2001/395

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) is doorgegaan met het nemen van incassomaatregelen jegens hem, ook nadat het LBIO had vernomen dat verzoeker niet bekend was met de hieraan voorafgaande schriftelijke waarschuwing van 1 maart 2000.

Beoordeling

1. Verzoeker was vanaf medio 1987 getrouwd met mevrouw R. Aan dit huwelijk is in het voorjaar van 1999 een einde gekomen door echtscheiding. In het echtscheidingsvonnis was onder meer bepaald dat verzoeker ter zake van kinderalimentatie maandelijks een bedrag van ƒ 250,-- aan zijn ex-echtgenote zou uitkeren.

Op 1 februari 2000 deelde mevrouw R. het LBIO mee dat verzoeker op dat moment een betalingsachterstand van drie maanden had.

Naar aanleiding van deze melding heeft het LBIO verzoeker op 1 maart 2000 aangeschreven. In deze brief werd verzoeker geattendeerd op de gestelde achterstand. Hij werd in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken hetzij aan te tonen dat geen sprake was van achterstand, hetzij alsnog de achterstallige betalingen te verrichten.

Omdat verzoeker niet had gereageerd op de brief van 1 maart 2000, berichtte het LBIO hem op 1 mei 2000 dat het verzoek van mevrouw R. was ingewilligd en dat verzoeker daarom vanaf dat moment tot nader bericht alle alimentatiebetalingen en bijkomende opslagkosten rechtstreeks naar het LBIO diende over te maken.

Direct na ontvangst van deze brief heeft verzoeker het LBIO erop gewezen dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de brief van 1 maart 2000 en dat het daarom niet terecht is dat een incassoprocedure werd gestart.

Daarop is een briefwisseling tussen verzoeker en het LBIO ontstaan.

Begin mei 2001 heeft het LBIO alle inningswerkzaamheden ten behoeve van mevrouw R. gestaakt omdat verzoeker de achterstand had weggewerkt en mevrouw R. te kennen had gegeven te accepteren dat verzoeker weer rechtstreeks aan haar zou betalen nu hij gedurende langere tijd regelmatig betalingen aan het LBIO had verricht.

2. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO is doorgegaan met het treffen van incassomaatregelen nadat hij het LBIO erop had gewezen dat hij geen kennis had kunnen nemen van de waarschuwingsbrief van 1 maart 2000. In dat verband wijst verzoeker er met name op dat het LBIO deze brief als gewone brief heeft verzonden, terwijl de wet (zie Achtergrond; N.o.) voorschrijft dat de brief met bericht van ontvangst moet worden verstuurd.

3. In reactie hierop heeft de directeur van het LBIO te kennen gegeven dat zijn bureau er voor kiest betalingsplichtigen per gewone brief aan te schrijven; dit enerzijds uit kostenoverwegingen en anderzijds omdat een minder onvriendelijke manier van aanschrijven wordt nagestreefd.

Na voorafgaande adresverificatie was de brief van 1 maart 2000 als gewone brief gezonden naar verzoeker. Omdat de brief niet retour was gekomen, had het LBIO geconcludeerd dat verzoeker de brief wel had ontvangen. De directeur van het LBIO voegde hieraan toe dat verzoeker wel terstond heeft gereageerd op andere, naar hetzelfde adres gezonden, brieven van het LBIO, zodat geconcludeerd kan worden dat het LBIO over de juiste adresgegevens beschikte.

4. Artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de brief waarmee de onderhoudsplichtige in kennis wordt gesteld van het voornemen om over te gaan tot invordering van alimentatie met verhaal van kosten, dient te worden verstuurd met bericht van ontvangst.

Doel van dit voorschrift is dat onweerlegbaar komt vast te staan dat het poststuk ook daadwerkelijk op de bestemde plaats aankomt.

