1998/069

Rapport
Op 16 december 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Honselersdijk, ingediend door Post belastingadviseurs te Maassluis, met een klacht over een gedraging van de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden ZuidHolland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden ZuidHolland heeft geweigerd om hem door de Belastingdienst in rekening gebrachte heffingsrente te vergoeden. De verplichting tot betaling van heffingsrente vloeide voort uit het feit dat achteraf is gebleken dat verzoeker omzetbelasting in rekening had moeten brengen voor aan hem door de Dienst uitgekeerde schadeloosstelling in verband met de verkoop van grond aan de Dienst.

Achtergrond

1. Wet op de omzetbelasting 1968(Wet van 28 juni 1968, Stb. 329) Artikel 14, eerste lid:"De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan."2.Voor belastbaarheid op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is vereist dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte prestatie en het ontvangen bedrag. Van een rechtstreeks verband is pas sprake indien de ondernemer een bedrag ontvangt dat betrekking heeft op een prestatie die aan een individueel te onderscheiden afnemer wordt verricht. Bij schadevergoedingen geldt dat deze in beginsel niet worden aangemerkt als een belaste prestatie (niet beschouwd als vergoeding voor een prestatie). In de praktijk blijkt het echter niet steeds duidelijk te zijn of een schadevergoeding al dan niet als een belaste prestatie geldt; het is niet gemakkelijk de grens tussen een schadevergoeding en een vergoeding in de zin van de Wet op de omzetbelasting te trekken.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de Minister gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. In 1993 verkocht verzoeker in verband met de aanleg/reconstructie van een weg een deel van zijn tuinbouwgrond aan het Bureau Beheer Landbouwgronden te 's-Gravenhage (hierna: BBL). Tevens was in de overeenkomst als bijzondere voorwaarde opgenomen dat verzoeker zijn bedrijf op onderdelen zou aanpassen. De koopsom bedroeg f 430.620. In de koopsom was een bedrag van f 270.620 aan schadevergoeding opgenomen. In artikel 11 van de bij de koopovereenkomst behorende bijzondere voorwaarden was het volgende opgenomen:         "Alle in deze koopovereenkomst ter schadeloosstelling genoemde bedragen zijn exclusief B.T.W.          Partijen gaan er van uit dat verkoper over de in deze overeenkomst vastgelegde koopsom geen B.T.W. verschuldigd is. Indien blijkt dat aan verkoper hiervoor toch B.T.W. in rekening wordt gebracht zal het Bureau (BBL; N.o.) het verschuldigde B.T.W. bedrag aan verkoper vergoeden."1.2. Naar aanleiding van een in 1996 bij verzoeker gehouden belastingcontrole, legde de Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk aan verzoeker een op 19 juli 1996 gedagtekende naheffingsaanslag omzetbelasting 1993 op ten bedrage van f 47.358. Grondslag voor deze naheffingsaanslag was dat verzoeker voor de onder 1.1. bedoelde schadevergoeding van f 270.620 geen BTW had afgedragen, zodat geen volledige betaling op aangifte had plaatsgevonden. Bij de naheffingsaanslag werd een bedrag van f 5.534 aan heffingsrente in rekening gebracht.1.3. Na ontvangst van de naheffingsaanslag omzetbelasting 1993 schreef verzoekers gemachtigde BBL op 19 juli 1996:         "...Op 1 juli 1993 heeft (verzoeker; N.o.) aan u geleverd een perceel tuinland (...).          Voor de levering heeft cli nt u geen omzetbelasting berekend. Thans blijkt echter dat de Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk van oordeel is dat over het in genoemde koopsom begrepen bedrag aan schadevergoedingen ad f 270.620 wel omzetbelasting berekend had moeten worden. (...)          Blijkens art. 11 van de bijzondere voorwaarden van de koopovereenkomst (zie onder 1.1.; N.o.) zult u alsnog de verschuldigde omzetbelasting vergoeden, wanneer deze in rekening wordt gebracht. Deze situatie doet zich thans voor, zodat wij u verzoeken het verschuldigde bedrag ad f 52.892 per omgaande te vergoeden door overboeking op bankrekeningnummer X. t.n.v. (verzoeker; N.o.).          Cli nt dient de aanslag uiterlijk op 2 augustus 1996 aan de belastingdienst te voldoen. Bij betaling na deze datum is hij invorderingsrente verschuldigd. Hangende dit verzoek aan u is door ons bij de belastingdienst uitstel van betaling aangevraagd.          Cli nt stelt u eveneens aansprakelijk voor alle rentekosten, welke aan de belastingdienst verschuldigd zijn als gevolg van te late betaling..."1.4. De Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden Zuid- Holland, (thans de Dienst Landelijk Gebied), die is belast met de uitvoering van werkzaamheden van BBL, antwoordde op 13 september 1996:         "...Hierbij deel ik u mede dat het Bureau het bedrag van de aanslag f 47.358, zal uitbetalen aan (verzoeker; N.o.).          (Verzoeker; N.o.) heeft in 1993 een gedeeltelijk perceel aan het Bureau verkocht. In 1996 is hij gecontroleerd door de belastingdienst, waarbij is gebleken dat hij nog omzetbelasting moest betalen.          Indien (verzoeker; N.o.) de verkregen vergoeding gelijk bij de belasting had opgegeven, zou er geen heffingsrente berekend zijn.          Het Bureau is dan ook niet aansprakelijk voor de berekende heffingsrente. Deze is voor rekening van (verzoeker; N.o.)..."1.5. Verzoekers gemachtigde reageerde op 24 september 1996 als volgt op de brief van de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden ZuidHolland van 13 september 1996:         "...Het verheugt ons dat u de omzetbelasting vergoedt. Uw standpunt met betrekking tot de heffingsrente wordt echter niet door

