2003/216

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA):

- hem op 6 september 2001 de toegang tot het asielzoekerscentrum (AZC) te Stevensbeek heeft ontzegd nadat hij zich tweemaal niet had gemeld bij de vreemdelingendienst met als reden “niet acceptabel gedrag” en hem daarmee een buitenproportionele sanctie heeft opgelegd nu medewerkers van het COA ervan op de hoogte waren dat hij woonachtig was in het AZC en dat hij zich door studieactiviteiten niet tijdig kon melden bij de vreemdelingendienst;

- zijn kamer op 6 september 2001 heeft ontruimd buiten zijn aanwezigheid en op een tijdstip dat hij nog aan zijn meldplicht had kunnen voldoen en

- de politie heeft ingeschakeld bij verzoekers vertrek uit het AZC waardoor zijn goede naam is geschaad en hij geen afscheid meer kon nemen van zijn medebewoners.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de ontzegging door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) van de toegang tot het asielzoekerscentrum (AZC) Stevensbeek.

1. Verzoeker, een Iraanse asielzoeker, was sinds december 1998 woonachtig in AZC Stevensbeek. Bij brief van 29 augustus 2001 liet het COA verzoeker weten dat hij zich diende te houden aan de aan hem opgelegde stempelplicht bij de vreemdelingendienst. Zo niet, dan was de vreemdelingendienst voornemens hem “met onbekende bestemming vertrokken“ (MOB) te melden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Volgens het COA zou dit betekenen dat het COA hem vervolgens de opvang in het AZC zou moeten ontzeggen.

2. Vaststaat dat verzoeker in ieder geval tweemaal niet heeft voldaan aan zijn meldingsplicht bij de vreemdelingendienst. Op 28 augustus 2001 heeft het COA verzoeker per brief gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet-tijdig melden bij de vreemdelingendienst. Als gevolg hiervan zond de vreemdelingendienst, nadat verzoeker zich op 6 september 2001 wederom voor de derde maal niet had gemeld, de IND een bericht van verwijdering. In dit bericht liet de vreemdelingendienst de IND weten dat verzoeker met onbekende bestemming (MOB) was vertrokken.

3. Op het moment dat verzoeker zich op 6 september 2001 bij de vreemdelingendienst had moeten melden, bevond hij zich op een opleidingsinstituut waar hij sinds augustus 2001 een dagopleiding volgde. Medewerkers van het COA waren hiervan op de hoogte. Op 6 september 2001 belde verzoeker 's middags naar een medewerkster van het COA en deelde mee dat hij had vergeten de vreemdelingendienst tijdig te bellen om te vertellen dat hij niet kon komen omdat hij nog op school zat. De COA-medewerkster liet hem weten dat hij zelf zijn problemen met de vreemdelingendienst moest oplossen.

Nadat verzoeker aan het eind van de middag terug kwam in het AZC werd hem door het COA een brief overhandigd waarin was opgenomen dat hem voor onbepaalde tijd de toegang tot het AZC werd ontzegd in verband met niet-acceptabel gedrag.

Verzoeker klaagt erover dat het COA hem de toegang tot het AZC heeft ontzegd omdat hij zich tweemaal niet heeft gehouden aan de meldplicht bij de vreemdelingendienst. Hij is van mening dat het COA hem hiermee een buitenproportionele sanctie heeft opgelegd nu medewerkers van het COA op de hoogte waren van zijn situatie.

4. Uit het onderzoek is gebleken dat het COA verzoeker de toegang tot het AZC heeft ontzegd op grond van de MOB-melding van de vreemdelingendienst aan de IND. Het COA verwees in dit verband tijdens het onderzoek naar artikel 8, eerste lid en onder e. van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva; zie Achtergrond onder 2.). Het COA liet weten dat het COA geen andere beslissing mag nemen dan de Rva-verstrekkingen te beëindigen indien een asielzoeker door de vreemdelingendienst MOB is gemeld. Daarbij verwees het COA naar de toelichting bij artikel 8 Rva (zie Achtergrond, onder 3.) waarin is opgenomen dat bij situaties zoals omschreven in artikel 8 Rva het COA geen beleidsvrijheid heeft om te besluiten de voorzieningen toch aan de vreemdeling te verstrekken.

5. In artikel 8, eerste lid en onder e van de Rva is opgenomen dat de door het COA aan de asielzoeker verstrekte voorzieningen worden beëindigd indien het een asielzoeker betreft die het opvangcentrum zonder bericht aan het COA heeft verlaten en die twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de meldplicht bij de vreemdelingendienst in het centrum. In de toelichting bij artikel 8 Rva is opgenomen dat de in onderdeel e. omschreven mogelijkheid zich voordoet ten aanzien van asielzoekers die uit eigen beweging de opvang verlaten. Voor het COA is het van belang om deze personen administratief uit te schrijven zodat de woonruimte opnieuw kan worden benut. Niet ter discussie staat dat verzoeker zich weliswaar tweemaal niet had gemeld bij de vreemdelingendienst maar sinds december 1998 in het AZC woonde en daar op 6 september 2001 nog steeds woonachtig was. Niet kan worden volgehouden dat verzoeker het AZC zonder bericht aan het COA had verlaten, hetgeen betekent dat in deze zaak niet was voldaan aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 8 eerste lid, onder e. Rva. Dit brengt mee dat geen sprake was van een verplichting, zoals door het COA gesteld, de opvang van verzoeker te beëindigen.

6. Daarnaast verwees het COA in de reactie op de klacht naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2001 (zie Achtergrond, onder 10.). In die zaak stelde het COA dat een asielzoeker met onbekende bestemming was vertrokken nadat hij was gedetineerd. Na zijn detentie verzocht betrokkene opnieuw om opvang omdat vertrek met onbekende bestemming niet aan de orde was. De rechtbank overwoog dat het COA zich terecht op het standpunt kon stellen dat betrokkene niet meer voor opvang in aanmerking kwam. De rechtbank overwoog daarbij dat betrokkene inmiddels niet langer rechtmatig in Nederland verbleef, waardoor het strijdig met de Rva zou zijn hem opnieuw opvang te bieden. De situatie waarin verzoeker verkeerde was echter een wezenlijk andere. Niet alleen had hij het centrum niet verlaten, hij verbleef daarnaast rechtmatig in Nederland. Het betrof in zijn geval dan ook geen nieuw verzoek om opvang.

7. In casu was niet voldaan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8, eerste lid en onder e van de Rva. Het COA heeft zich dan ook niet met vrucht op dit artikel kunnen beroepen om dwingend de verstrekkingen aan verzoeker te beëindigen. Nu het COA tijdens de behandeling van de klacht de weigering van de toegang van verzoeker tot het AZC uitsluitend heeft gebaseerd op de veronderstelde verplichting om de verstrekkingen aan verzoeker te beëindigen, is het COA in zijn motivering van de toegangsweigering te kort geschoten. De gegeven motivering kan de weigering van toegang niet dragen, nu zij uitgaat van een onjuiste interpretatie van het toepasselijke voorschrift.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman het volgende op. De COA-medewerkers in het AZC waren op de hoogte van het verblijf van verzoeker en de reden van zijn afwezigheid bij de meldplicht bij de vreemdelingendienst. Buiten kijf staat dat verzoeker had moeten voldoen aan zijn meldplicht nu de vreemdelingendienst hem daarvan geen ontheffing had verleend. Het was de verantwoordelijkheid van verzoeker zelf om één en ander goed te regelen. Daarnaast had het COA hem bij brief van 29 augustus 2001 gewaarschuwd voor mogelijke consequenties bij het niet-nakomen van zijn meldplicht. Voor zover het voor de derde maal niet nakomen van de meldplicht door de COA is aangemerkt als zodanig niet acceptabel gedrag dat de toegang voor onbepaalde tijd zou kunnen worden geweigerd, acht de Nationale ombudsman deze toegangsweigering - waartoe geen verplichting bestond - op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden een sanctie die niet in verhouding staat tot de op zichzelf verwijtbare niet nakoming van de meldplicht. Door het ontzeggen van de toegang tot het AZC was verzoeker genoodzaakt zich opnieuw aan te melden bij het Aanmeldcentrum in Zevenaar.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

AZC II. Ten aanzien van de ontruiming door het COA van verzoekers kamer in het Stevensbeek

1. Op het moment dat verzoeker op 6 september 2001 aan het eind van zijn schooldag in het AZC arriveerde bleek dat medewerkers van het COA inmiddels zijn kamer hadden ontruimd. Aan hem werd door het COA een brief overhandigd waarin hem werd gevraagd die dag zijn spullen mee te nemen. Indien hij dit niet zou doen zou het COA andere maatregelen treffen. Verzoeker klaagt erover dat zijn kamer buiten zijn aanwezigheid werd ontruimd en op een tijdstip dat hij nog had kunnen voldoen aan de meldplicht bij de vreemdelingendienst. Het COA liet in de reactie op de klacht weten dat het COA wel gerechtigd was de kamer te betreden en te ontruimen nu het COA in het kader van de bedrijfsvoering de kamer van verzoeker ter beschikking diende te stellen aan een andere asielzoeker en de ontruiming pas had plaatsgevonden na de melding van de vreemdelingendienst dat verzoeker MOB was verklaard.

