1999/379

Rapport
Op 10 mei 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Franeker, met een klacht over een gedraging van de Algemene Inspectiedienst Noord en Oost Nederland te Zwolle. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (AID) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij hem en zijn zoon op 7 februari 1999 heeft ge ntimideerd door zich te laten voorstaan op zijn functie als ambtenaar van de AID en op zijn daarmee samenhangende opsporingsbevoegdheid. Daarnaast klaagt hij erover dat de Hoofdinspecteur AID Noord en Oost Nederland zijn klacht over het optreden van bedoelde AID-ambtenaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Achtergrond

1. Wet Nationale ombudsman(Wet van 4 februari 1981, Stb. 35) Artikel 1a:"1. Deze wet is van toepassing op gedragingen van de volgende bestuursorganen:a. Onze Ministers:(...)4. Een gedraging van een ambtenaar, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is."2. Klachtenregeling Algemene InspectiedienstVoor de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij geldt een uniforme klachtenregeling. In deze regeling (versie januari 1999) is het volgende gesteld:"1. Inleiding Teneinde uniformiteit te bereiken in de procedure die door de medewerkers van de Algemene Inspectiedienst gehanteerd moet worden bij de behandeling van mondelinge danwel schriftelijke klachten door derden, gericht tegen medewerkers van de Algemene Inspectiedienst danwel tegen de dienst als zodanig, is de volgende regeling vastgesteld. 2. Begrippen2.1. Onder een klacht wordt verstaan:een uiting van onvrede of kritiek met betrekking tot:* het functioneren van een medewerker; * het functioneren van onderdelen van de dienst * het handelen en/of nalaten van n of meerdere medewerkers van de dienst, jegens de klager of een ander in een bepaalde aangelegenheid." De klachtenregeling bevat onder meer voorschriften met betrekking tot de procedure die moet worden gevolgd bij de behandeling van (ontvankelijke) klachten.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en aan de betrokken ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch de reactie van verzoeker noch de reactie van de betrokken ambtenaar gaf aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op zondag 7 februari 1999 vond er een incident plaats tussen verzoeker en een buurman. Deze buurman is als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de AID).2. Nog in dezelfde week ontving de betrokken buurman een brief van verzoeker, gedagtekend 7 februari 1999, waarin deze zich beklaagde over diens dreigende en intimiderend gedrag. Verzoeker stelde dat hij binnen zeven dagen schriftelijke excuses van zijn buurman verlangde. Indien dat niet zou gebeuren, zo stelde verzoeker, zou hij er werk van maken. In dat verband noemde hij onder andere het informeren van de superieuren van zijn buurman. Verzoeker besloot zijn brief als volgt; "...Tenslotte deel ik u mee, dat een afschrift van deze brief naar de politie gaat en dat ik van u geen dreigend en intimiderend optreden (al of niet in de hoedanigheid van AID-er) meer wens en ik verbied u nog een poot (voet: ik hou het netjes) op mijn erf te zetten of op deuren of ramen te bonzen alvorens deze zaak is opgelost. Ik had altijd een groot incasseringsvermogen, maar u heeft mij over de grens geholpen en ik kan op het ogenblik niet al te best voor mijzelf instaan..."3. Bij brief van 5 maart 1999 diende verzoeker bij de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een klacht in over bedoelde buurman. Onder verwijzing naar zijn brief van 7 februari 1999 wees verzoeker er op dat hij geen reactie had ontvangen op die brief. Verzoeker schreef in zijn brief voorts het volgende:"…Meneer (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) commandeerde?, beval?, sommeerde?, mijn zoon onmiddellijk op te houden of hij zou bij hem komen. Daarmee trapte hij op mijn ziel en rechtsgevoel. Mijn zoon (14 jaar, doet aan vele sporten) neigt eerder naar de te(?) fatsoenlijke kant, dan naar de positie van modern Schoffie. Ook vandaar dat hij het luchtdrukpistool juist wel eens mag gebruiken. Kortom dit nam ik niet en zal ik nooit nemen, van wie