2004/054

Rapport

Verzoekster klaagt over het onderzoek dat is ingesteld naar vermoedelijk misbruik van de aan haar verstrekte uitkering krachtens de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers. Dit onderzoek is uitgevoerd in de tweede helft van het jaar 1996.

Verzoekster klaagt in het bijzonder over het dreigend en intimiderend optreden van een met naam genoemde sociaal rechercheur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee (ISGO), in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee.

Met name maakt zij er bezwaar tegen dat de rechercheur:

- vóór aanvang van het onderzoek de uitkering van verzoekster heeft geblokkeerd;

- haar nimmer heeft uitgelegd welke rechten en plichten zij had, haar geen uitleg heeft gegeven over de procedure, en niet heeft toegestaan dat haar advocaat of haar vriend bij de gesprekken die met haar werden gevoerd aanwezig waren;

- niet heeft meegedeeld waarvan verzoekster werd verdacht;

- bankafschriften van verzoekster, ook met betrekking tot de periode voordat verzoekster een uitkering had, zeer minutieus heeft bekeken en deze onnodig lang, namelijk twee maanden, heeft behouden;

- heeft gedreigd om bankafschriften op kosten van verzoekster bij de bank op te vragen indien zij deze niet zou overleggen;

- om een afschrift heeft gevraagd van een niet ter zake doende nota van verzoeksters advocaat uit 1993;

- verklaringen van verzoekster niet juist heeft weergegeven in een door hem opgemaakt proces-verbaal;

- verschillende telefonische bedreigingen heeft geuit, onder andere dat hij verzoeksters vriend 'zou laten oppakken door de politie';

- heeft geweigerd om (ten overstaan van de politie) een verklaring van verzoeksters vriend op te nemen;

- bijzonder lang (namelijk 10 maanden) aan het onderzoek heeft gewerkt.

Beoordeling

A. Algemeen

1. In deze zaak is aan de orde het optreden van een sociaal rechercheur, de buitengewoon opsporingsambtenaar S., verbonden aan het Intergemeentelijke Samenwerkingsverband Goeree Overflakkee (ISGO), in het kader van een onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude gepleegd door verzoekster. Ter inleiding op de beoordeling van de door verzoekster gewraakte gedragingen, wordt allereerst het volgende vermeld ten aanzien van het toezicht op en de aansturing van de werkzaamheden van S.

Het ISGO is een samenwerkingsverband tussen vier gemeenten op Goeree-Overflakkee: de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee. De opsporing van sociale zekerheidsdelicten in de regio was ten tijde van de onderzochte gedraging georganiseerd in dit samenwerkingsverband.

Uit het onderzoek is gebleken dat de ambtelijke leiding van het ISGO, in de persoon van de ambtelijk secretaris, de formele werkgever was van S. De heer S. ontving zijn opdrachten echter rechtstreeks van de afdelingen Sociale Zaken van de deelnemende gemeenten. Ook vond de zaakinhoudelijke aansturing plaats vanuit de afdelingen Sociale Zaken van de gemeenten. Deze ordening hield (mede) verband met het feit dat de afdelingen Sociale Zaken over de capaciteit beschikten om met voldoende vakinhoudelijke expertise zelfstandig toezicht te houden op de dagelijkse uitvoering van de werkzaamheden van S., dit in tegenstelling tot het ISGO, aldus is tijdens het onderzoek gebleken.

Gebleken is dat S. de medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Oostflakkee tijdens de verschillende fasen van het onderzoek informeerde en met hen overleg voerde. Tevens vond er periodiek overleg plaats tussen het hoofd van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente, de ambtelijk secretaris van het ISGO en de sociaal rechercheur, dit alles conform de afspraken die hierover met hem waren gemaakt op basis van de Model-instructie Sociaal Rechercheur van het Intergemeentelijke Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee (zie Bevindingen, onder J.3.).

2. De heer S. stond tevens onder het gezag van de officier van justitie, voor zover het de door hem uit te oefenen strafvorderlijke bevoegdheden betreft.

Uit informatie van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam en van S. is gebleken dat de onderzoekshandelingen in deze zaak zonder tussenkomst van het openbaar ministerie zijn verricht. Dit is niet ongebruikelijk, aldus de hoofdofficier, nu het onderzoek uit opsporingshandelingen bestond waarvoor geen toestemming van de officier van justitie, dan wel afstemming met het openbaar ministerie nodig was. De hoofdofficier van justitie gaf te kennen dat S. de voor de zaak relevante informatie verkreeg op grond van zijn eigen bevoegdheden, door te vragen om vrijwillige afgifte van (bank)bescheiden, of door middel van een beroep op afgesloten convenanten voor gegevensuitwisseling, bijvoorbeeld met het Nutsbedrijf of het Gak. Het openbaar ministerie heeft in de onderhavige zaak de aangifte door de gemeente Oostflakkee (zie hierna, onder B.4.) als uitgangspunt genomen.

B. De feiten

1. Verzoekster ontving sinds 1994 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Op 1 januari 1996 trad de nieuwe Algemene bijstandswet (Abw) in werking. Tegelijkertijd werd de RWW ingetrokken. Voor de lopende gevallen op 1 januari 1996 gold nog enige tijd een overgangsregeling: op die gevallen was gedurende maximaal een jaar de oude Algemene Bijstandswet (ABW) nog van toepassing. Dit gold ook voor de uitkering van verzoekster. Dit alles staat geregeld in de Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet (zie Achtergrond, onder 1.).

2. Met ingang van 1 januari 1996 golden echter die bepalingen uit de nieuwe Algemene bijstandswet die betrekking hebben op de inlichtingenverplichting, het onderzoek en de opschorting van de bijstand, al wél voor de lopende gevallen.

Op grond van artikel 66, derde lid van de Abw, verrichtte de afdeling Sociale Zaken van de gemeente waar verzoekster woonachtig was, de gemeente Oostflakkee, medio 1996 een heronderzoek, in verband met de voortzetting van de uitkering van verzoekster (zie Achtergrond, onder 1.3.2.). Tijdens dit heronderzoek rees een aantal vragen omtrent de woon- en/of leefsituatie van verzoekster en over de hoogte van haar eigen vermogen. Er ontstond het vermoeden dat zij, in strijd met de criteria op basis waarvan aan haar een uitkering was verstrekt, samenwoonde en beschikte over enig eigen vermogen en dat zij derhalve ten onrechte aanspraak maakte op een uitkering.

3. In september 1996 stelde de sociaal rechercheur de heer S. tegen verzoekster een opsporingsonderzoek in, vanwege een verdenking van het plegen van uitkeringsfraude, na een daartoe ontvangen opdracht van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Oostflakkee.

Aan S. was bij akte als buitengewoon opsporingsambtenaar algemene opsporingsbevoegdheid verleend.

4. Verzoeksters uitkering werd op 30 september 1996 opgeschort, in verband met een nader in te stellen onderzoek. Bij brief van 10 oktober 1996 werd zij in kennis gesteld van de opschorting.

S. maakte van de bevindingen in het opsporingsonderzoek een rapport op. De burgemeester van de gemeente Oostflakkee deed op 5 december 1997 aangifte tegen verzoekster. Hij verzocht de officier van justitie een vervolging in te stellen.

Sociaal rechercheur S. maakte tegen verzoekster proces-verbaal op, dat werd gesloten en ondertekend op 6 februari 1998, terzake een verdenking van het plegen van valsheid in geschrift. Blijkens de tekst van het proces-verbaal werd verzoekster er van verdacht de gemeente Oostflakkee te hebben benadeeld voor een bedrag van ƒ 12.223,85. Op grond van de Richtlijn uitkeringsfraude (zie Achtergrond, onder 4.) dient in beginsel een strafrechtelijke reactie te volgen in een geval waarbij een uitkeringsbedrag van meer dan ƒ 12.000 te veel is uitbetaald.

Op 26 januari 2001 seponeerde de officier van justitie te Rotterdam de strafzaak tegen verzoekster, wegens een gebrek aan bewijs.

5. Verzoekster klaagt over het onderzoek dat in de tweede helft van het jaar 1996 is uitgevoerd naar vermoedelijk misbruik van de aan haar verstrekte uitkering. Verzoekster klaagt in het bijzonder over het dreigend en intimiderend optreden van de sociaal rechercheur S. van het ISGO.

Met name maakt zij bezwaar tegen de in het hiernavolgende, onder C.I. tot en met C.X., genoemde gedragingen van de rechercheur.

6. Vooropgesteld wordt dat de sociaal rechercheur, naar aanleiding van de uitkomsten van het door de gemeente verrichte heronderzoek, verzoekster in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als verdachte van het plegen van uitkeringsfraude. De aangedragen vermoedens omtrent het samenwonen, en het beschikken over een te hoog eigen

vermogen, konden die verdenking dragen. Het gegeven dat de officier van justitie deze zaak naderhand heeft geseponeerd omdat hij van mening was onvoldoende bewijsmateriaal te hebben, kan aan dit oordeel niet afdoen.

C. het optreden van de sociaal rechercheur

I. Ten aanzien van het blokkeren van de uitkering

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de sociaal rechercheur S. vóór aanvang van het onderzoek haar uitkering heeft geblokkeerd. Volgens verzoekster is het onderzoek dat S. heeft verricht niet onafhankelijk en onpartijdig geweest, immers: de uitkomst van een dergelijk onderzoek kan niet van tevoren vaststaan, aldus verzoekster.

2. Gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee op 30 september 1996 verzoeksters uitkering heeft opgeschort, in afwachting van de uitkomsten van nader onderzoek. Het college beschikt over de bevoegdheid hiertoe, op grond van artikel 69, eerste lid van de Abw (zie Achtergrond, onder 1.3.3.). In dit artikellid is imperatief bepaald dat de gemeente het recht op bijstand opschort indien de belanghebbende zijn algemene inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet nakomt. De sociaal rechercheur had bij de daadwerkelijke beslissing tot opschorting van de uitkering dan ook geen rol; dit was een beslissing van het college.

In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

3. Gebleken is echter dat het college eerst tot de opschorting is overgegaan na de ontvangst van het advies daartoe van S. Blijkens zijn verklaring heeft S. het college erover geïnformeerd dat uit zijn onderzoek was gebleken dat verzoekster over een groter vermogen beschikte dan zij aan de afdeling Sociale Zaken van de gemeente had gemeld. S. heeft de gemeente daarom geadviseerd de uitkering van verzoekster op te schorten.

Dat verzoekster over meer middelen van bestaan beschikte dan zij had opgegeven, was S. blijkens zijn verklaring gebleken uit het feit dat verzoekster een auto had aangeschaft: zij had het verschil tussen de inruilwaarde van haar oude auto, en de aanschafprijs van de (voor haar) nieuwe auto uit eigen middelen betaald. Verder was het S. gebleken dat verzoekster een lagere belastingschuld had dan zij de afdeling Sociale Dienst had opgegeven. Zij had met medeweten van die afdeling een reserve opgebouwd om de schuld af te kunnen betalen. De hoogte van de schuld bleek minder groot dan de door verzoekster opgebouwde reserve.

4. Van belang in dit verband is de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders een wettelijke plicht heeft een bijstandsuitkering op te schorten indien een belanghebbende zijn algemene inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet nakomt. Voor het vervullen van deze verplichting is het college afhankelijk van de ontvangst van zaakinhoudelijke informatie.

Gelet op de wettelijke plicht tot opschorting, en gelet ook op de bovengenoemde aanwijzingen voor mogelijke uitkeringsfraude, kon S. in redelijkheid besluiten het college het eerdergenoemde advies te verstrekken.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.

II. Ten aanzien van de verstrekte informatie en de aanwezigheid van een raadsman

1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat de sociaal rechercheur S. haar nimmer heeft uitgelegd welke rechten en plichten zij had, haar geen uitleg heeft gegeven over de procedure, en niet heeft toegestaan dat haar advocaat of haar vriend bij de gesprekken die met haar werden gevoerd aanwezig waren.

2.1. Uit het door de sociaal rechercheur S. op ambtseed opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende gebleken. S. verhoorde verzoekster verschillende malen als verdachte, op 12, 13 en 18 september 1996 en op 4 oktober 1996. S. deelde haar mee dat hij tegen haar proces-verbaal zou opmaken. Voorafgaand aan elk verhoor liet hij haar weten waarover hij haar wenste te verhoren, wat de gang van zaken tijdens het verhoor zou zijn, en dat zij niet verplicht was om te antwoorden. Tijdens de verhoren deelde hij verzoekster mee dat haar uitkering was geblokkeerd, en dat zij tegen deze beslissing een bezwaarschrift kon indienen. Verder liet S. verzoekster tijdens de verhoren weten dat hij de gemeente Oostflakkee zou adviseren een geldbedrag van haar terug te vorderen.

Verzoekster liet weten het proces-verbaal niet te willen ondertekenen; zij deelde S. mee hierover eerst overleg te willen plegen met een raadsman. In reactie op deze mededeling van verzoekster liet S. haar weten dat hij later die dag, en een dag in de daaropvolgende week, nog telefonisch bereikbaar zou zijn, teneinde haar in de gelegenheid te stellen te overdenken en/of een deskundige te raadplegen bij de beslissing om het proces-verbaal al dan niet te ondertekenen.

Verzoeksters partner, de heer Br., vergezelde haar naar het laatste verhoor, en eiste daarbij aanwezig te mogen zijn. Hij liet S. weten dat hij optrad als haar raadsman, en dat hij als zodanig de belangen van verzoekster behartigde. Br. gedroeg zich incorrect en agressief jegens S., reden waarom deze hem te kennen gaf dat hij verzoekster alleen wilde verhoren. S. legde hen beiden nogmaals de gang van zaken uit. Verzoekster stemde vervolgens in met het verhoor. Pas na haar langdurig aandringen verliet Br. de verhoorruimte.

2.2. De heer S. heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman onder meer nog het volgende verklaard. S. ging bij de aanvang van het onderzoek - conform zijn gewoonte daartoe - persoonlijk bij verzoekster thuis langs, om haar uit te nodigen voor een verhoor. Hij stelde zich voor, en vertelde verzoekster waar het om ging.

S. vertelde verzoekster voorafgaand aan het verhoor waarover hij haar wilde verhoren. Voorts vertelde S. verzoekster voor de aanvang van ieder verhoor met nadruk dat zij niet tot antwoorden verplicht was, aldus zijn verklaring.

S. heeft verzoekster telkens alleen verhoord. Blijkens zijn verklaring kon hij zich niet herinneren dat verzoekster ooit had laten weten dat ze een advocaat bij het verhoor wilde. Hij verklaarde dat het vooral verzoeksters partner was geweest die bij het laatste verhoor had aangegeven aanwezig te willen zijn.

3. Het Dagelijks Bestuur van het ISGO heeft in reactie op de klacht aangegeven dat het standaard werkwijze is van S. om een betrokkene op zijn rechten en plichten te wijzen.. heeft er in dit geval voor gekozen verzoekster onder vier ogen te verhoren. Hij heeft een bevoegdheid hiertoe, als hij dat in het belang van het onderzoek noodzakelijk acht, aldus het ISGO.

Ten aanzien van de gegeven uitleg

4.1. Ten aanzien van de door S. gegeven uitleg over de rechten en plichten van verzoekster en over de procedure staan de lezingen tegenover elkaar. De Nationale ombudsman ziet echter reden de lezing van S. meer aannemelijk te achten nu hij specifiek heeft aangegeven wát hij verzoekster over haar rechten en plichten heeft verteld en op welke momenten. Van gewicht in dit verband is mede de omstandigheid dat hij verzoekster in de gelegenheid heeft gesteld contact op te nemen met haar raadsman over het al dan niet ondertekenen van het proces-verbaal. Voldoende aannemelijk is derhalve dat S. verzoekster de in het proces-verbaal omschreven uitleg heeft verschaft. De Nationale ombudsman ziet dan ook geen reden tot kritiek op de door S. verstrekte informatie.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

4.2. Ten aanzien van het niet toestaan dat verzoeksters advocaat of haar partner bij de gesprekken die met haar werden gevoerd aanwezig waren, wordt het volgende overwogen.

Ten aanzien van de bijstand van een advocaat

4.2.1. Ten aanzien van de vraag of verzoekster in z'n algemeenheid om de bijstand van een advocaat heeft verzocht, staan de lezingen tegenover elkaar. In elk geval is niet gesteld of gebleken dat verzoekster heeft gevraagd om de aanwezigheid van een specifieke, met naam genoemde, raadsman. Er heeft zich verder geen raadsman voor verzoekster gemeld. Verzoekster werd op de eerder genoemde data verhoord buiten de aanwezigheid van een advocaat.

Een verdachte krijgt in deze fase van een strafrechtelijk onderzoek geen (piket)advocaat toegewezen. Er kan in dit verband dan ook slechts sprake zijn van een gekozen raadsman. Voor de verhoren die S. van verzoekster heeft afgenomen, bestaan geen wettelijke voorschriften. Dit leidt tot de conclusie dat verzoekster niet het recht toekwam zich door een advocaat te laten bijstaan. De Nationale ombudsman is van oordeel dat er - in het licht van vaste jurisprudentie het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en van de Hoge Raad - voor opsporingsambtenaren geen verplichting bestaat om een raadsman bij de verhoren in de fase vóór de inverzekeringstelling tot de verdachte toe te laten (vergelijk ook het rapport van de Nationale ombudsman 2002/65, zie Achtergrond, onder 5.). Van de sociaal rechercheur behoefde dan ook niet te worden verwacht dat hij een raadsman had uitgenodigd om bij het verhoor van verzoekster aanwezig te zijn.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Ten aanzien van de aanwezigheid van verzoeksters partner

4.2.2. In het onderzoek is geen zekerheid verkregen over de vraag of verzoekster uitdrukkelijk om de aanwezigheid van de heer Br. bij de verhoren heeft verzocht. Wel is voldoende komen vast te staan dat de heer Br. zelf vóór aanvang van het laatste verhoor heeft gevraagd aanwezig te mogen zijn. Hij stelde zich daarbij op agressieve wijze op jegens S. en uitte zich in ongepaste bewoordingen, zo is gebleken. S. heeft hem vanwege dit gedrag geweerd.

Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet in een recht van de verdachte om zich tijdens verhoren door een derde te doen bijstaan. Verzoekster heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan kon worden aangenomen dat zij de aanwezigheid van haar partner nodig had. Uitgangspunt is dat aan derden geen toegang wordt verschaft tot een verhoor, gelet op het belang van de waarheidsvinding en de ordentelijke gang van zaken tijdens dat verhoor. De sociaal rechercheur behoefde verzoeksters partner onder de gegeven omstandigheden dan ook niet tot de verhoren toe te laten.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.

III. Ten aanzien van het meedelen van de aard van de verdenking

1. Verzoekster klaagt er in de derde plaats over dat de sociaal rechercheur haar niet heeft meegedeeld waarvan zij werd verdacht.

2. In het proces-verbaal van verhoor staat vermeld dat S. verzoekster voor de aanvang van ieder verhoor meedeelde waarover hij haar wilde verhoren. Verder deelde hij haar, blijkens het proces-verbaal, mee dat hij haar hoorde als verdachte, wat de gang van zaken tijdens het verhoor zou zijn en dat zij niet verplicht was te antwoorden.

S. heeft in dit verband verklaard dat het zijn standaard werkwijze is een verdachte voorafgaand aan het verhoor mee te delen waarover hij hem of haar wenst te horen. Hij doet deze mededeling naar zijn zeggen met nadruk, in verband met eventuele emotionele reacties van verdachten.

3. Het Dagelijks Bestuur van het ISGO heeft in reactie op de klacht naar voren gebracht dat S. heeft aangegeven dat hij verzoekster wel móet hebben meegedeeld waarvan zij werd verdacht, omdat hij anders geen verhoor had kunnen afnemen.

4. Opsporingsambtenaren hebben op grond van internationale verdragsbepalingen de plicht om een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, onverwijld op de hoogte te brengen van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (zie Achtergrond, onder 6.).

De lezingen staan tegenover elkaar ten aanzien van de vraag of S. verzoekster voorafgaand aan de verhoren heeft meegedeeld waarvan zij werd verdacht. De lezing van S. wordt echter meer aannemelijk geacht. Zoals hiervoor, onder II.4.1. al is overwogen, wordt voldoende aannemelijk geacht dat S. verzoekster uitleg heeft gegeven over haar rechten en plichten. Een mededeling over de aard van de verdenking past binnen een dergelijke uitleg. Voldoende aannemelijk wordt derhalve geacht dat S. verzoekster - conform de door hem gestelde standaardwerkwijze - heeft meegedeeld waarover hij haar wenste te verhoren, en welke rol haar daarbij toekwam.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het dreigement op kosten van verzoekster de bankafschriften op te vragen

1. Verzoekster klaagt er in de vierde plaats over dat de sociaal rechercheur heeft gedreigd om bankafschriften op kosten van verzoekster bij de bank op te vragen, indien zij deze niet zou overleggen.

Verzoekster nam de bankafschriften niet mee naar het eerste verhoor. Tijdens het tweede verhoor, de volgende dag, verschafte zij S. de afschriften alsnog.

2. De sociaal rechercheur heeft verzoekster bij de uitnodiging voor het eerste verhoor gevraagd om tijdens dat verhoor afschriften van een aantal bankafschriften te verschaffen ten behoeve van het onderzoek. S. herinnerde zich blijkens zijn verklaring niet precies hoe hij dit aan verzoekster had gevraagd. Hij had - zo wist hij zich te herinneren - gezegd dat het zonde zou zijn als verzoekster de bankafschriften niet zou meenemen, omdat hij de stukken in dat geval zou moeten (doen) opvragen, hetgeen kosten met zich zou meebrengen, of iets van die strekking. Volgens de lezing van S. heeft hij dit niet op een dreigende toon gezegd, en heeft hij deze opmerking ook niet als dreigement bedoeld. Het was veeleer bedoeld als een zakelijke vraag, aldus S. S. heeft verklaard dat hij nooit dreigementen uit, maar zich in het algemeen juist coulant opstelt. Zo ook in deze zaak, aldus S.

S. heeft verklaard dat, in het geval verzoekster de bankafschriften niet zou hebben verschaft, deze informatie had moeten worden verkregen via de tussenkomst van de officier van justitie, of van de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek.

3. De hoofdofficier van justitie te Rotterdam bracht in reactie op de klacht naar voren dat er geen specifieke richtlijnen bestaan die bepalen welke gegevens verdachten dienen te overleggen. De sociaal rechercheur heeft verzoekster in dit geval simpelweg om de vrijwillige afgifte van de bankafschriften gevraagd, waarna zij deze aan hem heeft overgelegd. Toestemming van de officier van justitie dan wel afstemming met het OM was in dit verband niet nodig, aldus de hoofdofficier van justitie. De hoofdofficier van justitie was van mening dat S. hiermee niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering.

4. Verzoekster werd ervan verdacht valsheid in geschrift te hebben gepleegd. Het Wetboek van Strafvordering voorzag in de mogelijkheid van inbeslagname van schriftelijke bescheiden onder een bankinstelling, dan wel een bevel tot uitlevering van dergelijke stukken, door de officier van justitie of de rechter-commissaris. De kosten hiervoor worden blijkens het bepaalde in artikel 592 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 3.) vergoed uit 's Rijks kas. Voor het verkrijgen van de bankafschriften zónder de tussenkomst van de officier van justitie of de rechter-commissaris, was S. afhankelijk van de vrijwillige medewerking van verzoekster.

De Nationale ombudsman is er op zichzelf van overtuigd dat S. de desbetreffende opmerking niet heeft gemaakt om verzoekster te intimideren, of om onder dreiging de gegevens te verkrijgen. Dit neemt echter niet weg dat deze opmerking beter niet had kunnen worden gemaakt. Door verzoekster te melden dat hij de bankafschriften - indien verzoekster deze niet zou verstrekken - tegen extra kosten bij de bank zou (doen) opvragen, heeft S. gesuggereerd dat verzoekster verplicht was mee te werken, en dat de kosten bij het uitblijven van haar medewerking voor haar rekening zouden komen. Het was voorspelbaar dat een opmerking als deze onder de gegeven omstandigheden verkeerd bij verzoekster zou overkomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van het onderzoek naar de bankafschriften van verzoekster

1. Verzoekster klaagt er in de vijfde plaats over dat de sociaal rechercheur haar bankafschriften, ook met betrekking tot de periode voordat verzoekster een uitkering had, zeer minutieus heeft bekeken en deze onnodig lang, namelijk twee maanden, heeft behouden. S. zou verzoekster hierbij (een) impertinente vra(a)g(en) hebben gesteld ten aanzien van bepaalde uitgaven.

2. Zoals hierboven staat vermeld, heeft S. de suggestie gewekt dat verzoekster verplicht was de bankafschriften te verstrekken. De wijze waarop de sociaal rechercheur de bankafschriften van verzoeker heeft verkregen verdient dan ook niet de schoonheidsprijs. Niettemin zal deze klacht in het hiernavolgende afzonderlijk worden beoordeeld, uitgaande van een veronderstelde situatie dat S. de bankafschriften wél via een zuiver vrijwillige afgifte had verkregen.

Ten aanzien van de periode dat S. de bankafschriften heeft behouden

3. Op 13 september 1996 ondertekende verzoekster een bewijs van de afgifte van een aantal rekeningafschriften aan de heer S. Zij ondertekende vervolgens op 4 oktober 1996 een bewijsstuk dat zij de rekeningafschriften op die dag van de heer S. retour ontving. De klacht over het gedurende twee maanden behouden van de rekeningafschriften mist derhalve feitelijke grondslag.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Ten aanzien van het bekijken van oude bankafschriften

4. Met betrekking tot de klacht dat de sociaal rechercheur bankafschriften heeft bekeken van vóór de periode dat verzoekster een uitkering genoot wordt het volgende opgemerkt.

Gebleken is dat S. bankafschriften heeft bekeken met betrekking tot de periode van 8 september tot en met 21 november 1994. Verzoekster genoot vanaf 22 november 1994 de RWW-uitkering. S. heeft als reden daarvoor aangevoerd dat hij deze bankafschriften bij het onderzoek heeft betrokken, teneinde een duidelijk beeld te verkrijgen van het verloop van de financiële situatie van verzoekster. S. stelt dat hij in deze zaak namelijk een aantal opmerkelijke feiten heeft aangetroffen, die betrekking hadden op de periode voordat verzoekster een uitkering ontving.

Hoewel het een opsporingsambtenaar in beginsel vrijstaat om te bepalen hoe een strafrechtelijk onderzoek moet worden ingericht, maakt hij van zjin bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor het onderzoek noodzakelijk is. Een opsporingsambtenaar dient zich dan ook bij het opvragen van gegevens af te vragen of deze gegevens redelijkerwijs bijdragen aan het onderzoek. In beginsel mocht S. dan ook inzage vragen in die bankafschriften, die betrekking hebben op de fraudeperiode. Onvoldoende is door S. aangegeven op welke gronden en welke feiten hij precies uit de periode daarvoor wilde onderzoeken, waardoor inzage van bankafschriften uit de voorafgaande periode redelijkerwijs noodzakelijk was ter onderbouwing van de verdenking.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Ten aanzien van het indringend bestuderen van de bankafschriften

5. Over het door S. verrichte onderzoek naar de informatie weergegeven op de bankafschriften wordt het volgende opgemerkt. Het onderzoeken van en het stellen van vragen over het uitgavenpatroon van een verdachte is in een onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude gebruikelijk en is niet onjuist. Op deze plaats zij verwezen naar de bovengenoemde vrijheid van een opsporingsambtenaar om te bepalen op welke wijze een opsporingsonderzoek wordt ingericht. Niet is gebleken dat S. met zijn onderzoek of met zijn vragen op dit terrein de grenzen van de betamelijkheid heeft overschreden.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het verzoek om een nota uit 1993

1. In de zesde plaats klaagt verzoekster erover dat de sociaal rechercheur om een afschrift heeft gevraagd van een niet ter zake doende nota van verzoeksters advocaat uit 1993.

2. S. heeft in dit verband verklaard zich niet te kunnen herinneren om deze nota te hebben verzocht. Hij betwijfelde echter of hij hiernaar had gevraagd.

S. was van oordeel dat verzoeksters klacht mogelijk betrekking had op het volgende. Het was S. uit het onderzoek gebleken dat verzoekster op enig moment een (niet onaanzienlijk) geldbedrag had ontvangen in het kader van haar echtscheiding, en dat dit bedrag in korte tijd aanzienlijk was verminderd. Daarnaar door S. gevraagd, had verzoekster ter verklaring onder meer aangegeven dat zij van dit bedrag haar advocaat had betaald, aldus S. Zij kon hiervan echter geen bewijsstukken overleggen.

3. Uitgaande van deze lezing van S., die een aannemelijke achtergrond schetst voor deze klacht, komt de Nationale ombudsman tot het volgende oordeel.

Zoals hiervoor al is overwogen, wordt vooropgesteld dat het een opsporingsambtenaar in beginsel vrij staat te bepalen welke opsporingshandelingen hij naar een door hem vermoed strafbaar feit verricht.

Niet kan worden vastgesteld of S. om een afschrift van de nota heeft gevraagd. Gesteld echter dat hij al om de afgifte hiervan heeft verzocht, ziet de Nationale ombudsman in dit verband geen reden voor kritiek, gelet op hetgeen S. naar voren heeft gebracht over de sterke afname van het saldo van verzoekster, en haar verklaring dat zij hiervan haar advocaat had betaald. Deze informatie, die betrekking heeft op de periode van vóórdat verzoekster een uitkering ontving, kon redelijkerwijs geacht worden een relevante toevoeging te vormen voor het verkrijgen van een meer volledig beeld van verzoeksters financiële situatie.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

VII. Ten aanzien van de weergave van de verklaringen van verzoekster

1. Verzoekster klaagt er verder over dat de sociaal rechercheur haar verklaringen niet juist heeft weergegeven in het door hem opgemaakte proces-verbaal. Verzoekster heeft in dit verband aangegeven dat S. hetgeen zij had verklaard over een inruilauto, de afkoop van alimentatie en een lat-relatie in het proces-verbaal heeft weggelaten dan wel heeft verdraaid. S. had haar woorden verbasterd ten aanzien van deze inhoudelijke zaken, terwijl hij haar mening ten aanzien van niet-relevante algemeenheden juist letterlijk had weergegeven, aldus verzoekster. Verzoekster heeft naar haar zeggen om deze reden het proces-verbaal niet ondertekend. S. heeft bovendien het proces-verbaal later herschreven, zo stelt verzoekster.

2. Uit het door S. opgemaakte proces-verbaal is gebleken dat verzoekster heeft geweigerd de verklaringen die zij tijdens de verhoren had afgelegd te ondertekenen, omdat zij naar haar zeggen niet overzag welke eventuele gevolgen het ondertekenen ervan voor haar zou hebben.

In het proces-verbaal staat eveneens te lezen dat verzoekster S. tijdens een verhoor op 4 oktober 1996 heeft laten weten dat de weergave van haar eerdere verklaringen juist was. Voorts staat te lezen dat verzoekster S. na afloop van dat verhoor op 4 oktober 1996 opbelde, met de vraag of hij alle verhoren op de band had opgenomen. De verklaringen van verzoekster vormden namelijk nagenoeg een woordelijke weergave van hetgeen zij had gezegd, aldus de lezing van verzoekster zoals neergelegd in de tekst van het proces-verbaal. Wel was verzoekster van oordeel dat er nog enige zaken in het proces-verbaal ontbraken, maar S. liet verzoekster in dat telefoongesprek weten dat zij voor een aanvulling ruimschoots de gelegenheid had gehad, zo blijkt uit het proces-verbaal.

3. S. heeft tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat hij de verklaringen van verdachten altijd woordelijk opneemt, en hun eigen bewoordingen gebruikt. Na afloop van het laatste verhoor heeft S. verzoekster al haar verklaringen laten lezen. Zij weigerde echter te ondertekenen. Verzoekster zei toen tegen S. dat wat er in de verklaringen stond precies klopte, aldus de verklaring van S.

4. Van een "herschrijven" van het proces-verbaal is in dit verband niet gebleken. De lezingen van verzoekster en van S. staan ten aanzien van de klacht over de weergave van de verklaringen van verzoekster tegenover elkaar, terwijl er niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde dient te worden toegekend dan aan de andere.

De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt dan ook van het geven van een oordeel.

VIII. Ten aanzien van het uiten van telefonische bedreigingen

1. Verzoekster klaagt er tevens over dat de sociaal rechercheur verschillende telefonische bedreigingen heeft geuit, onder andere dat hij verzoeksters vriend, de heer Br., 'zou laten oppakken door de politie'.

2. S. heeft ontkend verzoekster en haar partner telefonisch te hebben bedreigd. S. heeft verklaard hen beiden een aantal malen telefonisch te hebben gesproken, waarbij hij hen duidelijk zou hebben uitgelegd wat het verloop van de procedure zou zijn. S. heeft verklaard nooit te dreigen; dit heeft hij naar zijn zeggen niet nodig in zijn werk. Wel deelt hij mensen soms mee dat het jammer zou zijn als hij van zijn bevoegdheden gebruik zou moeten maken door bijvoorbeeld tot een aanhouding over te gaan. In dit geval heeft S. naar zijn zeggen een dergelijke opmerking echter niet gemaakt.

3. De lezingen van verzoekster en de sociaal rechercheur staan op dit punt tegenover elkaar, terwijl er geen feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde dient te worden toegekend dan aan de andere.

De Nationale ombudsman onthoudt zich dan ook van het geven van een oordeel.

IX. Ten aanzien van de weigering een verklaring op te nemen van verzoeksters partner

1. In de negende plaats klaagt verzoekster erover dat de sociaal rechercheur heeft geweigerd om (ten overstaan van de politie) een verklaring van verzoeksters vriend op te nemen.

2. In het door de sociaal rechercheur opgemaakte proces-verbaal staat te lezen dat hij verzoeksters partner, de heer Br., schriftelijk heeft uitgenodigd voor het afleggen van een verklaring op 22 november 1996, op het kantoor van het ISGO. De heer Br. zond S. vervolgens een brief, waarin hij aangaf de uitnodiging niet te begrijpen, en graag de eventuele vragen op schrift te willen zien. Op 22 november 1996 verscheen de heer Br. tóch voor het afleggen van een verklaring. Hij was hiervoor echter naar een politiebureau gegaan, en niet naar het gebouw van het ISGO.

S. begaf zich hierop naar het politiebureau. Eenmaal daar aangekomen, vroeg S. aan Br. of hij bereid was een verklaring af te leggen. Br. liet weten alle medewerking te willen verlenen, echter alleen in het bijzijn van de aanwezige politieambtenaar. S. deelde hem mee hem alleen te willen horen en legde hem de procedure uit, aldus de tekst van het proces-verbaal. De heer Br. stemde hiermee niet in; ook het herhaalde verzoek van S. om alleen tegenover hem een verklaring af te leggen bracht de heer Br. niet op andere gedachten. S. deelde de heer Br. toen mee hem onder die voorwaarden niet te zullen horen, en verliet het politiebureau.

3. Een opsporingsambtenaar is op grond van de wet niet gehouden andere politiefunctionarissen in staat te stellen een verhoor van een getuige, dat tijdens het opsporingsonderzoek plaatsvindt, bij te wonen. Het is evenmin aan een getuige om uit te maken welke opsporingsfunctionarissen bij een verhoor aanwezig zijn. De Nationale ombudsman ziet op dit punt dan ook geen reden voor kritiek.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

X. Ten aanzien van de behandelingsduur van het onderzoek

1. Verzoekster klaagt er tot slot over dat S. bijzonder lang (namelijk 10 maanden, aldus verzoekster) aan het onderzoek heeft gewerkt.

2. In september 1996 is het opsporingsonderzoek gestart. S. verhoorde verzoekster voor het eerst op 12 september 1996, en daarna opnieuw op 13 september, 18 september en 4 oktober 1996. Op 13 november 1996 nam hij één of meer getuigenverklaringen op van buurtbewoners, waarna hij op 22 november 1996 bovenomschreven contact had met verzoeksters partner (zie hiervóór, onder IX.)