2. In rapport 2002/181 (zie Achtergrond, onder 5.) oordeelde de Nationale ombudsman dat de Wet COA medewerkers van het COA geen bevoegdheid geeft tot het binnentreden van een kamer in een AZC zonder toestemming van de bewoner, omdat een kamer in een AZC moet worden aangemerkt als een woning in de zin van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). Op grond van deze wet kan een ambtenaar een woning alleen maar binnentreden met toestemming van de bewoner of met een schriftelijke machtiging tenzij binnentreden noodzakelijk is ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen en goederen. Vast staat dat verzoeker geen toestemming heeft verleend, noch sprake was van een schriftelijke machtiging of van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid. In die zin is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. Het COA had behoren te wachten op verzoekers terugkeer aan het eind van de dag in plaats van zijn kamer direct na de MOB-melding van de vreemdelingendienst te ontruimen. Door dit wel te doen handelde het COA in strijd met de Awbi, en artikel 12 van de Grondwet (zie Achtergrond, onder 6. en 7.)

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het inschakelen van de politie door het COA

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat het COA de politie heeft ingeschakeld teneinde hem te bewegen het AZC te verlaten waardoor zijn goede naam werd geschaad en hij niet de mogelijkheid kreeg om afscheid te nemen van zijn medebewoners. Verzoeker liet hierbij weten dat er zijns inziens geen enkele aanleiding was geweest de politie in te schakelen, omdat hij zich op geen enkele wijze gewelddadig of bedreigend heeft gedragen.

Het inschakelen door het COA van de politie is een gedraging die rechtstreeks voortvloeit uit de gedragingen zoals die zijn beoordeeld onder I. en II. Dit heeft tot gevolg dat ook het inschakelen van de politie door het COA moet worden aangemerkt als niet behoorlijk.

2. Hierbij wordt wel opgemerkt dat indien een asielzoeker door het COA de toegang tot een AZC wordt ontzegd, maar deze geen gehoor geeft aan die ontzegging, dit voor het COA een reden kan zijn om de bijstand van politie in te roepen. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker het niet eens was met de beëindiging van de opvang in het AZC Stevensbeek en de daarop volgende ontruiming van zijn kamer en ontzegging van de toegang tot het terrein en het gebouw van het AZC. Het COA liet in de reactie op de klacht weten dat verzoeker had geweigerd gevolg te geven aan de mededeling van het COA dat zijn recht op opvang was beëindigd. Verzoeker heeft dit niet weersproken.

Onder die omstandigheden was het inschakelen van politie geheel op zichzelf beschouwd, en zonder in aanmerking te nemen dat het COA verzoeker ten onrechte de toegang had ontzegd, wel juist.

3. Tot slot wordt overwogen dat het op zichzelf niet redelijk was om de ontzegging met onmiddellijke ingang op te leggen. Verzoeker was immers feitelijk woonachtig in het AZC, zodat hij als gevolg van de ontzegging met zijn eigendommen direct na zijn thuiskomst op straat kwam te staan. Niet valt in te zien waarom hem niet de tijd werd gegund een en ander te regelen, bijvoorbeeld binnen een termijn van één etmaal.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers is gegrond.

Onderzoek

Op 5 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A., ingediend door VluchtelingenWerk Stevensbeek, met een klacht over een gedraging van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA).

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het COA verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werd het COA een aantal specifieke vragen gesteld.

Tijdens het onderzoek kregen het COA en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers gemachtigde deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Het COA berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 11 oktober 2001 diende VluchtelingenWerk te Stevensbeek namens verzoeker, een Iraanse asielzoeker, een klacht in bij het COA over de gang van zaken rond de verwijdering van de verzoeker op 6 september 2001 uit het asielzoekerscentrum (AZC) te Stevensbeek. In deze brief van 11 oktober 2001 was onder meer het volgende opgenomen:

“Zijn klacht bestaat uit de volgende punten:

1. In uw schrijven van 06-09-2001 schrijft u dat u in verband met het door (verzoeker; N.o.) vertoonde niet acceptabel gedrag hem de toegang tot het terrein en het gebouw van het AZC Stevensbeek voor onbepaalde tijd ontzegt. (Verzoeker; N.o.) klaagt daarover.

(Verzoeker; N.o.) verklaart in dit verband in de hiervolgende zin:

Er was geen sprake van onacceptabel gedrag, anders dan dat hij twee achtereenvolgende keren niet heeft voldaan aan de stempelplicht bij de vreemdelingendienst.

De redenen waarom hij voor de tweede keer niet heeft gestempeld zijn uw medewerkers in het AZC bekend. Kort gezegd komt het op het volgende neer: Hij heeft tweemaal nagelaten te stempelen. De tweede keer heeft hij aan de vreemdelingendienst telefonisch gezegd dat hij wel wilde stempelen, maar dat die week de lessen op zijn HBO dagopleiding voor electro-techniek in Eindhoven waren begonnen. Hij hoopte telefonisch aan de meldplicht te kunnen voldoen. Hij wist niet dat er hem onmiddellijk een MOB-melding boven het hoofd hing; hij dacht dat er na twee keer niet melden eerst nog een boete zou volgen, bij een volgende keer een hogere boete en dan pas MOB. Een en ander heeft hij ten overstaan van de IND in het AC-Zevenaar duidelijk gemaakt. Daarna is hij weer in de opvang opgenomen.

(Verzoeker; N.o.) heeft tijdens zijn verblijf in het AZC-Stevensbeek uw medewerkers, onder anderen B. Br. en A., en ook de medewerkers van de beveiliging, steeds op de hoogte gehouden van zijn opleiding en het aanlooptraject daarvan. In de periode dat de introductieweek en de lessen begonnen heeft hij hen nauwkeurig op de hoogte gehouden van zijn doen en laten. Voor de duidelijkheid, er is daarbij geen sprake geweest van onacceptabel gedrag.

Hieraan kan ik, ondergetekende S., toevoegen dat U., coördinator wonen in het AZC-Stevensbeek, mij telefonisch ook verzekerd heeft dat het niet voldoen aan de meldplicht bij de vreemdelingendienst de enige reden was om (verzoeker; N.o.) een centrumverbod voor onbepaalde tijd op te leggen.

(Verzoeker; N.o.) acht het centrumverbod helemaal niet op zijn plaats en in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Ook in de ROV is er geen basis voor deze maatregel te vinden, en al helemaal niet voor de zwaarst mogelijke sanctie voor niet acceptabel gedrag, namelijk een centrumverbod voor "onbepaalde tijd".

Omdat in de regel deze maatregel alleen maar genomen wordt als er sprake is van herhaald geweld of dreigementen, zodanig dat de veiligheid van medebewoners of medewerkers van het AZC in het geding is, is het voor (verzoeker; N.o.) ook een belediging.

2. Op 06-09-2001 bleek dat de kamer van (verzoeker; N.o.) leeg was geruimd. Zijn bezittingen waren door COA-medewerkers opgeborgen. De klacht van (verzoeker; N.o.) geldt ook deze maatregel en de wijze en het tijdstip waarop het is gebeurd.

(Verzoeker N.o.) verklaart over deze gebeurtenis in de hiervolgende zin:

Toen hij op 06-09-2001 van school terugkwam in het AZC-Stevensbeek, vroeg de medewerkster of hij mee wilde komen naar de coördinator-wonen, U. Hij verkeerde nog in de veronderstelling dat het ging over een verzoek van hem in verband met het gebruik van het computer-lokaal. U. deelde hem echter mee dat hij MOB verklaard was, dat zijn kamer reeds ontruimd was en dat hij het AZC moest verlaten. Van andere bewoners vernam (verzoeker; N.o.) dat zijn kamer reeds `s ochtends om tien uur ontruimd is. Dat was nog tijdens stempeluren van de vreemdelingendienst van 9.30 uur tof 12.00 uur.

(Verzoeker N.o.) acht zijn privacy in hoge mate geschonden: ten eerste is er geen grond voor de ontruiming en ten tweede heeft de ontruiming niet in zijn bijzijn plaatsgevonden en ten derde heeft de COA hem slechts achteraf meegedeeld dat zijn kamer ontruimd was. Voorts vindt hij het hoogst opmerkelijk dat de COA-medewerkers zijn kamer kennelijk al ontruimd hadden op een tijdstip dat hij nog aan de meldplicht kon voldoen.

3. De politie was geroepen om erbij aanwezig te zijn toen (verzoeker; N.o.) op 06-09-2001 's avonds het AZC verliet. De klacht van (verzoeker; N.o.) geldt ook deze handelswijze van de COA.

(Verzoeker; N.o.) acht ook dit een belediging en acht zijn goede naam hierdoor ernstig geschaad.

Immers, in de regel verschijnt de politie slechts als sprake is van ernstig wangedrag in de sfeer van geweld, dreiging of criminele feiten. Daarvan was geen sprake. (Verzoeker; N.o.) werd het bovendien onmogelijk gemaakt zijn medebewoners - met meerderen heeft hij zo'n twee en een halfjaar in het AZC samengeleefd - te spreken, laat staan hen uitleg te geven of alleen maar afscheid van hen te nemen.