ons gedeeld. Er is geen sprake van het al dan niet opgeven van de vergoeding bij de belastingdienst. Over de vergoeding welke (verzoeker; N.o.) destijds aan BBL in rekening heeft gebracht had omzetbelasting in rekening gebracht moeten worden. Het feit dat dit destijds niet is gebeurd levert niet aan (verzoeker; N.o.) een rentevoordeel op, maar aan BBL. Alsdan is het redelijk en geheel in overeenstemming met de met (verzoeker; N.o.) gesloten koopovereenkomst, dat de thans door de belastingdienst in rekening gebrachte heffingsrente ook door BBL wordt vergoed.          Namens cli nt verzoek ik u dan ook uw beslissing te heroverwegen en de heffingsrente alsnog te vergoeden..."1.6. Het antwoord van 29 oktober 1996 van de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden ZuidHolland luidde:         "...Naar aanleiding van uw schrijven van 24 september jl. deel ik u het volgende mede. Het Bureau blijft bij zijn standpunt, zoals eerder vermeld in de brief van 13 september jl. De berekende heffingsrente is voor rekening van (verzoeker; N.o.) en zal dan ook niet door het Bureau aan hem worden vergoed. De motivatie vindt u in onze brief van 13 september jl..." Hierop wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.2. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder

Klacht

en hetgeen is aangevoerd in zijn brieven van 19 juli en 24 september 1996 (zie onder 1.3. en 1.5.). Verzoeker merkte voorts nog het volgende op:         "...Tijdens de onderhandelingen tussen (verzoeker; N.o.) en BBL is het aspect omzetbelasting uitdrukkelijk aan de orde geweest. BBL weigerde echter akkoord te gaan met een levering waarbij over de schadevergoeding omzetbelasting berekend zou worden. Uiteindelijk is BBL er wel mee akkoord gegaan, dat zij de omzetbelasting zou vergoeden, wanneer dit volgens de belastingdienst had moeten gebeuren (art. 11 koopovereenkomst)          Voor de levering van het registergoed was geen omzetbelasting verschuldigd.          Thans blijkt echter dat over de schadevergoeding wel omzetbelasting is verschuldigd. Hiervoor is door de belastingdienst in 1996 aan (verzoeker; N.o.) een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Omdat de omzetbelasting niet in 1993 is berekend en afgedragen, is echter door middel van deze aanslag ook heffingsrente ten bedrage van f 5.534, in rekening gebracht.

