder geval op de zitting te brengen, teneinde verdachten van dit soort strafbare feiten in ieder geval aan de publiciteit te onderwerpen. Cli nten begrijpen daarom niet waarom de Officier van Justitie juist vanuit die gedachte er niet alles aan heeft gedaan om alsnog een vervolgingstermijn te krijgen.          4. De Officier van Justitie heeft geantwoord zuinig te zijn met het verstrekken van informatie over gerechtelijke aangelegenheden, welk beginsel kennelijk door de behandelende ambtenaren, die door politiefunctionaris M. zijn benaderd, is gehanteerd. Cli nten geven aan dat zij en hun dochter geenszins in de besluitvorming door de Officier van Justitie met betrekking tot de voortgang van de strafzaak X zijn betrokken, alhoewel de Officier van Justitie, zoals mr. E. het eens jegens hen treffend uitdrukte "toch hun advocaat in deze zaak is".          5. Mr. Rc. heeft haar besluit om niet te appelleren tegen het besluit van de Rechtbank van 12 december 1995 zelfstandig genomen.          6. De ervaring heeft mr. Rc. geleerd dat het Gerechtshof het verzoek tot vaststellen van een nieuwe termijn ook zou afwijzen.          (...) Cli nten wensen hier nog als recente informatie aan toe te voegen dat de heer X d.d. 22 april jl. opnieuw is aangehouden, alsmede in verzekering is gesteld in verband met de verdenking van ontucht met een minderjarige. De Officier van Justitie te

'sGravenhage was steeds op de hoogte van het feit dat nog een andere aangifte tegen X liep, waardoor het voor cli nten des te onbegrijpelijker is dat de Officier van Justitie desondanks niet van oordeel was dat het Gerechtshof mogelijk zou oordelen dat het algemeen belang dringend zou vereisen dat een nieuwe termijn zou worden gegeven om X ook in deze zaak van hun dochter te vervolgen. Met name nu de dochter van cli nten niet de enige is geweest die aangifte jegens X heeft gedaan (hetgeen het Openbaar Ministerie te 's-Gravenhage wist) zou de Officier van Justitie althans veel meer moeite hebben moeten doen, teneinde de belangen van Y., en daarmede ook van cli nten, beter te behartigen dan thans is gedaan."3. Verzoekers' intermediair voegde bij het verzoekschrift de hierv r onder B.2. aangehaalde brief van 4 oktober 1995 van de officier van justitie Rc. Hierin was onder meer het volgende opgenomen:         "In verband met het vertrek van mr. E. is de zaak van uw cli nte overgenomen door mij.          Voor wat betreft uw verzoek om in contact te treden met uw cli nte en haar ouders kan ik u meedelen dat een vordering zuivering termijn is ingediend bij de Rechtbank. Voordat een beslissing is genomen op deze vordering is een gesprek mijns inziens weinig zinvol."C. De reactie van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 16 oktober 1996 op verzoekers' klacht, na advies te hebben gevraagd aan het College van procureurs-generaal. Voor de feitelijke toedracht van de klacht verwees zij naar het ambtsbericht van 29 augustus 1996 van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage. Een afschrift van dit ambtsbericht voegde zij bij haar reactie (zie voor de inhoud van dit ambtsbericht hierna, onder C.2.). Voorts deelde zij, in aanvulling op het ambtsbericht, onder meer het volgende mee:         "De dagvaarding voor de zitting van 26 juni 1995 is op 12 juni, nadat het parket Den Haag adresverificatie had verricht, abusievelijk verstuurd naar de politie te Leiderdorp, omdat dit het korps was dat het onderzoek tegen de verdachte heeft verricht. De dagvaarding is daar eerst op 19 juni 1995 ontvangen en doorgestuurd naar de politie Kennemerland (de regio waar de verdachte woonachtig is), die deze pas op 23 juni en derhalve te laat ontving om tijdig te kunnen uitreiken. Artikel 370 WvSv

bepaalt immers dat dit tenminste drie dagen voor aanvang van de zitting voor de politierechter dient te geschieden. Met het College van procureurs-generaal betreur ik deze gang van zaken en acht ik de klacht gegrond. Daaraan doet niet af dat tijdige betekening wellicht nog mogelijk zou zijn geweest indien de politie te Leiderdorp sneller de dagvaarding had doorgezonden naar de politie Kennemerland. Het parket Den Haag had immers na de adresverificatie de dagvaarding direct aan de juiste politieregio ter betekening moeten zenden. Nu hier sprake is van een incident met overigens voor de betrokkenen vervelende gevolgen, acht ik het niet noodzakelijk om maatregelen te treffen.          Ten aanzien van de overige klachten is het college, met de hoofdofficier van justitie te Den Haag van mening dat deze ongegrond zijn. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. De verdere afhandeling heeft plaatsgevonden conform de vigerende slachtofferrichtlijn (zie

Achtergrond

, onder 3.), nu op een redelijke wijze de belangen van (de wettelijke vertegenwoordigers van) het slachtoffer zijn meegewogen en zij van de relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte zijn gehouden."2. De hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage deelde in zijn ambtsbericht van 29 augustus 1996 onder meer het volgende mee:         "Het zal duidelijk zijn dat ook dezerzijds wordt betreurd dat de dagvaarding niet tijdig werd betekend. Juist in spoedeisende gevallen, zoals het onderhavige, vindt betekening via de politie in plaats van via de post plaats, waarbij het parket vervolgens afhankelijk is van de (snelheid van) betekening door de politie. Voor de goede orde wijs ik er overigens op dat mr. Rc. deze zaak ten tijde van de betekeningsperikelen niet behandelde, maar een inmiddels niet meer ten parkette werkzame collega. Voor zover de klacht dus over het niet tijdig dagvaarden gaat heeft hij in elk geval geen betrekking op gedragingen van mr. Rc.          Vervolgens is geprobeerd om een nieuwe termijn ex artikel 255 lid 4 te verkrijgen. De nieuwe termijn is afgewezen door de rechtbank. Van een app l hiertegen is afgezien, omdat de ervaring leert dat dit, gezien de motivering van de beschikking kansloos was.          De beslissing of van een dergelijke beschikking app l ingesteld wordt is een OM beslissing op basis van de zakelijke afweging of het app l kans van slagen heeft of niet.          In zijn brief aan de Nationale ombudsman klaagt de raadsman erover dat de beslissing tot het niet instellen van app l tegen

