1998/027

Rapport
Op 16 augustus 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. te Delft met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 'sGravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoekster klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Haaglanden is omgegaan met haar meldingen van bedreiging en vernieling.          Verzoekster klaagt er in dit verband met name over dat:         de politie op 2 mei 1996 niet ter plaatse is gekomen;          ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden op 3 mei 1996 en op 4 mei 1996 hebben geweigerd een aangifte ter zake van bedreiging en vernieling op te nemen.          Voorts klaagt verzoekster erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden zich bevooroordeeld ten opzichte van haar heeft opgesteld bij de behandeling van problemen tussen haar en buurtbewoners.

Achtergrond

Artikel 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoekster leefde geruime tijd in onmin met haar buurtbewoners. In verband daarmee hadden de politie en de woningbouwvereniging X een aantal keren contact met hen.2. In de loop van de avond van 2 mei 1996 deed verzoekster de politie telefonisch melding van vernieling en bedreiging door haar buren en verzocht zij de politie in verband daarmee terstond ter plaatse te komen.3. Politieambtenaar W., die verzoekster tijdens het telefoongesprek te woord stond, gaf haar te kennen dat de politie daarvoor op dat moment geen tijd had en adviseerde haar de volgende dag op het politiebureau te Delft aangifte te komen doen.4. Op 3 mei 1996 bezocht verzoekster het politiebureau te Delft. Daarbij stelde zij aan de orde dat haar tuinhekje was vernield en dat zij in aanwezigheid van haar zoontje was bedreigd door haar buurman, de heer D.5. Later op de dag sprak politieambtenaar W. in het perceel waar verzoekster woonde met een aantal van haar buurtbewoners, onder wie de heer D.. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Daarnaast deelde zij in haar verzoekschrift onder meer het volgende mee:         "1. Op 2 mei (1996; N.o.) om 8.40 uur werd ik met m'n kind met de dood bedreigd door de bewoner van de (...)laan te Delft en werd mijn tuinhek kapot getrapt (van het kapotte tuinhek heb ik foto's gemaakt). Na vijf maal de meldkamer Politie DelftWest 2198211 te hebben gebeld werd me verzocht de volgende ochtend naar het politiebureau te komen.          2. Op het politiebureau weigerde men met het opnemen van aangifte. Vraag: Wie heeft opdracht gegeven niet te reageren bij oproepen van (...)laan te Delft. Wie heeft opdracht gegeven deze aangifte van bedreiging en vernieling niet op te nemen.          (...)                   Naar ik heb vernomen is door de wijkagent een rapport opgemaakt zonder dat deze ooit met mij over deze zaken kontakt heeft opgenomen. Je hebt toch minstens het recht gehoord te worden en recht op weerwoord. Ik ben van mening dat deze wijkagent, Dhr W. in deze bevooroordeeld is als gevolg van zaken, die zich jaren          geleden hebben voorgedaan toen ik door bepaalde zaken een moeilijke periode in m'n leven doormaakte. Dit mag geen reden zijn om klakkeloos alle beschuldigingen tegen mij als waar te accepteren."3. Verzoekster had bij haar verzoekschrift een aan haar gerichte brief van 12 augustus 1996 van de chef van het bureau DelftWest gevoegd. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:         "Aan uw verzoek ter plaatse te komen, kon op het tijdstip van uw melding door politiepersoneel niet worden voldaan in verband met een andere prioriteitsstelling met betrekking tot de inzet van de surveillanceeenheden. Ook de wijkagent W. heeft u daarover ge nformeerd, en u geadviseerd de aangifte de volgende dag op het politiebureau te doen.          