dan ook. Dus ik ging naar boven en loste ook enkele schoten in mijn eigen tuin. Daarbij zag ik overigens niemand. Toen wij weer een tijdje beneden waren meldde hij zich op uiterst beschaafde wijze samen met een zeker ook bedreigde buurman. Hij begon onmiddellijk van het bovenste bordje, vermeldde dat hij bij de AID werkte (wist ik) en opsporingsbevoegdheid bezat en hij beloofde en verzekerde mij, dat dit de laatste keer was geweest, dat ik het wapen had gebruikt. Tevens zou hij de politie waarschuwen. Die kwam (ook aardig voor de buren) en bevestigde dat wij niets illegaals deden. Wel verzocht hij met de kennelijke gevoeligheid van buurman wat rekening te houden. Dat zegde ik in zekere mate toe en daartoe zou ik ook onmiddellijk bij een ook maar enigszins normale reaktie bereid zijn geweest. Daar gaat het echter thans volstrekt niet meer over. Waar het nu over gaat is dat meneer in zijn hoedanigheid van medewerker van de AID zo volstrekt niet kon en mocht optreden. Daarom verzoek ik u mij binnen vier weken na dagtekening te informeren welke corrigerende maatregelen u denkt te nemen tegen onbevoegd, buitenproportioneel, bedreigend, intimiderend en onbeschoft optreden. Dit incident is thans voor mij vanuit verschillende invalshoeken een ernstige principekwestie geworden, waarin ik zonodig ver zal gaan. De man hoeft voor mij helemaal niet op de knie n, maar een fatsoenlijke rechtzetting zal er moeten komen. Daarover zal ik mij beslist zonodig ook verder ori nteren. De termen hiertoe zijn aanwezig, nu hij ook aperte leugens verteld. Mocht onverhoopt blijken, dat u een aanhanger bent van een zekere overheidscultuur van ontkenning en verdraaiing, zodat wij dus eigenlijk helemaal fout zijn, dan zal ik het mij op zich onsympathieke middel van publiciteit niet schuwen. Dat lijkt mij trouwens ook niet zo gemakkelijk, nu ik inmiddels iets meer weet van (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.). Die informatie bevestigde overigens zekere vermoedens. Zo had ik een paar keer geprobeerd om mijn nieuwe achterbuurman te groeten, maar hij merkte niks op, enz. Samenvattend ben ik niet op wraak uit, maar ik wens genoegdoening nu hij in zijn hoedanigheid als AID-er veel te ver is gegaan en een aantal elementaire normen en waarden (jawel!) met voeten heeft getreden…"4. De secretaris van de klachtencommissie van de Inspectie Noord en Oost Nederland van de AID stuurde verzoeker op 8 maart 1999 een ontvangstbevestiging. Tevens stuurde hij verzoeker een exemplaar van de "Klachtenregeling Algemene Inspectiedienst" (zie achtergrond) toe.5. Bij brief van 7 april 1999 deelde de Hoofdinspecteur Algemene Inspectiedienst Noord en Oost Nederland verzoeker het volgende mee:"...Zoals u reeds schriftelijk is gemeld heeft de klachtencommissie van de Algemene Inspectie Dienst Noord & Oost Nederland uw klacht behandeld. Dit heeft geleid tot het advies van de klachtencommissie uw klacht als niet ontvankelijk te verklaren en derhalve niet verder in behandeling te nemen. Ik neem het advies van de klachtcommissie over en zal uw klacht niet in behandeling nemen. Het gaat in deze om een klacht waarbij de betreffende AID medewerker de heer (...) niet ambtshalve is betrokken en derhalve zie ik geen reden om verdere stappen te ondernemen..."B.       STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker is weergegeven onder klacht. Met betrekking tot de feitelijke gang van zaken op 7 februari 1999 deelde hij in zijn verzoekschrift nog het volgende mee:"...Er werd op mijn deur gebonsd, ik opende het bovenraam en kreeg (met gejij en gejou) te horen, dat hij bij de AID was, er werd iets geformuleerd over opsporing en verder kreeg ik te horen dat het de laatste keer was geweest en dat de politie zou worden gewaarschuwd. Intimiderend optreden, dat kan ik u wel zeggen. Maar volgens de AID dus niet ambtshalve. De vraag rijst wat dan wel ambtshalve is: met een pet op, met een dienstbevel, in diensttijd, met een collega? Meneer wekte wel degelijk de indruk in voornoemde hoedanigheid op te treden en derhalve dienen hij en zijn organisatie daarvan de gevolgen te dragen en kunnen zij daar ook op worden aangesproken naar mijn mening..."C.       