de onderhavige beschikking zonder overleg met zijn cli nten is genomen. De raadsman miskent hier dat het bij deze beslissing gaat over de juridische inschatting van kansrijkheid van een dergelijk app l, die niet afhankelijk is van de opvatting over de wenselijkheid van een app l die de slachtoffers hebben. Zomin als een inschatting over de kansrijkheid van een strafmaatapp l anders wordt door het feit dat het slachtoffer - zoals veelvuldig het geval is - de opgelegde straf niet hoog genoeg vindt.          Er was dan ook geen aanleiding om alvorens te beslissen over de vraag of app l moest worden ingesteld daarover overleg te voeren met klagers. Zulks vloeide ook niet voort uit toezeggingen hen op de hoogte houden van de stand van zaken, waarover hierna meer.          Ten aanzien van informatieverstrekking aan de ouders door mr. Rc. ben ik van mening dat deze voldoende en adequaat is geweest. Bij brief van 4 oktober 1995 berichtte zij de raadsman van klagers - onder toezending van de processtukken - dat de procedure zuivering termijn liep (zie voor de inhoud van deze brief hierv r, onder B.3.; N.o.). Bij brief van 15 januari 1996 lichtte zij de klagers uitvoerig in over het verloop van de strafzaak zelf, de afloop van de procedure zuivering termijn en haar afwegingen daarin. Nadien vond nog een gesprek met klagers plaats op 13 maart 1996 waarin nogmaals toelichting is gegeven.          Dat klagers het met de genomen beslissing niet eens zijn moge vanuit hun optiek begrijpelijk zijn en wordt door de onderhavige klacht nog eens onderstreept, daarmee is echter nog geen sprake van onzorgvuldige afwegingen door mr. Rc. of het Haagse parket."D. De reactie van verzoekersVerzoekers' intermediair reageerde bij brief van 18 november 1996 op hetgeen door de Minister van Justitie naar voren was gebracht. In zijn brief was onder het volgende te lezen:         "Cli nten zijn van oordeel dat zowel de Minister van Justitie alsook de fungerend Hoofdofficier van Justitie aan een aantal belangrijke feiten geheel voorbijgaan.          Ik citeer cli nten:         1. De zaak zou in eerste instantie niet voor de politierechter komen maar voor de meervoudige kamer. De daartoe strekkende dagvaarding is door verdachte X omstreeks op 24 september 1995 alsnog ontvangen. De zitting was gepland voor oktober. Nadat de

toenmalige verantwoordelijke Officier van Justitie, mr. E., had besloten eerder met pensioen te gaan (...) heeft hij de zaak naar voren gehaald om deze alsnog zelf te kunnen afhandelen. Omdat er op kortere termijn geen plaats meer was op de zitting van de meervoudige kamer, is door mr. E. besloten de kwestie bij de politierechter aanhangig te maken.          2. De fungerend Hoofdofficier stelt dat is besloten geen app l in te stellen tegen de afwijzende beschikking van de Rechtbank van 11 december 1995 waarin door de Officier van Justitie een nieuwe termijn werd gevraagd waarbinnen een datum van verdere vervolging zou kunnen plaatsvinden omdat dit hoger beroep geen kans van slagen zou hebben. Cli nten zijn van oordeel dat dit een foute redenering is, juist omdat de zaak aanvankelijk zwaar genoeg werd geacht om door de meervoudige strafkamer te worden behandeld en alleen door een nogal triviale reden (de vervroegde pensionering van mr. E.) bij de politierechter is geappointeerd. Zedendelicten dienen naar het oordeel van cli nten altijd voor de meervoudige kamer te komen, zeker wanneer er sprake is van meerdere aangiftes, zoals in de onderhavige zaak.          3. Het gerechtelijke vooronderzoek is op 10 mei 1995 gesloten. Volgens de fungerend Hoofdofficier van Justitie zou direct een dagvaarding voor de zitting van de politierechter van 26 juni 1995 zijn verzonden. Tussen 10 mei en 26 juni liggen tenminste 6 weken zodat het voor cli nten onbegrijpelijk is dat de dagvaarding desondanks pas op 18 juni door het Openbaar Ministerie werd verstuurd. Dit betreft een grove nalatigheid van het parket en dus van de Officier van Justitie.          4. De politie Leiderdorp heeft na ontvangst van de dagvaarding op 19 juni 1995 direct gereageerd. De dagvaarding behoorde immers naar de politie Kennemerland verstuurd te worden omdat X in dat gebied woonde. Uit proces-verbaal nr. (...), door cli nten verkregen van de heer B., chef van de Leiderdorpse politie, blijkt dat de politie Leiderdorp op 19 juni 1995 te 11.04 uur heeft getracht direct een politieagent per motor de dagvaarding in Haarlem bij X te laten uitbrengen. Om 16.27 uur was dat nog steeds niet gelukt en heeft de betreffende agent de dagvaarding alsnog bij de politie Kennemerland afgegeven omdat X, die in Haarlem woont en werkt, geheel was verdwenen.          5. Pas op 24 juni heeft de politie Kennemerland de dagvaarding aan X kunnen uitreiken omdat hij - volgens zeggen - niet eerder te bereiken was. Naar het oordeel van cli nten was betekening in