Op 3 mei 1996 bent u te woord gestaan door een medewerkster van het          bureau van politie te Delft. Uwerzijds werd het verhaal met betrekking tot het tuinhek gedaan, zonder dat gesproken werd over het (willen) doen van aangifte."4. Bij brief van 17 september voegde verzoekster het volgende toe aan haar verzoekschrift:         "...Tevens wil ik (...) nog toevoegen dat ik op 9 mei voor de tweede keer werd bedreigd met mijn leven, na een telefoongesprek te voeren in mijn tuin, de persoon die de bedreigingen hoorde door de telefoon, is rechtsstreeks naar mijn huisadres toegekomen,          de handtekeninghouders van deze brief zouden persoonlijk contact gehad hebben met onze wijkagent Dhr W., de tegenpartij H. (verzoekster; N.o.) heeft die middag 9 mei Dhr wijkagent niet in de wijk gezien. Die middag ben ik persoonlijk naar het Delfsche politiebureau geweest. Zie de bijlage waarvan het onderstreepte gedeelte. Betreft de klacht politieoptreden 2 mei/3 mei 96.          Op drie mei heb ik een telefonisch onderhoud gehad met de heer W., waarop hij zei dat ik mijn grote mond moest houden, en het zelf had uitgelokt, ik was altijd bezig, gaf hij als reden op, dus liet ik de zaak liggen, maar heb tevens gelijk een advocaat in handen genomen. Daar ik geen offici le aanklacht in kon dienen van de bedreiging van de Heer D. (de buurman van verzoekster; N.o.) en de vernielingen van mijn tuinhek, hier zijn foto's van gemaakt, ik heb gewacht met repareren van dit tuinhek, omdat ik vond dat er een agent moest komen kijken, daar was geen spraken vanaf, ik ben vrijdag 3 mei 96 aan het bureau geweest nadat ik de avond 2 mei vijf x gebeld had, er werd niet gereageerd, er werd alleen door de straat gereden niet aangebeld, nadat ik door de heer D. bedreigd werd.          Op de volgende keer dat ik belde werd er gezegd doe je tuindeur          maar dicht. Ik werd die avond van 2 mei niet gehoord, de dag daarop aan het bureau moest ik komen omdat dat ook de avond ervoor gezegd was, de volgende ochtend ben ik met mijn zus naar het bureau gereden om aangifte te doen en weer werd het niet ingediend. Wij zijn bijna de hele ochtend aan het politiebureau geweest, daar mijn zus een auto heeft en wij boodschappen erna gingen doen, ben ik vrijdag niet door de tuindeur naar buiten geweest, ik heb donderdagavond dhr D. voor mijn hek zien dreigen en trappen tegen het hekwerk, vrijdag zijn wij er niet aan toegekomen om op de fiets weg te gaan, ik heb 's avonds gebeld, mede had ik weer besloten om de volgende dag zaterdag 4 mei 96 weer naar het politiebureau te gaan om aangifte te doen. In het weekeind is er een onderbezetting misschien. Ik ben toen beneden door een juffrouw naar binnen geroepen, weer de vraag dat ik aangifte kwam doen van een vernieling van tuinhek wat donderdagavond 2 mei had plaatsgevonden met bedreiging met mijn leven, ik weet zeker dat ik deze poging drie keer duidelijk gezegd heb, maar dat de heren agenten alleen het in de computer hebben gezet, en niet gehoord hebben dat ik hier drie keer achtereen volgende dagen geprobeerd heb officieel een aanklacht in te dienen tegen de heer D. die mij bedreigde met mijn leven onder de ogen van          een kind van 5 jaar oud wat het heel lang heeft bij zich gedragen dat deze meneer zomaar het recht krijgt zijn gang te gaan, zelfs mijn advocaat kan bevestigen dat er met de persoon in kwestie geen gewoon gesprek mogelijk was (...)          Zaterdagochtend 4 mei is niet bekend bij de politie, maar ik ben er drie keer geweest.". Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden1. In zijn reactie van 4 november 1996 op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat hij zich aansloot bij het oordeel en het advies van de chef van het onderdeel DelftPijnackerNootdorp van het regionale politiekorps Haaglanden, vervat in diens brieven van 14 en 28 oktober 1996. Een kopie van de brief van 14 oktober 1996 was gevoegd bij de reactie van de korpsbeheerder.2. In zijn brief van 14 oktober 1996 deelde de chef van het onderdeel Delft/Pijnacker/Nootdorp van het regionale politiekorps Haaglanden onder meer het volgende mee:         "Op 1 mei 1996 (1995; N.o.) is de politie Delft tweemaal bij mevrouw H. (verzoekster; N.o.) ter plaatse geweest. Er was toen sprake van een burenruzie tussen mevrouw H. en haar buurvrouw, mevrouw V. De politie heeft bemiddelend opgetreden, waarbij toegezegd werd dat de wijkagent W. contact zou opnemen (...).          De wijkagent W. heeft op 1 mei 1996 (1995; N.o.) met mevrouw H. gesproken (...). Tijdens dit gesprek werd door mevrouw H. tevens de problematiek aangekaart met betrekking tot een verschil van mening met de woningbouwvereniging X (...).          Op 3 mei 1996 verscheen mevrouw H. aan het politiebureau te Delft met de klacht dat zij thans ruzie had met de heer D. (...). Door de wijkagent W. is vervolgens gesproken met een aantal buren van mevrouw H. (...)          Op 23 mei 1996 deed mevrouw H. melding van het feit dat haar buurman het tuinhek zou hebben vernield (...). Op 4 juli 1996 is er ten tweede male een gesprek geweest bij eerdergenoemde woningbouwvereniging (...). Op 5 juli 1996 meldde mevrouw H. dat zij een klacht tegen de politie zou indienen (...).          De door mevrouw H. geuite klacht, dat de politie niet zou reageren, is aan de hand van bovenstaande mutaties te weerleggen. De politie heeft tot nu toe alles in het werk gesteld om de situatie beheersbaar te houden. De melding dat het tuinhek zou zijn vernield is middels de mutatie vastgelegd. Er is niet overgegaan tot het nemen van een aangifte, aangezien deze eventuele vernieling een duidelijke relatie had tot de burenruzie.          Het functioneren van de wijkagent W. vond op een afgewogen en doordachte manier plaats. De opstelling, zoewel in woord als in gebaar, van mevrouw H. is afkeurenswaardig, waarbij nogmaals moet worden vastgesteld dat de acties van de wijkagent W. steeds gericht zijn op de oplossing van het probleem.          Naar aanleiding van het bovenstaande ben ik van mening dat de onderdelen van de klacht niet gegrond zijn."3. Bij de reactie van de korpsbeheerder was tevens een aantal mutaties gevoegd. De mutaties die zijn weergegeven onder 3.3, 3.4 en 3.7 tot en met 3.9 zijn opgesteld door wijkagent W. De mutatie die onder 3.2 is opgenomen, is mede door hem opgesteld. 3.1 In de mutatie van 1 mei 1995 staat onder meer het volgende vermeld:         "Tp (Ter plaatse; N.o.) hoorden wij van beiden het verhaal aan. De dames hebben aardig wat ruzie met elkaar wat nu elk moment uit de hand kan lopen. BE (betrokkene; N.o.) V. is zover dat ze niet meer bang is van BE H. (verzoekster; N.o.) en BE H. is nog nooit voor iemand bang geweest, dus die vindt het niet erg als het knokken wordt.          BE H. had gebeld en was aardig over de ...omdat BE V. zich overal mee zou bemoeien en volgens H. wilde V. haar uit de woning pesten.          BE V. was nog redelijk kalm, zij had geprobeerd om met H. te praten vandaag, op advies van de woningbouwvereniging, maar daar was H. dus niet van gediend.          Met V. afgesproken dat zij zich niets van H. aan zal trekken, totdat de wijkagent contact met haar had opgenomen. De wijkagent weet al van het probleem en heeft V. de vorige keer ook geholpen toen zij ruzie had met andere buren...          