Nu is het de Nationale ombudsman ambtshalve bekend dat van de voorheen in het binnenlands postverkeer bestaande mogelijkheden voor verzekerde verzending, te weten bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, uitsluitend nog de mogelijkheid van aangetekende verzending resteert. Niettemin moet artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zo worden verstaan dat aan een andere wijze van inkennisstelling dezelfde waarborgen moeten worden ontleend als aan een brief met bericht van ontvangst. Aan de in artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek neergelegde waarborg kan thans alleen worden voldaan dor aangetekende verzending. In dit geval heeft het LBIO de brief aan verzoeker van 1 maart 2000 niet aangetekend verstuurd. Door verzending per gewone post, in plaats van per aangetekend schrijven is niet onweerlegbaar komen vast te staan dat de brief daadwerkelijk op het adres van verzoeker is bezorgd. De omstandigheid dat de brief niet door verzoeker is ontvangen, komt dan ook niet voor risico van verzoeker. Dat deze brief wel naar het juiste adres is gezonden en dat verzoeker op latere, naar hetzelfde adres gezonden, brieven van het LBIO wél heeft gereageerd, doet hieraan niet af.

Het lag voor de hand dat het LBIO na ontvangst van verzoekers brief van 8 mei 2000, waarin verzoeker had aangegeven dat de brief van 1 maart 2000 hem onbekend was en daarnaast dat het LBIO van hem een onjuist bedrag vorderde, hem een nieuwe laatste kans zou hebben geboden om op voorhand te ontkomen aan incassomaatregelen.

Het is niet juist dat het LBIO dit niet heeft gedaan.

Het staat vast dat het LBIO de brief van 1 maart 2000 op onjuiste wijze heeft verzonden. Desondanks heeft het LBIO in de brief van 15 mei 2000 verzoeker, binnen de wettelijke termijn gerekend vanaf 15 mei 2000, ten onrechte geen nieuwe laatste kans geboden, maar volstaan met het geven van een overzicht van de actuele stand van zaken.

Ook staat vast dat verzoeker het in de brief van het LBIO van 15 mei 2000 gevorderde bedrag van ƒ 456,25 en de opslagkosten van ƒ 95,64 terstond, althans binnen veertien dagen heeft voldaan. Tevens maakte hij toen ƒ 256,25 aan kinderalimentatie over naar de rekening van het LBIO. Daarmee had verzoeker, binnen de wettelijke termijn gerekend vanaf 15 mei 2000, alle op dat moment verschuldigde betalingen verricht. Gelet daarop kon het LBIO in redelijkheid geen gebruik maken van zijn bevoegdheid om tot invordering over te gaan en was het niet juist dat het LBIO desondanks verzoeker opslagkosten in rekening heeft gebracht. Dat verzoeker zowel voor als na 1 mei 2000 regelmatig niet tijdig en ook onjuiste, immers te kleine, bedragen naar het LBIO overmaakte, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Een en ander geeft de Nationale ombudsman aanleiding voor het doen van een aanbeveling.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), is gegrond.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman geeft de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) in overweging het er toe te leiden dat aan verzoeker de ten onrechte in rekening gebrachte opslagkosten worden gerestitueerd.

Onderzoek

Op 21 augustus 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K., te Oosterhout, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de directeur van het LBIO, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de directeur van het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de directeur van het LBIO de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zij gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is in 1987 gehuwd met mevrouw R. Op 9 juni 1999 is een einde gekomen aan dit huwelijk door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 8 april 1999 in het register. Ingevolge dit echtscheidingsvonnis was verzoeker maandelijks een bedrag van ƒ 250,- (na indexatie werd dat ƒ 256,25, respectievelijk ƒ 264,71) aan zijn ex-echtgenote verschuldigd ter zake van kinderalimentatie.

Op 1 februari 2000 deelde mevrouw R. het LBIO schriftelijk mee dat zij al gedurende drie maanden geen alimentatie had ontvangen van verzoeker. Mevrouw R. verzocht het LBIO zorg te dragen voor de inning van de achterstallige betalingen.

2. Bij brief van 1 maart 2000 zocht het LBIO contact met verzoeker. In deze brief deelde het LBIO verzoeker het volgende mee:

"Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft van mevrouw R. een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.

De bijdrage die u voor uw kinderen dient te betalen is vastgelegd in de rechterlijke uitspraak van 8 april 1999. Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders en kinderen van 18 tot 21 jaar de betaling van deze kinderalimentatie onderling regelen. In die gevallen waarin dat moeilijkheden met zich brengt kan men een beroep doen op het LBIO.

Het LBIO is een incassobureau dat op verzoek de inning van kinderalimentatie regelt.