persoon evenwel niet noodzakelijk zodat ook dit nalatigheid van de Officier van Justitie betreft.          6. Cli nten vinden niet dat mr. Rc. hun naar behoren heeft ingelicht. Uit de brief van deze Officier van Justitie aan mij van 4 oktober 1995 kan worden afgeleid dat mr. Rc. een gesprek met cli nten zinvol zou achten nadat een beslissing door de Rechtbank is genomen op de vordering zuivering termijn. De politie Leiderdorp heeft op 11 december 1995 met de secretaresse van mr. Rc. gebeld of er al een uitslag bekend was naar aanleiding van de op die dag plaatsgevonden hebbende zitting zuivering termijn.          7. Het secretariaat van mr. Rc. heeft toen medegedeeld dat er pas over 14 dagen een uitspraak zou volgen en dat de politie haar terug moest bellen. Eerst aanvang januari heb ik met veel moeite van het parket vernomen dat op 11 december de vordering zuivering termijn door de Rechtbank was afgewezen. De app ltermijn van 14 dagen was op dat moment allang verstreken. Alle informatie van mr. Rc. hebben cli nten slechts op mijn aandringen (te laat) verkregen.          8. De fungerend Hoofdofficier van Justitie stelt dat van een app l tegen de afwijzende beschikking van de Rechtbank is afgezien omdat de ervaring leert dat dit, gezien de motivering van de beschikking kansloos was. Cli nten hebben (thans voor het eerst!) kennis genomen van die betreffende beschikking van 11 december 1995. De Rechtbank heeft als enige motivering gesteld dat het algemeen belang niet dringend eist dat alsnog een nieuwe termijn wordt gesteld. De Rechtbank voert daartoe geen specifieke feiten en omstandigheden aan. Om die reden achten cli nten het (ook uit juridisch oogpunt) volstrekt onbegrijpelijk dat de ervaring zou leren dat een hogere Rechter geen andere mening zou zijn toegedaan. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat feiten en omstandigheden door de ene Rechter anders kunnen worden ge nterpreteerd dan door de andere. Juist vanwege de ernst van de onderhavige zaak die nog eens door cli nten in persoonlijk gesprek met de Officier van Justitie gedurende de app ltermijn had kunnen worden benadrukt, zou het alleszins denkbaar zijn geweest dat het Gerechtshof uiteindelijk wel een nieuwe termijn had toegestaan.          9. Het voorgaande klemt temeer nu de Officier van Justitie wist dat nog een onderzoek wegens vergelijkbare feiten tegen X in een ander arrondissement liep. De fungerend Hoofdofficier verwijt mij

te hebben miskend dat bij de beslissing omtrent het al dan niet instellen van een app l de juridische inschatting van de kansrijkheid van een dergelijk hoger beroep niet afhankelijk is van de opvatting over de wenselijkheid van een dergelijk app l zoals die door de slachtoffers wordt gevoeld. Deze stelling is naar het oordeel van cli nten fundamenteel onjuist nu de kansrijkheid van een hoger beroep door de (emotionele) toelichting door cli nten en hun dochter juist had kunnen toenemen. Met andere woorden: als de Procureur-generaal in hoger beroep het persoonlijk relaas van Y. (de dochter van verzoeker; N.o.) aangevuld door haar ouders ter zitting aan het Gerechtshof had kunnen voorleggen, zou deze instantie in ieder geval niet zomaar tot afwijzing van de vordering zuivering termijn zijn overgegaan.          10. In ieder geval heeft de Officier van Justitie verzuimd zich als advocaat van het slachtoffer te gedragen door haar eigen weg te gaan en geen informatie te verstrekken voordat het juridisch te laat was. Y. heeft mede hierdoor psychisch veel schade opgelopen. Zij lijdt nog steeds door het haar overkomen sexueel misbruik maar ook onder het feit dat naar haar gevoel het Nederlandse rechtssysteem haar geheel in de kou heeft laten staan. De onmacht en het onbegrip van hun dochter treft ook cli nten. Zij menen dat een dergelijke gang van zaken bovendien het plegen van strafbare feiten als de onderhavige eerder aanmoedigt dan ontmoedigt."E. De nadere reactie van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 4 maart 1997 op de brief van 18 november 1996 van verzoekers' intermediair. Zij gaf aan dat er voor haar - met het oog op het in afschrift bijgevoegde ambtsbericht van 11 februari 1997 van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage - geen aanleiding was haar eerdere standpunt over de gegrondheid van verzoekers' klacht te herzien.2. De hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage deelde in zijn ambtsbericht van 11 februari 1997 onder meer het volgende mee:         "In mijn antwoord houd ik de nummering aan van de in de brief van de raadsman genoemde punten.          (...)          Ad 1.          Mr. Rc. meldt mij dat uit het zgn. Compassysteem blijkt dat er ooit wel een MK (meervoudige kamer; N.o.) datum is gepland. Er is echter nooit een MK dagvaarding uitgegaan, maar nadat het

gerechtelijk vooronderzoek was gesloten is er - overigens op veel te korte termijn, een dagvaarding voor een Politierechterzitting in juni 1995 uitgegaan.          Naar mr. Rc. zich herinnert is het deze dagvaarding die op 24 september 1995 aan de verdachte is betekend. Betekening had op dat moment echter geen enkele zin meer omdat de zitting van de Politierechter reeds lang was verstreken en de dagvaarding voor die zitting bij gebreke van een akte van uitreiking nietig moest worden verklaard omdat de verdachte niet was verschenen.          Overigens kan het ook de oproep geweest zijn voor de behandeling van de vordering zuivering termijn, maar dat is bij gebreke van dossier thans niet na te gaan.          Dat er een MK zitting wordt gepland welke naderhand niet doorgaat is niet ongewoon: gezien de hoeveelheid zaken plant een officier in een zo vroeg mogelijk stadium zittingsruimte om te voorkomen dat er naderhand geen ruimte meer is. Blijkt de zaak zich toch anders, namelijk minder ernstig, te laten aanzien dan oorspronkelijk gedacht of, bij invrijheidsstelling in g.v.o.-zaken van preventief gehechten, vervalt het abonnement en wordt de vrijgekomen ruimte met andere zaken opgevuld.          In het zittingsboek van destijds, waar het schema van MK zaken wordt bijgehouden, was niets meer te vinden van een MK zitting in oktober 1995 voor deze zaak en de zaak was evenmin als nog op de MK te behandelen zaak aan mr. Rc., toen wnd unithoofd Hollands Midden, overgedragen.          Dat mr. E. de zaak op een Politierechterzitting heeft aangebracht omdat hij hem nog zelf wilde doen kan worden ontkend noch bevestigd.          Mr. Rc. kan zich niet aan de indruk onttrekken dat oud-collega E. zich te laat heeft gerealiseerd dat de termijn voor een daad verdere vervolging na sluiting g.v.o. bijna was verstreken en toen heeft geprobeerd de zaak met een PR dagvaarding, waarvoor immers kortere betekeningtermijnen gelden, te "redden". De dagvaarding voor de zitting van de Politierechter is namelijk pas zeer kort voor de zitting van het parket weggegaan.          Ad 2.          De reden omtrent het (alsnog?) bij de Politierechter aanbrengen moet ik, gezien het gestelde onder 1, in dat midden laten.          Het is zeker niet zo dat alle zedenzaken bij de Meervoudige Kamer aangebracht worden. Er is naar dezerzijds oordeel niets tegen het aanbrengen van dat soort zaken bij de Politierechter die immers, mede gelet op het grote aantal zware zaken en het onder grote spanning staand MK zittingsrooster, steeds ingewikkelder zaken onder ogen krijgt.