Al met al schelden ze elkaar uit, stoken ze elkaar op en beschuldigen ze elkaar van hetzelfde. 3.2 In de mutatie van 1 mei 1995, opgemaakt op 9 mei 1995, staat het volgende vermeld:         "Gesproken met H. Zij zou met de videocamera de gedragingen van de buurvrouw en haar zoontje opnemen zodat wij konden zien dat die lui niet wijs waren. Haar geadviseerd zich kalm te houden en geen contact meer te zoeken met de buurvrouw. 3.3 Een tweede mutatie van 1 mei 1995, opgemaakt op 9 mei 1995, vermeldt onder meer het volgende:         "Deelt H. tel. mee dat zij een brief van de mw. T. van de woningbouwvereniging X heeft ontvangen.          Zij was behoorlijk over de rooie en deelde mede dat zij van zich zou laten horen. Om te beginnen kon de buurvrouw lachen omdat zij H. uit haar huis probeerde te krijgen. H. wist wel een Haagse crimineel die de buurvrouw wel even op zou knappen.          Tijdens het tel. gesprek tussen H. en mw. T. had deze gezegd dat zij het niet zo erg vond dat de buurvrouw en haar zoontje een fikkie in de tuin hadden gestookt. H. dreigde nu haar hele tuin in brand te steken.          Na haar vermanend toegesproken te hebben en haar medegedeeld te hebben dat zij zich rustig moest houden kalmeerde zij enigszins.          Ik vertelde haar natuurlijk dat zij geen gekke dingen moest doen omdat dit natuurlijk in haar nadeel zou uitvallen. Dit begreep zij wel.          Ik beloofde haar contact op te nemen met mw. T. van de woningbouwvereniging." 3.4 In een derde mutatie van 1 mei 1995, opgemaakt op 9 mei 1995, staat het volgende vermeld:         "...Tel. contact gehad met Mw. T. van de woningbouwvereniging X. Zij was niet te spreken over het taalgebruik van H. Zij deelde          mede dat zij geen zinnig gesprek met H. kon voeren. Nadat ik haar had verteld dat rapp. wel met H. overweg kon (indien mogelijk spreek ik de taal van H.) afgesproken dat er tussen de buurvrouwen, de woningbouwvereniging en de wijkagent een gesprek zal worden gevoerd..." 3.5 In de mutatie van 3 mei 1996 is onder meer het volgende vastgelegd:         "BE H. heeft al een tijd onenigheid met de buurman D. Dit gaat over allerhande zaken. Gisteren escaleerde dit en begon D. BE H. te bedreigen. Be. H. verzoekt zo spoedig mogelijk bemiddeling van de wijkagent W., voordat een en ander uit de hand loopt." 3.6 In een mutatie van 3 mei 1996, opgemaakt op 4 mei 1996, wordt onder meer het volgende meegedeeld:         "Kwam Be H. weer aan het bureau. Zij wilde even melden dat haar zoontje niet durft te slapen naar aanleiding van de bedreiging van D., welke gisteren zijn geuit. Tevens wil ze dat de wijkagent ook bemiddelt wat betreft een tuinhekje, welke D. gister zou hebben vernield."3.7. De mutatie van 3 mei 1996, opgemaakt op 9 mei 1996, houdt onder meer het volgende in:         "In perceel (...) gesproken met diverse buren. Zij vonden dat de politie nu maar eens aktie tegen H. moest ondernemen omdat bij hun de maat vol was.          Allereerst de buren verweten dat zij het asociale gedrag van H. altijd maar hebben geaccepteerd. Diverse buren kwamen in het verleden regelmatig bij H. over de vloer en H. natuurlijk bij die buren.          Hen de mededeling gedaan dat de politie nu niet ineens de problemen kan oplossen.          Geadviseerd om de woningbouwvereniging X schriftelijk van de problemen op de hoogte te stellen en bij behoorlijke overlast 06.11 te bellen." 3.8 In de mutatie van 23 mei 1996 staat onder meer het volgende vermeld:         "Deelt H. met veel geraas en getier mede dat haar buurman haar tuinhek heeft vernield. Zij eiste dat ik meteen naar die          vernieling kwam kijken. Haar verteld dat ik dat nu niet deed, omdat ik andere afspraken had. Haar geadviseerd dat zij van die vernieling aan het bureau aangifte kon komen doen.          