De maandelijkse alimentatie bedraagt fl. 256, 25 (voor 1999 was dit fl. 250,00) en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van fl. 1.018,75. Deze achterstand betreft de periode december 1999 tot en met maart 2000.

Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of volledig is.

Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bankafschriften.

Als u de bijdrage niet heeft betaald verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan mevrouw R. over te maken.

Bewijsstukken van betalingen dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek van mevrouw R. afwijzen.

Worden de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen dan gaat het LBIO over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage.".

3. Omdat op de brief van 1 maart 2000 niets werd vernomen van verzoeker, zond het LBIO hem op 1 mei 2000 opnieuw een brief. Hierin deelde het hoofd van de afdeling Kinderalimentatie onder meer het volgende mee:

"In vervolg op de u toegezonden brief van 1 maart 2000 bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan mevrouw R. heeft betaald. Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw dochter (…) over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd.

Op grond van de rechterlijke beslissing van 8 april 1999 bent u thans een bedrag van fl. 256,25 per maand verschuldigd. Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van fl. 25,63 per maand. Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu fl. 281,88. (…)

Over de periode van 1 december 1999 tot en met 31 mei 2000 bereken ik een achterstand in uw betalingen van fl. 1281,25 aan alimentatie plus fl. 128,14 aan opslag, is in totaal fl. 1.409,39 (= minus de rechtstreekse betaling d.d. 25 februari 2000 fl. 250,00).

Ik verzoek u met klem om dit bedrag per omgaande naar de postbankrekening van het LBIO over te maken onder vermelding van `ons zaaknummer'."

4. In reactie hierop deelde verzoeker het hoofd van de afdeling Kinderalimentatie van het LBIO bij brief van 8 mei onder meer het volgende mee:

"Op 1 mei 2000 stuurde u mij een brief waarin u om betaling verzocht omdat (ik; N.o.) niet heb gereageerd op een eerdere schrijven.

Hierin spreekt u over een brief van 1 maart jl, maar ik heb nooit eerder een brief van u of van het LBIO ontvangen, waarschijnlijk omdat ik in die periode ben verhuisd.

Met uw medewerker heb ik afgesproken de door u eerder opgevraagde betalingen alsnog te zenden, en u te verzoeken, aan de hand van die gegevens een nieuwe opgave van openstaande vordering te geven, dit temeer omdat e.e.a. mij niet geheel duidelijk is. (…)

Hier alvast een opsomming van de betalingen:

07-12-99 fl 250,00 04-04-00 fl 250,00

22-12-99 fl 250,00 02-05-00 fl 250,00 (waarvan nog geen afschrift)

25-02-00 fl 325,00"

5. Bij brief van 15 mei 2000 reageerde het hoofd van de afdeling Kinderalimentatie van het LBIO onder meer als volgt op verzoekers brief van 8 mei 2000:

"Op 1 maart 2000 werd u aangeschreven over de achterstand in de betalingen vanaf 1 december 1999. In uw brief geeft u aan dat vorenstaande schrijven niet door u ontvangen zou zijn in verband met een verhuizing.

Het LBIO moet echter concluderen dat u vorenstaande schrijven ontvangen moet hebben daar bij controle bij de gemeente is gebleken dat u op 10 maart nog ingeschreven stond op het adres van aanschrijving alsmede omdat het aanschrijven niet retour werd ontvangen. Voorts blijkt uit uw betaalbewijzen en ons dossier dat uw bedrijf eveneens op dit adres is gevestigd. Tevens heeft u ons schrijven d.d. 1 mei 2000, welke naar hetzelfde adres is verstuurd als de brief van 1 maart 2000 wel ontvangen. (…)

Aan de hand van uw betaalbewijzen komt het LBIO tot de volgende berekening van de openstaande achterstand in de kinderalimentatie tot en met 31 mei 2000.

Verschuldigd:

Januari tot en met mei 2000: 5x fl.256,25 = fl.1.281,25

Betaald:

25 februari fl.325,00

5 april fl.250,00

3 mei fl.250,00

fl.825,00

Achterstand tot en met 31 mei 2000 fl.456,25

De achterstand in de kinderalimentatie tot en met 31 mei 2000 dient u vermeerderd met de opslagkosten (fl .95,64) te voldoen aan het LBIO.