         Indien bovendien de ernst van de concrete zaak toe laat niet meer dan zes maanden te vragen ligt het aanbrengen bij de Politierechter voor de hand.          Nadat de dagvaarding was nietig verklaard, tengevolge waarvan er niet tijdig op het betekenen van de sluiting g.v.o. een daad verdere vervolging was gedaan, is de zaak door de zgn Centrale Unit van mijn parket naar mr. Rc. gezonden teneinde te beoordelen of bij de rechtbank een vordering zuivering termijn kon worden ingediend. Dergelijke beslissing worden genomen door de unithoofden van mijn parket.          Met enige aarzeling heeft mr. Rc. verlof gegeven voor zo'n vordering. De zaak lag bewijstechnisch namelijk buitengewoon moeilijk en als niet denkbeeldig is dat de rechter, later oordelend, zal vrijspreken, heeft een vordering zuivering termijn uit proceseconomische overwegingen niet veel zin, al is zo'n redenering voor slachtoffers natuurlijk weinig bevredigend. De zaak werd nog gecompliceerd door het feit dat een deel van de feiten zich in het buitenland had afgespeeld maar in ieder geval op dat moment er geen buitenlandse wetsbepaling in het dossier lagen aan de hand waarvan de rechter kon toetsen of aan het bepaalde in artikel 5 lid 1 sub 2 Sr was voldaan. Overigens zou dit naderhand zijn geschied indien de termijn zou zijn gezuiverd.          Mr. Rc. schatte in dat niets doen, d.w.z. geen zuivering vragen, in ieder geval van de kant van het slachtoffer Y. zou leiden tot een klacht wegens niet vervolgen. (Er ligt overigens inmiddels ook een klacht bij het Hof, naar zij heeft begrepen.)          Daarom besloot zij uiteindelijk toch die zuivering te vragen om het vervolgens, gesteld dat die zou worden verleend, maar op de nieuwe zitting te laten aankomen voor de bewijsbeoordeling.          De Rechtbank heeft de nieuwe termijn niet willen verlenen. Daarbij is mede overwogen, zij het dat zulks niet in de beschikking staat maar mr. Rc. heeft dat van de toen dienstdoende raadkamerofficier, oud collega Ro., vernomen, dat de zaak kennelijk door de toen behandelend officier als minder ernstig was ingeschat omdat de zaak bij de Politierechter was aangebracht en bovendien de diverse verklaringen elkaar tegenspraken (het bewijsprobleem dat mr. Rc. ook al had geconstateerd).          Inderdaad is geen hoger beroep ingesteld tegen de negatieve beslissing van de raadkamer; gelet op de ook al bij mr. Rc. bestaande aarzelingen was zij door de negatieve beschikking niet verrast.          Ik kom daar nog op terug.

         Ad 3.          Zoals ik boven sub 1 al heb aangegeven is de dagvaarding voor de Politierechterzitting inderdaad veel te laat weggegaan.          Indien een dagvaarding zo kort voor de zitting weggaat ligt nietigheid op de loer. Gebruikelijk is dat een dagvaarding 11 12 weken voor de zitting weggaat.          De vermoedelijke reden van de korte termijn heb ik U al geschetst.          Ad 4.          De politie Rijn en Braassem heeft inderdaad getracht te redden wat er te redden viel maar gezien de veel te korte termijn is het niet verwonderlijk dat dat niet is gelukt.          Ad 5.          Uitreiking van een dagvaarding in persoon is inderdaad niet noodzakelijk, maar de wettelijke termijn dient wel in acht te worden genomen. Overigens moet de politie daarmee bekend worden verondersteld. Van nalatigheid van het Openbaar Ministerie is n.m.m. geen sprake.          Ad 6.          Ik ben van mening dat klagers wel naar behoren zijn ingelicht. Het feit dat niet onmiddellijk een gesprek heeft plaatsgehad omdat dat naar mr. Rc.'s oordeel op dat moment niet zinvol was doet daaraan niet af. Kennelijk zien klagers dat anders.          Ad 7.          Klagers voelen zich kennelijk gegriefd door de in hun ogen trage behandeling, maar miskennen de hoeveelheid zaken en verzoeken die op een groot parket als dit omgaan. Omstreeks 12 januari 1996 is er een zeer uitgebreide brief van mr. Rc. naar klagers gegaan. Gelet op de datum van de beschikking en de tussenliggende feestdagen vind ik dat alleszins verantwoord.          De app ltermijn was inderdaad verstreken maar dat komt mij in dit verband niet relevant voor. Mr. Rc. heeft namelijk bewust niet geappelleerd zoals hierna nog wordt uiteengezet.          Ad 8.          In de brief d.d. 15 januari 1996 is aan klagers uiteengezet dat bij de beslissing van de Rechtbank mede een rol speelde dat de zaak bij de Politierechter was aangebracht.          Ook nadien is zulks door mr. Rc. in het gesprek dat nog volgde ampel ter sprake gebracht. Het komt derhalve ongeloofwaardig over indien klagers stellen dat zij zulks pas kort geleden zouden hebben gehoord.