S. analyseerde verder een aantal van verzoeksters bankafschriften. Hij vroeg informatie op van verscheidene instanties, waaronder de RDW, de woningbouwvereniging, het nutsbedrijf, de Gemeentelijke basisadministratie en het GAK. Aan de hand van zijn analyse van de verkregen informatie stelde S. vervolgens een rapportage op, die hij in maart 1997 bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Oostflakkee afleverde. Het onderzoek van S. duurde hiermee in totaal ongeveer een half jaar.

Op 5 december 1997 volgde de aangifte van de gemeente. Het proces-verbaal is opgemaakt op 6 februari 1998; deze werd op 14 mei 1998 ingezonden naar het parket.

3. Het Dagelijks Bestuur van het ISGO heeft in reactie op de klacht naar voren gebracht dat S. niet doorlopend met deze zaak bezig kon zijn; er liepen tegelijkertijd ook andere onderzoeken.

4. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het strafrechtelijk onderzoek dat door S. is uitgevoerd - mede gelet op het feit dat S. in de onderhavige periode genoodzaakt was ook aan andere zaken aandacht te schenken - niet onredelijk lang heeft geduurd, en dat hij tijdens dat onderzoek een voldoende actieve inzet heeft betoond. Ook in dit verband zij gewezen op de vrijheid van een opsporingsambtenaar om te bepalen hoe hij het opsporingsonderzoek inricht.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de met naam genoemde sociaal rechercheur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree Overflakkee (ISGO) te Middelharnis, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee en de minister van Justitie onderscheidenlijk, is niet gegrond, behalve wat betreft de opmerking over de kosten verbonden aan het (doen) opvragen van de bankafschriften alsook het inzien van bankafschriften van de periode voorafgaand aan de fraudeperiode; op deze punten is de klacht gegrond. Over de weergave van de verklaringen van verzoekster in het proces-verbaal en over het uiten van telefonische bedreigingen kan geen oordeel worden gegeven.

Onderzoek

Op 6 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. te X, met een klacht over een gedraging van een sociaal rechercheur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree Overflakkee (ook: ISGO) te Middelharnis.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Dagelijks Bestuur van het ISGO, respectievelijk de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Verzoekster had de Nationale ombudsman al eerder - bij brief van 7 november 1997 - verzocht een onderzoek in te stellen naar haar klacht over de gedraging van de sociaal rechercheur. De Nationale ombudsman stelde naar aanleiding daarvan een onderzoek in. Het onderzoek werd op 21 april 1998 opgeschort omdat de gedraging waarop de klacht betrekking heeft nauw samenhing met een strafzaak die tegen verzoekster aanhangig was gemaakt, inzake uitkeringsfraude. Nadat de officier van justitie te Rotterdam de zaak op 26 januari 2001 had geseponeerd wegens onvoldoende bewijs, werd het onderzoek heropend.

In het kader van het onderzoek werd het Dagelijks Bestuur van het ISGO, de minister van Justitie en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Aan het Dagelijks Bestuur, het college en de minister werd tevens een aantal specifieke vragen gesteld. Daarnaast werd de betrokken sociaal rechercheur, de heer S., gehoord. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het opsporingsonderzoek werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoekster noch de betrokken sociaal rechercheur gaf binnen de gestelde termijn een reactie. Het college van burgemeester en wethouders deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Het Dagelijks Bestuur van het ISGO berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van de minister van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Verzoekster ontving sedert 22 november 1994 een uitkering krachtens de toenmalige Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Na de inwerkingtreding van de nieuwe Algemene bijstandswet (Abw) op 1 januari 1996 en de gelijktijdige intrekking van de RWW, viel de uitkering onder de paraplu van de Abw.

2. Verzoekster leerde in 1995 haar (toenmalige) partner, de heer Br., kennen.

3. In september 1996 stelde een sociaal rechercheur van het Intergemeentelijke Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee (ISGO) te Middelharnis, de buitengewoon opsporingsambtenaar S., tegen verzoekster een opsporingsonderzoek in, vanwege een verdenking van het plegen van uitkeringsfraude. Het vermoeden was ontstaan dat verzoekster ten onrechte had verzwegen dat zij over enig eigen vermogen beschikte en dat zij was gaan samenwonen met haar partner, de heer Br.

Aan de heer S. was - als buitengewoon opsporingsambtenaar - bij akte van 10 april 1996 algemene opsporingsbevoegdheid verleend.

4. Op 13 september 1996 verschafte verzoekster de heer S. ten behoeve van het onderzoek naar de mogelijke uitkeringsfraude desgevraagd een aantal bankafschriften. Zij ondertekende op die dag een bewijs van afgifte. Zij ondertekende vervolgens op 4 oktober 1996 een bewijsstuk dat zij de rekeningafschriften van S. retour had ontvangen.

5. Verzoeksters uitkering werd op 30 september 1996 opgeschort.

Verzoekster diende tegen deze beslissing een bezwaarschrift in bij brief van 17 oktober 1996. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Voordat dhr. S. aan zijn 'onderzoek' begon had hij eenzijdig, eigenmachtig mijn uitkering geblokkeerd, zoals hij mededeelde.

Dit bewijst temeer dat dhr. S. nooit een onafhankelijk en onpartijdig 'onderzoek' gevoerd heeft.

De uitkomst kan zeker in deze rechtsstaat waarin we leven nooit tevoren vaststaan."

6. Verzoekster diende bij brief van 7 november 1997 bij de Nationale ombudsman een klacht in over de gedraging van de sociaal rechercheur S. (zie ook hierna, onder B.2). De Nationale ombudsman stelde een onderzoek in.

7. Op 5 december 1997 deed de burgemeester van de gemeente Oostflakkee aangifte tegen verzoekster van uitkeringsfraude, op basis van het onderzoek van S.

8. Sociaal rechercheur S. maakte op ambtseed een proces-verbaal op, dat werd gesloten en ondertekend op 6 februari 1998, waarbij verzoekster als verdachte van uitkeringsfraude werd aangemerkt. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:

"PROCES-VERBAAL inzake onderzoek naar UITKERINGSFRAUDE

(…)

Overtreding van: art. 225 WvS (valsheid in geschrift, zie achtergrond, onder 2.; N.o.), art. 65, lid 1, art. 3 en art. 81 nAbw.

(…)

Verbalisant:

S., buitengewoon opsporingsambtenaar (…), sociaal rechercheur, werkzaam voor het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree Overflakkee (ISGO) te Middelharnis.

Melding:

Melddatum: 01-07-1996

Zaakdatum: 24-08-1996

Aangifte datum: 05-12-1997

Sluitingdatum PV: 06-02-1998

Onderzoeksperiode: vanaf 22-11-1994

(…)

Verdachte:

W. (verzoekster; N.o.)

(…)

Relatie verdachte:

Br.

(…)

Uitkeringshistorie verdachte:

Toekenning m.i.v.: 22-11-1994

Beëindiging m.i.v.: 30-09-1996

Regeling: R.W.W./nAbw (Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers, respectievelijk nieuwe Algemene bijstandswet; N.o.)

Norm: Eén ouder gezin

(…)

Delict/afhandeling:

Feit: Samenwoning

(…)

Fraude:

Fraude (delict) periode: 15-03-1996 t/m 29-09-1996 (beschikking gemeente)

Fraude bedrag netto: f 9.786,42

Fraude bedrag bruto: f 12.223,85

Benadelingsbedrag: f 12.223,85

(…)

Korte omschrijving:

Vermogen/samenwoning:

Verdachte heeft noch op de inkomstenformulieren, noch op de heronderzoekformulieren, noch op andere wijze bij de SoZa (afdeling Sociale Zaken van de gemeente Oostflakkee; N.o.), volledige opgave gedaan van haar inkomsten, vermogen en haar gezamenlijke huishouding.

Verdachte was onvolledig m.b.t. het verschaffen van inlichtingen over haar vermogen en zij woonde tevens samen met haar vriend Br.

(…)

Afhandeling:

Instellen van verhaal: Ja

Reden: Geen recht

Aangifte Off. van Justitie: Ja

Reden: Fraudebedrag > drempel van ƒ 6.000

Aanleiding:

Naar aanleiding van een op d.d. 01-07-1996 ontvangen opgave van de SoZa, inhoudende de mededeling dat blijkens de hercontrole het vermogen van verdachte het vrij te laten bescheiden vermogen te boven ging, terwijl er m.b.t. een gezamenlijke huishouding de nodige vraagtekens waren gerezen, is, na opdracht daartoe, een onderzoek ingesteld.

(…)

Verklaringen verdachte:

Op verschillende dagen, te weten d.d. 12-09-1996, 13-09-1996, 18-09-1996 en 04-10-1996, hoorde ik, verbalisant, in het gemeentehuis te Oostflakkee verdachte.

Tijdens deze verhoren heb ik verdachte medegedeeld dat haar uitkering was geblokkeerd en dat zij gebruik kon maken van alle verweer- en/of bezwaarschriften.

Tevens toonde ik de verdachte diverse op de aan haar toegekende bijstandsuitkering betrekking hebbende documenten.

Nadat ik bij ieder navolgend vermeld verhoor aan verdachte had meegedeeld waarover ik haar wenste te verhoren en dat er geen verplichting was tot antwoorden, verklaarde zij tijdens het verhoor onderscheidenlijk:

1e verklaring verdachte, d.d. 12-09-1996, omstreeks 15.00 uur:

'Mijn bank- en giro-afschriften, waarvan u mij vroeg om deze vanmiddag mee te nemen i.v.m. een onderzoek m.b.t. mijn uitkering, heb ik niet bij mij. Ik heb alle afschriften wel, doch ik heb deze thuis laten liggen. Ik wil eerst weten waarom ik hier moet zijn, zodat ik mij kan oriënteren.

Vanaf ongeveer eind november 1994 heb ik een bijstandsuitkering, RWW, via de afdeling sociale zaken van de gemeente Oostflakkee.

Door de medewerkers van de afdeling sociale zaken zijn aan mij de bepalingen uitgelegd die van toepassing zijn bij de bijstandsverlening. Ik ben op de hoogte van de voorwaarden waaraan ik moet voldoen.

De man die de deur van mijn woning voor u opende, toen u vanmiddag bij mij aanbelde, is mijn vriend. Hij heet Br. en woont in E. Ik weet niet wanneer hij geboren is of in welke straat hij woont. Ik ken hem nu ongeveer een jaar. Wij hebben plannen om samen te gaan wonen. Hij heeft, dacht ik, vorige week aan de bevolking van de gemeente E. een verhuisbericht doorgegeven. Tevens zijn er diverse kaartjes uit gegaan, dat Br. mijn adres krijgt. Wij hadden in gedachten vanaf half september 1996.

Br. is kunstschilder van beroep. Hij heeft een uitkering via het GAK van ongeveer ƒ (…) netto.

Br. woont al ongeveer een half jaar toch wel regelmatig bij mij. Hij heeft wat spulletjes bij mij opgeslagen.

Ik heb de afgelopen jaren veel cursussen gevolgd, waaronder een Chakra-cursus. Dit heeft mij veel tijd en geld gekost. Ik wil een eigen praktijk uit gaan oefenen. Ik heb mij echter even terughoudend opgesteld i.v.m. mijn praktijkuitoefening. Op dit moment zijn er te veel mensen die een dergelijke praktijk uitoefenen. In de omgeving van Oostflakkee valt dit nog wel mee. Ik heb tot nu toe nog maar één klant behandeld. Ik vraag daar geen geld voor. Ik wil de mensen niet naar mij toe laten komen i.v.m. hun vrijheid. Ik houd zelf niet van verplichtingen, daarom leg ik ook geen verplichtingen aan andere mensen op. Als ik een afspraak met hen zou maken, dan verliezen zij n.l. hun vrijheid.

Ik kan er zelf trouwens ook helemaal niet tegen, dat ik hier nu bij u zit en dat u mij allerlei vragen stelt. Ik heb niets misdaan. De sociale dienst heeft alles al uitgezocht en mij een uitkering toegekend. Nu komt u en dan moet ik weer alles oprakelen. Ik heb hier bijzonder veel moeite mee. Het betreffen allemaal privacyzaken, waarvan ik vind, dat u daar niets mee heeft te maken. Dit gaat alleen mijzelf aan. Het gaat niemand anders aan hoe ik mijn geld besteed. Ik laat zelf iedereen vrij en ik verwacht dan ook van anderen, dat zij mij dan ook niet lastig vallen. Daarom wilde ik u eigenlijk in aanvang niets vertellen. Ik doe dit echter wel, omdat ik niets te verbergen heb. Ik heb alles aan de sociale dienst vermeld.

Zo heb ik deze dienst ook verteld, dat ik een vriend heb en dat ik mogelijk in de toekomst met hem samen zou gaan wonen. Ik snap dan ook niet wat u hier dan nog over wilt weten.

Morgen kan ik mijn bankafschriften brengen.'

2e verklaring verdachte, d.d. 13-09-1996, omstreeks 11.00 uur:

'Ik heb een Rendement- en een Betaalrekening bij de RABObank. Ik dacht dat mijn Rendementrekening al was opgeheven. Het bedrag van ƒ 30.000 is afkomstig van mijn scheiding. Ik heb dit op deze rekening gestort om dit te reserveren voor een belastingschuld, waarvan ik wist dat ik dat nog moest betalen. Deze schuld bleek later ongeveer ƒ 16.000 te zijn. De bedragen van ƒ 6.000 en ƒ 1.000 op deze rekening op volgnum- mer 6, blad 1, zijn naar mijn Betaalrekening gegaan. Na mijn scheiding is het bedrag van ƒ 163.618,24 op 21-09-1994 op mijn Betaalrekening bijgeschreven, i.v.m. een afkoopsom van mijn ex-man. Het afgeschreven bedrag van ƒ 18.466,10 was bestemd voor de afkoop van mijn personenauto, een Suzuki Swift. Ik had deze auto in huurkoop bij garage N. (…). Ik betaalde hiervoor voorheen maandelijks een bedrag.

Het bedrag van ƒ 10.000 dat op 28-11-1994 van deze rekening is afgeschreven, was voor mijn zoon. Ik had dit bedrag voor hem gespaard. Ik heb dit bedrag echter gebruikt voor mijn levensonderhoud, omdat ik een tekort aan financiën had. Toen het bedrag van de scheiding vrij kwam, heb ik mijn zoon terug kunnen betalen.

De afschrijvingen op 08-08-1995, 7 keer ƒ 300, waren voor een videorecorder, welke ik bij (…) heb gekocht.

De 2 bedragen van ƒ 352,51, welke zijn afgeschreven d.d. 11-09-1995, betroffen een omreken-koers voor Egyptische ponden. Ik heb 2 betaalcheques in Egypte uitgeschreven. Ik ben toen met mijn vriend, Br., 2 weken met vakantie naar Egypte geweest.'

3e verklaring verdachte, d.d. 18-09-1996, omstreeks 15.00 uur:

'Ik heb er veel moeite mee om nu weer bij u te zitten en mijn privacy bloot te geven. Ik kan hier echt niet tegen. Ik weet niet of ik het wel kan.

Het bedrag van ƒ 10.000 voor mijn zoon (…) had ik voor hem opgespaard. Ik kon dit doen omdat ik geld kreeg, o.a. uit alimentatie, van mijn eigen werk en van mijn vader. Ik heb dit geld gebruikt voor mijn levensonderhoud. Ik had geen inkomen en het geld van mijn scheiding was nog niet vrijgekomen. Toen dit laatste wel het geval was, heb ik mijn zoon terug betaald.

Mijn personenauto, een Suzuki Baleno, heb ik begin dit jaar gekocht. Ik heb mijn oude Suzuki Swift ingeruild en ik heb een bedrag bijbetaald. Als u mij vraagt hoeveel ik heb bijbetaald, dan vind ik dat u dat niets aan gaat, ik zeg dit niet. Dit zijn mijn zaken. Als u zegt dat bijbetaling of een aankoop van mijn nieuwe auto niet terug te vinden is op mijn bankafschriften, dan vind ik nog steeds, dat dit mijn zaak is, waar u niets mee te maken heeft. Ik kan hier absoluut niet tegen. Het lijkt Rusland wel. Ik heb hier geen zin meer in. Ik wens niet meer met u te spreken. Ik ga nu weg. Alles is al bij de sociale dienst bekend. Het zijn mijn privézaken waar u niets mee te maken heeft.'

Emoties, weglopen verdachte:

Tijdens nader gestelde vragen aan verdachte, m.b.t. de bijbetaling van de auto van verdachte, raakte verdachte zeer geëmotioneerd en liep vervolgens weg. Vlak voor het moment dat zij wegliep, hoorde ik haar (bijna sissend) zeggen, terwijl haar gezicht in een grimas was getrokken:

'Het geld voor mijn werkpotje heb ik verkregen uit werk en uit geld van mijn vader.'

4e verklaring verdachte, d.d. 18-09-1996. omstreeks 15.20 uur:

'Ik wil weer met u praten, ook al gaat dit helemaal tegen mijn gevoel in. Ik heb u al eerder gezegd dat ik er absoluut niet tegen kan als men zich met mijn privé leven bemoeit. Ik laat zelf anderen ook vrij. Ik begrijp nog steeds niet waarom u dit allemaal van mij wilt weten. Ik voel mij niet schuldig omdat ik alles bij de sociale dienst verteld heb. Zij weten alles al van mij. Ik probeer een nieuw leven op te bouwen met mijn vriend. Dat gaat ook niet van de ene op de andere dag. Wij waren bezig om officieel te regelen, dat mijn vriend vanaf half september dit jaar bij mij woont, en precies op dat moment komt u binnen stappen. U was ons net voor. Wij wilden net de sociale dienst officieel over de nieuwe situatie inlichten. Verschillende andere instanties waren al op de hoogte gebracht van deze adreswijziging van mijn vriend. Ik hoop dat u de situatie begrijpt. Het is een samenloop dat ik bij u moest komen, terwijl wij bezig waren met iedereen in kennis te stellen. Volgens mij is dit expres gedaan.

Ik voel mij dan ook niet zo gelukkig met deze situatie. Voor mijn gevoel waren wij goed bezig. Ik heb de sociale dienst van alles op de hoogte gehouden. Door deze samenloop zou u een andere indruk kunnen krijgen, terwijl dit juist niet zo is. Ik voel mij zelf niet schuldig, maar ik heb door dit toeval wel een naar gevoel. Dit wordt ook nog versterkt doordat ik er niet tegen kan dat er allemaal privédingen worden gevraagd, waar ik, zoals ik al eerder zei, absoluut niet tegen kan.