         Op grond van de koopovereenkomst heeft BBL inmiddels de omzetbelasting aan (verzoeker; N.o.) vergoed. Tot op heden weigert BBL echter de in de aanslag begrepen heffingsrente te vergoeden met als argument dat, wanneer (verzoeker; N.o.) destijds direct omzetbelasting in rekening had gebracht, er geen naheffingsaanslag omzetbelasting met heffingsrente zou zijn opgelegd. BBL gaat hierbij echter ten onrechte voorbij aan het feit, dat zij in 1993 weigerde omzetbelasting te vergoeden..."3. Standpunt Minister van Landbouw, Natuurbeheer en VisserijDe Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij liet in reactie op de klacht het volgende weten:         "...Verzoeker klaagt erover dat de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden ZuidHolland van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft geweigerd om hem door de Belastingdienst in rekening gebrachte heffingsrente te vergoeden. De verplichting tot betaling van heffingsrente vloeide voort uit het feit dat achteraf is gebleken dat verzoeker omzetbelasting in rekening had moeten brengen voor de aan hem door de Dienst uitgekeerde schadeloosstelling in verband met de verkoop van grond aan de Dienst.          Naar aanleiding hiervan bericht ik U het volgende.          Op 5 mei 1993 zijn klager en het Bureau Beheer Landbouwgronden, hierna te noemen BBL, een overeenkomst aangegaan, waarbij klager aan BBL heeft verkocht 0.12.55 ha grond, gelegen in de gemeente Naaldwijk, voor een totale prijs van f 430.620,. In evengenoemde koopsom was een totale schadevergoeding opgenomen ten bedrage van f 270.620,. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst bestond onduidelijkheid over de vraag of over deze schadevergoeding BTW moest worden berekend.          Wanneer dat het geval was zou deze moeten worden betaald door BBL. Destijds stelde BBL zich op het standpunt dat er geen BTW behoefde te worden berekend. In verband met de mogelijkheid dat de Belastingdienst hierover een andere mening zou zijn toegedaan is bijzondere voorwaarde 11 opgenomen. Kort gezegd houdt deze voorwaarde in dat BBL alsnog BTW zal betalen, wanneer blijkt dat klager deze moet betalen.          Het had op de weg van klager gelegen om inzake het belastingjaar 1993 aan de Belastingdienst de vraag voor te leggen of BTW was verschuldigd over het eerdergenoemde bedrag van de schadevergoeding. Voor zover mijn informatie strekt heeft klager dat nagelaten en heeft de Belastingdienst naderhand, te weten in 1996, vermoedelijk na controle het bedrag van de schadevergoeding ontwaard en BTWplichtig bevonden.

         Vervolgens heeft de Belastingdienst klager een naheffingsaanslag opgelegd wegens niet volledige betaling op aangifte ad f 47.358, zijnde 17,5% van f 270.620,, vermeerderd met heffingsrente ad f 5.534,.          Indien klager in 1993 informatie had ingewonnen en vervolgens overeenkomstig de verkregen informatie aangifte had gedaan, zou hem geen heffingsrente zijn opgelegd. BBL zou in 1993 het verschuldigde BTWbedrag zonder problemen hebben betaald, zoals nu in 1996 is gebeurd. Ik meen dat de heffingsrente een gevolg is van nalatigheid van klager, zodat BBL terecht heeft geweigerd deze te vergoeden..."4. Reactie verzoeker op het standpunt van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij4.1. Verzoeker reageerde als volgt op het standpunt van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij:         "...In de onderhandelingen met BBL heeft (verzoeker; N.o.) zich steeds op het standpunt gesteld, dat over de schadevergoeding omzetbelasting verschuldigd is. Dit standpunt werd door BBL echter niet gedeeld. Wel ging BBL er uiteindelijk mee akkoord, dat mocht de belastingdienst zich op het standpunt stellen dat omzetbelasting verschuldigd zou zijn, BBL deze omzetbelasting zou vergoeden.          Het verbaast ons, dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij thans reageert met de opmerking dat klager de vraag over verschuldigdheid van omzetbelasting aan de belastingdienst had moeten voorleggen. Mede op advies van zijn accountant, heeft klager zich telkens op het standpunt gesteld, dat er omzetbelasting verschuldigd was. Had het dan niet meer in de rede gelegen, dat BBL gemotiveerd had moeten aangeven waarom volgens haar geen omzetbelasting zou zijn verschuldigd? Voor zover wij hebben kunnen nagaan, is dit niet gebeurd. Bovendien heeft BBL aan klager nooit om een verklaring van de belastingdienst gevraagd, om zijn standpunt dat er wel omzetbelasting verschuldigd is, te onderbouwen.          Daar komt nog bij, doordat BBL als overheidslichaam vaker transacties met tuinders/landbouwers verricht, de burger aan het oordeel van BBL toch een bepaalde waarde toekent. Op een bepaald moment denk je als burger dat het dan wel zal kloppen. Hierbij maakt het voor een burger niets uit of overheidsorganen (belastingdienst en BBL) onder verschillende ministeries vallen. Hij ervaart toch een door de overheid opgewekt vertrouwen i.c. geen omzetbelasting verschuldigd. Thans ervaart klager zich het slachtoffer van twee met elkaar discussi rende overheidsorganen.