         Daarnaast speelde bij de beslissing om niet in hoger beroep te gaan mee dat, zoals boven uiteengezet, de zaak bewijstechnisch slecht lag, zoals ook de rechtbank al mondeling bij de beslissing had gesteld. Mr. Rc. heeft op dit overigens slechts in uiterst terughoudende termen aan klagers medegedeeld, omdat deze van aanvang af enorm verontwaardigd waren over het feit dat niet was geappelleerd en een dergelijke uitlating zonder meer als kritiek op hun dochter zou worden opgevat.          Indien van een vonnis of een beschikking wordt geappelleerd is dat de beslissing van de behandelend officier, die op grond van inmiddels opgedane ervaringen het "app lrisico" inschat.          Dat gebeurt aan de hand van in eigen of andermans zaken opgedane ervaringen. De reden van het app l moeten door de officier in zgn. app lmemorie worden uiteengezet en de inhoud daarvan kan alleen door de officier voor zijn/haar rekening genomen worden. De officier moet zich bij zijn/haar beslissing en redactie van de memorie door objectieve feiten en omstandigheden laten leiden, terwijl evident is dat de beleving van klagers of slachtoffers subjectief is gekleurd.          Mr. Rc. kan zich niet aan de indruk onttrekken dat klagers de mening zijn toegedaan dat deze zaak niet is/wordt doorgezet omdat hun dochter niet wordt geloofd. Daarvan is geen sprake: het gaat er om dat er net zoveel verklaringen voor als tegen de verdachte in het dossier zitten.          Een gesprek met klagers of een slachtoffer gedurende de app ltermijn is naar dezerzijds oordeel zinloos, omdat dat niet tot een ander oordeel van de officier zal kunnen leiden, immers de officier mag zich niet door subjectieve of gevoelsoverwegingen -die zeker bij slachtoffers in zedenzaken aanwezig zijn en een objectief oordeel wel eens kunnen vertroebelen - laten leiden.          De officieren van dit parket plegen zeer terughoudend te appelleren en bij mr. Rc. is dat al niet anders.          Ik meen dat het te ver gaat om concrete ervaringsgegevens en/of jurisprudentie te vragen. Mr. Rc. hoort tot de ervaren officieren van dit parket en zij heeft in al die jaren een sterk gevoel voor strafmaten en app llen ontwikkeld. Dat een vrijsprekend vonnis (want daarmee moet deze zaak n.m.m. worden vergeleken) tot een veroordelend vonnis werd kan zij zich uit eigen praktijk in ieder geval niet voor de geest halen en mede op grond van die ervaringen is derhalve besloten van hoger beroep af te zien.          Zij zou namelijk niet in staat zijn aan te geven op grond waarvan het Hof tot een ander oordeel dan de Rechtbank zou moeten komen.

         Dat eerst wel is besloten een nieuwe termijn te vragen doet daaraan niet af: het kan ook bij eigen aarzeling (zie boven) verstandig zijn het oordeel van de onafhankelijk rechter in te roepen.          Als dat oordeel spoort met de eigen aanvankelijke inschatting ligt een app l te minder voor de hand. Ik wijs er nog op dat de opvatting van het slachtoffer over de wenselijkheid van een app l in deze zaak de moeilijk liggende bewijspositie niet be nvloedt.          Die wordt immers niet sterker of minder sterk doordat het slachtoffer een vervolging wenst; dat dat laatste het geval was wist ook de rechtbank; niettemin was de bewijspositie voor de rechtbank mede reden voor de afwijzing.          Naar mijn oordeel was de beslissing niet in beroep te gaan alleszins verantwoord.          Ad 9.          Mr. Rc. wist wel dat in een ander arrondissement aangifte was gedaan maar deze wetenschap kon niet gebruikt worden omdat X nog niet aangehouden was. Sterker nog: naar mr. Rc. van de politie Rijn en Braassem hoorde was hij van die nieuwe aangifte niet op de hoogte en dus kon iedere melding daarvan de zaak stuk maken.          Overigens zou die nieuwe zaak - wat verder van de inhoud daarvan zij - alleen betrokken worden bij de oude zaak als de nieuwe termijn werd gegund want er was geen zelfstandige bevoegdheid om hier te vervolgen.          Verder verwijs ik naar het gestelde onder 8.          Ad 10.          De officier van justitie is geen advocaat van het slachtoffer.          De aan het slachtoffer verstrekte informatie is, zoals boven betoogd, niet te laat verstrekt. De informatie had alleen niet de inhoud die het slachtoffer hoopte maar dat is een geheel andere kwestie."F. De nadere reactie van verzoekersIn reactie op hetgeen door de Minister van Justitie naar voren was gebracht, deelde verzoekers' intermediair bij brief van 3 april 1997 onder meer nog het volgende mee:         "Uw brief met bijlagen van 12 maart jl. zond ik door naar cli nten. Zij wensen te volstaan met een verwijzing naar hetgeen namens hen eerder door mij is aangegeven, aangevuld met het navolgende. Voor de goede orde merken de cli nten op dat voor zover zij niet (nogmaals) expliciet ingaan op hetgeen namens de

Officier van Justitie wordt aangevoerd, zij daarmede niet geacht kunnen worden deze stellingen te erkennen.1. De Officier van Justitie erkent dat er een datum voor een behandeling door de Meervoudige Kamer is gepland. Het betreft derhalve aantoonbaar een fout van het Openbaar Ministerie dat de verdachte niet voor deze zitting is gedagvaard, hetgeen in juni 1995 nog ruimschoots mogelijk was geweest. De zaak was immers voor oktober 1995 vastgesteld. De dagvaarding voor de zitting van de Politierechter is inderdaad op 30 september 1995 alsnog (volstrekt onnodig) aan de verdachte uitgebracht. Uit het sub 1 weergegeven commentaar leiden cli nten af dat het Openbaar Ministerie haar eigen administratie niet op orde heeft. Ik verwijs naar mijn brief aan u d.d. 23 april 1996, en meer expliciet naar de aldaar vermelde brief van mr. Rc. aan mij van 13 maart 1996. Het wekt tenslotte verbazing dat niet alsnog door het Openbaar Ministerie aan mr. E. om commentaar is gevraagd.          2. Cli nten zijn destijds door mr. E. uitvoerig ge nformeerd over hetgeen het Openbaar Ministerie voornemens was te doen. Mr. E. heeft cli nten daarbij het (prettige) gevoel gegeven dat het Openbaar Ministerie met name het belang van hun dochter onderkende. Bij welke kamer de zaak aanhangig zou worden gemaakt, hebben cli nten zich begrijpelijkerwijs niet afgevraagd. Of mr. Rc. met enige aarzeling verlof heeft gegeven voor de vordering zuivering termijn kunnen cli nten (op hun beurt) noch bevestigen, noch ontkennen. Ook het daarbij thans (voor het eerst) vernomen argument als zou de zaak bewijstechnisch nogal moeilijk liggen, en er bovendien problemen lagen in verband met artikel 5.1,2 Sr hebben cli nten voor kennisgeving aangenomen. Het is overigens wel opmerkelijk dat mr. Rc. uiteindelijk tot het instellen van een vordering zuivering termijn zou hebben besloten, omdat anders het slachtoffer een klacht ex artikel 12 Sv zou instellen!          Kennelijk is het belang van het slachtoffer in relatie tot het instellen van rechtsmiddelen wel degelijk van belang! Het is overigens onjuist dat cli nten een klacht bij het Gerechtshof ex artikel 12 zouden hebben ingediend. Waar het Openbaar Ministerie die wetenschap vandaan haalt, is cli nten een raadsel. Een dergelijk aktie is immers per definitie niet mogelijk, nu vervolging wel heeft plaatsgevonden, maar niet (op juiste wijze) is voortgezet. Eens te meer zien cli nten hierin een falend informatiesysteem aan de kant van het Openbaar Ministerie, waardoor communicatiestoornissen kunnen optreden die tot de onderhavige fout hebben geleid.

