2004/117

Rapport

Verzoekster klaagt over het optreden van een met naam genoemde ambtenaar van de regiopolitie Haaglanden in verband met een conflict dat zij en haar minderjarige zoon met haar toenmalige buurman hebben gehad. Zij klaagt er met name over dat hij:

zich partijdig heeft opgesteld;

zich onvoldoende heeft ingespannen om meer te weten te komen over de autistische aandoening van haar minderjarige zoon, terwijl verzoekster heeft aangegeven dat haar gedrag en dat van haar zoon in relatie tot het conflict met de voormalige buurman hierdoor wordt beïnvloed.

Voorts klaagt verzoekster over de handelwijze van ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden in verband met haar aanhouding op 13 juli 2001. Zij klaagt er met name over dat die ambtenaren:

haar de reden van haar aanhouding niet hebben medegedeeld;

haar na de aanhouding niet, althans onvoldoende, in de gelegenheid hebben gesteld om gebruik te maken van het toilet, zodat zij zich genoodzaakt heeft gezien op de grond in de ophoudkamer te plassen;

haar, voordat zij werd vrijgelaten, hebben bevolen de vloer van de ophoudkamer schoon te maken.

Beoordeling

Inleiding

1. Verzoekster leefde geruime tijd in haar toenmalige woning te Delft in onmin met haar buurman. Verzoeksters zoon M., die een autistische aandoening heeft, speelde daarin eveneens een rol. Op 13 juli 2001 escaleerde de burenruzie. Hierbij hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden verzoekster en M. aan en brachten beiden over naar het politiebureau te Delft.

2. Voorop dient te worden gesteld dat het accent van politieoptreden bij burenruzies zoveel mogelijk dient te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen echter toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.

I. Ten aanzien van de partijdigheid

1. Verzoekster klaagt over het optreden van een met naam genoemde ambtenaar van de regiopolitie Haaglanden, K., in verband met een conflict dat zij en haar minderjarige zoon met haar toenmalige buurman hebben gehad. Zij klaagt er met name over dat hij zich partijdig heeft opgesteld. K. had nagelaten haar zoon M. te beschermen tegen bedreiging, haat laster en onbegrip van haar buurman en andere omwonenden, aldus verzoekster. K. had zelfs meegewerkt aan provocatie van M. door geen dialoog met verzoekster en haar zoon aan te gaan. Verzoekster liet weten dat K. door middel van dossiervorming haar uit haar huis wilde laten zetten. K. wilde de uitleg over de stoornis van M. door het hoofd van de afdeling Jeugd van de GGZ niet begrijpen en gaf verzoekster de schuld van de problemen. Voorts had K. pogingen van verzoekster om in gesprek te komen met de woningbouwvereniging, verhuurder van verzoeksters woning, gedwarsboomd. K. dreigde verzoekster met een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet weten dat hij van oordeel is dat verzoeksters klacht ongegrond is en verwees naar het eerdere oordeel van de burgemeester van Delft en de stukken van het klachtdossier. Bij het dossier voegde de korpsbeheerder een proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaar K. waarin hij onder meer meedeelde dat hij getracht had te bemiddelen in het conflict tussen verzoekster met haar zoon en de andere buurtbewoners vanwege regelmatig terugkerende conflicten. Zowel de overige bewoners als verzoekster hadden hem hiertoe benaderd. De woningbouwvereniging had naar aanleiding van de klachten een bijeenkomst georganiseerd waarbij verzoekster, K. en de buurtbewoners aanwezig waren geweest. Ook zijn er twee bijeenkomsten geweest met de RIAGG, K. en verzoekster. Hierbij werden de problemen van verzoekster met de buren besproken, aldus K.

3. De informatie die in dit onderzoek is verkregen, voert de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de politie naar redelijk inzicht de gebeurtenissen die ten grondslag lagen aan de meldingen van verzoekster niet als op zichzelf staande incidenten kon beschouwen, maar deze kon plaatsen in het licht van de onenigheden tussen verzoekster en de buurman. De politie heeft herhaaldelijk getracht onder meer door bemiddeling en het voeren van gesprekken tot een oplossing te komen of een escalatie van het conflict te voorkomen.