(Verzoeker; N.o.) verklaart in de hiervolgende zin:

Hij heeft U. verschillende keren beleefd verzocht om begrip voor zijn situatie te hebben en hem nog een kans te geven. Echter zonder resultaat. De politie volgde op afstand de gang van zaken. Er was echter geen sprake van enige dreiging, laat staan gewelddadigheid, van zijn kant. Er was, gelet op het gedrag van (verzoeker; N.o.) gedurende de jaren van zijn verblijf in het AZC-Stevensbeek, ook geen enkele reden om daar bang voor te zijn. Het ligt niet in de aard van (verzoeker; N.o.) mensen te dreigen of gewelddadig te worden. (Verzoeker; N.o.) heeft eenmaal buiten een politieagent nog verzocht om te proberen om U. tot andere gedachten te brengen. De politieagent is naar binnen gegaan, maar kwam terug met het bericht dat hij niets voor (verzoeker N.o.) kon doen. Toen is (verzoeker; N.o.) op zijn fiets vertrokken. Bij dat alles heeft hij zich steeds beleefd gedragen.

4. Omdat (verzoeker; N.o.) een centrum verbod kreeg moest hij de nacht op straat doorbrengen, heeft hij zich bij het AC-Zevenaar moeten melden, heeft hij de tweede, voor hem zeer belangrijke, lesweek van zijn opleiding moeten missen en heeft hij anderen moeten inschakelen om bij zijn bezittingen te kunnen en die vervolgens te vervoeren en op te slaan.

Conclusie:

(Verzoeker; N.o.) verzoekt u om de door u getroffen maatregelen te herzien en hem een voorstel te doen ter compensatie van hetgeen hem met de door de hierboven beschreven handelswijze van het COA is aangedaan.”

2.1. Bij brief van 1 maart 2002 regeerde het COA op de klacht van verzoeker. In de reactie van het COA was onder meer het volgende opgenomen:

“Klacht

De klacht van klager is door de afdeling juridische zaken als volgt geformuleerd:

1. Klager klaagt over het centrumverbod dat het om 6 september 2001 door het AZC Stevensbeek is opgelegd;

2. Klager klaagt erover dat zijn privacy is geschonden nu medewerkers van het COA zijn kamer zonder zijn toestemming hebben betreden en zijn spullen hebben opgeslagen.

De feiten

In artikel 54, eerste lid, aanhef en onder f van de Vreemdelingenwet 2000 (niet opgenomen onder Achtergrond; N.o.) is bepaald dat bij Algemene Maatregel van Bestuur ten aanzien van vreemdelingen kan worden voorzien in een verplichting tot periodieke melding. Deze periodieke meldplicht is nader uitgewerkt in het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000.

De Vreemdelingendienst (VD) van het regiokorps Brabant-Noord hanteert ten aanzien van vreemdelingen een tweewekelijkse meldplicht. De VD heeft klager van deze meldplicht en de eraan verbonden consequenties op de hoogte gesteld.

Op 26 juli 2001 heeft klager zich gemeld bij de VD op het AZC Stevensbeek. Klager heeft tijdens deze meldplicht laten weten zich niet meer te zullen melden. De medewerker van de VD heeft klager hierop laten weten dat hij nog steeds aan zijn plicht om zich te melden dient te voldoen. Klager heeft zich vervolgens op 9 augustus 2001 en 23 augustus 2001 niet gemeld bij de VD. In het kader van de zorgvuldigheid is de zaak besproken tussen VD en COA en heeft het COA, bij schrijven van 29 augustus 2001 (…), klager gewezen op de consequenties van het zich niet melden bij de VD. Klager is er daarbij ook op gewezen dat hij het centrum dient te verlaten indien hij door de VD 'met onbekende bestemming vertrokken (m.o.b.)' wordt verklaard. Op 30 augustus 2001 deelt een medewerker van het centrum klager mondeling mee dat hij contact op moet nemen met de VD. Tevens heeft er op 30 of 31 augustus 2001 telefonisch contact plaats tussen klager en een medewerker van het centrum, waarbij klager er (nogmaals) op wordt gewezen dat hij zelf contact op moet nemen met de VD. Het COA kan dat niet voor hem doen!

Op 6 september 2001 meldt klager zich vervolgens voor de derde achtereenvolgende maal niet bij de VD en voldoet hij derhalve wederom niet aan zijn meldplicht. Daarop laat de VD aan de medewerkers van het COA weten dat klager middels een zogeheten M100-formulier 'met onbekende bestemming vertrokken' is verklaard (…). Voor het COA rest dan niets anders dan klager uit te schrijven uit het centrum. Hiertoe is het volgende juridisch kader van belang.

Juridisch kader

In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva; zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) is het volgende bepaald:

"De in artikel 5 bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen:

e. indien het een asielzoeker betreft die het opvangcentrum zonder bericht aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft verlaten en twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de meldplicht bij de Vreemdelingendienst in het centrum: twee weken nadat hij voor de eerste maal heeft verzuimd zich bij de Vreemdelingendienst te melden.”

In de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van de Rva is bepaald:

"De in onderdeel e omschreven mogelijkheid doet zich voor ten aanzien van asielzoekers, voor wie veelal geldt dat de procedure nog niet is afgerond en die uit eigen beweging de opvang verlaten. Voor de bedrijfsvoering van het COA is het noodzakelijk dat deze personen op enig moment uitgeschreven worden uit de administratie.

In onderdeel e wordt ten aanzien van asielzoekers die in het centrum verblijven bij het vaststellen of betrokkene kan worden uitgeschreven aangesloten, bij de melding bij de Vreemdelingendienst.

Dit mede omdat de melding bij de Vreemdelingendienst een formeel registratiemoment is. Uiteraard worden de voorzieningen niet beëindigd in het geval aan de betrokken asielzoeker ontheffing is verleend van zijn meldplicht.”

Blijkens de verklaring van de VD op het AZC Stevensbeek heeft klager niet aan zijn meldplicht voldaan en is aan hem geen ontheffing van zijn meldplicht verleend. Het COA kan en mag dan geen andere beslissing nemen dan de Rva-verstrekkingen aan klager te beëindigen. Uit het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van de Rva vloeit voort dat de 'm.o.b-melding' van klager door de Vreemdelingendienst leidend is voor de beslissing van het COA de Rva-verstrekkingen aan klager te beëindigen. Ergo, indien een asielzoeker door de Vreemdelingendienst 'm.o.b.' is gemeld kan en mag het COA geen andere beslissing nemen dat de opvangvoorzieningen aan de asielzoeker te beëindigen. Immers, het rechtsgevolg van de beëindiging van de opvang zit niet in de beslissing van het COA, maar in de melding door de Vreemdelingendienst dat de asielzoeker 'met onbekende bestemming vertrokken' is verklaard. Daarbij komt dat klager zowel schriftelijk, als mondeling door medewerkers van het COA op zijn meldplicht, en de consequenties van het niet melden, is gewezen.

Ik wens hier voorts nog op te merken dat artikel 8, eerste lid van de Rva de beëindiginggronden van de opvang bevat. Dit volgt al uit de aanhef van het artikellid, waarin is bepaald:

"De in artikel 5 bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen:", waarna de beëindiginggronden limitatief worden opgesomd. Ook de toelichting op artikel 8, eerste lid van de Rva bepaalt dat in dit artikel de omstandigheden omschreven staan die leiden tot de beëindiging van de opvangvoorzieningen aan een asielzoeker. De toelichting bepaalt voorts:

“In de in artikel 8 omschreven situaties zal de opvang aan betrokkene zijn beëindigd en bestaat er geen beleidsvrijheid voor het COA om te besluiten de voorzieningen toch aan de vreemdeling te verstrekken. Het COA is gehouden de voorzieningen te beëindigen ".

Kortom, het COA had geen andere keuze dan de opvang aan klager te beëindigen.

Het betreden van de kamer van klager

Uit het voorgaande mag duidelijk zijn geworden dat het COA niet anders kon beslissen dan de verstrekkingen aan klager te beëindigen, nadat zij door de VD op de hoogte was gesteld van de 'm.o.b.-melding' van klager door de VD. Nu het COA, in het kader van haar bedrijfsvoering, de door klager bezette woonruimte ter beschikking dient te stellen aan een andere asielzoeker is het COA gerechtigd de woonruimte van klager te betreden en de spullen uit zijn kamer elders op te slaan. Immers, klager heeft op het moment, van de 'm.o.b.-melding' door de VD geen recht meer op opvang door het COA, Het COA heeft er dan belang bij de woonruimte zo snel mogelijk leeg te hebben, teneinde deze ter beschikking te kunnen stellen aan een asielzoeker die nog wel recht heeft op opvang door het COA. Ik merk hierbij op dat de medewerkers van het COA uitermate zorgvuldig te werk zijn gegaan bij het leeghalen van de woonruimte van klager. Zij zijn ook pas met het leeghalen van de kamer begonnen op het moment dat klager niet meer aan zijn meldplicht kon voldoen. Immers, eerst na de melding van de VD dat klager 'met onbekende bestemming vertrokken' is verklaard zijn de medewerkers van het COA begonnen zijn kamer leeg te halen.

Ik deel de mening van klager dan ook niet dat hier sprake is van schending van zijn privacy. Klager heeft zichzelf bewust in de positie gebracht, waarin aan hem de opvang werd beëindigd. Klager wist, althans kon weten dat hij aan zijn meldplicht behoort te voldoen en welke consequenties aan het niet voldoen zijn verbonden. In dat kader hoort het belang van het COA bij een optimale bezetting van de opvangcapaciteit zwaarder te wegen dan het privacybelang van klager. Daarnaast moet worden geconstateerd dat klager door zich niet aan zijn meldplicht te houden, de Vreemdelingenwet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen heeft overtreden. Ter illustratie mag nog gelden dat algemeen geaccepteerd is dat een hotelhouder, wiens gast zonder bericht aan het hotelpersoneel het hotel verlaat, de kamer van de gast mag leeghalen, teneinde deze kamer aan een andere gast ter beschikking te kunnen stellen.