STANDPUNT MINISTER1. Met betrekking tot de gevolgde procedure merkte de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het volgende op:"…Op zondag 7 februari 1999 hebben zich gebeurtenissen voorgedaan op het erf van verzoeker en/of het daaraan grenzende erf van (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) Deze gebeurtenissen houden verband met het gebruik van een luchtdrukwapen door verzoeker en zijn zoon. Over het voorval heeft (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) meteen daarna contact gezocht met verzoeker. Doordat (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) bij die gelegenheid zou hebben aangegeven dat hij buitengewoon opsporingsambtenaar is in dienst van de AID, voelen verzoeker en diens zoon zich naar eigen zeggen ge ntimideerd. (De betrokken AID-ambtenaar; N.o.) heeft naar aanleiding van het voorval op 10 februari 1999 contact opgenomen met zijn meerdere bij de AID, (…), die hem verzocht heeft een verslag te maken van de gebeurtenissen. (De betrokken AID-ambtenaar; N.o.) heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en een verslag opgesteld, gedateerd 11 februari 1999. Bij brief van 5 maart 1999 heeft verzoeker bij de klachtencommissie van de inspectie AID Noord- en Oost-Nederland een klacht ingediend over het optreden van (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.). Daarbij was een brief gevoegd, gedateerd 7 februari 1999, die verzoeker kennelijk persoonlijk bij (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) heeft bezorgd. Op 8 maart 1999 heeft de secretaris van de klachtencommissie de ontvangst van de klacht bevestigd. De klachtencommissie heeft kennis genomen van de klacht en heeft - mede gelet op het relaas van (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) - aan de Hoofdinspecteur AID Noord- en Oost-Nederland mondeling geadviseerd de klacht niet in behandeling te nemen, aangezien er geen sprake was van het functioneren van (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) als medewerker van de AID. Van het advies bestaat geen schriftelijke weergave. De Hoofdinspecteur heeft het advies opgevolgd en verzoeker hiervan bij brief van 7 april 1999 in kennis gesteld…"2. Vervolgens reageerde de Minister als volgt op de klacht van verzoeker:"…Mij is op basis van de stukken niet gebleken dat (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) zich in zijn hoedanigheid van AID-medewerker tot verzoeker en diens zoon heeft gewend. De gebeurtenissen voltrokken zich buiten dienstverband en hebben geen relatie met het functioneren van (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) als ambtenaar en evenmin met het functioneren van de AID zelf. Weliswaar heeft (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) aan verzoeker medegedeeld dat hij in zijn functie als buitengewoon opsporingsambtenaar wist waarover hij sprak en dat verzoeker naar zijn mening vermoedelijk in overtreding was, maar daarmee heeft hij niet willen stipuleren dat hij op dat moment in functie was. Uit het feit dat (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) na het voorval onverwijld de politie heeft ingeschakeld had verzoeker ook kunnen afleiden dat (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) op dat moment niet in functie was. Gelet op het voorgaande is het mijns inziens niet aannemelijk dat (de betrokken AID-ambtenaar; N.o.) hem en zijn zoon heeft ge ntimideerd door zich te laten voorstaan op zijn functie als ambtenaar van de AID en op zijn daarmee samenhangende opsporingsbevoegdheid. (De betrokken AID-ambtenaar; N.o.) was immers niet aldus aanwezig in de uitoefening van zijn functie, maar als (actieve) buurman. Daaruit vloeit voort dat de Hoofdinspecteur terecht het advies van de klachtencommissie heeft opgevolgd en verzoeker in zijn klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De adviserende taak van de klachtencommissie strekt zich blijkens de Klachtenregeling AID namelijk slechts uit over de klachten aangaande medewerkers van de AID of de AID als zodanig, gerelateerd aan het functioneren van die medewerker of (onderdelen van) de AID. Daarvan was in dit geval geen sprake, zodat in die zin niet kan worden gesproken over een klacht in de zin van de Klachtenregeling AID. Voor zover verzoeker daarover klaagt merk ik het volgende op. Uitgaande van de stukken kan niet worden gezegd dat de klachtencommissie de klacht ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Evenmin kan worden gezegd dat de Hoofdinspecteur een onjuiste beslissing heeft genomen door het advies van de klachtencommissie op te volgen…"D.       