Met H. kon geen normaal woord gesproken worden. (...)          Toen zij wat rustiger werd heb ik haar verteld dat zij door haar grote mond regelmatig problemen veroorzaakt. Dit bevestigde zij.          Haar met de neus op de feiten gedrukt door te vertellen dat zij met haar geschreeuw in het verleden veel problemen heeft gehad.          Tijdens dit tel. gesprek de luidspreker aangezet waardoor coll. S. en K. getuige waren van het geraas van H."3.9. In de mutatie van 4 juli 1996 staat onder meer het volgende vermeld:         "Met een aantal buurtbewoners een gesprek gevoerd bij woningbouwvereniging X. De buren klagen steen en been over het asociale gedrag van H.          Door mw. A. van de woningbouwvereniging zal H. worden opgeroepen voor een gesprek.          Volgens de buren schreeuwt H. de gehele dag tegen haar kind. Ook veroorzaakt zij veel muziekoverlast.". De reactie van verzoekster1. Als reactie op het standpunt van de korpsbeheerder, deelde verzoekster in haar brief van 27 november 1996 het volgende mee:         "...Dat er geen afspraak mogelijk was, ik was niet aanspreekbaar vindt de politie, ik denk dat de woningbouwvereniging en mijn advocaat er anders over denken. (...)          Dat de heer wijkagent met mij getwist heeft over dat ik hem gevraagd heb om naar het vernielde tuinhek te komen kijken, mag me helpen herinneren dat ik hier 's avonds (datum 3 mei 1996) apart over gebeld heb, en dat ik de heer W. 's morgens gesproken heb, omdat hij mij zelf belde. (...)          Dat ik mijn grote bek moest houden, dat ik het zelf uitgelokt had, dat ik altijd bezig ben..."2. Verzoekster had als bijlage bij haar brief een brief gevoegd met daarin een verklaring van haar zuster. Deze verklaring luidt als volgt:         "...Hierbij verklaar ik dat ik op 3 mei 1996, met mijn zus H. op het politiebureau geweest ben om een offici le klacht in te dienen wegens vernieling van tuinhek door de heer D...". Nadere informatie van de korpsbeheerder1. Per faxbericht van 16 september 1997 stuurde de korpsbeheerder, daarnaar gevraagd door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, de in zijn reactie op de onderhavige klacht genoemde brief van 28 oktober 1996 van de chef van het onderdeel Delft/ Pijnacker/Nootdorp van het regionale politiekorps Haaglanden toe.2. In deze brief deelde de chef van genoemd onderdeel de korpsbeheerder, voorzover thans van belang, het volgende mee:         "...Ervan uitgaande dat de strikte opdracht, alle politieinzet n.a.v. klachten c.q. meldingen van Mevr. H. binnen het in het onderdeel Delft Pijnacker Nootdorp gehanteerde bedrijfsprocessensysteem te registreren wordt uitgevoerd, constateer ik dat op genoemde dag, 4 mei 1996, Mevr. H. niet aan het politiebureau is geweest.          M.b.t. de politieinzet op 3 mei berichtte ik u eerder in eerdergenoemde brief (van 14 oktober 1996, zie hiervoor onder C.2.; N.o.)...". De nadere reactie van verzoekster Als reactie op de nadere informatie van de korpsbeheerder deelde verzoekster op 5 december 1997 telefonisch aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee dat zij in de ochtend van 4 mei 1996 wel degelijk aan het politiebureau was geweest om aangifte te doen. Een bekende van haar heeft toen met kinderen een uur in de auto op haar gewacht, aldus verzoekster.