Tot slot

's-Avonds heeft klager zich vervolgens gemeld op het centrum en is hem door medewerkers op het centrum medegedeeld dat hij geen recht meer heeft op Rva-verstrekkingen, aangezien hij door de VD 'met onbekende bestemming vertrokken' is verklaard. Teneinde weer tot de opvang toegelaten te worden, dient klager zich te melden op een Aanmeldcentrum. Daar zal zijn 'm.o.b.-melding' worden opgeheven en van daaruit kan hij weer de opvang instromen. Klager is daarbij medegedeeld dat hij zijn spullen wel dient mee te nemen. Aangezien klager niet van plan was zijn spullen mee te nemen, heeft het COA klager medegedeeld dat zijn spullen tot uiterlijk 6 december 2001 bewaard zullen worden, maar dat hij ze dan wel voor die datum dient op te (laten) halen. Teneinde aan klager duidelijk te maken dat hij zich niet meer op het centrum mag begeven is aan klager een centrumverbod uitgereikt. Dit verbod dient echter slechts ter onderbouwing van de beëindiging van de opvang. Er komt geen zelfstandige betekenis aan toe. Nu klager weigert gevolg te geven aan de mededeling van het COA dat hij geen recht meer heeft op opvang, heeft het COA de politie ingeschakeld, teneinde klager van het centrum te laten zetten. Klager verblijft immers zonder recht of titel op het centrum. De politie heeft uiteindelijk klager van het centrum gezet.

Conclusie

Op grond van het voorgaande komt het COA tot de conclusie dat onderhavige klacht ongegrond is. De gedragingen van de medewerkers van het COA zijn behoorlijk.

Nu klager zich zelf in de positie heeft gebracht waarin aan hem de opvang dient te worden beëindigd, en hij overigens alweer de volgende dag tot de opvang is toegelaten, zie ik geen reden klager enige compensatie te bieden.”

2.2. Bij de brief van 1 maart 2002 van het COA waren twee bijlagen gevoegd. De eerste bijlage betrof de brief aan verzoeker van 28 augustus 2001 van de medewerker opvang van het COA in AZC Stevensbeek. In deze brief was opgenomen:

“Van de Vreemdelingendienst vernemen wij dat u principieel weigert te stempelen op de daarvoor bestemde tijden en dat terwijl u weet dat stempelen een verplichting is en geen keuze.

De Vreemdelingendienst heeft het COA gevraagd om met u hierover in gesprek te gaan. De Vreemdelingendienst is voornemens u MOB (Met Onbekende Bestemming) te melden bij de IND. Als dat gebeurt dan zal ook het COA u moeten muteren wat vervolgens weer inhoud dat u de opvanglocatie (het AZC dus) moet verlaten.

Wilt u daarna alsnog in aanmerking voor opvang komen dan dient u zich opnieuw te melden op een AC (Aanmeldcentrum; N.o.).”

De tweede bijlage was het zogenoemde Model M100, het bericht van verwijdering van de vreemdelingendienst van 6 september 2001 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). In dit bericht was opgenomen dat verzoeker zich tweemaal niet had gemeld bij de vreemdelingendienst en dat, in overleg met het COA, verzoeker bij de IND als MOB werd gemeld.

3. Bij brief van 17 mei 2002 reageerde verzoeker op de klachtafhandelingsbrief van het COA van 1 maart 2002. In deze brief was onder meer het volgende opgenomen:

De feiten

Mijn studie verloop

Na het inhalen van Staats Examen voor Nederlands taal (NT2) was ik door mijn trajectbegeleider, de heer A. en Dagstructurering afdeling van het AZC Stevensbeek verwezen naar een voorbereidingsweek voor buitenlandse studenten (van 14 mei 2001 tot 18 mei 2001) die hun studie in het aankomende studiejaar in hoger onderwijs willen volgen. Tijdens onze bijeenkomsten maakte ik kennis met decaan Fontys Hogescholen in Eindhoven, mr. Be. Aflegging van colloquium doctum vond in de 33e week plaats. Zo heb ik voldaan aan alle voorwaarden om HBO Elektrotechniek opleiding op Fontys Hogescholen te volgen. Officieel begon de opleiding op 22 Augustus 2001.

Contacten met het COA personeel van het AZC Stevensbeek.

Vanaf mei 2001 heb ik het COA officieel in aanwezigheid van de heer J. op de hoogte gesteld met aantoning van de IB-Groep inschrijvingsbrief (de kopie in mijn dossier is beschikbaar) waarin mijn inschrijving werd bevestigd op Fontys Hogescholen te Eindhoven en vervolgens heb ik van de toenmalige plv directie van het centrum overplaatsing naar een centrum dichtbij Eindhoven gevraagd (bijlage 3). Vanwege mijn langdurig verblijf vanaf 15 december 1998 en mijn vrijwillige werken in het centrum was ik een bekend gezicht voor iedereen en ook voor de heer K. directeur en Mw.

V. hoofd wonen van cluster 204 die mogelijkheden wilde onderzoeken om misschien van ergens in het clusterbudget mijn reiskosten naar school vergoeding te kunnen krijgen. Zo is er geen sprake van niet tijdig te laten informeren.

Op 9 augustus 2001 - niet 26 juli 2001, zie bijlage 1 - ben ik voor de laatste keer bij de Vreemdelingendienst van het AZC Stevensbeek verschenen om me aan te melden. Ik heb mijn advocates aanvraag (…) i.b.v. verblijfsvergunning verstrekking op basis van het zogenoemd driejarenbeleid aan de heer G. laten zien. Tijdens ons gesprek waarbij er nog twee van zijn collega's geweest waren, heb ik helemaal duidelijk uitgelegd dat ik vanaf 17 juli voor verblijfsvergunning in aanmerking kom. Daarbij verklaarde ik dat ik in het AZC Stevensbeek woonde en als ze iets nieuws over het verloop van mijn zaak ontvingen, konden ze me dat schriftelijk laten weten via de receptie. Eindelijk heb ik daar mijn meldingkaart na het stempelen achter gelaten. De datum daarop is de bevestiging van mijn verklaring. Dat was in feite helemaal niet noodzakelijk omdat ik vanaf 17 juli voor een verblijfsvergunning op basis van het driejarenbeleid in aanmerking gekomen was. Zo'n aangetoonde gedrag kwam door het slechte omgaan van de v.d. met asielzoekers op het moment van meldingsverplicht, lang file tegen over de v.d. bij de tweewekelijkse melding en onacceptabel gedrag van de heer G. en anderen.

Op 22 augustus 2001 begon mijn school. Ik moest elke dag bijna 5 uur reizen vanaf Stevensbeek naar Eindhoven heen en terug. Op 29 augustus 2001 vond ik de heer A. 's brief met onderwerp "verzuim stempelplicht". Op 30 augustus liet ik de brief van (…), mijn advocaat aan de heer A. zien die mijn trajectbegeleider in het AZC Stevenbeek geweest was. Tijdens ons gesprek legde ik alles over mijn zaak uit, dan adviseerde hij mij, om telefonische of schriftelijke contact op te nemen met VD en alles uit te leggen. Op dat moment had hij geen telefoonnummer van het VD hoofdkantoor in Grave. Hij beloofde mij dat morgen in mijn brievenbus te stoppen. De volgende dag vergat hij dat in mijn brievenbus te stopen. Ik belde hem om hem er aan te herinneren, maar hij was van dienst. Maandag, 3 september, toen ik terug kwam van mijn school, ging ik even langs het kantoor van de heer Br. Ik vertelde hem het hele verhaal. Hij gaf me het telefoonnummer. Dinsdag 4 september belde ik weer de heer A. Toen vroeg ik hem namens mij iets te regelen met de VD. Hij zei dat dat niet mogelijk is, en ik moest dat zelf regelen. Woensdag, 5 september 2001 telefoneerde ik tegen 11:00 uur hoofdkantoor van de VD te Grave vanaf mijn school. Een vrouw van de VD nam de telefoon op. Ik legde bij uit dat ik niet kon komen, omdat ik niet van school weg kon blijven. Zij zei: "Het is hier echt druk" en "er staan veel mensen bij mij om te melden" dan ging ze door dat ik zelf aan moest komen melden.

Op 6 september 2001 had ik het 's ochtend echt druk op school. Daardoor was ik weer vergeten om VD te bellen. Ik belde weer het AZC om een uur of drie. Mw. B. stond me te woord. Ik vertelde dat ik een drukke dag had en ik vergeten was VD te bellen, maar zei zij dat mijn probleem met VD niks te maken had met haar en geen enkel woord over MOB-verklaring en kamerontruiming die door haar al gedaan was. Ik vroeg aan haar om toestemming te krijgen voor het gebruik van het computerlokaal buiten schooltijd. Zij zei dat wanneer ik van school terug kwam, dat klaar lag bij de receptie. Toen ik van school terugkwam, wachtte ze op mij bij de receptie. Zij nodigde me uit om naar het directiekantoor mee te lopen. Daar deelde Mw. U. mij mee dat VD me MOB verklaarde en dat mijn kamer ontruimd is. Zij gaf me een treindagkaart en een envelop met inventarislijst van mijn bezittingen, centrumverbod mededeling, een brief n.a.v. MOB verklaring en getroffen maatregelen ondergetekende door Mw. U., coördinator wonen.