STANDPUNT BETROKKEN AID-AMBTENAAR1. De betrokken ambtenaar van de AID verwees in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman naar het door de Minister bedoelde verslag van 11 februari 1999. Dit verslag luidt als volgt:"…Op zondag 07 februari 1999 te omstreeks 10.45 uur, bevond ik mij, (…), in de keuken van mijn woning (…) te Franeker. Omstreeks genoemd tijdstip, zag ik vanuit mijn keukenraam, dat vanuit het pand (verzoekers woning; N.o.) te Franeker binnen de gemeente Franeker, welke grenst aan mijn achtertuin, vanuit het daar aanwezige zolderraam een mij onbekende jongeman, van naar schatting dertien jaar, een wapen richtte op mijn kat, die op dat moment in mijn tuin aan het spelen was. Gelijk op dat moment hoorde ik een schot afgaan. Naar mijn beoordeling bleek het te gaan om een luchtdrukpistool. Omdat ik vond dat op dat moment de veiligheid van mijn dier en die van mij en mijn omgeving duidelijk in gevaar was, ben ik naar buiten gegaan en heb de jongeman hierover aangesproken en hem een duidelijke waarschuwing gegeven om hiermee te stoppen. Hierop stak de betreffende jongeman zijn middelvinger omhoog in mijn richting. Vervolgens heb ik mij begeven naar het desbetreffende pand (…) te Franeker, om bij de bewoner het verzoek te doen om te stoppen met dit gevaarlijke gedrag. Op mijn aanbellen werd door bewoner niet opengedaan. Ik had de indruk dat de desbetreffende deurbel defect was. Omdat niet werd opengedaan, ben ik weer terug gegaan naar mijn woning. Bij mijn binnenkomst in mijn woning, werd ik aangesproken door mijn echtgenote die mij mededeelde dat door een manspersoon, zijnde de mij van gezicht bekende achterbuurman, wederom werd geschoten vanaf genoemd zolderraam. Hierop ben ik wederom naar genoemd pand (…) gelopen en heb, omdat de deurbel het niet deed, een paar maal op de deur gebonsd. Hierop werd ik vanuit een bovenraam aangesproken door mijn achterbuurman, naar later bleek zijnde (verzoeker; N.o.). (Verzoeker; N.o.) nam niet de moeite om de burgerlijke beleefdheid op te brengen om mij bij de deur beneden te woord te staan. Hierop heb ik hem te verstaan gegeven dat ik niet was gediend van zijn onverantwoordelijk gedrag, en dat indien er weer gericht vanuit zijn zolderraam op mijn tuin of woning zou worden geschoten waardoor gevaar voor mens of dier zou kunnen optreden, ik aangifte bij de politie zou doen. Hierop antwoordde (verzoeker; N.o.) mij dat hij hiervan niet onder de indruk was en dat hij zelf wel uitmaakte wanneer hij vanuit zijn zolderraam op zijn eigen tuin zou schieten. Hierop deelde ik hem mede dat ik in mijn functie als buitengewoon opsporingsambtenaar wist waarover ik sprak, en ik niet zou tolereren dat door zijn zoon op mijn besloten erf zou worden geschoten. Vervolgens sommeerde hij mij dat hij door mij met U wenste te worden aangesproken, en nam hij naar mij een zeer autoritaire houding aan. Vervolgens sommeerde hij mij mijn dochter aan te spreken op haar rookgedrag. Daar ik de zeer verwarde houding van (verzoeker; N.o.) op dat moment niet kon volgen, leek het mij verstandig verder met hem niet in discussie te gaan en mij te verwijderen en derhalve de hulp in te roepen van de politie te Harlingen. Op Woensdag 10 februari 1999, werd door of namens (verzoeker; N.o.) een brief van hem, aan mij gericht, op mijn huisadres bezorgd. Genoemde brief wordt door mij als enigszins dreigend ervaren ten opzichte van mijn gezin en heeft voor mij op vele fronten een onduidelijke inhoud met een aantal alinea's die ik niet direct kan plaatsen. Mijn echtgenote is, sedert zij de brief in ontvangst heeft genomen, bang dat de schrijver van deze brief, mede door het feit dat hij zelf aangeeft in zijn laatste alinea "niet al te best voor zichzelf in te kunnen staan" mogelijk ons gezin wat aan zal kunnen doen in welke vorm dan ook. (Verzoeker; N.o.) geeft mij de indruk, mede door zijn verwarde houding tijdens en na het schietincident en door zijn aan mij toegestuurd schrijven, mogelijk wat overspannen te zijn. Op woensdag 10 februari 1999 omstreeks 18.30 uur, heb ik de Algemene Inspectiedienst, te weten mijn teamleider (…) helaas terzake bovenstaande op de hoogte moeten stellen, dit naar aanleiding van de inhoud van de brief van (verzoeker; N.o.) voornoemd richting mijn werkgever. Mijn teamleider voornoemd adviseerde mij de bedoelde brief in kopie te overhandigen aan de politie te Harlingen en deze zodoende in kennis te stellen zodat dit als bijlage bij de door mij gedane melding/mutatie gevoegd kan worden. Op donderdag 11 februari 1999 omstreeks 08.45 uur heb ik ondergetekende, de genoemde brief en dit relaas in kopie overhandigd aan de politie te Harlingen …"2. In aanvulling op dit verslag deelde deze ambtenaar het volgende mee:"...Op het moment van het schietincident op zondag 7 februari 1999 heb ik overigens naar mijn mening een gewone burgerlijke plicht vervuld door iemand aan te spreken op onverantwoordelijk gedrag. Dat ik bovendien een functie heb als buitengewoon opsporingsambtenaar was op dat moment een bijkomende zaak. Ik was op dat moment niet werkzaam in mijn functie als buitengewoon opsporingsambtenaar en hoewel ik voor alle strafbare feiten bevoegd ben heb ik niet handelend opgetreden. Dit blijkt uit het feit dat ik de politie in kennis heb gesteld omtrent het voorval. Wel heb ik (verzoeker; N.o.) laten weten toen hij te kennen gaf dat hij zelf wel uitmaakte dat hij vanuit zijn zolderraam zou schieten, en ik na dit gesprek met hem voor een recidive vreesde, ik een functie had als buitengewoon opsporingsambtenaar en dat ik wist waarover ik sprak en dat hij vermoedelijk in overtreding was..."

Beoordeling

I. .       Ten aanzien van de handelwijze van de betrokken ambtenaar1. Verzoekers klacht betreft in de eerste plaats de handelwijze van zijn buurman, die als opsporingsambtenaar werkzaam is bij de Algemene Inspectiedienst. Volgens verzoeker heeft deze buurman hem en zijn zoon ge ntimideerd door zich, tijdens een incident op 7 februari 1999, te laten voorstaan op zijn functie als ambtenaar van de AID en op zijn daarmee samenhangende opsporingsbevoegdheid.2. Op grond van het bepaalde in de Wet Nationale ombudsman is deze wet van toepassing op gedragingen van ambtenaren die werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van een Minister, voor zover het althans gaat om gedragingen die zijn verricht in de uitoefening van de functie van de betrokken ambtenaar. Ter beantwoording van de vraag of de Nationale ombudsman bevoegd is een oordeel te geven over de behoorlijkheid van de gedraging van de betrokken buurman van verzoeker, moet derhalve worden nagegaan of deze buurman de desbetreffende gedraging heeft verricht in de uitoefening van zijn functie als ambtenaar van de AID.3. Vaststaat dat zich op zondag 7 februari 1999 een incident heeft voorgedaan tussen verzoeker en de betrokken buurman. Verzoekers zoon was bezig met een luchtdrukpistool, en de betrokken buurman heeft verzoeker en zijn zoon daar op aangesproken. Na een woordenwisseling met verzoeker heeft de betrokken buurman de politie ingeschakeld.4. Volgens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij hadden de gebeurtenissen in deze zaak geen relatie met het functioneren van verzoekers buurman als ambtenaar, en evenmin met het functioneren van de AID.5. De betrokken buurman stelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hij naar zijn mening een gewone burgerlijke plicht had vervuld door verzoeker aan te spreken op onverantwoord gedrag van hem en van zijn zoon. Het feit dat hij bovendien een functie heeft als buitengewoon opsporingsambtenaar noemde hij een bijkomende zaak.6. Volgens verzoeker heeft zijn buurman hem op 7 februari 1999 direct gemeld dat hij bij de AID werkte, dat hij opsporingsbevoegdheid bezat, en dat hij de politie zou waarschuwen. Volgens de betrokken buurman heeft hij verzoeker meegedeeld