Ik verzoek u het totaal verschuldigde bedrag tot en met 31 mei 2000 ad fl. 551,89 ineens te voldoen voor 25 mei 2000. Vervolgens dient u maandelijks fl. 256,25 te vermeerderen met fl. 25,63 opslagkosten, totaal fl. 281,88 aan mijn bureau te voldoen."

6. Bij brieven van 24 mei, 7 en 28 juni 2000 aan het LBIO uitte verzoeker zijn ongenoegen over de door het LBIO gevorderde bedragen en over de gevolgde procedure.

7. Bij brief van 4 juli 2000 deelde het hoofd van de afdeling Kinderalimentatie van het LBIO verzoeker onder meer het volgende mee:

"U stelt de brief van 1 maart 2000 van het LBIO niet te hebben ontvangen. Het LBIO heeft onderzocht of u op het moment van verzending van de brief op het betreffende adres woonachtig was. Uit de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) van de gemeente Oosterhout blijkt dat u sedert 20 februari 1998 op het adres X 25 stond ingeschreven. Van de gemeente Geertruidenberg werd het bericht ontvangen dat u per 24 maart 2000 staat ingeschreven op het adres Y 118. Aangezien u de post tot 24 maart op het adres in Oosterhout kon ontvangen, én gezien de bezorgpercentages van de PTT, gaat het LBIO er vanuit dat de brief ook daadwerkelijk is bezorgd rond 3 maart 2000.

Mogelijk is de brief aan uw aandacht ontsnapt of in de verhuizing in het ongerede geraakt."

8. In vervolg op een op 6 juli 2000 met verzoeker gevoerd telefoongesprek deelde de directeur van het LBIO verzoeker bij brief van 4 augustus 2000 onder meer het volgende mee:

"In de brief van 1 maart 2000 werd u van het inningsverzoek van mevrouw R. in kennis gesteld. Tevens werd u verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief (zie hiervoor Burgerlijk Wetboek, boek 1, artikel 408 lid 5; […]) (zie Achtergrond; N.o.), door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat u de achterstallige alimentatie wel of alsnog aan uw gewezen echtgenote had voldaan. (…)

Uw eerdere mededeling dat, door verhuizing, u de brief van 1 maart 2000 niet heeft ontvangen wordt, omdat (u; N.o.) op 24 maart 2000 bent verhuisd, niet aannemelijk geacht. Bovendien bevestigt u wel de ontvangst van de brief van 15 mei 2000 die naar hetzelfde adres werd gestuurd…"

9. In reactie op de brief van de directeur van het LBIO van 4 augustus 2000 deelde verzoeker in zijn brief van 8 augustus 2000 aan de directeur onder meer het volgende mee:

"Bij deze wil ik u verzoeken om opnieuw mijn dossier ter hand te nemen en zich hierin wederom te verdiepen en zich ditmaal te distantiëren van de vooroordelen eerder genoemd in deze brief.

Hierbij verwijs ik ook u naar het burgerlijk wetboek, boek 1, artikel 408, lid 5. Opmerkend dat u in uw schrijven stelt dat u het niet aannemelijk acht dat ik de brief van 1 maart 2000 niet heb ontvangen.

Overeenkomstig de wet zou u dus in bezit moeten zijn van een bericht van ontvangst zodat u niets aannemelijk hoeft te achten maar met feiten uw beoordeling kan onderbouwen mede door toezending van een kopie, bericht van ontvangst.

10. De plaatsvervangend directeur van het LBIO liet verzoeker in zijn brief van 18 augustus 2000 onder meer weten dat het LBIO met betrekking tot de gevolgen van het niet aangetekend, met bericht van ontvangst, verzenden van de brief van 1 maart 2000, onverminderd van mening was dat de post bezorgd is, indien deze niet wordt terug ontvangen en verzoeker er dus van had kunnen kennisnemen.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat - verkort - weergegeven onder Klacht.

2. Ter nadere onderbouwing van de klacht deelde verzoeker bij brief van 16 augustus 2000 onder meer nog het volgende mee:

"Bij deze wil ik een klacht indienen tegen het Landelijk Bureau Inning Onderhouds-bijdrage.