         Nadat de aanslag omzetbelasting was opgelegd, heb ik tot behoud van rechten hiertegen bezwaar ingediend. Telefonisch heb ik met BBL de mogelijkheden besproken om de vraag inzake verschuldigdheid van omzetbelasting, na bezwaar, voor te leggen aan de belastingrechter. Dit vonden zij niet nodig. Zij zouden de omzetbelasting vergoeden, maar dan moest wel eerst het bezwaarschrift worden ingetrokken. Men deelde mij mede, dat wanneer klagers bezwaarschrift zou worden gehonoreerd, BBL de omzetbelasting dan ten onrechte aan klager zou hebben uitbetaald. Ik heb toen medegedeeld, dat het nooit de bedoeling is om zowel een vergoeding door BBL te ontvangen en tegelijkertijd een bezwaarprocedure door te zetten. In verband met deze houding van BBL en omdat het in deze situatie op grond van de wet geen zin heeft om een bezwaarprocedure alleen tegen de heffingsrente door te zetten, hebben wij het bezwaarschrift ingetrokken.          Alsdan ligt het in de rede, dat de heffingsrente, waarvan de verschuldigdheid voortvloeit uit de Algemene Wet Rijksbelastingen, ook door BBL vergoed wordt.          Uit het bovenstaande moge blijken, dat wij niet het standpunt van de minister delen, dat de verschuldigdheid van heffingsrente een gevolg is van nalatigheid van klager. Wanneer dit wel het geval zou zijn geweest, dan had de belastingdienst ook een administratieve boete opgelegd, hetgeen niet is gebeurd..."4.2. Daarnaar gevraagd liet verzoekers gemachtigde aanvullend nog weten dat voorafgaande aan het opleggen van naheffingsaanslag omzetbelasting 1993 van de zijde van verzoeker geen contact is opgenomen met de Belastingdienst inzake de vraag of ten aanzien van de toegekende schadevergoeding omzetbelasting verschuldigd was.5. Nadere informatie van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en VisserijIn reactie op vragen van de Nationale ombudsman liet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het volgende weten:"... 1.       Kunt U aangeven op welke grond destijds is geconcludeerd tot niet verschuldigdheid van BTW over de schadeloosstelling. In antwoord hierop deel ik U mede dat het Bureau Beheer Landbouwgronden, hierna BBL, zich destijds op het standpunt stelde dat het geen BTW behoefde te betalen. Dit standpunt was niet gebaseerd op fiscaal-juridische overwegingen, maar op overwegingen van praktische administratieve aard. De ervaring wijst namelijk uit dat eenmaal door BBL betaalde bedragen, die achteraf onverschuldigd blijken te zijn betaald, veelal slechts