Ik wil hier tussen haakjes iets toevoegen. Tussen de periode van 9 augustus tot 6 september vallen twee meldingsdagen. Eerste op 23 augustus en de tweede op 9 september waarop ik me niet gemeld heb. Binnen deze periode had ik direct contact met de receptie toen ik van school terug kwam, omdat alle opvang medewerkers op dat moment weg waren. Alles moet opgeschreven zijn in de receptie rapporten.

Juridisch kader

In artikel 114 van Vreemdelingenwet 2000, onder bepaling van internationaal privaatrecht en overige bepalingen staat:

"Een vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of artikel 33 is verleend, geniet dezelfde behandeling als een Nederlander, wat betreft rechtsingang, waaronder begrepen rechtsbijstand en vrijstelling van de cautio judicatum solvi."

Vanaf 17 juli 2002, verstrekkingsdatum mijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zonder beperking op de grond van mijn asielaanvraag (bijlage 4), was er artikel 114 Vreemdelingenwet 2000 van toepassing geweest. Althans dat alle wettelijke afspraken net als een Nederlander voor mij van toepassing zijn, zoals vrijheid van beweging en huisvestiging, brengt deze en alle behandelingen en maatregelen die door COA en VD in mijn zaak genomen zijn onder vraagteken. Het zijn duidelijke overtredingen van allerlei menselijke rechten.

Misgegane punten en behandelingen door de afdeling juridische zaken:

Bladzijde 2 alinea 3 onder feiten van uw brief d.d.1 maart 2002:

"Op 26 juli 2001 ..." is helemaal een vals verhaal, omdat de laatste keer 9 augustus was. Tijdens mijn meldplicht legde ik uit dat ik me niet meer hoef te melden door het tonen van mijn advocates aanvraag van verblijfsvergunningverstrekking.

In titel van de heer A.' brief (bijlage 5) staat: "betreft: Verzuim stempelplicht" ik heb de heer A. gevraagd namens mij iets te regelen met VD. Dus is er geen sprake van verzuim.

Bladzijde 2 alinea 4 onder feiten van u brief d.d.1 maart 2002:

In de zin "Op 6 september 2001 meldt klager zich vervolgens voor de derde achtereenvolgende...". Uw "de tweede achtervolgende maal" in plaats van "de derde achtereenvolgende maal".

Bladzijde 2 tweede alinea onder Juridische kader van uw brief d.d.1 maart 2002:

In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva) is het volgende bepaald:

"De in artikel 5 bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen:

e. indien het een asielzoeker betreft die het opvangcentrum zonder bericht aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft verlaten en twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de Vreemdelingendienst in het centrum: twee weken nadat hij voor de eerste maal heeft verzuimd zich bij de Vreemdelingendienst te melden ".

Over mijn geval is er geen sprake van "zonder bericht het centrum verlaten". De hele tijd ben ik in direct contact met het centrum en de medewerkers. Bovendien was mijn hoofd verblijf de hele periode in het centrum.

Bladzijde 3 laatste alinea van uw brief d.d.1 maart 2002:

"ik merk hierbij op dat de medewerkers van het COA uitermate zorgvuldig te werk zijn gegaan bij het leeghalen van de woonruimte van klager. Zij zijn ook pas met het leeghalen van de kamer begonnen op het moment dat klager niet meer aan zijn meldplicht kon voldaan ". Zij waren niet zorgvuldig te werk gegaan, want mijn horloge is kwijt geraakt. Bovendien zijn een aantal spullen kapot gegaan. Er zijn drie bewoners van het centrum die bij de ontruiming aanwezig waren. Volgens hen vond de ontruiming om een uur of elf plaats door Mw. B. en de heer M. van de technische dienst. Op dat moment kon ik nog aan mijn meldplicht voldoen.

Bladzijde 4 eerste alinea van uw brief d.d.1 maart 2002:

"Ter illustratie mag nog gelden..." Ik ben blij dat mr. D. het ter illustratie over een hotel en gasten in het hotel gehad heeft. Op deze manier vraag ik me af wat de rol van afzonderingsbeleid, ontmoedigingsbeleid, sobere situatie en bedrijfsmatige wijze van organiseren hier bij zijn. Toen ik op 15 december 1998 mijn eerste stap in dit hotel zette, zag ik een kamer voor mijn neus die stonk naar urine van de vorige bewoner. De afwasbak stond onder gedroogde urine. Verwarming deed het niet. Er was geen warme wateraanleiding in de kamer. Negen maanden moest ik daar overnachten. Het was winter en ik kon me niet scheren met het koude water. Een keer heb ik de heer A. aangevraagd om een betere kamer. Hij zei: "je bent hier niet gekomen op vakantie". Anderhalf jaar later herinnerde ik hem aan zijn antwoord. Hij zei: "Dat was niet mijn schuld. Ik moet de opdrachten van IND uitvoeren". Ik heb niet zonder bericht het "hotel" verlaten.

Bladzijde 4 tweede alinea van uw brief d.d.1 maart 2002:

"Teneinde aan klager duidelijk te maken dat hij zich niet meer op het centrum..." In de centrumverbod mededeling (bijlage 5) staat:

"In verband met door u vertoond niet acceptabel gedrag, ontzeg ik u hierbij de toegang tot het terrein en gebouw van AZC Stevensbeek".

Nergens staat dat dit centrumverbod i.v.m. MOB verklaring verstrekt is. De reden van het verstrekken is mijn niet acceptabele gedrag. Dat is onbegrijpelijk, omdat ik geen onacceptabele gedrag vertoond heb.

Tot slot

Naar aanleiding van directe onderlinge samenwerking tussen Centraal Opvang Asielzoekers (COA), Vreemdelingendienst (VD) en Immigratie Naturalisatie Dienst (IND) vooral met ingang van Vreemdelingenwet 2000, kan ik niet aannemen dat COA en VD na mijn nadere uitgebreide uitleg bij verschillende gelegenheden over mijn asielzaakverloop nog geen begrip voor mijn situatie konden brengen. Het valse VD rapport in overleg met het AZC Stevensbeek, in andere woorden en in samenwerking met het AZC Stevensbeek spreekt vanzelf. Ik ken al heel veel uitgeprocedeerde asielzoekers die voor maanden lang in de COA centra gezeten hebben zonder VD melding. Inventarisatie en opruiming van een studentenkamer zonder mededeling van tevoren lijkt me een antarctische en terroristische poging in een democratisch land. Vervolgens inschakeling van politie en centrumverbod t.o.v. onacceptabele gedrag hebben in public tot het vernietigen van mijn reputatie geleiden door het AZC Stevensbeek.

Conclusie

Hierbij deel ik mijn klacht mee tegen:

- Mw. E. waarnemend Plv. Directeur van het AZC Stevensbeek vanwege liegen en het schenden van mijn reputatie met het verstrekken van het onbepaalde centrumverbod in samenwerking met de heer G. van VD te Stevensbeek.

- Mw. U. coördinator wonen van het AZC Stevensbeek vanwege belediging van mijn reputatie.

- Mw. B. medewerkster van het AZC Stevensbeek vanwege toegang tot mijn kamer en vernieling van mijn bezittingen.”

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Centraal orgaan opvang asielzoekers

In de reactie op de klacht deelde het COA bij brief van 29 augustus 2002 onder meer het volgende mee:

“ De feiten

In artikel 54, eerste lid, aanhef en onder f van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat bij Algemene Maatregel van Bestuur ten aanzien van vreemdelingen kan worden voorzien in een verplichting tot periodieke melding. Deze periodieke meldplicht is nader uitgewerkt in het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000.

De Vreemdelingendienst (VD) van het regiokorps Brabant-Noord hanteert ten aanzien van vreemdelingen een tweewekelijkse meldplicht. De VD heeft klager van deze meldplicht en de eraan verbonden consequenties op de hoogte gesteld.

Op 26 juli 2001 heeft klager zich gemeld bij de VD op het AZC Stevensbeek. Klager heeft tijdens deze meldplicht laten weten zich niet meer te zullen melden. De medewerker van de VD heeft klager hierop laten weten dat hij nog steeds aan zijn plicht om zich te melden dient te voldoen. Klager heeft zich vervolgens op 9 augustus 2001 en 23 augustus 2001 niet gemeld bij de VD. In het kader van de zorgvuldigheid is de zaak besproken tussen VD en COA en heeft het COA, bij schrijven van 29 augustus 2001 (…), klager gewezen op de consequenties van het zich niet melden bij de VD. Klager is er daarbij ook op gewezen dat hij het centrum dient te verlaten indien hij door de VD 'met onbekende bestemming vertrokken (m.o.b.)' wordt verklaard. Op 30 augustus 2001 deelt een medewerker van het centrum klager mondeling mee dat hij contact op moet nemen met de VD. Tevens heeft er op 30 of 31 augustus 2001 telefonisch contact plaats tussen klager en een medewerker van het centrum, waarbij klager er (nogmaals) op wordt gewezen dat hij zelf contact op moet nemen met de VD. Het COA kan dat niet voor hem doen! Ik merk daarbij op dat het COA bij de opvang van asielzoekers uitgaat van de zelfstandigheid van de asielzoeker en niet de zorg voor de asielzoeker op zich neemt.