Niet is gebleken van een tekort aan activiteit, doelmatig handelen en aan onpartijdigheid bij de politie. Integendeel, de politie heeft gedaan wat in het algemeen in een geval van burenruzie van haar mag worden verwacht.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

II. Ten aanzien van het autisme van verzoeksters zoon

1. Tevens klaagt verzoekster er over dat die met naam genoemde ambtenaar zich onvoldoende heeft ingespannen om meer te weten te komen over de autistische aandoening van haar minderjarige zoon, terwijl verzoekster heeft aangegeven dat haar gedrag en dat van haar zoon in relatie tot het conflict met de voormalige buurman hierdoor wordt beïnvloed.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet weten dat hij van oordeel is, dat verzoeksters klacht ongegrond is en verwees naar het eerdere oordeel van de burgemeester van Delft en de stukken van het klachtdossier. Bij het dossier voegde de korpsbeheerder een proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaar K. waarin hij onder meer meedeelde dat hij had getracht te bemiddelen tussen verzoekster en haar zoon en andere bewoners uit de directe omgeving. K. had dit gedaan in verband met de licht autistische storing van verzoeksters zoon en de regelmatige conflicten met de overige bewoners uit de buurt. K. liet weten dat de klachten van de buurtbewoners in eerste aanleg voornamelijk bestonden uit onaangepast en hinderlijk gedrag van verzoeksters zoon M. en de kennelijke geringe invloed die verzoekster op hem had. K. berichtte dat hij een gesprek heeft gevoerd met verzoekster en de RIAGG, waarbij het niet was gelukt een aantal situaties bespreekbaar te maken. K. liet weten dat bij een tweede gesprek bij de RIAGG - na tussenkomst door de GGD - het niet was gelukt verzoekster duidelijk te maken dat de situatie in de buurt dreigde te escaleren. Ook werd de mening van K. dat hij zich ernstige zorgen maakte omtrent het gedrag en geestelijke gesteldheid van M. niet gedeeld, aldus K.

3. Voorop dient te worden gesteld dat het accent van politieoptreden in geval van conflicten als het onderhavige zoveel mogelijk dient te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. Hierbij dient de politie er rekening mee te houden dat ziekelijke aandoeningen van een van de betrokkenen een rol kunnen spelen bij het ontstaan en/of het voortduren van een dergelijk conflict.

Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen echter toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.

4. Het staat voldoende vast dat de autistische aandoening van verzoeksters zoon mede een rol heeft gespeeld bij het uit de hand lopen van het onderhavige conflict. Ook staat vast dat politieambtenaar K. bij zijn pogingen in de burenruzie te bemiddelen de RIAGG en de GGD heeft betrokken.

Dat de inspanningen van K. niet tot het door verzoekster gewenste resultaat hebben geleid, namelijk het minder snel overgaan tot strafrechtelijk optreden tegen haar zoon, kan hem echter niet worden verweten. K. heeft met het - onder meer - inschakelen van de RIAGG en de GGD voldoende rekening gehouden met de aandoening van verzoeksters zoon en daarmee voorts voldoende preventief en hulpverlenend gehandeld. Op het moment dat verzoeksters zoon echter overging tot het plegen van strafbare feiten, te weten brandstichting, lag het in de rede hiertegen repressief op te treden. In zoverre is ook juist gehandeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het meedelen van de reden van aanhouden

1. Verzoekster klaagt er in dit verband ook over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden haar op 13 juli 2001 de reden van haar aanhouding niet hebben medegedeeld. Die dag had verzoekster de politie gebeld omdat haar buurman de keukenruit van haar woning vernielde en dreigde om haar en haar zoon `af te maken', aldus verzoekster. Op het moment dat de politie aanbelde, opende verzoekster de deur en werd zij zonder dat er iets werd gezegd in de handboeien geslagen en overgebracht naar een politieauto. Verzoekster liet weten dat zij hierdoor overrompeld en overdonderd was en zich niet heeft verzet.