         3. De door het Openbaar Ministerie geciteerde overwegingen van de Rechtbank, die heeft geweigerd de nieuwe termijn te verlenen, worden door cli nten bij gebrek aan wetenschap ontkend. Het staan bovendien uitermate knullig dat die feiten slechts door mr. Rc. van haar oud collega zouden zijn vernomen, terwijl niet (bijvoorbeeld) aantekeningen van de griffie zijn overgelegd. Ook heeft het cli nten onaangenaam getroffen dat de zaak door de destijds behandelend Officier als minder ernstig was ingeschat, omdat deze bij de Politierechter was aangebracht.          4. Hoe het Openbaar Ministerie van mening kan zijn dat cli nten naar behoren zijn ingelicht, is hen een groot vraagteken. Op geen enkel moment heeft mr. Rc. hen mededeelzaam gemaakt van haar thans uitgebreid weergegeven overwegingen met betrekking tot het instellen van de vordering zuivering termijn, en het (niet) appelleren tegen een negatieve beschikking, die naar aanleiding daarvan door de Rechtbank is afgegeven. Het Openbaar Ministerie laat wijselijk onbesproken dat mr. Rc. mij op 4 oktober 1995 heeft bericht dat een gesprek met cli nten zinvol zou zijn nadat een beslissing door de Rechtbank is genomen op de vordering zuivering termijn. Dat gesprek heeft niet, althans niet tijdig plaatsgevonden, nu op het moment dat op mijn verzoek cli nten en mr. Rc. zich aan n tafel bevonden de app ltermijn reeds langere tijd was verstreken.          5. Hetgeen het Openbaar Ministerie ad 7 vermeldt, is symptomatisch voor hetgeen klagers het Openbaar Ministerie verwijten. Door kennelijk een grote hoeveelheid zaken en verzoeken op een groot parket kan er van alles misgaan. In plaats van die fouten te onderkennen, doet het Openbaar Ministerie thans voorkomen alsof haar geen enkele blaam treft. Het gesprek met cli nten tijdens de app ltermijn had zeker een ander licht op de zaak hebben kunnen doen schijnen, zodat dit zeker had moeten plaatsvinden. Daarbij komt dat mr. Rc. dit bij brief van 4 oktober 1995 had toegezegd.          6. Cli nten hebben destijds mededelingen van mr. E. aan hun als zeer ondersteunend ervaren. Mr. E. heeft letterlijk opgemerkt dat hij advocaat van het slachtoffer is. Nadat de dagvaarding te laat aan de verdachte was uitgebracht, zijn cli nten aan hun lot overgelaten, ook al hebben zij, mede via mij in een vroegtijdig stadium, dringend aan het Openbaar Ministerie gevraagd hen op de hoogte te houden. Dit is niet, danwel veel te laat gebeurd.          Cli nten gaan ervan uit dat u met deze brief tot een beslissing kunt komen en handhaven en hetgeen zij daaromtrent eerder hebben aangegeven."

G. De reactie van de betrokken ambtenaar Op 23 mei 1997 deelde de betrokken officier van justitie Rc. per faxbericht nog het volgende mee:         "Op gevaar van herhaling van zetten: het feit dat ik erken dat er een MK datum was gepland betekent niet dat de zaak daar dus onder alle omstandigheden op moest worden aangebracht. Ik heb in mijn brief aangegeven dat en waarom een geplande zitting soms niet doorgaat.          Bovendien: in juni 1995 was het alleen al niet ruimschoots mogelijk om de zaak alsnog op de MK aan te brengen omdat de wettelijke betekeningstermijn voor een daad verdere vervolging na sluiting gvo geen relatie heeft met het forum waarvoor je wilt dagvaarden.          Ook als voor de MK was gedagvaard was die termijn verzuimd."

Beoordeling

. Ten aanzien van de betekening van de dagvaarding1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage niet tijdig de dagvaarding voor de zitting van 26 juni 1995 heeft betekend aan de persoon die werd verdacht van het plegen van ontucht tegen hun minderjarige dochter, met als gevolg dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie kwam te vervallen.2. Begin 1995 heeft verzoekers' dochter aangifte gedaan tegen X wegens het plegen van ontucht. Een en ander heeft er toe geleid dat tegen X een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) werd ingesteld. Nadat het gvo op 10 mei 1995 was gesloten, heeft de officier van justitie E. besloten om X te dagvaarden voor de politierechterzitting van 26 juni 1995. Nadat het arrondissementsparket de adresgegevens van de verdachte X had geverifieerd, werd de dagvaarding op 12 juni 1995 naar de politie te Leiderdorp verstuurd, omdat dit het politiekorps was dat het onderzoek naar de tegen X ingebrachte beschuldiging had verricht. De dagvaarding werd door de politie te Leiderdorp op 19 juni 1995 ontvangen. Een ambtenaar van de politie te Leiderdorp heeft vervolgens geprobeerd de dagvaarding nog diezelfde dag aan X uit te reiken. Toen dat niet lukte, heeft die politieambtenaar de dagvaarding afgegeven bij het regionale politiekorps Kennemerland, binnen welk gebied X woonachtig was. Dit korps was pas op 24 juni 1995 in staat de dagvaarding aan X te overhandigen.