Het gaat over het feit dat ik door het LBIO schijnbaar aangeschreven ben op 1 maart 2000 over een incasso die men had overgenomen van mijn ex-vrouw, in deze brief wordt gevraagd om kopieën van betalingsafschriften. (…)

Deze brief heb ik nooit ontvangen, waarschijnlijk doordat ik toen bezig was met verhuizen en mijn post doorgestuurd zou worden, wat achteraf gezien meerdere malen verkeerd is gegaan, dus het LBIO heeft het verzoek van mijn ex-vrouw overgenomen, daar ik niet heb gereageerd op een nooit ontvangen brief. (…)

Op 16 aug. wederom terug gebeld (met de plaatsvervangend directeur van het LBIO; N.o.) met de vraag hoe de stand van zaken nu was na het gesprek met de (directeur; N.o.).

In dit, mij zeer onplezierig ervaren telefoongesprek wees hij mij op het feit dat er over (…) artikel (1:408 Burgerlijk Wetboek; N.o.) een jurisprudentie was dat men er tegenwoordig vanuit mag gaan dat de post meestal bezorgd wordt dus dat men aan mag nemen dat als men de brief verstuurt men die over het algemeen ook krijgt.

Hierop reageerde ik met de vraag of hij die uitspraak ook verder gelezen had, opmerkend dat er ook wordt gesteld dat als de ontvanger bij een volgend contact aangeeft deze brief nooit te hebben ontvangen men er hier dan ook vanuit moet gaan."

C. Standpunt directeur lbio

In reactie op de klacht van verzoeker deelde de directeur van het LBIO op 31 oktober 2000 het volgende mee:

"De heer K. klaagt erover dat mijn bureau is doorgegaan met het nemen van incassomaatregelen tegen hem. Het voornemen van mijn bureau om het verzoek de inning over te nemen van mevrouw R., zoals hem is meegedeeld in de brief van 1 maart 2000, zou hem niet bekend zijn.

De heer K. stelt de brief van 1 maart 2000 niet van mijn bureau te hebben ontvangen.

Mijn bureau heeft onderzocht of de heer K. op het moment van verzending van de brief op het betreffende adres woonachtig was. Uit de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) van de gemeente Oosterhout bleek dat hij sedert 20 februari 1998 op het adres X 25 stond ingeschreven. Van de gemeente Geertruidenberg werd het bericht ontvangen dat de heer K. per 24 maart 2000 staat ingeschreven op het adres Y 118. (…)

Aangezien de heer K. de post tot 24 maart 2000 op het adres in Oosterhout kon ontvangen, én gezien de bezorgpercentages van de PTT, gaat mijn bureau er vanuit dat de brief ook daadwerkelijk is bezorgd. Daarbij is de betreffende brief ook niet `onbekend retour' ontvangen.

Op grond hiervan gaat mijn bureau er van uit dat de heer K. de brief van 1 maart 2000 heeft ontvangen.

Mogelijk is de brief aan de aandacht van de heer K. ontsnapt of in de verhuizing in het ongerede geraakt. Vaststaat dat de betreffende brief wel door mijn bureau is verzonden."

D. reactie verzoeker

Bij brief van 8 december 2000 reageerde verzoeker als volgt op het standpunt van de directeur van het LBIO:

"Men blijft zich vasthouden aan de jurisprudentie en gaat er dus vanuit dat als de post wordt verstuurd deze ook aankomt. Men vergeet echter dat ik bij het eerst volgende contact van het LBIO direct aan heb gegeven dat ik die brief niet ontvangen heb. (…)

Het blijft uiteraard gissen wat er met de brief van 1 maart is gebeurd, dat deze misschien op een verkeerd adres terecht is gekomen door de PTT beambte, door elektronisch falen van het doorsturen aan de hand van het verhuisbericht of deze per ongeluk bij het LBIO is blijven liggen is nu niet relevant, wat echter wel duidelijk is, is dat ik deze brief nooit heb mogen ontvangen."

e. nadere informatie van de directeur van het LBIO

1. Op 12 januari 2001 legde de substituut-ombudsman de directeur van het LBIO de volgende vragen ter beantwoording voor:

"Ingevolge artikel 408, vijfde lid, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek moet, alvorens tot invordering met verhaal van kosten wordt overgegaan, de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis worden gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering.