moeizaam en dikwijls eerst na het doorlopen van een juridische procedure, terugbetaald worden. Deze ervaring heeft ertoe geleid dat BBL in gevallen als de onderhavige niet onmiddellijk overgaat tot het betalen van BTW, maar hieromtrent de beslissing van de Belastingdienst afwacht. Wanneer de Belastingdienst beslist dat BTW moet worden betaald en de betrokkene geeft dat door aan BBL, dan gaat BBL zonder meer over tot vergoeding van de betaalde BTW aan betrokkene. Daartoe is artikel 11 in de bijzondere voorwaarden van de gesloten overeenkomst opgenomen. Hierdoor wordt voorkomen dat onverschuldigd BTW wordt betaald, welke vervolgens moet worden teruggevorderd. Tevens wordt door deze werkwijze de specialistische kennis van de Belastingdienst benut, die aldaar ruim voorhanden is en wordt voorkomen dat BBL dergelijke specialistische fiscale kennis zelf in huis moet halen. 2.       (...) 3.       U vraagt mij in te gaan op de stelling van klager dat hij van meet af aan het standpunt heeft ingenomen dat BTW zou zijn verschuldigd over de schadevergoeding, maar dat BBL weigerde hiermee in te stemmen. Daarbij vraagt U in te gaan op de inhoud van artikel 11 van de bijzondere voorwaarden van de gesloten overeenkomst. Ik kan U antwoorden dat BBL om eerdergenoemde redenen geen BTW heeft betaald. Die redenen acht ik ook correct, omdat artikel 11 van de bijzondere voorwaarden voor klager de garantie inhield dat hij de BTW, mocht blijken dat hij die verschuldigd was, alsnog vergoed zou krijgen. BBL is deskundig op het gebied van het verwerven, vervreemden en beheren van onroerende zaken in het landelijk gebied. Daarentegen heeft BBL geen deskundigheid op fiscaal-juridisch terrein. Niet is gebleken dat in tegenstelling hiermee wel een dergelijke deskundigheid is gesuggereerd jegens klager. Ik acht het in dit kader ook alleszins redelijk te verlangen dat klager deze vergoeding aan de Belastingdienst had voorgelegd. Allereerst omdat hij, zoals hij jegens u heeft aangegeven, zelf reeds van meet af aan het standpunt had ingenomen dat de schadevergoeding belast diende te worden. Ik meen dan ook dat er een wettelijke verplichting is tot aangifte, wanneer men meent dat BTW is verschuldigd. In de tweede plaats acht ik dit redelijk aangezien door het voorleggen aan de Belastingdienst kon worden vastgesteld of al dan niet BTW was verschuldigd. Ik ben van mening dat onder de term BTW in artikel 11 van de bijzondere voorwaarden niet is begrepen de heffingsrente. Wanneer het de bedoeling van partijen was geweest deze daaronder te begrijpen dan zou dat expressis verbis in artikel 11

zijn opgenomen. Ik acht het daaronder begrijpen van heffingsrente te min redelijk, aangezien heffingsrente wordt opgelegd bij in gebreke blijven van het tijdig doen van aangifte. De wetgever heeft op dergelijk gedrag de sanctie van het in rekening brengen van heffingsrente gelegd. Het ligt niet in de rede dat BBL, zijnde een overheidsorgaan, die sanctie ongedaan maakt door het opnemen van een clausule, waardoor die rente voor rekening van de overheid komt. 4.       U vraagt mij nader in te gaan op het feit dat BBL feitelijk circa drie jaar uitstel van betaling heeft gehad en dat niettemin de heffingsrente aan klager in rekening wordt gebracht. Hieromtrent deel ik U mede dat het opleggen van heffingsrente zijn oorzaak vindt in de belastingwetgeving alsmede in het gedrag van klager. Indien klager de vergoeding tijdig aan de Belastingdienst had voorgelegd zou – indien dan de BTW verschuldigd zou zijn bevonden – die BTW eerder door BBL zijn betaald. Overigens wordt geen rente gekweekt op begrotingsgeld. BBL heeft derhalve geen voordeel gehad van de latere betaling van de BTW. 5.       U vraagt mij hoe de mededeling van BBL dat het bezwaar tegen de aanslag voor BTW maar moest worden ingetrokken zich verhoudt tot het standpunt van BBL dat geen BTW was verschuldigd. Mij is niet gebleken dat BBL aan klager heeft medegedeeld dat hij zijn bezwaarschrift tegen de aanslag BTW moest intrekken. Op 19 juli 1996 kreeg BBL van klager het schriftelijk verzoek om BTW te betalen. Bij nadere informatie door BBL bleek dat klager ten aanzien van de aanslag bezwaar had gemaakt bij de Inspecteur. Vanwege de reeds sub 1 genoemde praktische administratieve redenen heeft BBL geantwoord dat na de beslissing van de Inspecteur op het bezwaarschrift de BTW zou worden betaald. Klager heeft overigens zijn bezwaarschrift niet ingetrokken. De inspecteur heeft het bezwaarschrift afgewezen op 6 september 1996, waarna de BTW is betaald..."6. Reactie verzoeker op de nadere informatie van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en VisserijVerzoekers gemachtigde reageerde als volgt op de nadere informatie van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij:"...Punt 5 van de (nadere informatie; N.o.) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij noopt tot een reactie.