Aldus werd de dagvaarding niet tijdig aan X betekend. X verscheen niet op de terechtzitting, zodat de gemaakte vormfout ten aanzien van de uitgebrachte dagvaarding niet kon worden gedekt. De politierechter heeft de dagvaarding dan ook nietig verklaard (zie

Achtergrond

, onder 1.).3. Gelet op het voorgaande geldt dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage in dit geval onvoldoende accuraat heeft gehandeld met betrekking tot de verzending van de dagvaarding. Niet valt immers in te zien waarom, nu tevoren een adresverificatie was verricht, de dagvaarding - ter betekening aan X – niet direct is verzonden naar de juiste politieregio, zoals ook de Minister van Justitie heeft gesteld. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de informatie over de voortgang van de strafzaak1. Verzoekers klagen er verder over dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage hen niet adequaat heeft ge nformeerd over de voortgang van de strafzaak tegen X.2. Nadat de politierechter de dagvaarding nietig had verklaard, heeft verzoekers' intermediair bij brieven van respectievelijk 4 juli en 26 juli 1995 om nadere informatie gevraagd met betrekking tot de zaak tegen X. Hierop heeft de officier van justitie Rc. gereageerd bij brief van 4 oktober 1995. Zij heeft hierin onder meer meegedeeld dat een vordering zuivering termijn was ingediend bij de rechtbank, en dat het haar niet wenselijk leek een gesprek met verzoekers aan te gaan alvorens op de vordering was beslist.3. De betrokken officier van justitie heeft verzoekers met dit bericht inhoudelijk op adequate wijze ge nformeerd. Gelet op het feit dat het op dat moment niet duidelijk was of de rechter het openbaar ministerie een nieuwe termijn zou geven om X (alsnog) te dagvaarden, was een inhoudelijk gesprek over de strafzaak tegen X op dat moment immers niet opportuun. Wel was het beter geweest als de betrokken officier van justitie de brieven van verzoekers' intermediair sneller had beantwoord. De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook niet behoorlijk.4. Nadat de rechtbank op 12 december 1995 negatief had beslist op de vordering zuivering termijn van de officier van justitie heeft de officier van justitie op 15 januari 1996 een uitgebreide brief aan verzoekers' intermediair gestuurd waarin zij uitleg gaf over de gevolgde werkwijze in de zaak tegen X (zie voor de inhoud van deze brief

Bevindingen

, onder A.2.).

Daarmee heeft de betrokken officier van justitie verzoekers voldoende snel ge nformeerd over de stand van zaken in de strafzaak tegen X. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. III. Ten aanzien van het besluit om geen app l in te stellen1. Verzoekers klagen er in de derde plaats over dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage geen app l heeft ingesteld tegen de beschikking van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 december 1995 waarbij de vordering voor een nieuwe termijn voor vervolging was afgewezen.2. Het belangrijkste argument van de officier van justitie Rc. om geen hoger beroep in te stellen tegen de afwijzende beslissing van de rechter op de vordering zuivering termijn was dat zij het niet aannemelijk achtte dat een hogere rechter anders zou denken over het oordeel van de rechtbank dat het algemeen belang de gevorderde termijn niet dringend eiste. De officier van justitie Rc. kwam tot deze conclusie op basis van haar jarenlange ervaring met (straf)app llen. Bovendien was de rechtbank volgens Rc. mede tot de afwijzende beslissing gekomen omdat de strafzaak tegen X bij de politierechter was aangebracht, waarmee zij kennelijk niet als 'ernstig' kon worden aangemerkt.3. Verzoekers brachten hier tegen in dat de zaak tegen X oorspronkelijk was aangebracht bij de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, en dat de zaak pas later was overgeheveld naar de zitting van de politierechter. Het oordeel van de rechtbank dat de zaak minder ernstig van aard was, was volgens verzoekers dan ook betwistbaar. Verzoekers gaven ook nog aan van mening te zijn dat zedendelictzaken in alle gevallen door de meervoudige kamer dienen te worden berecht.4. De hoofdofficier van justitie deelde in dit verband in algemene zin mee dat het niet ongewoon is dat voor een bepaalde zaak ruimte wordt gereserveerd voor een zitting van de meervoudige kamer, maar dat zo'n zaak daar naderhand toch niet wordt behandeld, bijvoorbeeld omdat de zaak bij nadere beschouwing minder ernstig van aard blijkt te zijn. Voorts gaf hij nog aan dat er niets op tegen is zedenzaken aan te brengen bij de politierechter, aangezien die – mede gelet op het grote aantal zware zaken en het onder grote spanning staande zittingsrooster van de meervoudige kamers – steeds ingewikkelder zaken onder ogen krijgt.

5. De Nationale ombudsman heeft er alle begrip voor dat de beslissing van het openbaar ministerie voor verzoekers moeilijk valt te aanvaarden. Dit betekent echter niet dat de Nationale ombudsman verzoekers kan volgen in hun opvatting dat in dit geval hoger beroep had moeten worden ingesteld, dit daargelaten het feit dat het achterwege blijven van vooroverleg over de desbetreffende beslissing in dit geval w l kritiek verdient (zie hierna, onder IV.3.). Op dit punt is van belang dat het openbaar ministerie in situaties als deze beoordelingsvrijheid toekomt. Dit betekent dat er voor de Nationale ombudsman slechts dan reden zou zijn om het genomen besluit af te keuren wanneer zou moeten worden geoordeeld dat het openbaar ministerie deze beslissing in redelijkheid niet had kunnen nemen. De Nationale ombudsman ziet daarvoor in dit geval geen reden, en is daarentegen van oordeel dat de overwegingen van de officier van justitie zoals weergegeven onder III.2., mede bezien in verband met hetgeen is opgemerkt onder III.4., en met het hoofddoel van het strafprocesrecht (zie

Achtergrond

, onder 3.) , de genomen beslissing in redelijkheid kunnen dragen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. IV. Ten aanzien van het niet voeren van overleg1. Ten slotte klagen verzoekers erover dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage geen overleg met hen heeft gevoerd over de beslissing om geen app l in te stellen.2. De Richtlijn slachtofferzorg (zie

Achtergrond

, onder 2.) verplicht het Openbaar Ministerie om bij beslissingen over beroep en bezwaar rekening te houden met de belangen van slachtoffers. De richtlijn bepaalt niet dat het openbaar ministerie dergelijke beslissingen vooraf met slachtoffers of belanghebbenden moet bespreken. In meer algemene zin is voorafgaand overleg – gelet op het feit dat de termijn voor dergelijke beslissingen doorgaans slechts twee weken is – vanuit praktisch oogpunt niet, althans moeilijk uitvoerbaar. Het is veelal niet doenlijk voor een officier van justitie om binnen die relatief korte termijn zowel een zaak op juridische haalbaarheid te toetsen als daarover en over eventuele andere aspecten van de zaak ook nog overleg te voeren met slachtoffers en/of andere betrokken partijen.3. Het voorgaande neemt niet weg dat het in een bijzonder geval passend kan zijn dat het openbaar ministerie terzake toch op enigerlei wijze contact heeft met (een) slachtoffer(s). Gelet op de voorgeschiedenis in deze zaak, en met name gelet op de gemaakte fouten met de dagvaarding en de door het instellen van de vordering zuivering termijn bij verzoekers opgewekte verwachtingen,

was er in dit geval voldoende reden voor enige vorm van contact tussen de officier van justitie en verzoekers(of hun intermediair) voorafgaande aan de beslissing om geen beroep in te stellen tegen de afwijzende beslissing op de vordering zuivering termijn. Dat een dergelijk contact hoogstwaarschijnlijk niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid, kan aan dit oordeel niet afdoen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond, behalve wat betreft de brief van de officier van justitie van 15 januari 1996 en het besluit van de officier van justitie om geen app l in te stellen; op die punten is de klacht niet gegrond.                           