De Suzuki Swift heb ik in ca. 1992 nieuw gekocht voor een bedrag van ongeveer ƒ 26.000. Ik loste hier per maand ongeveer ƒ 540 op af bij garage N. Later heb ik het restantbedrag van ongeveer ƒ 18.466 afbetaald, zodat ik verder geen aflossing meer hoefde te betalen. De Suzuki Baleno kocht ik begin dit jaar. Deze auto was niet helemaal nieuw meer. Ik heb mijn Swift hiervoor ingeruild met bijbetaling van een bedrag van ongeveer ƒ 9.000. Dit bedrag komt uit mijn werkpotje. Ik vind het heel vervelend dat ik u dit allemaal vertel. Dit zijn immers zaken die alleen van mij zijn, het laatste beetje privacy dat ik nog kan hebben. De bedragen in mijn potje heb ik o.a. opgespaard van mijn opnamen via mijn betaal rekening. Ik vind het erg dat u dit allemaal wilt weten. Ik kan hier helemaal niet tegen.

Bij de afdeling bevolking is bekend dat mijn vriend vanaf 15-09-1996 bij mij woont. Br. woont nu ongeveer een halfjaar met mij samen, op mijn adres. Zeg maar vanaf ongeveer maart dit jaar. Soms is Br. wel eens weg.

Vorig jaar zijn wij 2 weken met vakantie naar Egypte geweest, ongeveer in september. Wij hebben ieder voor ons zelf betaald. Wij hadden toen nog geen relatie.

Ik woon in een huurwoning. De bewoners konden de woning van de woningbouwvereniging in O. kopen. Ik ben hiervoor bij de woningbouwvereniging geweest. Ik was altijd alleen. Ongeveer 2 weken geleden hebben zij bekend gemaakt dat ik mijn woning voor een bedrag van ƒ 187.500 kon kopen. Ik heb dit niet gedaan, omdat ik dit te duur vind. Als u mij vraagt of ik aan de woningbouwvereniging heb gevraagd of ik tevens de naast mij gelegen ROA-woning wilde kopen, dan klopt dit. Ik heb dit ongeveer 2 maanden geleden telefonisch gevraagd. Deze woning is uitgeleefd. Ik had deze woning eventueel als atelier willen inrichten. Dit gaat nu ook niet door.

Zoals ik al zei, ken ik Br. ongeveer een jaar. Daarvoor ben ik heel lang zelfstandig geweest. In het begin doe je het daarom rustig aan. Ik heb nu ongeveer een half jaar een echte relatie met Br. Deze relatie is goed. Br. blijft wisselend, gemiddeld 3 tot 7 dagen per week, bij mij overnachten. Er is geen onderhuurcontract of een kostgangers overeenkomst opgesteld. Alle aansluitingen t.b.v. de woning en de verzekeringen staan op mijn naam.

Br. heeft geen duurzame gebruiksgoederen voor mij gekocht. Hij heeft wel zijn televisie meegenomen naar mijn woning.

Ik doe af en toe zijn was. Ik kook ook voor hem. Meestal eet hij ook bij mij mee en wij gebruiken de maaltijden dan gezamenlijk. Als je voor 2 man kookt, dan kan je er ook voor 3 koken. Hij betaalt hier niets voor. Ik doe zelf de boodschappen. Af en toe gaat hij dan met mij mee. Hij betaalt zelf niets.

Br. draagt financieel niets in mijn huishouden bij. Wij hebben geen gezamenlijke bank- of giro rekening, er zijn ook geen machtigingen. Wij hebben ook geen gezamenlijke schulden. Ik heb alleen zelf een auto, Br. niet.'

Weigering ondertekening verklaringen:

Van voorgaande verklaringen is door mij proces-verbaal opgemaakt. Deze verbalen waren nog niet door verdachte gelezen en ondertekend.

Alvorens ik, verbalisant, op d.d. 04-10-1996 overging tot het laatste verhoor van verdachte, gaf ik haar, nadat ik haar ter zake had ingelicht, de processen-verbaal van bovengenoemde verhoren, ter inzage en ter ondertekening.

Tevens gaf ik verdachte haar bankafschriften terug, welke zij d.d. 13-09-1996 vrijwillig voor het onderzoek had afgestaan. Hiervoor ondertekende zij het ontvangstbewijs.

Nadat verdachte deze processen-verbaal van verhoor had gelezen, weigerde zij deze te ondertekenen. Hierna verklaarde zij:

5e verklaring verdachte, d.d. 04-10-1996, omstreeks 09.30 uur:

'De verklaringen die ik tegenover u heb afgelegd zijn juist weergegeven. Het klopt allemaal, ik heb dit allemaal tegen u verklaard. Ik onderteken deze verklaringen niet, dit weiger ik. Ook als ik vind dat het juist is wat er staat, dan onderteken ik het nog niet. Ik doe dit niet, omdat ik niet weet wat voor gevolgen dit voor mij zal hebben. Ik wil dit allemaal eerst op mij in laten werken.

Voordat ik dit teken, wil ik eerst overleg plegen met een raadsman.

U vraagt mij of ik mijn rente heb opgegeven. Ik heb u al eerder verteld dat ze bij de sociale dienst alles weten. De bijbetaling van mijn nieuwe auto heb ik van mijn opgenomen kasgeld betaald.

Ik vind het vervelend dat u mij nu weer over deze dingen vraagt. Ik vind dat ik alles al gezegd heb.'

Mededeling aan verdachte i.v.m. ondertekening:

Voordat verdachte tijdens het laatste verhoor wegging, deelde ik haar m.b.t. voornoemde ondertekening mee, dat ik die dag tot 12.00 uur bereikbaar was en dat zij mij eventueel maandag, d.d. 07-10-1996, ook kon bellen, zodat zij de tijd had om e.e.a. te overdenken of deskundigen te raadplegen om tot besluitvorming te komen.

Opmerking verdachte; woordelijk verslaggeving van haar verhoor:

Nadat verdachte na het laatste verhoor, d.d. 04-10-1996, was vertrokken, belde zij mij, verbalisant, die dag omstreeks 11.30 uur en vroeg mij, of ik al deze verhoren op de band had opgenomen. Volgens verdachte stond in haar verklaringen n.l. vrijwel woordelijk wat zij gezegd had, daar verbaasde zij zich over.

Ik deelde haar mede dat haar verklaringen zo zorgvuldig mogelijk waren weergegeven, zonder gebruik te maken van enige bandopname.

Verdachte vond wel, dat er nog enige zaken ontbraken. Zij wilde dit in het proces-verbaal aangevuld hebben. Hierop deelde ik haar mede dat zij hiervoor ruimschoots de gelegenheid had gehad.

Telefonische mededeling verdachte d.d. 07-10-1996:

Op maandag, d.d. 07-10-1996, deelde verdachte mij, verbalisant, telefonisch mede, dat het resterende bedrag van ca. ƒ 14.000, overgebleven na betaling van haar belastingschuld (zie hierna onder opschorting/terugvordering), haar eigen geld was.

Hierna vervolgde verdachte:

'Dit was voor mijzelf. Daar heeft de gemeente niets mee te maken. De gemeente had hierover eerst met mij moeten overleggen, het is immers mijn gespaarde geld. Het was bekend bij de sociale dienst, bij mevrouw K. (medewerkster SoZa). Zij had met mij een afspraak moeten maken. Zij had maar contact met mij op moeten nemen. Zij had met mij moeten overleggen.'

Verdachte gaf verder niets aan m.b.t. het ondertekenen van haar verklaringen.

Mededeling aan verdachte opschorting uitkering en terugvordering:

Vrijwel vanaf het eerste verhoor, zeker na het tonen van haar bankafschriften en verder vrijwel tijdens ieder verhoor, heb ik, verbalisant, verdachte medegedeeld dat haar uitkering m.i.v. september 1996 was geblokkeerd, de z.g. opschorting. Dit i.v.m. o.a. de financiële onduidelijkheid (aanschaf personenauto) en haar samenwoning (aantreffen vriend verdachte).

Tevens heb ik verdachte medegedeeld dat ik de gemeente Oostflakkee minimaal zou adviseren het verschil tussen het gereserveerde bedrag voor schuld minus de werkelijke belastingschuld, een bedrag van ca. ƒ 14.000 (ƒ 30.000 - ƒ 16.000), van haar terug te vorderen. Hierbij zou de uiteindelijke hoogte van terugvordering afhangen van de conclusie na afronding van dit onderzoek.

Verdachte bleef van mening dat zij niet verkeerd had gehandeld, laat staan dat zij fraude had gepleegd. Zij vond dat er maar een streep onder deze zaak gezet moest worden, zodat men de boeken kon sluiten.

Recalcitrante opstelling vriend verdachte:

1. De vriend van verdachte, de heer Br., stelde zich bij ieder contact dat ik, verbalisant, met hem had, recalcitrant op. Op d.d. 12-09-1996, werd na mijn aanbellen aan de woning van verdachte, open gedaan door, naar later bleek, Br. Nadat ik mij bekend had gemaakt en hem het doel van mijn bezoek had medegedeeld, antwoordde hij, dat hij de vriend, partner, zaakwaarnemer e.d. van zijn vriendin W. was. Br. belemmerde het onderzoek, door mij de deur te wijzen met de mededeling dat ik eerst een schriftelijke uitnodiging moest versturen. Tevens zei hij met grote stelligheid tegen verdachte, die inmiddels naar de deur was gekomen, dat zij niet op mijn uitnodiging in moest gaan.

Nadat ik voor de tweede keer, nu in het bijzijn van verdachte, de gang van zaken m.b.t. het onderzoek en het verhoor, had uitgelegd, stemde verdachte toe om voor verhoor te verschijnen.

2. Tijdens het laatste verhoor van verdachte, d.d. 04-10-1996, kwam Br. met haar mee. Br. eiste van mij, dat hij bij het verhoor aanwezig moest zijn. Hij was haar raadsman, vriend, e.d, en wilde als zodanig de belangen van verdachte behartigen.

Wederom heb ik beiden de gang van zaken in het rechts-verloop, en met name m.b.t. het verhoor, uitgelegd. Br. eiste dat hij bij het verhoor moest zijn en stelde daarbij een aantal regels. Zijn inhoudelijke bewoordingen laat ik hier buiten beschouwing.

Nadat ik verdachte weer had gewezen op het rechtsverloop en dat ik zonder Br. wilde horen, stemde zij in met het verhoor. Na langdurig aandringen van de zijde van verdachte, verliet Br. de verhoorruimte.

Naderhand verklaarde verdachte, dat haar vriend Br. zich op voorhand al verzet tegen alles wat met de overheid te maken heeft.

Uitnodiging Br. voor verhoor:

I.v.m. de gezamenlijke huishouding heb ik Br. d.d. 18-11-1996, schriftelijk uitgenodigd, om op d.d. 22-11-1996 om 10.30 uur, op het ISGO te Middelharnis te verschijnen voor het afleggen van een verklaring.

Br. heeft mij een brief, d.d. 19-11-1996, gestuurd, waarin hij o.a. mededeelde de uitnodiging niet te begrijpen en dat hij mijn eventuele vragen op schrift tegemoet zag.

Op d.d. 22-11-1996, omstreeks 11.15 uur, berichtte de politie te Middelharnis mij, dat op het politiebureau aldaar, verdachte en Br. op mij zaten te wachten (dit in tegenstelling tot de gemaakte afspraak op het ISGO).

Op genoemd politiebureau aangekomen, vroeg ik Br. of hij bereid was om een verklaring af te leggen. Br. deelde mij mede alle medewerking te willen verlenen, echter alleen in het bijzijn van de aanwezige politieambtenaar. Hierna heb ik Br. de gang van zaken i.v.m. het horen wederom uitgelegd. Vervolgens gaf ik aan, dat ik hem alleen wilde horen. Hier stemde Br. niet mee in, hij wilde de aanwezige politieambtenaar bij het verhoor hebben. Vervolgens heb ik Br. wederom gevraagd, of hij bereid was alleen t.o.v. mij een verklaring af te leggen, waarna hij het zelfde antwoordde. Ik gaf hem hierop te kennen dat er dan geen verhoor werd afgenomen.

De hierbij aanwezige politieambtenaar (…) heeft, nadat ik was weggegaan, eveneens de regels m.b.t. verhoor aan Br. uitgelegd. Br. bleef bij zijn standpunt.

Analyse bankafschriften verdachte:

Op d.d. 13-09-1996, stond verdachte haar bankafschriften vrijwillig af voor onderzoek. Hiervoor ondertekende verdachte een ontvangst/afgiftebewijs.

Dit betroffen de navolgende op naam van verdachte gestelde bankafschriften:

A: Rabobank Betaalrekening nr. (…)

B. Rabobank Rendementrekening nr. (…)

(…)

Door mij, verbalisant, zijn alle op deze afschriften vermelde mutaties weergegeven, waarvan overzichten zijn gemaakt (…). Dit betreffen overzichten gedurende de totale uitkeringsperiode van verdachte, vanaf 22-11-1994.

Om een evenwichtig overzicht te produceren is ook de periode vanaf 08-09-1994 t/m 21-11-1994 hierbij betrokken.

M.i.v. 08-09-1994 wordt een negatief saldo vermeld en per 21-09-1994 is een bedrag t.g.v. ƒ 163.618,24 op de rekening van verdachte bijgeschreven. Dit betreft een afrekening c.q. afkoopsom van haar ex-man (…) m.b.t. de boedelverdeling i.v.m. de scheiding.

Het in de overzichten betrekken van een korte voorliggende periode, t.o.v. het tijdstip van toekenning van bijstand, te beginnen bij voornoemde mutaties, geeft een duidelijk verloop van de financiële situatie van verdachte weer.

(…)

Fraude berekening:

De gemeente Oostflakkee heeft op advies van de SoZa als fraude aangemerkt: de gemeente niet of niet behoorlijk op de hoogte brengen van de gezamenlijke huishouding gedurende de periode van 15-03-1996 t/m/ 29-09-1996.

Hiertoe is door de SoZa een fraudeberekening gemaakt.

Blijkens deze berekening is aan verdachte W. in die periode een bedrag van ƒ 9.786,42 netto en ƒ 12.223,85 bruto teveel aan uitkering verstrekt.

De totale vordering op betrokkene bedraagt ƒ 12.223,85.

(…)

Rapport:

Van de bevindingen in het onderzoek werd een rapport opgemaakt voor het hoofd van de SoZa. Naar aanleiding daarvan, mede gelet op de richtlijnen omtrent het doen van aangifte in gevallen van sociale zekerheidsfraude, werd besloten om tegen verdachte aangifte te doen.

Aangifte benadeelde:

(…)

Aangever

Naam: P.

Functie: Burgemeester te Oostflakkee

(…)

Aangifte:

Hij deed aangifte en verklaarde:

'Ik ben burgemeester van de gemeente Oostflakkee. In die functie ben ik gerechtigd tot het doen van aangifte van geconstateerde gevallen van sociale zekerheidsfraude.

(…)

Ik verzoek de Officier van Justitie een strafvervolging tegen verdachte in te stellen.'

(…)

Aanzeggen proces-verbaal:

Door mij, verbalisant, is aan verdachte medegedeeld, dat tegen haar proces-verbaal zal worden opgemaakt.

(…)

Ontwikkelingen tijdens/na onderzoek:

Volledigheidshalve zijn navolgend een aantal overige zaken, welke plaatsvonden tijdens of na het door mij ingestelde onderzoek, kort weergegeven. Hiervan is in dit proces-verbaal op de meeste zaken niet ingegaan, omdat dit niet direct een strafrechtelijk karakter draagt. Ik acht deze zaken wel het vermelden waard, in grote lijnen, t.w.:

(…)

- Tijdens mijn onderzoek deelde de SoZa mij mede, in opdracht van de wethouder van Sociale Zaken, dhr. M., direct te stoppen met onderzoek naar de verdachte.

- Daar de wethouder op dat moment met vakantie was, heb ik dit voorgelegd bij het OM en voornoemde burgemeester P."

9. De Nationale ombudsman besloot op 21 april 1998 het door hem ingestelde onderzoek naar verzoeksters klacht op te schorten, omdat de gedraging waarop verzoeksters klacht betrekking had nauw samenhing met de strafzaak die inmiddels tegen verzoekster aanhangig was gemaakt inzake uitkeringsfraude.

10. Het Dagelijks Bestuur van het ISGO berichtte verzoekster bij brief van 14 mei 1998 onder meer als volgt, in reactie op de klacht die zij bij de Nationale ombudsman had ingediend:

"Hieronder willen wij ingaan op uw klachten zoals die door de Nationale ombudsman zijn samengevat. (…) Wij betreuren het dat voor u een gesprek met enkele personen namens ons bestuur op dit moment te belastend is. Nu moeten wij ons baseren op hetgeen schriftelijk is vastgelegd en hetgeen de heer S. heeft verklaard.

1e. Uw eerste klacht heeft betrekking op het blokkeren van de uitkering vóór de aanvang van het onderzoek.

Wij wijzen u er op dat de sociaal rechercheur geen uitkering kan blokkeren. Hij kan alleen zijn opdrachtgever, in casu het gemeentebestuur van Oostflakkee, adviseren om de uitbetaling van de uitkering tijdelijk op te schorten. De opdrachtgever besluit tot opschorting van de uitbetaling als er, naar hun mening, sprake is van het ten onrechte aanspraak maken op een uitkering.

2e. De tweede klacht gaat over het wijzen op de rechten en plichten.

De heer S. heeft op ons verzoek aangegeven dat hij voor een verhoor de cliënten standaard op hun rechten en plichten wijst. In uw geval, aldus de heer S., heeft hij erop gewezen, dat u niet verplicht bent te antwoorden en dat het horen onder vier ogen zou plaatsvinden. De heer S. heeft tot die maatregel de bevoegdheid, als hij dat in het belang van het onderzoek noodzakelijk acht. Hij heeft met u gesproken als verdachte. Er was derhalve sprake van een verhoor.

Het is inderdaad zó, dat de heer S. kan optreden, zoals hij heeft gedaan. Of hij u terecht als verdachte heeft aangemerkt kunnen wij niet beoordelen. Daarvoor ontbreken ons de gegevens. De (on)rechtmatigheid kan voor u blijken aan de hand van de uitkomsten van uw bezwaar en beroep tegen de opgelegde maatregelen. Daarbij gaan wij ervan uit dat u bij de gemeente Oostflakkee bezwaar hebt gemaakt tegen de opgelegde maatregelen.

