2005/011

Rapport

Wijlen verzoeker was op een zaterdagnacht met zijn zoon in een uitgaanscentrum te T. Daar surveilleerden vier politieambtenaren waaronder één diensthondgeleider met zijn hond. De politie­ambtenaren hielden verzoekers zoon aan en plaatsen hem in een gereedstaande dienstauto, ter overbrenging naar een politiebureau. Verzoeker wilde zijn zoon uit deze auto ontzetten. Hij kwam hiertoe al schreeuwend snel aangelopen in de richting van de dienstauto, en de vier politieambtenaren die daar op dat moment omheen stonden. Twee politieambtenaren trachtten hem tegen te houden, maar verzoeker trok zich met kracht los en sloeg wild om zich heen. Hij was toen nog maar een paar meter verwijderd van de auto. De diensthondgeleider waarschuwde verzoeker om te blijven staan, en zette zijn hond in toen hij hieraan geen gehoor gaf. De hond beet verzoeker in zijn arm; verzoeker liep hierbij licht letsel op. De politieambtenaren hielden hem vervolgens aan wegens het niet-opvolgen van een ambtelijk bevel, strafbaar gesteld in artikel 184 Wetboek van Strafrecht.

Verzoeker klaagde erover dat de politieambtenaren bij zijn aanhouding disproportioneel geweld tegen hem hebben gebruikt door een politiehond tegen hem in te zetten.

De Nationale ombudsman overwoog dat een politieambtenaar op grond van artikel 8, eerste lid Politiewet bevoegd is om in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt (het proportionaliteitsvereiste) en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt (het subsidiariteitsvereiste). Het inzetten van een diensthond valt onder het gebruik van geweld.

De Nationale ombudsman was van oordeel dat de politieambtenaren in dit geval in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren bij het beschermen van de verdachte in de dienstauto en zichzelf tegen verzoekers agressieve gedrag. De diensthondgeleider kon er dan ook in redelijkheid toe besluiten de hond in te zetten. De diensthondgeleider zag zich geconfronteerd met een situatie waarin het een risico zou hebben ingehouden om het op een fysiek treffen tussen verzoeker en de politieambtenaren te laten aankomen. De inzet van de diensthond was dan ook in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 Politiewet. Dit leidde tot de conclusie dat er geen sprake was geweest van een ongeoorloofde schending van verzoekers recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.

De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging behoorlijk.

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Bij aanhouding disproportioneel geweld gebruikt door bij aanhouding politiehond in te zetten.

Oordeel:

Niet gegrond