Zoals (...) is verwoord (zie onder 4.; N.o.), heeft (een medewerkster; N.o.) van BBL mij telefonisch medegedeeld, dat ik eerst het bezwaarschrift tegen de aanslag omzetbelasting moest intrekken, alvorens BBL de omzetbelasting zou vergoeden. Nadat ik had toegezegd dat het bezwaarschrift zou worden ingetrokken, werd uiteindelijk na enkele telefonische aanmaningen tot vergoeding overgegaan. Blijkens bijgaand afschrift van de Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk hebben wij het bezwaarschrift ook daadwerkelijk ingetrokken. Hiermede is mijns inziens aangetoond, dat de weergave zoals is verwoord in punt 5 niet strookt met de werkelijkheid. Dit zo zijnde, zet ik voor wat betreft de overige opmerkingen van het ministerie, opnieuw vraagtekens hierbij..." Bij de reactie was een bevestiging van de Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk gevoegd van de intrekking op 5 december 1996 van het door verzoeker tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting ingediende bezwaarschrift. Tevens was een afschrift bijgevoegd van de door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als uitspraak ge nterpreteerde reactie van 6 september 1996 van de Belastingdienst op het bezwaarschrift van verzoeker. In deze brief informeerde de Belastingdienst verzoeker over de gronden van de naheffingsaanslag (dat de schadevergoeding ad f 270.620 als een met 17,5% belaste dienst wordt aangemerkt).

Beoordeling

1. Verzoeker verkocht in 1993 in verband met de aanleg/reconstructie van een weg een deel van zijn tuinbouwgrond aan het Bureau Beheer Landbouwgronden te 's-Gravenhage (hierna: BBL). De koopsom was f 430.620. In deze koopsom was een bedrag van f 270.620 aan schadevergoeding begrepen. Blijkens artikel 11 van de bij de koopovereenkomst behorende bijzondere voorwaarden gold tussen partijen als uitgangspunt dat over de schadevergoeding geen BTW was verschuldigd. In genoemd artikel is neergelegd dat in het geval over de schadevergoeding toch BTW verschuldigd zou zijn, BBL het verschuldigde BTW bedrag aan verzoeker zou vergoeden.2. Naar aanleiding van een in 1996 bij verzoeker gehouden belastingcontrole legde de Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk aan verzoeker een op 19 juli 1996 gedagtekende naheffingsaanslag omzetbelasting 1993 ten bedrage van f 47.358 op. Grondslag voor deze naheffingsaanslag was dat verzoeker ten onrechte geen BTW had afgedragen over de schadevergoeding van f 270.620. Aldus had geen volledige betaling op aangifte plaatsgevonden. Bij de naheffingsaanslag werd een bedrag van f 5.534 aan heffingsrente aan verzoeker in rekening gebracht.3. Verzoeker claimde hierop, met een beroep op eerdergenoemd artikel 11 van de bij de koopovereenkomst behorende bijzondere voorwaarden, betaling van de bij naheffingsaanslag in rekening gebrachte BTW en van de in rekening gebrachte heffingsrente. BBL betaalde het bedrag van f 47.358 aan BTW, maar was niet bereid om de in rekening gebrachte heffingsrente aan verzoeker te vergoeden. De Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden Zuid-Holland (hierna: DLB), die is belast met de afhandeling van het verzoek om vergoeding van heffingsrente, stelde zich op het standpunt dat indien verzoeker de schadevergoeding direct bij de Belastingdienst had aangegeven geen heffingsrente berekend zou zijn. Verzoeker is het niet met DLB eens. Hij voerde aan dat het al dan niet verschuldigd zijn van BTW tijdens de onderhandelingen met BBL uitdrukkelijk aan de orde was geweest, en dat BBL had geweigerd akkoord te gaan met een levering waarbij BTW over de schadevergoedingscomponent in rekening zou worden gebracht. BBL was slechts bereid geweest om de BTW te vergoeden wanneer de Belastingdienst zou oordelen dat de schadevergoeding een belaste prestatie betrof. Daartoe werd het onder 1. genoemde artikel 11 in de bij de koopovereenkomst behorende bijzondere voorwaarden opgenomen.4. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij wees er in reactie op de klacht op dat bij het aangaan van de bewuste overeenkomst door BBL het standpunt was ingenomen dat over de schadevergoedingscomponent geen BTW in rekening diende te worden gebracht. Achtergrond hiervan was dat het op dat moment - aldus de Minister - onduidelijk was geweest of over de schadevergoedingscomponent BTW diende te worden afgedragen. In dit verband wees de Minister er op dat BBL deskundig is op het gebied van het verwerven, het vervreemden en beheren van onroerende zaken in het landelijk gebied, maar geen deskundigheid heeft op fiscaal-juridisch terrein. Pas wanneer de Belastingdienst had beslist dat BTW verschuldigd was, werd – na melding door de betrokkene – de verschuldigde BTW vergoed. Daartoe was artikel 11 in de bij de koopovereenkomst behorende bijzondere voorwaarden opgenomen. De Minister merkte op dat op deze wijze werd voorkomen dat onverschuldigd BTW werd betaald, die vervolgens moest worden teruggevorderd. Bovendien werd aldus de specialistische kennis van de Belastingdienst benut, waardoor werd voorkomen dat BBL dergelijke specialistische kennis zelf in huis moest halen.5. Gelet op hetgeen onder