3e. De derde klacht gaat over het feit dat de heer S. u er niet op gewezen zou hebben waarvan u werd verdacht. De heer S. heeft daarop gezegd dat hij u daarop wel heeft gewezen. Hij heeft u als verdachte gehoord en proces-verbaal opgemaakt. Dit houdt naar de mening van de heer S. in dat hij u moet meedelen waarvan u wordt verdacht. Als dat laatste zou ontbreken zou hij immers geen verhoor kunnen afnemen.

4e. Verder heeft u erover geklaagd dat de heer S. de dagafschriften van uw bankrekening te lang bij zich heeft gehouden. De heer S. heeft aangegeven dat hij de dagafschriften ongeveer 3 weken bij zich heeft gehad in het kader van het onderzoek. Hij beschikt daarvoor over door beide partijen ondertekende ontvangstbewijzen zo heeft hij ons meegedeeld.

5e. De heer S. geeft toe dat hij gezegd heeft dat hij bij weigering van het overleggen van dagafschriften deze zelf bij de bank zou moeten opvragen en dat daaraan kosten verbonden zijn. Volgens zijn verklaring is die opmerking niet bedoeld als een dreigement. Als u de opmerkingen als een dreigement hebt ervaren, dat spijt dat de heer S., zo heeft hij gezegd. De opmerkingen daaromtrent waren bedoeld als een zakelijke mededeling.

6e. U hebt ook aangegeven dat de heer S. u gevraagd heeft om een niet ter zake doende nota van uw advocaat uit 1993. Betrokkene heeft verklaard dat hij zich daarvan niets kan herinneren. Hij kon er dan ook helaas geen verklaring voor geven. Hij zou over meer informatie moeten beschikken om dit onderdeel te kunnen verklaren, zo heeft de heer S. gezegd.

7e. Vervolgens wijst u erop dat de heer S. verklaringen van u niet juist in het proces-verbaal heeft weergegeven. Volgens aantekeningen van de heer S. over dit punt heeft u juist gezegd dat u de verklaring niet wilde ondertekenen omdat dit tegen uw principe is. 'Ook al is het volkomen juist dan teken ik nog niet', zo heeft de heer S. uit uw mond opgetekend. U nam dit standpunt in omdat u de gevolgen op dat moment niet kon overzien en u eerst met uw raadsman wilde overleggen.

8e. Dat hij telefonische bedreigingen zou hebben geuit komt de heer S. vreemd voor. Naar zijn verklaring heeft hij alleen zakelijk met u getelefoneerd. Hij heeft uw vriend daarbij uitgenodigd voor een verhoor wegens een verdenking van samenwoning. Arrestatie is niet aan de orde geweest. Er is alleen mededeling gedaan van de stand van zaken aldus de heer S.

9e. U wijst er verder op dat de sociaal rechercheur geweigerd heeft om, ten overstaan van de politie, een verklaring van uw vriend op te nemen. Volgens de heer S. is dat in zoverre juist, dat hij uw vriend heeft uitgenodigd voor een verhoor onder vier ogen. Dit verhoor zou moeten plaatsvinden in het kantoor van het ISGO. Dat zou uw vriend geweigerd hebben met de mededeling dat eerst de vragen op papier moesten komen. Daarna kwam plotseling die uitnodiging voor de heer S. om op het politiebureau te verschijnen. Hij heeft daar opnieuw uitgelegd, aldus de heer S., waarom hij uw vriend onder vier ogen wilde verhoren. Toen daarmee niet werd ingestemd heeft hij het politiebureau verlaten.

10e. Ten slotte wijst u nog op de bijzonder lange duur van het onderzoek, namelijk 10 maanden. De heer S. kon ons daarover niet volledig inlichten vanwege zijn ambtsgeheim. Volgens zijn verklaring heeft hij op 12 september 1996 een eerste gesprek met u gehad. Nadat de laatste contacten in november 1996 plaatsvonden is zijn rapport in maart 1997 bij sociale zaken van Oostflakkee afgeleverd.

Wij zijn in het vorenstaande ingegaan op de klachten zoals die in de brief van de Nationale ombudsman zijn neergelegd. Zoals uit het vorenstaand blijkt, kunnen wij over een deel van de zaken geen volledige duidelijkheid geven. De verklaringen van u en de heer S. staan voor een deel tegenover elkander. Duidelijk is dat u het optreden van de heer S. als niet correct en zeer onplezierig hebt ervaren, terwijl de heer S. heeft aangegeven dat hij binnen zijn bevoegdheden en op grond van de voorschriften en zijn instructie heeft gehandeld. Hij heeft daarbij zeker niet de intentie gehad, om te dreigen, of op andere wijze onheus op te treden.

Samenvattend kunnen wij zeggen dat de heer S. zich niet heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten en dat hem, voor zover ons onderzoek strekt, ook geen incorrect handelen kan worden verweten. Niettemin betreuren wij het, dat het optreden van de sociaal rechercheur bij u kennelijk onnodig hard is overgekomen."

11. De officier van justitie te Rotterdam seponeerde de strafzaak tegen verzoekster op 26 januari 2001, wegens onvoldoende bewijs. De Nationale ombudsman hervatte hierop zijn onderzoek.

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In haar verzoekschrift deelde verzoekster onder meer nog het volgende mee:

"Hij (S.; N.o.) heeft nooit verteld wat mijn rechten en plichten zijn, noch de procedure uitgelegd, noch 'n advocaat noch andere zoals mijn vriend mochten bij de gesprekken aanwezig zijn, werd zelfs weggestuurd.

(…) Nooit te hebben verteld waar ik van verdacht werd, telkenmale vroeg ik hierom.

(…)

Elke persoonlijke bankuitgave minutieus, elke keer opnieuw onder de loep te nemen; Minouche? Oh, ja, wat voor lingerie, mevrouw?

(…)

Bankafschriften van ver, heel ver voor de uitkeringsdatum van 24-11-94 moest hij zien, minutieus onderzocht hij die.

(…)

Bankafschriften had hij maar 10 dagen nodig, hij hield ze 2 maanden.

(…)

Bewuste manipulatie en onjuiste weergave in proces-verbaal.

Elke vraag en verdachtmaking over inruil auto, afkoop alimentatie, lat-relatie heb ik kunnen weerleggen, ontzenuwen en aangetoond.

Hij heeft het weggelaten, summier verdraaid tot iets wat ik niet zei in het originele proces-verbaal.

Alle woorden van mij over inhoudelijke zaken heeft hij verbasterd, alleen mijn mening e.d. niet ter zake doend over algemeenheden heeft hij letterlijk, woordelijk weergegeven en dat waren lange zinnen zonder dat hij ooit een aantekening maakte.

(…)

Om bovenstaande redenen heb ik die kolder in het ORIGINELE P.V. nooit getekend en ik stel ook dat hij dat daarna herschreven heeft, maar ik weet exact wat er in stond en zal dat ook zien ALS hij zijn eerste P.V. vrij geeft.

(…)

In het tel. gesprek naar mijn privé 22-11-96 om 9.00 dreigde hij mijn vriend door de politie op te laten pakken.

(…)

Na een ingediende klacht 22-11-97 op het politiebureau (…) tegen zijn optreden kwam hij een minuut binnen stormen en liep onder de woorden; dat nooit kwaad weg en weigerde een verklaring van mijn vriend, waar hij zelf om vroeg af te nemen."

C. Standpunt dagelijks bestuur van het ISGO

1. Het standpunt van het Dagelijks Bestuur van het ISGO komt naar voren in de brief van 14 mei 1998, hierboven opgenomen onder A.10.

2. Het Dagelijks Bestuur van het ISGO deelde in reactie op de klacht bij brief van 9 juli 2001 onder meer nog het volgende mee:

"Het is (…) het Dagelijks Bestuur van het ISGO dat dergelijke aangelegenheden dient te behandelen. (…)

Sinds 1995 is voor de vier gemeenten in de WGR-regio Goeree-Overflakkee een sociaal rechercheur werkzaam, die is aangesteld bij het samenwerkingsverband van deze vier gemeenten, het ISGO. Hoewel deze ambtenaar in deze organisatie is aangesteld, vindt de zaakinhoudelijke aansturing plaats vanuit de vier verschillende sociale diensten. Zij geven hem de opdrachten en met hen werkt deze ambtenaar samen. Voorts vindt vanzelfsprekend een belangrijk deel van de aansturing plaats vanuit het Openbaar Ministerie, dat de leider is van de uitgevoerde strafrechtelijke onderzoeken. Dit was ook het geval t.a.v. het onderzoek bij mevrouw W. op het moment dat het strafrechtelijke onderzoek aanving. Het merendeel van de bezwaren die mevrouw W. maakt hebben betrekking op de al dan niet juiste toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden. Wij (DB) hebben daarop geen invloed. Het ISGO gaat er vanuit dat op een correcte toepassing van opsporingsbevoegdheden voldoende toezicht wordt uitgeoefend door politie en justitie.

(…)

De sociaal rechercheur kan niet zelf de sociale uitkering blokkeren. Zoals aangegeven, vindt samenwerking plaats met de afdeling sociale zaken van de gemeente. Het besluit tot blokkering is een besluit, dat door het B&W van de betreffende gemeente wordt genomen. Mogelijk is dit besluit genomen n.a.v. gesprekken die met de sociaal rechercheur over de zaak zijn gevoerd."

d. Standpunt minister van justitie

1. De minister van Justitie liet in reactie op de klacht bij brief van 13 september 2001 onder meer het volgende weten:

"Ik (heb; N.o.) het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende.

(…)

Naast een verzoek om een reactie op de klacht heeft u tevens verzocht om te antwoorden op de volgende vragen:

1) Welke opsporingshandelingen heeft de sociaal rechercheur in deze zaak verricht?

2) Bestaan er richtlijnen die bepalen welke gegevens verdachten dienen te overleggen en hoelang een sociaal rechercheur deze gegevens onder zich mag houden? Hierbij is aangegeven dat indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, u graag afschriften van de richtlijnen ontvangt.

Voor de feitelijke toedracht en beantwoording van de gestelde vragen verwijs ik u naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, van 9 augustus 2001 (…) (zie hierna, onder 2.; N.o.). Het Openbaar Ministerie heeft de aangifte van het ISGO als uitgangspunt genomen en het door de sociaal rechercheur aangeleverde bewijsmateriaal beoordeeld. De zaak is uiteindelijk geseponeerd met code 02, hetgeen inhoudt dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig werd geacht om bij de rechter met succes een veroordeling van de verdachte te vorderen.

Gelet op de omstandigheid dat de klacht met name betrekking heeft op de bejegening van verzoekster door de sociaal rechercheur en de opsporingshandelingen die zijn verricht, gedaan konden worden zonder tussenkomst van een officier van justitie, meent het College dat het over de (on-)gegrondheid van de klacht van verzoekster geen oordeel kan uitspreken.

Ik kan mij met dit standpunt verenigen."

2. Bij zijn reactie op de klacht verschafte de minister van Justitie ten behoeve van het onderzoek een afschrift van een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 9 augustus 2001. In dit ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld:

"In juli 1996 is in opdracht van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee (ISGO) door de dienst sociale recherche een onderzoek gestart naar het vermogen en de samenwoning in het kader van een uitkering.

Blijkens bij de dienst binnengekomen informatie zou mevrouw W. vermogen bezitten, waardoor zij niet in aanmerking zou komen voor een uitkering. Daarnaast zou zij samenwonen met de heer Br., zonder dit aan de dienst te hebben gemeld. Aan de hand van deze binnengekomen informatie werd een onderzoek ingesteld door de sociaal rechercheur de heer S.

Gerelateerd aan het dossier (…) zijn de volgende onderzoekshandelingen uitgevoerd.

Aanleiding onderzoek 01/07/1996

Verhoren W. (incl. cautie en vermelding reden van verhoor) d.d. 12/09/1996, 13/09/1996, 18/09/1996 en 04/10/1996

Opschorting uitkering i.v.m. onduidelijkheden omtrent vermogen en evt. samenwoning d.d. september 1996

Uitnodiging Br. (vriend W.) voor verhoor d.d. 18/11/1996, gaat niet in op de uitnodiging

Vrijwillige afgifte bankafschriften d.d. 13/09/1996

Analyse bankafschriften

Vrijwillige afgifte factuur m.b.t. koop eigen auto en opvragen RDW-gegevens

Opvragen gegevens woningbouwvereniging

Informatie Vastgoedbeheer

Informatie Nutsbedrijf

Buurtonderzoek/getuigenverklaringen d.d. 3/11/1997

Opvragen bevolkingsgegevens

Informatie Gak

Aangifte bij OM d.d. 5/12/1997

Aanzegging proces-verbaal aan verdachte.

Bovenbeschreven onderzoekshandelingen werden verricht door de sociale recherche in opdracht van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee vanwege een vermoeden van overtreding van strafbare feiten t.a.v. de uitkering. De onderzoekshandelingen zijn verricht zonder tussenkomst van het OM. Dit is niet ongebruikelijk gezien het feit dat het onderzoek uit opsporingshandelingen bestaat waarvoor geen toestemming van een officier van justitie dan wel afstemming met het OM nodig is. Het OM was op de hoogte van het onderzoek op het moment dat aangifte door het ISGO werd gedaan en het proces-verbaal werd ingediend. Alle voor de zaak relevante informatie werd door de rechercheur verkregen op grond van eigen bevoegdheden. Bijvoorbeeld door simpelweg te vragen (zie vrijwillige afstand van bankbescheiden en factuur) of door afgesloten convenanten voor gegevensuitwisseling (bijv. met het Nutsbedrijf of het Gak).

Het OM heeft de aangifte door de gemeente (in dit geval ISGO) als uitgangspunt genomen en is uitgegaan van het bewijs t.a.v. de verzwegen samenwoning. De behandelend parketsecretaris heeft vervolgens onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig geacht om tot een dagvaarding in deze zaak te komen. De zaak is derhalve geseponeerd op grond van Sepot 02.

Opgemerkt wordt dat het OM op de hoogte was van de klacht die door verdachte was ingediend tegen de betrokken rechercheur op 7 november 1997. Het OM heeft toen besloten de beoordeling in afwachting van de uitkomst van de klachtprocedure op te schorten. Nadat de klacht ongegrond werd verklaard door de gemeente, is de beoordeling van deze zaak hervat. Dat de zaak uiteindelijk geresulteerd is in een sepot 02 heeft niets te maken met de inhoud van de klacht.

Verder deel ik u mede dat er geen specifieke richtlijnen bestaan die bepalen welke gegevens verdachten dienen te overleggen en hoelang een sociaal rechercheur deze gegevens onder zich mag houden. De algemene wettelijke bepalingen zoals gesteld in het Wetboek van Strafvordering zijn gewoonlijk van toepassing. Gezien het proces-verbaal heeft de heer S. conform het Wetboek van Strafvordering gehandeld."

e. Standpunt college van B & W

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee liet bij brief van 13 september 2001 in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:

"Uit het dossier kunnen wij geen gegevens halen die de klachten van mevrouw W. bevestigen of bestrijden. Vandaar dat het voor ons lastig is om inhoudelijk een gefundeerde c.q. gedegen reactie te kunnen geven. (…) Gezien het feit dat de betreffende functionaris daarbij niet feitelijk binnen deze organisatie werkzaam is, voltrekt zijn functioneren zich in wezen geheel buiten ons gezichtsveld."

F. Reactie verzoekster

Verzoekster deelde bij brief van 28 januari 2002 het volgende mee in reactie op de standpunten van het Dagelijks Bestuur van het ISGO, de minister van Justitie en het College van B&W van de gemeente Oostflakkee:

"…Uit de stukken bleek het volgende:

De gemeente Oostflakkee verwijst naar het ISGO en meldt dat het functioneren van de sociaal rechercheur (hierna SR) zich buiten hun gezichtsveld voltrekt. Het ISGO meent vervolgens dat de zaakinhoudelijke aansturing van de SR vanuit de sociale diensten (de gemeente) plaatsvindt. Daarnaast geeft men aan dat in deze kwestie de aansturing door het Openbaar Ministerie heeft plaatsgevonden. Men verklaart verder dat zij hierop geen invloed kunnen uitoefenen en dat zij er vanuit gaan dat er voldoende toezicht aanwezig is door politie en justitie.

Het Ministerie van Justitie verwijst naar de inhoud van een brief van het OM. In genoemde brief antwoordt het OM dat het hier handelingen betreffen waarvoor geen toestemming of afstemming nodig is van of met de officier van justitie. Bovendien verklaart men dat er m.b.t. het opvragen van gegevens van verdachten geen specifieke richtlijnen bestaan.

Samenvattend heb ik hieruit het volgende begrepen:

1. Er is geen sprake van direct toezicht op de activiteiten van de SR.

2. Van de benaderde organisaties voelt niemand zich direct verantwoordelijk voor het functioneren van de SR.

3. Ondanks bovenstaande wordt er vanuit gegaan dat de SR zijn taak naar behoren uitvoert.

Mijn conclusie:

Opdrachtgever(s) hebben nauwelijks zicht op het functioneren van de SR.

Door zijn een-op-een werkwijze tijdens een verhoor is de verdachte volledig aan hem overgeleverd. Door het ontbreken van een bandopname of een derde aanwezige is het onmogelijk om naderhand aan te tonen dat zijn manier van optreden niet correct was. Een klacht hierover zal op deze manier dus ook niet naar tevredenheid kunnen worden onderzocht, immers het blijft het woord van de een tegen het woord van de ander. Zijn positie is hierdoor min of meer onschendbaar, zijn integriteit vanzelfsprekend en de door hem gerapporteerde waarnemingen tijdens het verhoor niet weerlegbaar. De machtspositie die hem hierdoor ten deel valt, vind ik zeer kwalijk en onacceptabel.

(…)

Het moge duidelijk zijn dat de kwestie voor mij nog steeds niet naar tevredenheid is opgelost..."

G. Nadere reactie minister van justitie

De Minister van Justitie liet naar aanleiding van de hierboven weergegeven reactie van verzoekster bij brief van 14 maart 2002 onder meer nog het volgende weten:

"Ik heb het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Ik bericht u thans het volgende.