dat hij aangifte zou doen bij de politie indien verzoeker zou doorgaan met schieten, en heeft hij in reactie op verzoekers mededeling dat hij zelf wel uitmaakte wanneer hij vanuit zijn zolderraam zou schieten, aangegeven dat hij als opsporingsambtenaar wel wist waarover hij sprak.7. Het feit dat deze buurman niet zelf proces-verbaal heeft opgemaakt - of heeft gedreigd dat te doen - maar in plaats daarvan, overeenkomstig hetgeen hij verzoeker had meegedeeld, de politie heeft ingeschakeld, duidt er op dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de opsporingsbevoegdheden waarover hij uit hoofde van zijn functie beschikt. De enkele omstandigheid dat hij, in reactie op een opmerking van verzoeker, heeft meegedeeld dat hij als buitengewoon opsporingsambtenaar wist waarover hij sprak en dat hij in dat verband wellicht ook heeft aangegeven dat hij bij de AID werkzaam is, biedt onvoldoende grond om in dit geval te spreken van een optreden als ambtenaar. In dat verband is nog van belang dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat verzoekers buurman tijdens het incident met verzoeker op 7 februari 1999 op enige wijze gebruik heeft gemaakt van ambtelijke bevoegdheden of heeft gedreigd gebruik te maken van de bevoegdheden waarover hij als opsporingsambtenaar beschikt.8. Op grond van hetgeen over en weer is verklaard, ziet de Nationale ombudsman onvoldoende reden om de gedraging van verzoekers buurman aan te merken als een gedraging die deze buurman heeft verricht in de uitoefening van zijn functie als ambtenaar van de AID. In verband daarmee dient de Nationale ombudsman zich te onthouden van een oordeel over deze gedraging.II. .      Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers klacht1. Verzoeker heeft er in de tweede plaats over geklaagd dat de Hoofdinspecteur Algemene Inspectiedienst Noord en Oost Nederland verzoekers klacht over het optreden van de hiervoor bedoelde medewerker van de AID niet-ontvankelijk heeft verklaard.2. Blijkens zijn brief van 7 april 1999 heeft genoemde hoofdinspecteur, overeenkomstig het advies van de klachtencommissie van de AID Noord en Oost Nederland, verzoekers klacht niet-ontvankelijk verklaard omdat het in deze zaak ging om een klacht waarbij de betrokken AID-ambtenaar – verzoekers buurman – niet ambtshalve was betrokken. In verband daarmee zag de hoofdinspecteur geen reden om verdere stappen te ondernemen (zie bevindingen, onder A.5.).3. De Klachtenregeling Algemene Inspectiedienst (zie achtergrond, onder 2.) bevat procedurevoorschriften voor de behandeling van klachten over medewerkers van de AID. Uit de tekst van de regeling kan worden opgemaakt dat het daarbij moet gaan klachten over het functioneren van AID-medewerkers als zodanig.4. Ten tijde van de ontvangst van verzoekers klacht van 5 maart 1999 beschikte de AID al over het verslag van de gebeurtenissen op 7 februari 1999 dat de betrokken AID-medewerker op 11 februari 1999 had opgesteld.5. Blijkens de reactie van de Minister heeft de klachtencommissie mede gelet op de inhoud van dat verslag aan de hoofdinspecteur geadviseerd verzoekers klacht niet in behandeling te nemen.6. Gezien enerzijds de klachtbrieven van verzoeker aan de betrokken ambtenaar en aan de AID en anderzijds het verslag van bedoelde ambtenaar, heeft de Hoofdinspecteur AID Noord en Oost Nederland in redelijkheid het advies van de klachtencommissie kunnen opvolgen. Op grond van bedoelde stukken kon immers in redelijkheid het standpunt worden ingenomen dat verzoekers klacht niet betrekking had op het functioneren van een AID-ambtenaar als zodanig. Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel over de onderzochte gedraging van de betrokken ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst. De klacht over de onderzochte gedraging van de Hoofdinspecteur Algemene Inspectiedienst Noord en Oost Nederland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, is niet gegrond.

Instantie: Algemene Inspectiedienst Zwolle

Klacht:

Verzoeker en zoon geïntimideerd door ambtenaar AID die zich liet voorstaan op zijn functie en opsporingsbevoegdheid; klacht niet ontvankelijk verklaard.

Oordeel:

Geen oordeel