- Is het juist dat het niet meer mogelijk is om een brief met bericht van ontvangst te versturen omdat KPN Post deze service heeft geschrapt?

- Zo nee, waarom is in dit geval geen gebruik van deze service gemaakt?

- Zo ja, waarom is in dit geval de desbetreffende brief aan verzoeker als gewone brief en niet aangetekend verzonden?"

2. In antwoord op de gestelde vragen en in reactie op de reactie van verzoeker, deelde de directeur van het LBIO de Nationale ombudsman op 12 februari 2001 onder meer het volgende mee:

"Het is nog immer mogelijk een brief met bericht van ontvangst te versturen. KPN Post biedt deze service nog steeds.

Mijn bureau verkiest echter de mogelijkheid om betalingsplichtigen per gewone brief aan te schrijven. Naast besparing van kosten en een minder onvriendelijke manier van aanschrijven van een betalingsplichtige, heeft de volgende overweging hieraan ten grondslag gelegen.

Mijn bureau heeft de wettelijke mogelijkheid om elektronisch GBA-bevragingen te doen. Hierdoor kan op zeer korte termijn worden achterhaald wat het juiste adres van een persoon is.

Bij de eerste aanschrijving van een betalingsplichtige wordt gebruik gemaakt van het eventueel opgegeven adres dat mijn bureau door een ontvangstgerechtigde is verstrekt. Door mevrouw R. is op het door haar ingediende formulier `verzoek overname inning kinderalimentatie' het laatst bij haar bekende adres van de heer K. vermeld. Mijn bureau heeft de heer K. op dit adres aangeschreven.

Van de heer K. werd door mijn bureau geen reactie ontvangen.

Alvorens de heer K. wederom aan te schrijven, is gecontroleerd of de eerste brief door mijn bureau naar het juiste adres werd verstuurd. Hiervoor is de Gemeentelijke Basis- administratie (GBA) geraadpleegd. De uitkomst van het raadplegen van het GBA leerde dat de heer K. door mijn bureau met de brief van 1 maart 2000 op het juiste adres is aangeschreven. Ik wil hier aanvullend opmerken dat ook de brief van 1 mei 2000, welke naar ditzelfde adres is verstuurd, de heer K. heeft bereikt, gezien zijn reactie van 8 mei 2000. (…)

Wanneer mijn bureau had moeten constateren dat de brief van 1 maart 2000 niet naar het juiste adres was verstuurd, had mijn bureau de gehele procedure, te weten vanaf de eerste aanschrijving, opnieuw moeten ondernemen. Op dat moment zou immers niet voldaan zijn aan de gedachte van artikel 1:408 BW, te weten, een betalingsplichtige de mogelijkheid te bieden de door de ontvangstgerechtigde aannemelijk gemaakte achterstand te weerspreken door middel van het overleggen van betaalbewijzen, dan wel een betalingsplichtige de mogelijkheid te bieden alsnog tot betaling van de achterstand over te gaan."

F. nadere reactie verzoeker

1. Op 16 februari 2001 deelde verzoeker een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee dat het LBIO in het kader van de incassoprocedure (loon-) beslag had gelegd onder zijn werkgever.

2. Bij brief van 14 mei 2001 reageerde verzoeker op de nadere informatie van de directeur van het LBIO. In deze brief deelde hij onder meer het volgende mee:

”Het beëindigen van de inning kinderalimentatie via het LBIO, wil niet zeggen dat mijn klacht kan vervallen en de zaak hiermee is afgehandeld.

Het feit blijft bestaan dat door het LBIO de inning onterecht is voortgezet na mijn reactie op de eerste, nooit ontvangen brief het verhaal u wel bekend.”

3. Als bijlage bij verzoekers brief van 14 mei 2001 was gevoegd een brief van het LBIO aan verzoeker van 9 mei 2001. Hierin deelde het hoofd van de afdeling kinderalimentatie verzoeker onder meer het volgende mee:

"Het LBIO ontving een bevestiging van mevrouw R. waaruit blijkt dat u een bedrag van fl. 264,71 aan onderhoudsbijdrage buiten het LBIO om heeft betaald op 2 mei 2001. Daarbij is van uw ex-partner bericht ontvangen dat zij alsnog akkoord gaat om de betalingen rechtstreeks van u te ontvangen.