Op 6 september 2001 meldt klager zich vervolgens voor de derde achtereenvolgende maal niet bij de VD en voldoet hij derhalve wederom niet aan zijn meldplicht. Daarop laat de VD aan de medewerkers van het COA weten dat klager middels een zogeheten M100-formulier 'met onbekende bestemming vertrokken' is verklaard (…). Voor het COA rest dan niets anders klager uit te schrijven uit het centrum. Hiertoe is het volgende juridisch kader van belang.

Juridisch kader

In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva) is het volgende bepaald:

“De in artikel 5 bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen:

e indien het een asielzoeker betreft die het opvangcentrum zonder bericht aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft verlaten en twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de meldplicht bij de Vreemdelingendienst in het centrum: twee weken nadat hij voor de eerste maal heeft verzuimd zich bij de Vreemdelingendienst te melden.´

In de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van de Rva is bepaald:

"De in onderdeel e omschreven mogelijkheid doet zich voor ten aanzien van asielzoekers, voor wie veelal geldt dat de procedure nog niet is afgerond en die uit eigen beweging de opvang verlaten. Voor de bedrijfsvoering van het COA is het noodzakelijk dat deze personen op enig moment uitgeschreven worden uit de administratie.

In onderdeel e wordt ten aanzien van asielzoekers die in het centrum verblijven bij het vaststellen of betrokkene kan worden uitgeschreven aangesloten bij de melding bij de Vreemdelingendienst, Dit mede omdat de melding bij de Vreemdelingendienst een formeel registratiemoment is. Uiteraard worden de voorzieningen niet beëindigd in het geval aan de betrokken asielzoeker ontheffing is verleend van zijn meldplicht.”

Blijkens de verklaring van de VD op het AZC Stevensbeek heeft klager niet aan zijn meldplicht voldaan en is aan hem geen ontheffing van zijn meldplicht verleend. Het COA kan en mag dan geen andere beslissing nemen dan de Rva-verstrekkingen aan klager te beëindigen. Uit het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van de Rva vloeit voort dat de 'm.o.b-melding' van klager door de Vreemdelingendienst leidend is voor de beslissing van het COA de Rva-verstrekkingen aan klager te beëindigen. Ergo, indien een asielzoeker door de Vreemdelingendienst 'm.o.b.' is gemeld kan en mag het COA geen andere beslissing nemen dan de opvangvoorzieningen aan de asielzoeker te beëindigen. Immers, het rechtsgevolg van de beëindiging van de opvang zit niet in de beslissing van het COA, maar in de melding door de Vreemdelingendienst dat de asielzoeker 'met onbekende bestemming vertrokken' is verklaard. Daarbij komt dat klager zowel schriftelijk, als mondeling door medewerkers van het COA op zijn meldplicht, en de consequenties van het niet melden, is gewezen.

Ik wens hier voorts nog op te merken dat artikel 8, eerste lid van de Rva de beëindigingsgronden van de opvang bevat. Dit volgt al uit de aanhef van het artikellid, waarin is bepaald:

"De in artikel 5 bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen:", waarna de beëindiginggronden limitatief worden opgesomd. Ook de toelichting op artikel 8, eerste lid van de Rva bepaalt dat in dit artikel de omstandigheden omschreven staan die leiden tot de beëindiging van de opvangvoorzieningen aan een asielzoeker. De toelichting bepaalt voorts:

"In de in artikel 8 omschreven situaties zal de opvang aan betrokkene zijn beëindigd en bestaat er geen beleidsvrijheid voor het COA om te besluiten de voorzieningen toch aan de vreemdeling te verstrekken. Het COA is gehouden de voorzieningen te beëindigen ".

Ik attendeer u hierbij op een uitspraak van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage, d.d. 16 februari 2001, waarin de president overweegt dat aan een asielzoeker die m.o.b. is verklaard de opvang rechtmatig is geëindigd (zie Achtergrond, onder 10 )

Kortom, het COA had geen andere keuze dan de opvang aan klager te beëindigen.

Het betreden van de kamer van klager

Uit het voorgaande mag duidelijk zijn geworden dat het COA niet anders kon beslissen dan de verstrekkingen aan klager te beëindigen, nadat zij door de VD op de hoogte was gesteld van de 'm.o.b.-melding' van klager door de VD. Nu het COA, in het kader van haar bedrijfsvoering, de door klager bezette woonruimte ter beschikking dient te stellen aan een andere asielzoeker is het COA gerechtigd de woonruimte van klager te betreden en de spullen uit zijn kamer elders op te slaan. Immers, klager heeft op het moment van de 'm.o.b.-melding' door de VD geen recht meer op opvang door het COA. Het COA heeft er dan belang bij de woonruimte zo snel mogelijk leeg te hebben, teneinde deze ter beschikking te kunnen stellen aan een asielzoeker die nog wel recht heeft op opvang door het COA. Ik merk hierbij op dat de medewerkers van het COA uitermate zorgvuldig te werk zijn gegaan bij het leeghalen van de woonruimte van klager. Zij zijn ook pas met het leeghalen van de kamer begonnen op het moment dat klager niet meer aan zijn meldplicht kon voldoen. Immers, eerst na de melding van de VD dat klager 'met onbekende bestemming vertrokken' is verklaard zijn de medewerkers van het COA begonnen zijn kamer leeg te halen.

Ik deel de mening van klager dan ook niet dat hier sprake is van schending van zijn privacy, noch dat de aktie buitenproportioneel is. Klager heeft zichzelf welbewust in de positie gebracht, waarin aan hem de opvang werd beëindigd. Klager wist, althans kon weten dat hij aan zijn meldplicht behoort te voldoen en welke consequenties aan het niet voldoen zijn verbonden. In dat kader hoort het belang van het COA bij een optimale bezetting van de opvangcapaciteit zwaarder te wegen dan het privacybelang van klager. Daarnaast moet worden geconstateerd dat klager, door zich niet aan zijn meldplicht te houden, de Vreemdelingenwet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen heeft overtreden. Ter illustratie mag nog gelden dat algemeen geaccepteerd is dat een hotelhouder, wiens gast zonder bericht aan het hotelpersoneel het hotel verlaat, de kamer van de gast mag leeghalen, teneinde deze kamer aan een andere gast ter beschikking te kunnen stellen.

Ik merk hierbij nog op dat de Vreemdelingendienst op het AZC Stevensbeek een openstelling kent van 9.30 uur tot 12.00 uur. De ambtenaar van de VD heeft de medewerker van het COA na 12.00 uur medegedeeld dat de VD klager met onbekende bestemming vertrokken heeft verklaard. Klager had derhalve op dat tijdstip ook geen mogelijkheid meer om nog aan zijn meldplicht te voldoen. Tot slot merk ik nog op dat het niet aan het COA is om de afwezigheid van klager bij de VD te melden. Het COA is niet de boodschapper van de asielzoeker! Klager had zelf contact op dienen te nemen met de VD, teneinde vrijstelling van zijn meldplicht te verkrijgen.

Terreinontzegging

's-Avonds heeft klager zich vervolgens gemeld op het centrum en is hem door medewerkers op het centrum medegedeeld dat hij geen recht meer heeft op Rva-verstrekkingen, aangezien hij door de VD 'met onbekende bestemming vertrokken' is verklaard. Teneinde weer tot de opvang toegelaten te worden, dient klager zich te melden op een Aanmeldcentrum. Daar zal zijn 'm.o.b.-melding' worden opgeheven en van daaruit kan hij weer de opvang instromen. Klager is daarbij medegedeeld dat hij zijn spullen wel dient mee te nemen. Aangezien klager niet van plan was zijn spullen mee te nemen, heeft het COA klager medegedeeld dat zijn spullen tot uiterlijk 6 december 2001 bewaard zullen worden, maar dat hij ze dan wel voor die datum dient op te (laten) halen. Teneinde aan klager duidelijk te maken dat hij zich niet meer op het centrum mag begeven is aan klager een centrumverbod uitgereikt. Dit verbod dient echter slechts ter onderbouwing van de beëindiging van de opvang. Er komt geen zelfstandige betekenis aan toe! Ik attendeer u hierbij op de uitspraak van de president van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, d.d. 18 december 2001, en in het bijzonder op r.o. 2.8 (…). Nu klager weigert gevolg te geven aan de mededeling van het COA dat hij geen recht meer heeft op opvang, heeft het COA de politie ingeschakeld, teneinde klager van het centrum te laten zetten. Klager verblijft immers zonder recht of titel op het centrum! Indien klager vrijwillig en zelfstandig het centrum had verlaten was inschakeling van de politie niet noodzakelijk geweest. Klager heeft het echter aan zichzelf te wijten dat hij in zijn goede naam en eer is geschaad.

Tot slot

Uit de reactie van klager op het schrijven van het COA, d.d. 1 maart 2002, blijkt dat klager goed op de hoogte is met zijn rechten. Dat siert hem. Tegenover rechten staan echter ook plichten. Zo heeft iedere asielzoeker (in beginsel) recht op opvang, maar ook de plicht om zich te melden bij de Vreemdelingendienst. Dat geldt ook voor klager zolang niet op zijn asielverzoek, of later op zijn beroep op drie jaar relevant tijdsverloop is beslist. Dat klager een beroep doet op relevant tijdsverloop en dat de kans groot is dat dit beroep gehonoreerd zal worden betekent nog niet dat klager zich niet meer aan zijn meldplicht bij de VD moet houden. Uiteindelijk is aan klager pas op 17 juli 2002 een verblijfsvergunning regulier wegens relevant tijdsverloop verstrekt. Tot die tijd had klager zich aan de meldplicht bij de VD te houden!