BIJLAGE

Achtergrond

1.1. Krachtens artikel 258, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) moet een strafzaak aanhangig worden gemaakt door betekening van een dagvaarding aan de verdachte. Betekenen wil zeggen dat de dagvaarding aan de verdachte moet worden uitgereikt. De uitreiking van de dagvaarding geschiedt in de meeste gevallen per post, maar in spoedeisende gevallen kan het openbaar ministerie aan bepaalde personen - zoals bijvoorbeeld een politieambtenaar - de opdracht geven om de dagvaarding aan de verdachte uit te reiken (zie art. 587, eerste lid Sv). Het Wetboek van Strafvordering geeft in de artikelen 588 en 589 een aantal regels met betrekking tot de wijze waarop de uitreiking feitelijk moet geschieden en hoe moet worden vastgelegd dat deze regels ook daadwerkelijk in acht zijn genomen. Voorts moet bij de uitreiking van de dagvaarding rekening worden gehouden met de wettelijke (dagvaardings)termijn. Deze termijn is voor de terechtzitting van de politierechter drie dagen (zie art. 370, eerste lid Sv). Als de uitreiking van de dagvaarding niet krachtens de daaraan gestelde wettelijke eisen is verlopen, is de dagvaarding in de regel nietig (art. 590 Sv). Dit betekent in de praktijk dat de zaak tegen de verdachte niet inhoudelijk kan worden behandeld. Dit is slechts anders als de verdachte toch - dus ondanks de gemaakte fout ten aanzien van de uitreiking van de dagvaarding - op de terechtzitting verschijnt of indien blijkt dat de dag van de terechtzitting hem al v r het begin van de wettelijke dagvaardingstermijn bekend was.1.2. Soms wordt, zoals in dit geval, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een of meer strafbare feiten een zogenaamd gerechtelijk vooronderzoek (gvo) verricht. Na sluiting van een dergelijk gvo moet de officier van justitie binnen een termijn van twee maanden een beslissing nemen over de wijze waarop hij de strafzaak verder wil behandelen. In dit geval heeft de officier van justitie ervoor gekozen om de verdachte te dagvaarden. Echter, hij had daarbij de wettelijke termijn niet in acht genomen. De dagvaardingsproblematiek leidde er in dit geval toe dat de politierechter de dagvaarding nietig verklaarde. Dit betekende feitelijk dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie was komen te vervallen. Er is dan echter nog een ontsnappingsclausule. Artikel 255, vierde lid Sv bepaalt namelijk dat het openbaar ministerie nog nmaal aan de rechter een nieuwe termijn mag vragen om de verdachte voor de rechter te brengen, als het algemeen belang dit dringend eist.

2. De laatste decennia is de aandacht voor de positie van het slachtoffer in het strafproces sterk toegenomen. Met name de zogenoemde Wet Terwee (wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29, landelijk in werking getreden op 1 april 1995) heeft de positie van het slachtoffer binnen het strafproces sterk verbeterd. Ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet is een richtlijn op het gebied van de slachtofferzorg uitgevaardigd: Richtlijn Slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee (Stcrt. 1995, 65). Deze richtlijn omschrijft de taken van de politie en het openbaar ministerie op het gebied van slachtofferzorg. De richtlijn wijst met name op het belang van een correcte bejegening van het slachtoffer, goede informatieverstrekking, en behulpzaamheid bij het tot stand brengen van een schaderegeling. In paragraaf 3 van deze richtlijn zijn onder punt B. de taken voor het openbaar ministerie op het terrein van slachtofferzorg nader beschreven. Voor zover van belang voor deze klacht is daarin het volgende te lezen:         "23. Het openbaar ministerie laat de belangen van het slachtoffer meewegen in de beslissing tegen een vonnis dan wel arrest in hoger beroep dan wel in cassatie te gaan."3. Het Nederlandse strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Dat is het hoofddoel van het strafprocesrecht. Het strafprocesrecht wordt om die reden ook wel beschouwd als sanctierecht. De op te leggen straf of sanctie is daarbij niet primair gericht op herstel van – het door de dader aangerichte – onrecht, maar beoogt met name de burger die een bepaalde in een (straf)wet neergelegde norm heeft overtreden terecht te wijzen door hem in meer of mindere mate leed toe te voegen. Met andere woorden: om hem te laten voelen dat hij een fout heeft gemaakt. Naast dit hoofddoel heeft het strafproces ook nevenfuncties, zoals het voorkomen van eigenrichting, (generale en speciale) preventie, en ook het verschaffen van genoegdoening aan slachtoffers. Het openbaar ministerie kan zich bij zijn optreden mede laten leiden door n of meer van de nevenfuncties van het straf(proces)recht, maar uiteindelijk moet altijd het hoofddoel voorop staan. Indien dat niet (meer) het geval is, mag het openbaar ministerie geen strafproces beginnen of voortzetten. Algemeen wordt aangenomen dat het gebruik van het strafprocesrecht enkel en alleen voor het

bewerkstelligen van n of meer van de nevenfuncties onrechtmatig is, omdat het strafproces dan voor een ander doel wordt ingezet dan dat waarvoor het in de eerste plaats is bedoeld. Met andere woorden: nevenfuncties van het strafproces, zoals het verschaffen van genoegdoening aan het slachtoffer, mogen pas in beeld komen als vaststaat dat het hoofddoel kan worden gediend.

Instantie: arrondissementsparket Den Haag

Klacht:

Niet tijdig dagvaarding betekend aan verdachte ontucht met dochter verzoekers waardoor vervolgingsrecht OM kwam te vervallen; verzoekers niet adequaat geïmformeerd over voortgang nieuwe termijn vervolging was afgewezen en hierover niet met verzoekers overlegd.

Oordeel:

Niet gegrond