Naar aanleiding van een beslissing op bezwaar wendde verzoeker zich op 29 september 2006 schriftelijk tot Rijkswaterstaat Limburg. In die brief vroeg verzoeker om opheldering over het feit dat de beslissing op bezwaar gedateerd was op 13 september 2006, maar pas op 27 september 2006 door verzoeker was ontvangen. Daarnaast vroeg verzoeker in zijn brief of de landsadvocaat of de heer T., genoemd als contactpersoon in de beslissing op bezwaar, thans zijn aanspreekpunt was.
Op 20 oktober 2006 diende verzoeker een klacht in bij de minister van Verkeer en Waterstaat over het uitblijven van een reactie op zijn brief.
Op 7 december 2006 deelde de minister verzoeker mee dat hij zijn klacht op grond van artikel 9:8 lid 2 Awb niet in behandeling nam. De minister voerde daarvoor aan dat verzoeker niet in zijn belangen was geschaad nu hij tijdig beroep had kunnen instellen tegen de beslissing op bezwaar. Daarnaast, zo stelde de minister, was het aanspreekpunt voor verzoeker zonder meer duidelijke nu T. als contactpersoon in de brief stond vermeld.
De Nationale ombudsman kon de minister in deze redenering niet volgen. Verzoeker had weliswaar tijdig beroep ingesteld, maar niet was tegemoetgekomen aan de vraag als zodanig over het verschil tussen de beslissingsdatum en de datum van verzending. Daarnaast was de veronderstelling dat het aanspreekpunt voor verzoeker zonder meer duidelijk was in de beslissing op bezwaar, niet langer houdbaar op het moment dat verzoeker een vraag stelde over zijn aanspreekpunt. De Nationale ombudsman overwoog dat de minister van Verkeer en Waterstaat te lichtvaardig was omgegaan met de uitzondering van de behandelingsplicht en daarmee in strijd had gehandeld met het motiveringsvereiste.