(…)

Op de klachten van verzoekster over de sociaal rechercheur is (…) inhoudelijk gereageerd door het ISGO bij brief van 14 mei 1998 (zie hiervoor, onder A.10.; N.o). (…) Ik heb, gelet op de brief van het ISGO van 9 juli 2001 (zie onder C.2.; N.o.), wel enig begrip voor het standpunt van verzoekster, maar kan dat standpunt, gelet op de brief van het ISGO van 14 mei 1998, uiteindelijk niet delen."

H. Nadere reactie verzoekster

Verzoekster deelde naar aanleiding van de nadere reactie van de Minister van Justitie bij brief van 11 april 2002 onder meer het volgende mee:

"In de brief van het ministerie wordt verwezen naar een brief van het ISGO van 14 mei 1998. In tegenstelling tot wat wordt aangenomen, kan ik u meedelen dat ik deze brief niet over het hoofd heb gezien. Sterker nog, de inhoud van deze brief is de basis van een van mijn stellingen, namelijk dat daar waar sprake is van het woord van de een tegen het woord van de ander, een klacht niet naar tevredenheid kan worden opgelost. Wie de inhoud van genoemde brief van het ISGO goed bekijkt, zal moeten constateren dat van de tien gemelde klachten er zeven op deze manier zijn blijven liggen, waarna in de samenvatting fijntjes doorklinkt dat er voor het ISGO geen reden is om aan het woord van hun medewerker te twijfelen…

Ik blijf dus bij mijn eerdere mening hierover.

(…)

Ik heb mij verbaasd over de hoeveelheid tijd (en geld) die er mee gemoeid moet zijn geweest om 'harde bewijzen' tegen mij te verzamelen. Het onderzoek is gestart in juli 1996. In november 1997, 17 maanden later, reist de sociaal rechercheur af naar E. om een buurtonderzoek te verrichten!! (…) Alsof dat niet genoeg was, werd ik in 1999 benaderd door een (...) ex-buurman die mij vertelde dat er op zaterdagavond een sociaal rechercheur op zijn stoep stond die min of meer van hem eiste dat hij een verklaring zou ondertekenen waarin vermeld (stond; N.o.) dat ik al langer samenwoonde. "

i. Nadere inlichtingen college van b & w

1. De Nationale ombudsman stelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee in het kader van het onderzoek nog de volgende vragen:

1.1. Door wie en om welke reden is aan de heer S. opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar verzoekster?

Is hierover nog overleg geweest met het ISGO-bestuur?

1.2. Door wie en op welke wijze is toezicht gehouden op de in deze zaak door de heer S. verrichte werkzaamheden?

1.3. Heeft in deze zaak gedurende het verloop van het onderzoek nog enig overleg c.q. terugkoppeling plaatsgevonden tussen de gemeente (afdeling Sociale Zaken) en de sociaal rechercheur en/of tussen de gemeente en het ISGO?

Zo ja, op welke wijze?

Zo nee, waarom niet?

1.4. Wie heeft in deze zaak bepaald welke middelen er mochten worden ingezet en hoe lang het onderzoek mocht duren?

1.5. Heeft de gemeente de uitkering van verzoekster op enig moment geblokkeerd?

Zo ja, wanneer is hiertoe besloten en op basis waarvan?

Is dit op advies van de heer S. gebeurd?

2. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee deelde in reactie op deze vragen bij brief van 28 november 2002 onder meer het volgende mee:

"Overeenkomstig de door u aangehouden nummering treft u hieronder onze antwoorden aan.

1. Naar aanleiding van een heronderzoek en de daarbij naar boven komende vragen is door een medewerker van de afdeling Sociale Zaken, gemandateerd op grond van de toenmalige mandaatregeling, op 1 juli 1996 opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar cliënte W. in verband met vermoedelijke fraude. Het ISGO heeft 1 sociaal rechercheur en meerdere milieu-inspecteurs. Zij doen de sociale recherche voor de vier gemeenten op Goeree-Overflakkee. Het is niet gewoon als voor iedere zaak de afdeling Sociale Zaken contact zoekt met het bestuur van het ISGO.

2. De sociale recherche is ondergebracht bij het ISGO. De sociaal rechercheur is in dienst van het ISGO. Er is regelmatig overleg met de 4 gemeenten en de sociaal rechercheur en zijn baas. Het ISGO is de formele werkgever en zal hem dus ook aansturen. Zijn uren dient hij bij het ISGO te verantwoorden.

3. Ja, er zijn gesprekken geweest met de behandelend ambtenaar en het hoofd. Tevens is er een tussenrapportage geweest.

4. Het ISGO voert voor de 4 gemeenten de sociale recherche uit. Niet gebruikelijk is dat de gemeente de inzet van de middelen bepaalt, noch hoe lang het onderzoek mag duren. Het ISGO ontvangt van de 4 gemeenten jaarlijks gelden om de sociale recherche uit te voeren. Vanuit de gemeenten kunnen dan de zaken worden aangedragen die moeten worden onderzocht. Het ISGO is dan verantwoordelijk dat er voor de 4 gemeenten jaarlijks onderzoeken worden verricht en kan zelf de sociaal rechercheur aansturen welke uren hij in welke zaken mag steken. Vanuit de gemeenten kan tijdens de periodieke overleggen worden aangegeven wat voor hen belangrijke zaken zijn en wat dus prioriteit heeft. Deze zaak had voor de gemeente Oostflakkee prioriteit omdat cliënte bij aanvang van de bijstand niet volledig was geweest in het opgeven van de vermogensbestanddelen. In hoeverre daar verwijtbaarheid of onwetendheid aan ten grondslag ligt, staat los van het feit dat zij niet alle gegevens heeft willen verstrekken ondanks herhaaldelijke verzoeken. In een later stadium kwam daar samenwoning bij, waarop het in de besluitfase zich uiteindelijk heeft toegespitst.

5. Ja, de gemeente heeft op verzoek van de sociaal rechercheur de uitkering geblokkeerd in verband met een nader onderzoek. De sociaal rechercheur heeft dat ook mondeling aan haar meegedeeld op 12 september 1996. Dit is 10 oktober 1996 schriftelijk aan haar kenbaar gemaakt."

j. Nadere inlichtingen dagelijks bestuur van het isgo

1. De Nationale ombudsman stelde het Dagelijks Bestuur van het ISGO in het kader van het onderzoek nog de volgende vragen:

1.1. In uw reactie van 9 juli 2001 geeft u onder meer aan:

"Sinds 1995 is voor de vier gemeenten in de WGR-regio Goeree-Overflakkee een sociaal rechercheur werkzaam, die is aangesteld bij het samenwerkingsverband van deze vier gemeenten, het ISGO. Hoewel deze ambtenaar in deze organisatie is aangesteld, vindt de zaakinhoudelijke aansturing plaats vanuit de vier verschillende sociale diensten. Zij geeft hem de opdrachten en met hen werkt deze ambtenaar samen".

Hoe verhoudt zich dit met uw brief van 14 mei 1998 aan verzoekster waarin u aangeeft dat het ISGO de officiële werkgever van de heer S. is?

Wie acht u verantwoordelijk voor de door een sociaal rechercheur verrichte werkzaamheden?

1.2. Heeft het ISGO-bestuur toezicht gehouden op de in deze zaak door de heer S. verrichte werkzaamheden?

Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

1.3. In een brief van 14 mei 1998 van het Dagelijks Bestuur van het ISGO aan verzoekster, wordt aangegeven dat de heer S. het bestuur omtrent de duur van het onderzoek niet volledig heeft ingelicht 'vanwege zijn ambtsgeheim'.

Ik verzoek u dit nader toe te lichten.

1.4. Heeft de heer S. in deze zaak het college van burgemeester en wethouders geadviseerd de uitkering van verzoekster te blokkeren?

Zo ja, wat hield dit advies dan precies in?

1.5. In een door de heer B. (een medewerker van de gemeente Oostflakkee; N.o.) op 21 april 1998 opgestelde rapport staat onder meer vermeld:

"Hij is, eenmaal bezig zijnde, minder gevoelig voor de wensen voor de sociale diensten. Op basis van zijn werkwijze kan het ontstaan van conflicten niet volledig worden uitgesloten".

Ik verzoek u dit nader toe te lichten; met name verzoek ik u aan te geven wat bedoeld wordt met de zinsnede 'minder gevoelig zijn voor de sociale diensten', alsmede op welke werkwijze en welke conflicten gedoeld wordt.

1.6. In het rapport van de heer B. wordt verder nog opgemerkt:

"Dit ondanks het feit dat de opdrachten voor de heer S. rechtstreeks van de deelnemende gemeente afkomstig zijn."

Op welke wijze raakte het ISGO-bestuur op de hoogte van de door de gemeente aan de heer S. verstrekte opdrachten?

Heeft hierover nog overleg plaatsgevonden met de gemeente of met de sociaal rechercheur?

1.7. Heeft in deze zaak gedurende het verloop van het onderzoek nog enig overleg c.q. terugkoppeling plaatsgevonden tussen het ISGO en de sociaal rechercheur en/of tussen het ISGO en de afdeling sociale zaken van de gemeente? Zo ja, waaruit bestond dit overleg? Zo nee, waarom niet?

1.8. Wie heeft in deze zaak bepaald welke middelen er mochten worden ingezet en hoe lang het onderzoek mocht duren?

1.9. In het door de heer B. opgestelde rapport wordt verder nog gesproken over 'de instructie van de sociaal rechercheur'.

Wat houdt deze instructie precies in?

1.10. In zijn rapport heeft de heer B. tot slot nog een aanbeveling gedaan. Is deze aanbeveling inmiddels opgevolgd?

Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

2. Het Dagelijks Bestuur van het ISGO deelde in reactie op deze vragen bij brief van 20 januari 2003 onder meer het volgende mee:

"Het ISGO is een samenwerkingsverband van de vier gemeenten op Goeree-Overflakkee. De organisatie voert werkzaamheden uit die door deze kleinere gemeenten efficiënter in samenwerking kunnen worden verricht. Dit geldt ook voor sociale recherche.

Alleen in samenwerking was het mogelijk één formatieplaats voor een sociaal rechercheur te realiseren. Dit betekent echter niet, dat tevens capaciteit voorhanden is om met voldoende vakinhoudelijke expertise zelfstandig toezicht op de dagelijkse uitvoering van de werkzaamheden van de sociaal rechercheur uit te kunnen oefenen. Zijn direct leidinggevende was en is de ambtelijk secretaris van het ISGO. Tot 2001 werd deze functie vervuld door de gemeentesecretaris van de gemeente Middelharnis.

U begrijpt dat daarmee van dagelijks toezicht geen sprake kon zijn. Toch werd al het mogelijke gedaan om de uitvoering van deze taak op een correcte wijze te laten verlopen. Door periodiek overleg tussen de hoofden van de afdelingen sociale zaken, de ambtelijk secretaris en de sociaal rechercheur vond ons inziens voldoende afstemming plaats.

Zoals al gezegd was echter niet de vakinhoudelijke kennis aanwezig om te kunnen beoordelen of de werkzaamheden van de sociaal rechercheur alle op een correcte wijze werden uitgevoerd. Dit blijkt onder meer uit het volgende. Ten tijde van de behandeling van de klacht bestond onvoldoende inzicht bij de gemeenten over de scheiding van de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de controlerende taak en de opsporingstaak, die binnen die ene functie van sociaal rechercheur beide aanwezig zijn. Men besefte onvoldoende dat betreffende ambtenaar als deze een strafrechtelijk onderzoek uitvoert niet ondergeschikt is aan de gemeentelijke organisatie, maar feitelijk onder leiding staat van de officier van justitie.

Dit bleek toen de verantwoordelijke wethouder van de gemeente Oostflakkee het betreffende onderzoek wilde staken, terwijl dit niet door hem kon worden bepaald. Dit heeft tot de nodige commotie geleid. Ons inziens heeft deze situatie de klaagster gesterkt in de gedachte dat zij o.a. onheus bejegend zou zijn door een 'op eigen houtje' werkende sociaal rechercheur.

Zij heeft daarop dan ook meerdere klachten ingediend, te weten ook tegen de burgemeester van haar gemeente, de wethouder voor Sociale Zaken en een medewerkster van de sociale dienst.

In die periode werd het niet nodig geacht dagelijks toezicht uit te oefenen, gezien het feit, dat de sociaal rechercheur zijn bevoegdheden veelal uitvoerde op het moment dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.

In dat geval maakte de sociaal rechercheur gebruik van bevoegdheden uit het wetboek van strafvordering en andere formele wetten en richtlijnen.

Algemeen werd er toentertijd vanuit gegaan dat justitie de toetsing op de juiste hantering van bevoegdheden zou uitvoeren. De sociaal rechercheur heeft ten tijde van het onderzoek een aantal keren met het openbaar ministerie contact gehad over deze zaak. Daarnaast heeft hij zijn werkzaamheden intensief afgestemd met de gemeentelijke sociale dienst.

Vanaf 2001 is in het toezicht op de uitvoering van werkzaamheden door de sociaal rechercheur een wijziging gekomen. De directe leiding werd vanaf dat moment gegeven door een ambtelijk secretaris, die fulltime werkzaam is binnen dezelfde organisatie.

Bijna dagelijks heeft deze contact met de sociaal rechercheur. Door de ambtelijk secretaris is een aantal afspraken gemaakt aangaande de taakuitvoering, het toezicht en de afstemming tussen gemeenten en ISGO.

Hoewel binnen de mogelijkheden er alles aan is gedaan om het nodige toezicht te kunnen garanderen, ontbreekt nog steeds de deskundigheid om inhoudelijk toezicht op de uitvoering van zaken te kunnen leveren.

Het Ministerie van SZ&W stimuleert momenteel een reorganisatie van de sociale recherchediensten. Deze ontwikkeling wordt ook in deze regio gevolgd. Het uitgangspunt is, met ingang van januari 2004 de sociale recherche op te schalen in grotere eenheden van minimaal vijf formatieplaatsen. Deze schaalvergroting betekent dat een eind komt aan de uitvoering van sociale recherche door het ISGO. De regio voert hierover inmiddels overleg met gemeenten Hellevoetsluis en Spijkenisse. Aangenomen mag worden dat daarmee het toezicht op de taakuitvoering door ter zake kundige leiding voor de toekomst wel wordt gegarandeerd.

Op de door u gestelde vragen kunnen wij het volgende antwoorden.

1. Het ene sluit het andere niet uit. Het ISGO is als werkgever verantwoordelijk voor de door de sociaal rechercheur verrichte werkzaamheden. De opdracht tot het uitvoeren van een onderzoek wordt inmiddels formeel via de ambtelijk secretaris gegeven aan de sociaal rechercheur. Deze opdrachten zijn afkomstig van de gemeenten.

Inhoudelijke afwegingen t.a.v. de betreffende opdracht worden en werden ten tijde van de betreffende zaak niet door de ambtelijk secretaris van het ISGO gemaakt. Dit kan niet, gezien het feit dat de vakinhoudelijke kennis alleen voorhanden is bij betreffende sociale diensten en de sociaal rechercheur.

Ten aanzien van betreffende zaak kan worden vermeld, dat de sociaal rechercheur, de betrokken ambtenaren van de gemeentelijke sociale dienst in alle fasen van het onderzoek heeft geïnformeerd en met hen heeft overlegd. (…)

2. Op de betreffende werkwijze van de sociaal rechercheur heeft toen geen direct toezicht plaatsgevonden door het ISGO. De sociaal rechercheur was op het moment van onderzoek bezig met opsporing en horen van een verdachte. De sociaal rechercheur was voldoende bekend met de hiervoor geldende regels.

Er waren geen aanwijzingen, dat er direct toezicht op de uitoefening van deze werkzaamheden zou moeten plaatsvinden. Er is, zoals al vermeld, intensief gecommuniceerd over deze zaak met de gemeentelijke ambtenaren. Daarnaast heeft de sociaal rechercheur tijdens de behandeling van deze zaak de voortgang besproken met het Openbaar Ministerie en de ambtelijk secretaris.

3. Dit proces-verbaal was opgemaakt op 6 februari 1998 en lag dus op 14 mei 1998 bij het parket. Er was nog geen rechterlijke uitspraak gedaan. In het belang van het strafrechtelijk onderzoek kon de sociaal rechercheur dergelijke informatie niet verstrekken. Hiervoor diende de verdachte zich te wenden tot justitie.

4. Zoals eerder aangegeven heeft niet de sociaal rechercheur, maar de gemeentelijke sociale dienst het recht om een uitkering te blokkeren als daartoe gronden bestaan. De afweging tot het blokkeren van de uitkering is mede gebaseerd op het advies van de sociaal rechercheur. Deze heeft geadviseerd de uitkering te blokkeren, de zogenaamde opschorting, omdat de cliënte beschikte over middelen, die het bescheiden vrij te laten vermogen ver te boven gingen. Deze middelen had zij verzwegen. Dit is in het bij u aanwezige proces-verbaal aangegeven.

5. Deze opmerking is alleen terug te voeren op het onbegrip dat bestond over de beperkte hiërarchische positie die een bestuur inneemt tot de opsporingsambtenaar. In eerste instantie was men van mening dat een strafrechtelijk onderzoek door een gemeente kon worden gestopt, als men dat nodig achtte. Feit is echter, dat dit alleen door de officier van justitie kon worden bepaald. Zowel de wethouder als het hoofd personeelszaken, de heer B., konden niet goed begrijpen dat dit nu eenmaal zo is. De commotie rond deze kwestie heeft deze uitspraak ontlokt. Gedurende zijn loopbaan in deze organisatie is nimmer gebleken dat de handelwijze van de sociaal rechercheur eigengereid was.

6. In die tijd werden opdrachten vanuit de gemeentelijke sociale dienst direct doorgegeven aan de sociaal rechercheur. De terugkoppeling vond veelvuldig plaats door de sociaal rechercheur zelf. Tevens vond een periodiek afstemmingsoverleg plaats met de gezamenlijke sociale diensten waarbij globaal de voortgang van zaken werd besproken.

Inmiddels is deze situatie geformaliseerd, doordat de opdrachten aan de ambtelijk secretaris worden gezonden. Deze worden vervolgens geregistreerd en zonder inhoudelijk onderzoek doorgegeven aan de sociaal rechercheur.