Zoals u reeds in eerdere brieven is geschreven dient u via het LBIO te betalen totdat uw betalingen aan de wettelijke criteria voldoen. Deze criteria houden in dat er geen achterstand in de kinderalimentatie is, er minimaal 6 maanden lang regelmatig maandelijks is betaald en alle opslag- en deurwaarderskosten zijn voldaan.

Gezien het feit dat (…) uw zaak niet eerder bij het LBLO in behandeling was en gezien de brief van uw ex-partner, is het LBIO bereid om uw dossier, onder bepaalde voorwaarden, alsnog af te sluiten. U dient alsnog de openstaande opslagkosten, vermeerderd met de opslagkosten over 6 maandelijkse termijnen aan het LBIO te voldoen, alsmede eventueel gemaakte deurwaarderskosten. U bent dan verschuldigd:

Opslagkosten fl. 257,39.….

Deurwaarderskosten fl. ….…...+/+

Totaal fl. 257,39.….

In verband met het teveel ontvangen bedrag ad fl. 582,35, welke nog gereserveerd staat bij het LBIO, heeft mijn bureau hiervan de verschuldigde opslagkosten voldaan. Het resterende bedrag ad fl. 324,96 zal aan u worden terugbetaald.

U heeft de verschuldigde alimentatie ten behoeve van uw dochter op grond van bovenstaande inmiddels 6 maanden regelmatig voldaan.

Berekend tot en met de maand mei 2001 bestaat er geen betalingsachterstand meer. Omdat hierdoor aan de wettelijke criteria is voldaan, zal het LBIO de inning beëindigen.

Bij berekening is gebleken dat u zelfs fl. 548,82 teveel aan kinderalimentatie heeft betaald.

Vorenstaand bedrag dient u onderling te verrekenen met mevrouw R., welke hierover per gelijke post is ingelicht. De berekening van de teveel betaalde kinderalimentatie en de verschuldigde opslagkosten is bijgesloten. (…)

In verband met de teveel ontvangen gelden ad fl. 324,96 verzoek ik u per omgaande het LBIO schriftelijk op de hoogte te stellen van uw rekeningnummer, zodat mijn bureau kan zorgdragen voor terugbetaling.

(…)

Overname inning per 1 april 2000 vanaf 1 januari 2000.

Verschuldigd:

2000 01/01 tot en met 31/12 12x F 256,25 F 3.075,00

2001 01/01 tot en met 31/05 5x F 264,71 F 1.323,55

F 4.398,55

Betaald: alimentatie opslag Reserve

2000 25-feb F 325,00

5-apr F 250,00

3-mei F 250,00

29-mei F 458,36 F 93,53

29-mei F 232,95 F 23,30

30-jun F 256,25

1-aug F 250,00

29-aug F 256,25

28-sep F 256,25

1-nov F 256,25

6-dec F 256,25

2001 5-jan F 573,06

1-mrt F 264,71

6-mrt F 473,41 F 108,94

3-apr F 323,92 F 83,06

27-apr F 582,35

2-mei F 264,71

F 4.947.37

Teveel betaald tot en met 31mei 2001: F 548,82-

Berekening opslagkosten:

10% opslag ver achterstand tot en met maart 2000: F 44,38

10% over lopende bijdrage in 2000 (9x fl.25,63): F 230,67

10% over lopende bijdrage in 2001 (5x fl.26,47): F 132,35

Verschuldigd tot en met mei 2001: F 407,40

Betaalde opslag: F 308,83

Nog verschuldigde opslag tot en met mei 2001: F 98,57

Berekening achterstand tot en met maart 2000:

Januari tot en met maart 2000 verschuldigd 3 maanden ad fl. 256,25 = fl. 768,75

Betaald over de periode januari tot en met maart 2000 = fl. 325,00, zodat nog verschuldigd is tot en met maart 2000 fl. 443,75 in totaal."

Achtergrond

Artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

(…)

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Doorgegaan met het nemen van incassomaatregelen jegens verzoeker, ook nadat vernomen was dat verzoeker niet bekend was met voorafgaande schriftelijke waarschuwing.

Oordeel:

Gegrond