Achtergrond

onder 2. is opgemerkt omtrent de BTW-plicht bij schadevergoeding kan de Minister worden gevolgd in zijn opvatting dat op het moment van het sluiten van de overeenkomst niet duidelijk was of over de schadevergoedingscomponent BTW diende te worden afgedragen. Zo bezien, is de hierboven beschreven (terughoudende) opstelling van BBL te billijken, met name ook gezien het feit dat artikel 11 van de

bij de koopovereenkomst behorende bijzondere voorwaarden verzoeker garandeerde dat hij eventueel verschuldigde BTW alsnog vergoed zou krijgen.6. De Minister stelt zich voorts op het standpunt dat het op de weg van verzoeker had gelegen om inzake het belastingjaar 1993 aan de Belastingdienst de vraag voor te leggen of over de schadevergoedingscomponent BTW verschuldigd was. Aldus had verzoeker overeenkomstig de ingewonnen informatie aangifte kunnen doen, en zou geen heffingsrente zijn opgelegd, terwijl BBL het verschuldigde bedrag aan BTW dan zonder problemen zou hebben betaald, zoals nu in 1996 is gebeurd. De Minister concludeerde dat terecht is geweigerd de heffingsrente te vergoeden. De Minister kan ook hier in zijn standpunt worden gevolgd. Zoals verzoeker zelf aangeeft, heeft hij – op advies van zijn accountant - van meet af aan het standpunt ingenomen dat over de schadevergoeding BTW was verschuldigd. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat verzoeker op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 als belastingplichtige zelf verantwoordelijk was voor het op aangifte voldoen van de in het betreffende tijdvak (1993) verschuldigd geworden BTW (zie

Achtergrond

onder 1.), had het op verzoekers weg gelegen om zich terzake adequaat te laten informeren door de Belastingdienst. Het feit dat BBL zich bij het sluiten van de koopovereenkomst – achteraf bezien ten onrechte – op het standpunt heeft gesteld dat geen BTW was verschuldigd, maakt dit niet anders. Hierbij wordt nog opgemerkt dat ook de tekst van artikel 11 van de bij de koopovereenkomst behorende bijzondere voorwaarden BBL niet verplicht tot vergoeding van eventueel uit de toepassing van de belastingwetgeving voortvloeiende heffingsrente. Gelet op het voorgaande kon DLB in redelijkheid komen tot zijn afwijzende beslissing op het verzoek om de door de Belastingdienst in rekening gebrachte heffingsrente te vergoeden. De onderzochte gedraging van de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden Zuid-Holland is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden Zuid-Holland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, is niet gegrond.                                    

Instantie: Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden Zuid-Holland

Klacht:

Geweigerd om hem door de Belasting in rekening gebrachte heffingsrente te vergoeden (die betaald moet worden omdat achteraf is gebleken dat verzoeker omzetbelasting in rekening had moeten brengen voor uitgekeerde schadeloosstelling i.v.m. verkoop van grond aan de Dienst).

Oordeel:

Niet gegrond