7. De sociaal rechercheur, de ambtelijk secretaris, het openbaar ministerie en de sociale dienst hebben regelmatig overleg gevoerd over deze zaak. Het overleg met de ambtelijk secretaris was toen niet gebruikelijk, maar gezien de commotie die in deze zaak was ontstaan is dit wel gebeurd.

8. Dit is gebeurd door de sociaal rechercheur in overleg met de gemeentelijke sociale diensten en het openbaar ministerie. De sociaal rechercheur is niet permanent bezig met zo'n zaak, omdat er meerdere onderzoeken tegelijkertijd lopen. Zo'n onderzoek kan, afhankelijk van de omstandigheden dus een langere periode in beslag nemen. Van belang is te weten dat cliënte W. op dat moment samenwoonde met haar partner, die inkomsten had.

9. Deze instructie betrof een Model Instructie Sociaal Rechercheur opgesteld door de Divosa (zie hierna, onder 3.; N.o.). (…) Uit deze instructie blijkt dat er een directe relatie wordt verlangd tussen het werk van de sociaal rechercheur en de betreffende sociale dienst.

10. De heer B. heeft enkele aanbevelingen gedaan, die zijn opgevolgd.

De laatste aanbeveling over de intensivering van de afstemming tussen de sociaal rechercheur en het afdelingshoofd van de gemeentelijke sociale dienst vindt zonodig dagelijks plaats. De afstemming tussen sociale dienst en ambtelijk secretaris vindt minder frequent plaats. Indien zich situaties voordoen waarbij de nodige afstemming wordt verlangd, vindt deze alsnog plaats.”

3. Het ISGO zond de Nationale ombudsman tevens een afschrift van de "Model-instructie sociaal rechercheur van het Intergemeentelijke Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee", opgesteld door de organisatie van directeuren van sociale diensten (DIVOSA). In deze Model-instructie staat onder meer het volgende vermeld:

"Artikel 2 Algemene taakomschrijving

De ambtenaar is belast met het toezicht op de naleving door uitkeringsgerechtigden van de aan de gemeente(n) ter uitvoering opgedragen wetten en regelingen in het kader van de sociale zekerheid.

Artikel 3 De ambtenaar is gehouden zich te houden aan hetgeen is bepaald in de relevante wetten en uitvoeringsbesluiten en neemt bij de uitvoering van zijn taak de regionale of gemeentelijke richtlijnen en de door DIVOSA opgestelde werkwijze voor sociaal rechercheurs in acht en doet geen afbreuk aan de dienstverlenende functie van de afdeling sociale zaken van de gemeente.

Artikel 4 Nadere taakomschrijving

De in artikel 2 genoemde taak houdt in:

a. het verrichten van een strafrechtelijk onderzoek indien een aanwijzing is verkregen dat, met het oogmerk om voor zichzelf of voor degene voor wie wordt opgetreden een uitkering of hogere uitkering te verkrijgen of te behouden:

- in strijd met de waarheid een opgave is gedaan of enig gegeven is verzwegen;

- niet wordt voldaan aan de wettelijke verplichting om van belang zijnde inlichtingen te verstrekken.

b. het schriftelijk vastleggen van de gedane bevindingen in een volledig en goed gedocumenteerd rapport.

c. het geven van een gemotiveerd advies aan het hoofd van de afdelingen sociale zaken (of het college van burgemeester en wethouders c.q. het dagelijks bestuur) over het, naar aanleiding van het gerapporteerde, te nemen besluit.

d. het opmaken van een proces verbaal indien aangifte is gedaan van een vermoedelijk strafbaar feit.

e. het bijhouden van een met de werkzaamheden samenhangende administratie en archief.

Artikel 5 Verantwoordelijkheden

De ambtenaar is voor de uitoefening van de taken verantwoording verschuldigd aan het dagelijks bestuur van het samenwerkingsverband. Voor de uitoefening van zijn taken, bedoeld in artikel 4, onder a en d, is hij tevens verantwoording schuldig aan de Officier van Justitie, voorzover het zijn handelen als opsporingsambtenaar betreft.

Artikel 6

De ambtenaar verschaft het betreffende hoofd van de afdeling sociale zaken (of het bewuste college van burgemeester en wethouders c.q. het dagelijks bestuur) regelmatig en desgevraagd inlichtingen over:

a. de verrichte werkzaamheden

b. de vorderingen in de nog lopende onderzoeken

c. de contacten met de Officier van Justitie

d. de contacten met de medewerker van andere instanties, waarmee wordt samengewerkt

e. overige onderwerpen welke de hoofden van de afdelingen sociale zaken (of het college van burgemeester en wethouders c.q. het algemeen bestuur) nodig oordeelt.

Artikel 7

1. De ambtenaar stelt een onderzoek in in opdracht van:

a. het hoofd van de afdeling sociale zaken van een van de gemeenten (of het college van burgemeester en wethouders van een van de vier gemeenten c.q. het dagelijks bestuur);

b. de Officier van Justitie.

Artikel 8

1. De ambtenaar adviseert het betreffende hoofd van afdeling sociale zaken (of het bewuste college van burgemeester en wethouders c.q. het dagelijks bestuur) tot het doen van aangifte indien hij heeft vastgesteld, dat er vermoedelijk een strafbaar feit is gepleegd. De ambtenaar richt zich hierbij naar de richtlijnen van het Openbaar Ministerie terzake."

4. Uit telefonische informatie van het ISGO bleek dat er ten tijde van de onderzochte gedraging geen sprake was van een formeel vastgestelde werkinstructie voor de sociaal rechercheur. De inhoud van de hierboven opgenomen Modelinstructie sociaal rechercheur van het ISGO Goeree-Overflakkee was met de sociaal rechercheur S. doorgesproken. De leiding van het ISGO had met S. de afspraak gemaakt dat hij zou handelen conform het bepaalde in de Modelinstructie.

K. Laatste reactie verzoekster

Verzoekster gaf in reactie op de nadere inlichtingen van het Dagelijks Bestuur van het ISGO en het college van burgemeester en wethouders onder meer nog het volgende te kennen:

"Naar aanleiding van de reactie van het ISGO kan ik slechts concluderen dat men toegeeft dat er destijds geen sprake was van voldoende toezicht op de handel en wandel van de sociaal rechercheur.

(…)

Vervolgens stelt men dat er gedurende de loopbaan van de sociaal rechercheur aldaar nimmer is gebleken dat zijn handelwijze eigengereid was. Dit laatste durf ik te betwijfelen, daarnaast doet dit niets af aan de inhoud van mijn klacht.

(…)

Dat men er aan werkt om dit te verbeteren is voor mij dan ook geen troost doch eerder een bevestiging van mijn vermoeden dat ik de dupe ben geworden van een eenmansactie waar geen enkele organisatie zich daadwerkelijk verantwoordelijk voor voelt."

L. Verklaring sociaal rechercheur S.

In het kader van het onderzoek verklaarde de heer S., als sociaal rechercheur werkzaam voor het ISGO te Middelharnis, op 28 april 2003 telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

“Ik ben als sociaal rechercheur in dienst bij het ISGO. Dit is een samenwerkingsverband tussen de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee. De opdrachten die ik krijg zijn vrijwel altijd afkomstig van de sociale diensten van deze vier gemeenten. Ik ontvang deze opdrachten altijd via de ambtelijk secretaris. Sinds 2001 is er in deze structuur iets veranderd. Voorheen was de ambtelijk secretaris namelijk de gemeentesecretaris van de gemeente Middelharnis terwijl de ambtelijk secretaris tegenwoordig de chef van het ISGO is. Eén van de voordelen hiervan is dat er nu veel meer contact tussen mij en de ambtelijk secretaris is. Hij is namelijk constant op het ISGO aanwezig terwijl de gemeentesecretaris één keer in de zoveel tijd langs kwam. Een ander voordeel is dat hij de organisatiestructuur van het ISGO door en door kent. De huidige ambtelijk secretaris heeft daarnaast veel kennis van de strafrechtelijke, zeg maar de opsporingskant. Dit werkt veel prettiger.

De opdrachten die de ambtelijk secretaris van de sociale dienst ontvangt, worden aan mij doorgestuurd. Er vindt geen inhoudelijke beoordeling van de opdrachten door de ambtelijk secretaris plaats omdat alleen de sociaal rechercheur de kennis heeft om een opdracht te kunnen beoordelen.

Ik werk altijd vrij open. Dit betekent onder andere dat ik heel veel terugkoppel aan de medewerkers van de sociale dienst en, als dat nodig is, ook aan hun leidinggevende. Dit laatste hangt af van de inhoud van de zaak. In het verleden koppelde ik ook al terug naar het ISGO alleen was daar toen niet de benodigde kennis aanwezig. Ik koppel de zaak dus terug op meerdere niveaus. Bij elke zaak weeg ik af of iets van belang is om terug te koppelen en zo ja, aan wie. Ook in de zaak van mevrouw W. heeft er altijd terugkoppeling plaatsgevonden aan de medewerkers van de sociale dienst. Dit waren er verschillende omdat er meerdere medewerkers bij deze zaak betrokken waren. Men was dus volledig op de hoogte van de werkzaamheden die ik uitvoerde. Het ging hierbij uiteraard wel om vertrouwelijke informatie waar voorzichtig mee om moest worden gegaan. Uitwisseling van informatie in dergelijke zaken vind ik altijd zeer belangrijk.

Zover ik weet, vindt tussen de sociale dienst en het ISGO nooit inhoudelijk overleg plaats over een zaak. Er is wel een periodiek overleg, waarbij ik ook aanwezig ben. Daar wordt meer over algemene zaken gesproken.

Een onderzoek verricht ik altijd zelfstandig, omdat ik vaktechnische kennis draag en kan bepalen welke onderzoekshandelingen moeten worden verricht. Integriteit staat bij mij altijd voorop. Ik weet hoe gevoelig dit soort zaken bij cliënten liggen, zeker in de kleine gemeenten waar ik werk. Ik breng de sociale dienst altijd op de hoogte van de stappen die ik ga ondernemen, bijvoorbeeld het horen van een verdachte. Het openbaar ministerie wordt bij een zaak betrokken als er bijvoorbeeld stelselmatige observatie moet plaatsvinden. Daar is altijd toestemming voor nodig van een officier van justitie. Ook als er bijzondere ontwikkelingen zijn en een verdachte bijvoorbeeld aangehouden moet worden, vindt er overleg met het openbaar ministerie plaats.

Ik weet niet meer precies wanneer ik de opdracht ontving om een onderzoek te doen naar de situatie van mevrouw W. Ik meen dat dit omstreeks juli 1996 was. Bij de sociale dienst waren er een aantal indicaties waardoor het vermoeden rees dat mevrouw W. over meer geld moest beschikken dan zij opgaf. Er was informatie binnengekomen dat zij een vriend zou hebben met wie zij samenwoonde en dat zij een nieuwe auto had gekocht. De sociale dienst verzocht mij daarom om een onderzoek te doen naar het vermogen van mevrouw W. en het feit of zij al dan niet een gezamenlijke huishouding met haar vriend voerde. Ik herinner mij nu ook nog dat mevrouw W. tijdens een hercontrole bij de afdeling Sociale Zaken ontwijkende antwoorden had gegeven en heel vaag was gebleven over haar inkomsten. Ze sprak toen over een 'werkpotje' maar volgens haar had niemand daar wat mee te maken. Bij de opdracht werd geen periode genoemd waarop het onderzoek betrekking zou moeten hebben.

Aan de hand van de prioriteitenlijst die wij hanteren heb ik vervolgens bekeken wanneer ik deze zaak kon inplannen. Op het moment dat ik deze zaak kon oppakken, heb ik eerst alle beschikbare informatie opgevraagd en alle stukken doorgelezen. Verder heb ik zelf ook nog onderzoek verricht om nadere gegevens over mevrouw W. te verzamelen. Het gaat hierbij om 'papieren info'. Zo heb ik onderzocht of mevrouw W. 'zwarte' inkomsten had en of zij een gezamenlijke huishouding voerde of niet. Op een gegeven moment heb ik haar uitgenodigd voor een verhoor. Ik ga altijd persoonlijk bij de mensen thuis langs. Ik bel dan aan waarna ik mezelf introduceer, zeg waar het om gaat en hen uitnodig voor een verhoor. Toen ik bij mevrouw W. aanbelde, deed haar vriend de deur open. Zodra ik zei dat ik een sociaal rechercheur was, begon hij vreselijk moeilijk te doen. Hij stelde zich verre van vriendelijk op. Mevrouw W. kwam er op dat moment ook aan en zei tegen haar vriend dat hij rustig moest blijven. Ik heb vervolgens rustig met mevrouw W. kunnen praten. Ik heb haar toen ook gevraagd om bankafschriften mee te nemen. Ik heb daarbij geen specifieke periode genoemd. Ik heb alleen gezegd dat als zij bankafschriften had liggen, het handig zou zijn dat ze deze mee zou nemen omdat we die dan gezamenlijk konden doornemen. Op dat moment had ze daar geen bezwaar tegen; tenminste ik heb daar op dat moment niets van gemerkt.

Ik weet niet meer of mevrouw W. alleen naar het eerste verhoor is gekomen of dat zij haar vriend had meegenomen. Ik weet wel dat ik haar alleen heb verhoord. Zoals ik altijd doe, heb ik haar voorafgaand aan het verhoor gezegd waarover ik haar wenste te horen en dat zij niet tot antwoorden verplicht was. Ik benadruk dit altijd goed omdat ik weet dat verdachten emotioneel kunnen zijn. Ik zeg dan ook altijd in duidelijke, simpele bewoordingen dat als zij iets niet willen zeggen, ze dit ook niet hoeven. Ik zeg dit altijd bij ieder verhoor. U houdt mij voor dat in het proces-verbaal niet bij elk verhoor apart staat vermeld dat ik verzoekster de cautie heb gegeven. Dit komt omdat ik in het proces-verbaal een zogenaamde 'verzamelmededeling' heb gedaan. Daarin staat dat ik verzoekster voorafgaand aan ieder verhoor de cautie heb gegeven. Dit is ook echt zo en dat doe ik altijd op deze manier. Verder geef ik altijd aan, dat na afloop van het verhoor de verklaring kan worden doorgenomen waarna deze ondertekend kan worden. Tijdens en ook na afloop van het verhoor, kunnen verdachten natuurlijk altijd wijzigingen aanbrengen. Overigens lees ik tijdens het afnemen van het verhoor meestal hardop voor wat ik intyp zodat verdachten direct kunnen aangeven of dit klopt of niet. Ik neem de verklaringen van verdachten altijd woordelijk op. Ik ga geen mooiere woorden of zinnen gebruiken omdat het de verklaring van de verdachte moet blijven.

De gesprekken met mevrouw W. verliepen wisselend. Het waren normale gesprekken totdat ik bij de kern van de zaak kwam. Dan merkte ik dat verzoekster dat vervelend vond. Ik hoorde en zag dat aan haar verbale en non-verbale gedrag. Ze werd heel fel en emotioneel. Ze is zelfs een keer weggelopen. Ik heb haar toen gezegd dat het beter zou zijn als ze gewoon een verklaring zou afleggen. Dit heeft ze ook alsnog gedaan. Na afloop van het laatste verhoor heb ik haar alle verklaringen laten lezen. Verzoekster weigerde toen deze te ondertekenen. Ze zei dat het precies klopte wat er in de verklaringen stond, maar dat ze deze niet wilde ondertekenen omdat ze niet wist wat voor gevolgen dit voor haar kon hebben. Ik weet nog dat ze later tijdens een telefoongesprek met mij opmerkte, dat ze dacht dat ik de gesprekken had opgenomen omdat in de verklaringen woordelijk stond wat ze had gezegd. Ik vatte dit op als een compliment. Overigens heb ik de gesprekken met verzoekster niet opgenomen, dat doe ik nooit.

Ik kan mij niet herinneren dat verzoekster ooit heeft gezegd dat ze een advocaat bij het verhoor wilde. Ik weet wel dat haar vriend een keer meekwam en aangaf dat hij bij het verhoor aanwezig wilde zijn. Hij was echter zo onbehoorlijk en ging zo fel tegen mij tekeer dat ik heb gezegd dat ik dat niet wilde en op die manier geen verhoor zou afnemen. Mevrouw W. is uiteindelijk gewoon gebleven, waarna ik haar heb verhoord. Het was dus vooral haar vriend die aangaf dat hij bij het verhoor aanwezig wilde zijn. De vriend van verzoekster heeft zich gedurende het onderzoek altijd zeer recalcitrant opgesteld. Ik vond dit niet meer normaal, terwijl ik wel wat gewend ben. Hij was heel agressief. Verzoekster vertelde mij dat hij altijd zo reageerde op zaken die met de overheid te maken hadden.

Het onderzoek dat ik verrichtte was heel breed. Dat doe ik altijd. Ik bestudeer altijd het hele dossier en schrijf alles op wat ik tegenkom en ontdek. Dit betekent dat ik verzoekster dus ook vragen heb gesteld over het vermogen dat zij voor aanvang van haar uitkering had. Ik had in deze zaak namelijk een aantal opmerkelijke zaken aangetroffen die betrekking hadden op de periode voordat verzoekster een uitkering ontving. Ik vond dat de gemeente daar indertijd alerter op had moeten reageren.

Ik herinner mij verder nog dat verzoekster geen bankafschriften had meegenomen naar het eerste verhoor. Ik had haar dit gevraagd op het moment dat ik haar uitnodigde voor het verhoor. Hoe dat precies is gegaan, weet ik niet meer. Volgens mij heb ik gezegd dat het zonde zou zijn als ze deze niet mee zou nemen terwijl ze deze had omdat ik ze dan op zou moeten vragen hetgeen kosten met zich mee zou brengen. Ik heb dit helemaal niet op een dreigende toon gezegd; ik vond het alleen zonde van die extra kosten en dat heb ik haar gezegd.