Met betrekking tot de door u gestelde vragen merk ik op dat ik, naar mijn mening, uw eerste vraag in het voorgaande afdoende heb beantwoord. Met betrekking tot uw tweede vraag bericht ik u nog als volgt.

Nadat klager zich op 23 augustus 2001 voor de tweede achtereenvolgende maal niet heeft gemeld bij de VD vindt er overleg plaats tussen enerzijds de Vreemdelingendienst van het regiokorps Brabant-Noord en anderzijds de clusterdirecteur en het hoofd wonen van het cluster Brabant Noordoost van het COA. Dit overleg richtte zich op de mogelijke m.o.b.-melding van klager. In het kader van een zorgvuldige behandeling is toen besloten klager eerst nog schriftelijk aan te manen zich te melden bij de VD (…). Klager is op 30 augustus 2001 ook nog telefonisch door een medewerker van het COA medegedeeld dat hij zich voor zijn meldplicht tot de VD dient te wenden.

Op 6 september 2001 meldt klager zich voor de derde maal niet bij de VD. De VD verklaart klager vervolgens m.o.b. In de middaguren, dus na sluitingstijd van de meldplicht bij de VD, heeft wederom overleg plaats tussen de VD en het COA en is de m.o.b.-melding nogmaals besproken. Naar aanleiding van dit gesprek, en in aansluiting op het schrijven van 29 augustus 2001, heeft het COA de opvang aan klager beëindigd en ten behoeve van hem een centrumverbod opgesteld.

Tot slot bericht ik u dat de gemachtigde van klager over de gang van zaken bij de VD een klacht heeft ingediend bij het regiokorps Brabant-Noord. De reactie van het korps Brabant-Noord onderschrijft mijn verhaal. (…).

Conclusie

Op grond van het voorgaande komt het COA tot de conclusie dat onderhavige klacht ongegrond is.”

Achtergrond

1. Artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (RVA; Regeling van 18 december 1997, Stcr.246):

“1. De opvang in een opvangcentrum omvat in elk geval de volgende verstrekkingen:

a. onderdak;

b. een wekelijkse financiële toelage;

c. een eenmalige bijdrage aan kleedgeld;

d. recreatieve en educatieve activiteiten;

e. de dekking van de kosten van medisch verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling;

f. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid;

g. betaling van buitengewone kosten.”

2. Artikel 8 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (RVA):

“1. De in artikel 5 bedoelde verstrekkingen, eindigen in de volgende gevallen:

(…)

e. indien het een asielzoeker betreft die het opvangcentrum zonder bericht aan het Centraal orgaan opvang asielzoekers heeft verlaten en twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de meldplicht bij de Vreemdelingendienst in het centrum: twee weken nadat hij voor de eerste maal heeft verzuimd zich bij de Vreemdelingendienst te melden.”

3. Toelichting bij artikel 8 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (RVA):

“In het eerste lid van artikel 8 worden de omstandigheden omschreven die leiden tot de beëindiging van opvangvoorzieningen aan een asielzoeker. (…) In de artikel 8 omschreven situaties zal de opvang aan betrokkene zijn beëindigd en bestaat er geen beleidsvrijheid voor het COA om te besluiten de voorzieningen (toch) aan de vreemdeling te verstrekken. Het COA is gehouden de voorzieningen te beëindigen. (…)

De in onderdeel e omschreven mogelijkheid doet zich voor ten aanzien van asielzoekers, voor wie veelal geldt dat de procedure nog niet is afgerond en die uit eigen beweging de opvang verlaten. Voor de bedrijfsvoering van het COA is het noodzakelijk dat deze personen op enig moment uitgeschreven worden uit de administratie.

In onderdeel e wordt ten aanzien van asielzoekers die in het centrum verblijven bij het vaststellen of betrokkene kan worden uitgeschreven aangesloten bij de melding bij de Vreemdelingendienst. Dit mede omdat de melding bij de Vreemdelingendienst een formeel registratiemoment is. Uiteraard worden de voorzieningen niet beëindigd in het geval aan de betrokken asielzoeker ontheffing is verleend aan zijn meldplicht.”

4. Procedures Afdeling Spreiding en Plaatsing van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, februari 2000:

“VI.2. M.O.B.-Regeling

Sinds medio 1995 geldt voor MOB-ers de volgende regeling. Deze procedure geldt voor asielzoekers en statushouders.

De term “Met onbekende bestemming” (MOB) is in sommige gevallen niet helemaal correct daar in enkele gevallen de bestemming waarheen men vertrokken is wel bekend zal zijn. De term “Uitstroom ongepland” dekt wat dit betreft wel alle categorieën. De term M.O.B. zal echter in dit schrijven nog gehandhaafd blijven, ter voorkoming van verwarring.

Onder M.O.B.-ers worden verstaan:

I Personen die niet in het OC arriveren binnen 1 werkdag na melding van ASP (de Afdeling Spreiding en Plaatsing; N.o.)

(…)

II Personen die niet in het AZC/de AVO arriveren binnen twee werkdagen na melding ASP. (…)

III Personen die, zonder de toestemming van de directie of door de directie gemandateerde, twee achtereenvolgende malen afwezig waren bij de wekelijkse meldingsplicht. Het centrum voert dan een vertrekdatum en de reden van vertrek “MOB” in in het BIS (Bewoners Informatie Systeem; N.o.).

IV Personen die, zonder toestemming van de VD, twee achtereenvolgende malen afwezig waren bij de wekelijkse (AZC's/AVO's) of drie achtereenvolgende malen bij de dagelijkse (OC's) VD meldingsplicht. Het centrum voert dan een vertrekdatum en de reden van vertrek “MOB” in in het BIS.

V Personen die door de VD gemeld zijn als zijnde uitgezet. (…)

VI Personen die voor een periode langer dan twee weken, zijn ingesloten in een Huis van Bewaring. (…)

Het spreekt voor zich dat de M.O.B.-verklaring van personen in nauwe samenwerking met de VD dient plaats te vinden.”

5. Rapport Nationale ombudsman 2002/181, Beoordeling en Conclusie:

“1. Omdat asielzoeker N. overlast had veroorzaakt in en rond het asielzoekerscentrum (AZC) te Burgh-Haamstede, waarin hij verbleef, werd hem op 15 mei 2000 meegedeeld dat hem bij beschikking van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) de verstrekkingen uit de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva 1997; …) voor de duur van veertien dagen zouden worden ontzegd (…). Dit hield in dat N. het asielzoekerscentrum diende te verlaten. Op 11 mei 2000 deelde N. een medewerker van het COA echter mee dat hij het centrum niet zou verlaten, en dat hij een bezwaarschrift zou indienen tegen de strafmaatregel. De COA-medewerker liet N. vervolgens weten dat een bezwaarschrift de beslissing niet zou opschorten en dat hij, conform de beschikking van het COA, onmiddellijk het AZC diende te verlaten. N. gaf hieraan geen gevolg. Ook op 16 mei 2000 zegde het COA N. aan het centrum te verlaten. Wederom gaf hij hieraan geen gevolg. Daarop stelde het COA asielzoeker N. er bij beschikking van in kennis dat hij bij wijze van strafmaatregel zou worden overgeplaatst naar het AZC te Dokkum. N. deelde mee dat hij ook aan de uitvoering van deze maatregel niet wilde meewerken.

2. Verzoekster, de Stichting VluchtelingenWerk Schouwen-Duiveland te Burgh-Haamstede, klaagt erover dat een medewerker van het COA vervolgens de kamer van N. is binnengetreden zonder diens toestemming, teneinde de kamer te ontruimen.

3. Een kamer in een asielzoekerscentrum moet worden aangemerkt als een woning in de zin van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi; …), gelet op de uitspraak van de rechtbank te Den Haag op 24 oktober 1998 ter zake (zie Achtergrond, onder 4.). Ingevolge artikel 1 van de Awbi dient een ambtenaar die een woning met toestemming van de bewoner wil binnentreden, vooraf toestemming te vragen aan de bewoner, waarna van diens toestemming moet blijken.

Het COA deelde hierover tijdens het onderzoek mee dat N. voor de keuze was gesteld om zelf zijn bezittingen uit zijn kamer op te halen, of dit over te laten aan medewerkers van het COA. Toen N. hierop, ook na herhaald vragen, niet had gereageerd, waren medewerkers van het COA de kamer van N. binnengetreden, en hadden daar zijn persoonlijke spullen in twee zakken ingepakt en deze vervolgens naar de balie gebracht.

In deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat N. blijk heeft gegeven van zijn toestemming om zijn woning binnen te treden. De betrokken medewerker van het COA heeft wel tevoren aangekondigd dat, en met welk doel, zou worden binnengetreden, indien N. erin zou volharden niet zelf zijn eigendommen uit de woning te halen. Het COA heeft N. daarvoor echter niet uitdrukkelijk om toestemming verzocht, en N. heeft op de gedane mededelingen niet gereageerd.

4. Uit het voorgaande volgt dat de betrokken ambtenaar geen toestemming van N. als bewoner had verkregen om de woning binnen te gaan. In gevolge artikel 2 van de Awbi is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. De betrokken ambtenaar beschikte echter niet over een dergelijke machtiging.