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het niet ter plaatse komen van de politie op 2 mei 1996.1. Verzoekster, die al enige tijd in onmin leefde met haar buurtbewoners, verzocht in de loop van de avond van 2 mei 1996 telefonisch de politie ter plaatse te komen in verband met bedreiging jegens haar en de vernieling van haar tuinhekje door een van haar buren. Zij klaagt er in de eerste plaats over dat de politie toen niet ter plaatse is gekomen.2.1. Het accent van politieoptreden bij conflicten als in dit geval dient zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door n van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.2.2. Verder is van belang dat de politie bij een beslissing om wel of niet (direct) te reageren op een melding van een burger van een strafbaar feit, of op een verzoek om bijstand, er niet aan ontkomt prioriteiten te stellen. Zij dient daartoe een aantal factoren tegen elkaar af te wegen, zoals de ernst en spoedeisendheid van de betreffende melding of de dringendheid van het verzoek, de capaciteit van de politie op dat moment, het aantal overige meldingen en het belang daarvan, en de hoeveelheid overige werkzaamheden.3. In zijn brief van 12 augustus 1996 gaf de chef van het onderdeel Delft/Pijnacker/Nootdorp van het regionale politiekorps Haaglanden aan dat op het moment van verzoeksters melding niet aan haar verzoek kon worden voldaan in verband met een andere prioriteitstelling met betrekking tot de inzet van de surveillanceeenheden.4. De politie was al geruime tijd bekend met de (aard van de) slepende conflicten tussen verzoekster en haar medebuurtbewoners. Op 1 mei 1995 was de politie in verband met deze conflicten twee keer bij verzoekster langs geweest om over het een en ander te praten. De politie wist dat ook woningbouwvereniging X op de hoogte was van de problematiek en daarover contact had gehad met verzoekster en de buurtbewoners. Gelet daarop en op de beperkingen van de mogelijkheid tot inzet van de surveillancediensten in de avond, kon de politie in redelijkheid een hogere prioriteit toekennen aan andere werkzaamheden. De politie heeft aan verzoekster kenbaar gemaakt dat zij op het moment waarop verzoekster belde niet in staat was om direct langs te komen. Voorts heeft de politie verzoekster uitgenodigd om de volgende ochtend aangifte te komen doen. Onder die omstandigheden behoefde de politie op 2 mei 1996 niet direct te voldoen aan het verzoek van verzoekster om naar haar woning te komen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. II. Ten aanzien van de weigering op 3 mei 1996 en 4 mei 1996 een aangifte van bedreiging en vernieling op te nemen.1. Nadat verzoekster op 2 mei 1996 de politie telefonisch melding had gedaan van vernieling en bedreiging, bezocht zij op advies van wijkagent W. op 3 mei 1996 het politiebureau om aangifte te komen doen. Verzoekster klaagt erover dat de politie toen heeft geweigerd aangifte op te nemen van vernieling en bedreiging.2. Opsporingsambtenaren zijn op grond van artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering verplicht aangiften van strafbare feiten op te nemen (zie

Achtergrond

). Deze verplichting sluit niet uit dat opsporingsambtenaren zich in een (buren)conflict terughoudend opstellen, of dat zij trachten in dat conflict te bemiddelen. Echter, als de aangever blijft volharden in zijn verzoek tot het opnemen van een aangifte, moet de politie de aangifte opnemen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.3. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie op de klacht mee dat niet was overgegaan tot het opnemen van een aangifte omdat de melding van verzoekster dat het tuinhek was vernield in duidelijke relatie stond met de burenruzie. Eerder had de onderdeelchef in zijn brief van 12 augustus 1996 aan verzoekster laten weten, overeenkomstig de inhoud van de mutatie van 3 mei 1996, dat zij haar verhaal met betrekking tot het tuinhek had gedaan zonder te spreken over het willen doen van een aangifte.4. Het staat vast dat de politie op 2 mei 1996 verzoekster heeft uitgenodigd om op 3 mei 1996 op het politiebureau aangifte te komen doen. Eveneens staat vast dat verzoekster daar toen ook is verschenen. Nu het bovendien ging om de vernieling van een hekje, dus een strafbaar feit, is de lezing van verzoekster dat zij op 3 mei 1996 aangifte wilde doen meer aannemelijk dan de lezing van de korpsbeheerder dat verzoekster niet over de aangifte heeft gesproken.5. De Nationale ombudsman heeft er op zichzelf begrip voor dat de politie het conflict van verzoekster met haar buurtbewoners door middel van bemiddeling heeft willen oplossen. Niettemin is het niet juist dat zij de aangifte van verzoekster op 3 mei 1996 niet heeft opgenomen. Daarmee werd niet voldaan aan de, hiervoor onder II.2., genoemde verplichting. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.6. Voorts klaagt verzoekster erover dat de politie op 4 mei 1996 heeft geweigerd om een aangifte van vernieling en bedreiging op te nemen. Zij stelt die dag drie keer op het politiebureau te zijn geweest.7. De korpsbeheerder verwees voor zijn reactie op dit onderdeel van de klacht naar een brief van 28 oktober 1996 van de onderdeelchef. Deze deelde daarin mee dat hij ervan uitging dat de politie de opdracht uitvoerde om alle politieinzet naar aanleiding van klachten of meldingen van verzoekster binnen het Bedrijfs Processen Systeem te registreren. Op basis van dit uitgangspunt had hij geconstateerd dat verzoekster op 4 mei 1996 niet aan het politiebureau was geweest.8. De lezing van verzoekster en de korpsbeheerder staan op dit punt tegenover elkaar. Uit het onderzoek zijn geen feiten gebleken of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan de lezing van verzoekster al dan niet aannemelijker moet worden geacht dan die van de korpsbeheerder. Om die reden moet de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel onthouden. III. Ten aanzien van de opstelling van de betrokken ambtenaar1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden zich bevooroordeeld ten opzichte van haar heeft opgesteld bij de behandeling van problemen tussen haar en de buurtbewoners.2. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie op de klacht mee, dat het functioneren van wijkagent W. op een afgewogen en doordachte manier had plaats gevonden.3. Uit de mutaties die zijn opgemaakt naar aanleiding van verzoeksters meldingen over de burenruzies, blijkt dat wijkagent W. herhaaldelijk in overleg is getreden met verzoekster en met de buurtbewoners. Uit de mutaties, die zijn opgemaakt naar aanleiding van de verschillende meldingen, is af te leiden dat de betrokken politieambtenaar heeft getracht om de verschillende partijen te betrekken bij een poging tot oplossing van het buurtbewonersconflict. Hij heeft daarbij niet steeds een onpartijdige houding aangenomen, bijvoorbeeld doordat hij verzoekster heeft laten weten dat zijzelf de problemen veroorzaakte (zie

Bevindingen

, onder C., 3.8.). Dat geeft echter nog geen reden om verzoekster te volgen in haar lezing op het punt van bevooroordeeldheid. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 'sGravenhage), is niet gegrond, behalve wat betreft het opnemen van de aangifte op 3 mei 1996; op dit punt is de klacht gegrond. Ten aanzien van de klacht dat op 4 mei 1996 geen aangifte is opgenomen, wordt geen oordeel gegeven.                           

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Na meldingen van bedreiging en vernieling niet ter plaatse gekomen en geweigerd aangifte op te nemen; zich bevooroordeeld opgesteld jegens verzoekster.

Oordeel:

Geen oordeel