U zegt mij dat verzoekster er onder meer over heeft geklaagd dat zij van mij een nota uit 1993 van haar advocaat moest overleggen. Ik weet dat dit ook tijdens een eerder gesprek in het kader van de klachtprocedure aan de orde is gekomen. Ook toen kon ik mij daarvan niets herinneren. Als ik dit al gevraagd zou hebben, dan heb ik dit in het kader van het onderzoek gedaan. Uit het onderzoek bleek namelijk dat verzoekster veel geld had ontvangen in het kader van haar echtscheidingsprocedure. Dit bedrag was in korte tijd aanzienlijk verminderd. Ter verklaring wees verzoekster er onder meer op dat zij van dit bedrag haar advocaat had betaald. Zij kon hiervan echter geen bewijsstukken overleggen. Misschien dat verzoekster dat bedoelde. Als ik haar gevraagd heb naar een advocatennota uit 1993 moet het in dit verband geweest zijn. Of ik haar dit daadwerkelijk heb gevraagd, betwijfel ik echter.

Op het moment dat ik verzoekster voor de eerste keer hoorde, heb ik haar direct verteld dat haar uitkering was opgeschort en dat dit in het belang van het onderzoek was gebeurd. Uit het onderzoek was namelijk gebleken dat verzoekster over meer vermogen beschikte dan dat zij aan de sociale dienst had opgegeven. Dit bleek onder andere door de aanschaf van een nieuwe auto. Verzoekster had namelijk het verschil tussen de inruilwaarde en de aanschafprijs uit eigen middelen betaald. Verder bleek dat zij een lagere belastingschuld had dan dat ze aan de sociale dienst had doorgegeven. Verzoekster had met medeweten van de sociale dienst een reserve opgebouwd om haar belastingschuld af te kunnen betalen. Deze schuld bleek uiteindelijk echter minder te zijn dan de door haar opgebouwde reserve. Dit verschil heeft zij echter nooit aan de sociale dienst medegedeeld.

Ik heb de sociale dienst hiervan op de hoogte gesteld en hen geadviseerd de uitkering van verzoekster tijdelijk op te schorten. Verzoekster beschikte immers over meer middelen van bestaan dan op grond van de wet was toegestaan. Het is overigens altijd de gemeente die de beslissing neemt om een uitkering op te schorten; ik heb daarin slechts een adviserende rol.

Op een gegeven moment, ik weet niet meer wanneer dat was, kreeg ik van een medewerker van de sociale dienst een telefoontje met de mededeling dat ik onmiddellijk met het onderzoek in deze zaak moest stoppen omdat de wethouder van Sociale Zaken dit wilde. Een reden werd hiervoor niet gegeven.

Ik trachtte vervolgens met die wethouder in contact te komen maar hij was wegens vakantie niet bereikbaar. Ik was van mening dat een wethouder helemaal niet bevoegd was om een onderzoek stop te zetten. Het ging hier om een strafrechtelijk onderzoek dat op wettelijke basis alleen door de officier van justitie kon worden stopgezet. Het totale fraudebedrag ging namelijk een bepaalde grens te boven zodat het een onderzoek onder leiding en verantwoordelijkheid van de officier van justitie was geworden. Omdat het stopzetten van een onderzoek een bepaalde importantie heeft, besloot ik vervolgens met de burgemeester te bellen. Ik legde hem de situatie uit en gaf aan dat volgens mij het onderzoek alleen stopgezet kon worden in het kader van het algemeen belang of door de officier van justitie.

De burgemeester was het helemaal met mij eens. Hij zei ook dat een wethouder helemaal niet bevoegd is om de stopzetting van een onderzoek te gelasten. Ik weet dat hierover later nog met de betreffende wethouder is gesproken. Ik heb de zaaksofficier van justitie hierover ook ingelicht.

Omdat het op een gegeven moment voldoende aannemelijk was dat verzoekster een gezamenlijke huishouding met haar vriend voerde, besloot ik na overleg met de officier van justitie ook de vriend van verzoekster te horen. Dit om te kunnen beoordelen of ook hij voor de fraude aansprakelijk kon worden gesteld. Ik heb hem vervolgens gebeld en uitgenodigd voor een verhoor bij het ISGO. Hij gaf toen aan dat hij een schriftelijke uitnodiging wenste, hetgeen ik vervolgens heb gedaan. Ik ontving van hem toen een schriftelijke reactie waarin hij aangaf dat hij wilde dat ik mijn vragen schriftelijk zou stellen. Ik heb hem vervolgens gebeld en gezegd dat dit niet gebruikelijk was en dat ik niet aan dit verzoek zou voldoen. Verzoeksters vriend kwam op de afgesproken datum niet opdagen bij het ISGO. Op een gegeven moment kreeg ik een telefoontje van een politieagent die mij vertelde dat verzoekster en haar vriend op het politiebureau zaten. Ik ben daar toen naar toe gegaan. Verzoeksters vriend gaf aan dat hij alleen in aanwezigheid van een politieagent wilde worden gehoord. Ik heb hem gezegd dat ik dit niet wilde en dat ik hem onder vier ogen wilde horen. Ik heb daar immers ook de bevoegdheid toe. Omdat hij dit weigerde, ben ik weggegaan. De houding van de man was op dat moment verre van vriendelijk. Een dergelijke opstelling kom ik vrij weinig tegen. Het is niet aan hem om voorwaarden aan het verhoor te stellen. Doordat verzoeksters vriend voorheen het onderzoek ook op een onwellevende manier frustreerde, ben ik deze keer niet verder gegaan.

U merkt op dat verzoekster en haar vriend hebben gezegd dat ik hen telefonisch heb bedreigd. Hier is niets van waar. Ik heb verzoekster en haar vriend wel een aantal keren telefonisch gesproken om hen uit te nodigen voor vervolgverhoren maar daarbij heb ik nooit bedreigingen geuit. Ik leg altijd wel duidelijk uit wat het verloop van de procedure is. Dus wat hen te wachten staat en welke bevoegdheden ik heb. Ik dreig nooit, verre van dat. Ik heb dat helemaal niet nodig. Soms zeg ik wel dat het jammer zou zijn als ik van mijn bevoegdheden, bijvoorbeeld aanhouding, gebruik moet maken. Dit gebeurt echter alleen bij mensen die weigeren mee te werken. Ik vind het niet meer dan redelijk om hen dan op de eventuele gevolgen van hun gedrag te wijzen. In het geval van verzoekster en haar vriend ben ik daar helemaal niet toe overgegaan.

Ik stel mij altijd bijzonder coulant op en dat heb ik ook in dit geval gedaan.

Het is juist dat ik 1997 een aantal getuigen heb gehoord. Dit betroffen zowel buurtbewoners van verzoekster als van haar vriend. Ik merkte dat deze mensen bang waren om een verklaring af te leggen. Om die reden wensten zij alleen maar anoniem een verklaring af te leggen. Het opnemen van deze verklaringen is in opdracht van de officier van justitie gebeurd. Dit was nadat de gemeente aangifte had gedaan jegens verzoekster. Dit heeft lange tijd geduurd. Omdat het fraudebedrag alleen was gebaseerd op het feit dat verzoekster verzwegen had dat zij een gezamenlijke huishouding voerde en de gemeente alleen hiervan aangifte had gedaan, besloot de officier dat er nog een aantal getuigen moesten worden gehoord.

Ik vind dat ik deze zaak zorgvuldig heb gehandeld. Ik heb mij heel integer opgesteld. Ik houd ook altijd rekening met de belangen van uitkeringsgerechtigden, vooral omdat het altijd om inwoners van een kleine gemeente gaat. Dat heb ik ook in dit geval gedaan. Zo gaf verzoekster op een gegeven moment aan dat zij probeerde een eigen bedrijf op te zetten. Ik had hierover natuurlijk bij diverse bewoners navraag kunnen doen, maar dit heb ik niet gedaan. Ik weet dat dit soort dingen heel gevoelig liggen omdat iedereen dan zou weten dat er een onderzoek naar verzoekster zou lopen. Het is inherent aan mijn functie dat er zelfstandig wordt gewerkt. Maar zoals eerder gezegd, is het gehele onderzoek zeer open geweest waarbij veel overleg werd gepleegd. Het openlijke karakter van dit onderzoek wordt onderstreept doordat de burgemeester, de wethouder van Sociale Zaken, de medewerkers van Sociale Zaken, het hoofd van de afdeling Sociale Zaken, de ambtelijk secretaris van het ISGO, de officier van justitie en de parketsecretaris van het openbaar ministerie er tijdens dit onderzoek bij zijn betrokken.”

m. aanvullende informatie sociaal rechercheur

De sociaal rechercheur S. wees er in een telefoongesprek van 26 november 2003 nog op dat ten tijde van de onderhavige gedraging de procedure voor het verkrijgen van (inzage in) bankafschriften, in die gevallen dat deze niet op basis van vrijwilligheid door de betrokkene werden verstrekt, op grond van het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering verliep via tussenkomst van de officier van justitie, respectievelijk de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek.

Achtergrond

1. Algemene bijstandswet

1.1. Algemeen

Op 1 januari 1996 is de nieuwe Algemene bijstandswet (Abw) inwerking getreden.

Tegelijkertijd trad ook de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking. Deze invoeringswet regelt de intrekking van de Algemene bijstandswet (ABW), alsook de daarop gebaseerde uitvoeringsmaatregelen. Tot die uitvoeringsmaatregelen behoorde onder meer de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). De RWW voorzag in een regeling voor een aparte categorie bijstandsbehoevenden, namelijk degenen die voor de voorziening in het bestaan op arbeid in dienstbetrekking waren aangewezen en op wie een arbeidsverplichting berustte. Na de invoering van de nieuwe Abw, is de RWW in de Abw geïntegreerd.

Ook bevat de invoeringswet het overgangsrecht. Uitgangspunt in het overgangsrecht is dat de Abw vanaf de datum van inwerkingtreding van toepassing is op nieuwe gevallen. Voor de lopende gevallen voorzag de invoeringswet in de artikelen 4 en 5 in een overgangsperiode: de bepalingen van de ABW bleven nog gedurende maximaal een jaar op hen van toepassing.

De herbeoordeling van lopende gevallen wordt verricht volgens de maatstaven van de Abw. Ook de artikelen 65, 66 en 69 van de Abw, waarin de inlichtingenverplichting, het onderzoek en de opschorting van de bijstand zijn geregeld, zijn met ingang van 1 januari 1996 van toepassing op de lopende gevallen.

1.2. Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (12 april 1995, Stb. 201, inwerkingtreding 1 januari 1996)

1.2.1. Artikel 4, eerste lid:

“De Algemene Bijstandswet blijft gedurende ten hoogste 12 maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe Algemene bijstandswet van toepassing ten aanzien van degene die in de peilmaand recht had op algemene bijstand en wiens recht op de peildag niet is geeindigd.”

1.2.2. Artikel 5:

“1. Burgemeester en wethouders stellen tijdig ten aanzien van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde persoon een onderzoek in naar de rechtsgevolgen waartoe de toepassing van de nieuwe Algemene bijstandswet zal leiden inzake het recht op bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen.

2. Op het onderzoek is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65, 66, eerste tweede en derde lid, 69, 71, 121 en 122 van de nieuwe Algemene bijstandswet van overeenkomstige toepassing.”

1.3. Algemene bijstandswet (12 april 1995, Stb. 201, inwerkingtreding 1 januari 1996)

1.3.1. Artikel 65:

“1. De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.

2. De belanghebbende is verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.”

1.3.2. Artikel 66:

"2. Burgemeester en wethouders onderzoeken de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, besluiten burgemeester en wethouders tot herziening van de bijstand.

3. Burgemeester en wethouders verrichten regelmatig een heronderzoek naar de voor het recht op bijstand van belang zijnde gegevens. Het heronderzoek strekt zich mede uit tot de naleving van de aan de bijstand verbonden verplichtingen. Burgemeester en wethouders beoordelen tevens of er aanleiding bestaat de verplichtingen aan te vullen dan wel te wijzigen."

1.3.3. Artikel 69, eerste lid:

"1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, schorten burgemeester en wethouders het recht op bijstand op:

a. vanaf de eerste dat van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft."

2. Wetboek van Strafrecht:

Artikel 225 (valsheid in geschrift):

"1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik."

3. Wetboek van Strafvordering:

Artikel 592, eerste lid:

"De kosten van uitlevering of overbrenging van voorwerpen ingevolge een bevel van de rechter-commissaris of van de officier van justitie kunnen de betrokken persoon op de begroting van de rechter-commissaris of van de officier van justitie uit 's Rijks kas worden vergoed."

4. Richtlijn uitkeringsfraude (de inmiddels vervallen "Richtlijn voor het doen van aangifte of het opmaken van proces-verbaal ter zake van fraude met sociale uitkeringen, zoals deze op 27 januari 1993 is vastgesteld door de procureurs-generaal en op 1 april 1993 in werking is getreden; Stcrt. 1993, 31).

In de zogenoemde Richtlijn uitkeringsfraude is onder meer aangegeven in welke gevallen door de uitvoeringsorganen op het terrein van de sociale zekerheid aangifte moet worden gedaan bij het openbaar ministerie danwel proces-verbaal moet worden opgemaakt en ingezonden naar de officier van justitie.

In de richtlijn worden drie categorieën genoemd. Categorie III heeft betrekking op gevallen waarin het bedrag van ten onrechte verstrekte uitkering boven de ƒ 12.000 ligt. Voor deze categorie geldt blijkens de richtlijn dat in beginsel een strafrechtelijke reactie plaatsvindt. Dit betekent dat in de gevallen waarin meer dan ƒ 12.000 teveel aan uitkering is ontvangen, in beginsel aangifte bij het openbaar ministerie moet worden gedaan danwel proces-verbaal moet worden opgemaakt en ingezonden.

5. Rapport Nationale ombudsman, nr. 2002/65, van 12 maart 2002:

"7.1. Aan de orde is de vraag of een verdachte tijdens politieverhoren - in de fase vóór de inverzekeringstelling - recht heeft op bijstand van een raadsman. Hiervoor werd (…) geconcludeerd dat een verdachte in deze fase niet automatisch een (piket)advocaat krijgt toegewezen. Met raadsman wordt hier dan ook gedoeld op een gekozen raadsman.

7.2. Artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de officier van justitie, of de hulpofficier, de verdachte moet horen alvorens een bevel tot inverzekeringstelling te geven. Het tweede lid kent aan de verdachte de bevoegdheid toe zich bij dit verhoor door een raadsman te doen bijstaan (…). Voor andere verhoren in het stadium van het opsporingsonderzoek bevat het Wetboek van Strafvordering geen voorschriften. Hieruit kan worden afgeleid dat bij politieverhoren de verdachte niet het recht toekomt om zich door een raadsman te doen bijstaan. Het vorenstaande sluit evenwel niet uit dat de politie raadslieden wel mag toelaten tot het verhoor van de verdachte (…).

7.3. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 24 november 1993, NJ 1994, 459; Imbrioscia) kan worden afgeleid dat de verdachte in beginsel het recht heeft zich door een raadsman te laten bijstaan tijdens het politieverhoor, maar dat voor de effectuering van dit recht de raadsman zich actief zal moeten opstellen en derhalve moet verzoeken bij de politieverhoren aanwezig te zijn (…). Uit de zaak Murray (EHRM 6 februari 1996, NJ 1996, 725) blijkt dat het Europese Hof ervan uitgaat dat de verdachte in ieder geval een advocaat moet kunnen consulteren in de eerste fase van politieverhoren, zeker voorafgaand aan belangrijke beslissingen die de verdachte moet nemen en die bepalend zijn voor verdere vervolging en berechting (par. 66). De kwestie van de aanwezigheid van de raadsman tijdens het politieverhoor laat het Hof evenwel uitdrukkelijk onbesproken (par. 69) (…). Hoewel het Europese Hof in de zaak Dougan (EHRM 14 december 1999, nr. 44 738/98) expliciet overweegt dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen recht geeft op aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor, wijst het Hof in de zaak Hudoc (EHRM 2 mei 2000, nr. 35 718/97) wel op het belang van de aanwezigheid van de advocaat tijdens het politieverhoor, met name in de situatie dat de verdachte zichzelf al vooruitlopend op de berechting kan incrimineren, in die zien dat op een ingenomen proceshouding of verklaring later niet zonder risico kan worden teruggekomen (…).

7.4. In HR 22 november 1983, NJ 1984, 805 heeft de Hoge Raad uitgesproken dat de opvatting dat een raadsman het recht heeft bij een politieverhoor aanwezig te zijn geen steun vindt in het recht, in het bijzonder niet in de artikelen 28 Sv en 50 Sv, die geen betrekking hebben op verhoren. Wel kunnen de beginselen van behoorlijke procesorde vereisen dat de raadsman door de politie wordt uitgenodigd om bij het verhoor aanwezig te zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als met de rechter-commissaris hiertoe afspraken zijn gemaakt (…). Dit standpunt heeft de Hoge Raad, ook nadat een beroep was gedaan op de zaak Murray (zie hiervóór, onder 7.3.) in zijn uitspraak inzake de Zaanse verhoormethode (HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152) gehandhaafd (…).

7.5. Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er voor de politie geen verplichting bestaat om een raadsman bij de verhoren in de fase vóór de inverzekeringstelling tot de verdachte toe te laten. In de praktijk worden raadslieden, nu zij wel door de politie mógen worden toegelaten bij verhoren, soms daartoe in de gelegenheid gesteld (…). De verdachte is dan ook wat betreft het zich door een raadsman laten bijstaan afhankelijk van de toestemming van de verhorende politieambtenaren (…)."

6. Artikel 6, derde lid onder a van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 luidt in de Nederlandse tekst:

"Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging."

Instantie: Buitengewoon opsporingsambtenaar Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree Overflakkee

Klacht:

Onderzoek naar vermoedelijk misbruik van aan verzoekster verstrekte uitkering krachtens de RWW: uitkering geblokkeerd voor aanvang onderzoek, geen informatie over procedure en rechten en plichten verzoekster gegeven, aanwezigheid van derden niet toegestaan bij gesprekken, aard van verdenking niet meegedeeld, langdurig en gedetailleerd onderzoek naar bankafschriften, om afschrift van niet ter zake doende nota gevraagd, geweigerd verklaring op te nemen, bijzonder lang aan onderzoek gewerkt; .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Buitengewoon opsporingsambtenaar Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree Overflakkee

Klacht:

Verklaringen verzoekster niet juist weergegeven, telefonische bedreigingen geuit door sociaal rechercheur;.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Buitengewoon opsporingsambtenaar Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree Overflakkee

Klacht:

Gedreigd met kosten voor opvragen bankafschriften; inzien vroegere bankafschriften.

Oordeel:

Gegrond