5. Hem had ook geen machtiging kunnen worden verstrekt. Ingevolge artikel 4 van de Awbi kan een machtiging uitsluitend worden gegeven aan hen die bij of krachtens de wet bevoegd zijn zonder toestemming van de bewoner in een woning binnen te treden.

Het COA deelde hierover tijdens het onderzoek mee dat de bevoegdheid om kamers in het AZC tegen de wil van de bewoners binnen te treden voortvloeit uit artikel 16 van de Rva. De Rva is een uitvoeringsregeling, gebaseerd op de Wet COA. Bij of krachtens deze wet worden asielzoekers verplichtingen opgelegd, doch wordt geen bevoegdheid tot binnentreden verleend, noch de bevoegdheid tot het stellen van uitvoeringsregels met betrekking tot een dergelijke bevoegdheid. Ambtenaren van het COA zijn derhalve niet bij of krachtens de wet bevoegd tot binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

6. In het derde lid van artikel 2 van de Awbi is bepaald dat zonder toestemming van de bewoner en zonder machtiging mag worden binnengetreden indien dat noodzakelijk is ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen. Dergelijke omstandigheden deden zich in dit geval echter niet voor. Het feit dat N. op 11 mei 2000 in beschonken staat fysiek geweld had gebruikt tegen medewerkers van het AZC kon op 16 mei 2000 geen aanleiding vormen om aan te nemen dat er ernstig en onmiddellijk gevaar bestond voor de veiligheid van personen of goederen, welk gevaar alleen door binnentreden kon worden bestreden.

7. Gelet op de omstandigheden die zich hadden voorgedaan, was het op zichzelf begrijpelijk dat het COA de kamer van N. in het AZC wilde betreden teneinde een maatregel ten uitvoer te kunnen leggen. Het feit dat een kamer in een AZC moet worden aangemerkt als een woning in de zin van de Awbi, brengt echter beperkingen met zich. De conclusie moet al met al zijn dat de betrokken COA-medewerker is binnengetreden in de woning van N., zonder diens toestemming, zonder machtiging tot binnentreden tegen de wil van de bewoner, en ook zonder daartoe bevoegd te zijn. Daarmee is in strijd gehandeld met de Awbi, en met artikel 12 van de Grondwet (…).

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.”

6. Artikel 12 van de Grondwet:

"1. Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.

2. Voor het binnentreden overeenkomstig het voorgaande lid zijn voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen. Aan de bewoner wordt een schriftelijk verslag van het binnentreden verstrekt."

7. Algemene Wet op het Binnentreden (Awbi) (Wet van 22 juni 1994, Stb.572)

Artikel 1

“1. Degene die bij of krachtens de wet is belast met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. (...)

2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichting naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving in die omstandigheden kan worden gevergd.

3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. (...)

4. De persoon bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."

Artikel 2

“1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het Openbaar Ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

(...)

3. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.”

Artikel 3

"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:

a. de advocaat-generaal bij het gerechtshof;

b. de officier van justitie

c. de hulpofficier van justitie.

2. Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering.

3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."

Artikel 4

"De machtiging kan uitsluitend worden gegeven aan degene die bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard zonder toestemming van de bewoner in een woning binnen te treden."

Artikel 5

"1. De machtiging wordt gegeven voor het binnentreden in één in de machtiging te noemen woning. Zo nodig kan in de machtiging worden bepaald dat zij tevens geldt voor ten hoogste drie andere afzonderlijk te noemen woningen."

Artikel 9

“Degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich de toegang tot of de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Hij kan daartoe zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen."

Artikel 10

“1. Degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden, maakt op zijn ambtseed of -belofte een schriftelijk verslag op omtrent het binnentreden."

8. Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet van 1 juli 1994, Stb.510)

Artikel 1

“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;

b. orgaan: het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, bedoeld in artikel 2;

c. overgangsdatum: de datum waarop deze wet in werking treedt.”

Artikel 12

“Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid. 1"

9. Uitspraak Rechtbank 's-Gravenhage, 23-10-1998, nr. AWB 98/6646, JV 1999, 821:

"Blijkens schrijven van verweerder van 16 september 1998 is de vreemdeling staande gehouden in zijn kamer op het terrein van het asielzoekerscentrum (AZC) Burgh-Haamstede. (...) De rechtbank is met de gemachtigde van de vreemdeling van oordeel dat in het onderhavige geval de kamer van een vreemdeling kan worden aangemerkt als een woning in de zin van de Algemene wet op het binnentreden.

Reeds voor de inwerkingtreding van de Awbi heeft de Nationale ombudsman in Rapport 1989.430, AB 1999, 308 een kamer in een asielzoekerscentrum als woning aangemerkt.”

10. Uitspraak rechtbank 's Gravenhage, 12 februari 2001, nr. AWB 01/157:

“Op 8 januari 2000 is het Stappenplan III ten aanzien van verzoeker en zijn gezin in werking getreden.

Vanwege het niet verlenen van de vereiste medewerking aan het verkrijgen van de (ontbrekende) uitreisdocumenten heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het COA bij brief van 5 april 2000 verzocht om onder toepassing van artikel 8 eerste lid, onder b van de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva) alle voorzieningen te beëindigen door uitvoering te geven aan traject B van het stappenplan ter beëindiging van alle ROA-voorzieningen.

Vervolgens is verzoeker op of omstreeks juni 1990 in het vreemdelingenregistratiesysteem MOB verklaard, omdat hij voor een periode van meer dan twee weken gedetineerd is. Na beëindiging van deze detentie heeft verzoeker aan het COA om opvang gevraagd.

Hierop heeft verweerder verzoeker bij besluit van 11 januari 2001 medegedeeld dat hij niet (langer) recht heeft op opvang door het COA.

Verweerder heeft zich daarbij allereerst op het standpunt gesteld dat verzoeker rechtmatig verwijderbaar is. Per 8 januari 2000 is het zogenaamde Stappenplan III op verzoeker van toepassing, in het kader waarvan de IND het COA bij brief van 5 april 2000 heeft verzocht de (opvang-) verstrekkingen te beëindigen vanwege het niet verlenen van medewerking bij het verkrijgen van (de ontbrekende) uitreisdocumenten.

Daarnaast heeft verweerder gesteld dat verzoeker reeds sinds 12 juni 2000 “met onbekende bestemming” (MOB) is vertrokken op grond waarvan de verleende verstrekkingen reeds conform artikel 8 eerste lid, sub e, RVA zijn beëindigd en beëindiging in het kader van het Stappenplan III niet verder aan de orde is.

Verzoeker heeft bij schrijven van 12 januari 2001 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.(…)

Verzoeker heeft aangevoerd onder meer dat hij vanwege een ruzie en mishandeling van zijn echtgenote op 26 mei 2000 van het AVO Someren is overgeplaatst naar het AZC Grave. Tegelijkertijd is hij deswege echter gedetineerd.

Vertrek met onbekende bestemming is derhalve niet aan de orde.

Conform vast beleid van verweerder dient verzoeker thans weer voor heropvang door het COA in aanmerking te komen.

De president overweegt het volgende

(…)

Artikel 8, eerste lid, onder e, Rva, bepaalt dat de verstrekkingen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, eindigen indien het een asielzoeker betreft die het opvangcentrum zonder bericht aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft verlaten en twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de meldplicht bij de Vreemdelingendienst in het centrum: twee weken nadat hij voor de eerste maal heeft verzuimd zich bij de Vreemdelingendienst te melden.

Naar het voorlopig oordeel van de president heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet langer in aanmerking komt voor opvang door het COA.

Vooropgesteld dient daarbij te worden dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat op 8 januari 2000 het Stappenplan in werking is getreden. In dat kader is verzoeker verzocht om medewerking te verlenen aan het verkrijgen van de ontbrekende - en voor terugkeer naar het land van herkomst benodigde - uitreisdocumenten. Vanwege het uitblijven van die medewerking van de zijde van verzoeker heeft de IND - gelet op het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder e, Rva - het COA reeds bij schrijven van 5 april 2000 verzocht om de opvangvoorzieningen te beëindigen.

Dat het COA hieraan niet meteen uitvoering heeft gegeven en daartoe later geen aanleiding meer zag vanwege detentie en MOB-verklaring van verzoeker, betekent niet dat de opvang niet rechtmatig geëindigd is.

Verzoeker verblijft niet langer rechtmatig in Nederland en had Nederland in feite al dienen te verlaten. Wederopname in de opvang zou daarom strijdig met de Rva zijn. Indien verzoeker niet gedetineerd zou zijn geweest - en daardoor MOB- verklaard - dan had hij reeds lang een besluit van verweerder strekkende tot beëindiging van de opvang door het COA ontvangen.

(…)

wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.”

Instantie: Centraal Orgaan opvang Asielzoekers

Klacht:

Toegang tot AZC ontzegd nadat verzoeker zich tweemaal niet had gemeld bij de vreemdelingendienst met als reden "niet acceptabel gedrag"; verzoeker daarmee buitenproportionele sanctie opgelegd nu medewerkers van het COA op de hoogte waren dat verzoeker woonachtig was in AZC en zich door studieactiviteiten niet op tijd kon melden bij de vreemdelingendienst; kamer ontruimd buiten zijn aanwezigheid en op tijdstip dat hij nog aan meldplicht had kunnen voldoen; politie ingeschakeld waardoor goede naam is geschaad en hij geen afscheid heeft kunnen nemen.

Oordeel:

Gegrond