2. De korpsbeheerder achtte verzoeksters klacht niet gegrond. Hij verwees hierbij naar de klachtafhandeling in eerste instantie van de burgemeester van Delft. Omdat er ten tijde van de escalatie van de burenruzie een dreiging in de richting van verzoekster en haar zoon M. ontstond, behoorde de politie op te treden op grond van artikel 2 van de Politiewet, aldus de burgemeester. De burgemeester van Delft liet weten dat de politie op grond van dit artikel de bevoegdheid heeft personen aan te houden wanneer dit nodig is voor hun eigen veiligheid of wanneer zij de openbare orde verstoren of politieoptreden bemoeilijken. Het betreft geen strafrechtelijke aanhouding, aldus de burgemeester van Delft.

3. Politieambtenaar W. liet weten dat de zaak dreigde (verder) te escaleren en dat hij toen had besloten verzoekster voor haar eigen veiligheid aan te houden. W. vreesde dat de omstanders haar anders iets zouden aandoen. Gelet op verzoeksters toestand, zij gedroeg zich hysterisch en schreeuwde naar de omstanders en naar de politie, had W. er niet voor gekozen verzoekster te bewegen vrijwillig mee te gaan naar het politiebureau. W. verklaarde dat het op dat moment totaal geen zin had om op verzoekster in te praten. Hij liet weten dat er op dat moment geen goed garen met haar was te spinnen. Verzoekster had zich vervolgens verzet tegen haar aanhouding, aldus W. W. wist zich niet meer te herinneren of hij verzoekster de reden van haar aanhouding had meegedeeld.

4. Politieambtenaar Ve. verklaarde dat verzoekster is aangehouden voor haar eigen veiligheid op grond van artikel 2 Politiewet. Ve. berichtte dat de situatie erg bedreigend voor verzoekster was geworden. De samengestroomde buurt had het namelijk op haar gemunt, aldus Ve. Ve. wist niet of verzoekster de reden van de aanhouding was meegedeeld en of haar is gevraagd vrijwillig mee te gaan. Verzoekster had zich tegen de aanhouding verzet door middel van gillen en schelden, aldus Ve.

5. De politie is op grond van bepalingen van internationale verdragen verplicht om een ieder die wordt aangehouden onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding (zie Achtergrond, onder A.).

6. De politieambtenaren hebben ervoor gekozen verzoekster aan te houden op grond van artikel 2 van de Politiewet 1994. Hiermee staat vast dat verzoekster niet vrijwillig naar het politiebureau is overgebracht. De aanhouding en overbrenging van verzoekster vormen een vrijheidsbeneming zonder wettelijke basis (zie Achtergrond, onder B.). Deze handelwijze is alleen te rechtvaardigen in een situatie van noodtoestand, zoals die zich kan voordoen als gevolg van een conflict van rechtsplichten. Het gaat bij een dergelijk conflict enerzijds om de plicht van de politie om de door de wet beschermde rechten en vrijheden van de burger te respecteren, en anderzijds om plichten die kunnen voortvloeien uit de taak van de politie om hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. Voorts doet een dergelijk conflict zich pas voor indien het beoogde doel - t.w. opheffen van de noodtoestand - de maatregel noodzakelijk maakt en dit doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.

7. Gelet op de veiligheid van verzoekster was het in ieder geval noodzakelijk haar in bescherming te nemen tegen de buurtbewoners. Hierbij speelt een rol dat de ontstane situatie was voortgekomen uit een uit de hand gelopen burenruzie en de buurtbewoners overduidelijk gezamenlijk stelling hadden genomen tegen verzoekster. Gelet hierop konden de politieambtenaren op het betreffende moment in redelijkheid overgaan tot het onderbrengen van verzoekster op het politiebureau. In het conflict van plichten dat hier aan de orde was, hebben de betrokken politieambtenaren de juiste keuze gemaakt door de plicht tot het verlenen van hulp te laten prevaleren boven de plicht tot het respecteren van de door de wet beschermde rechten en vrijheden van verzoekster. Hiermee heeft de politie juist gehandeld.

Hierbij is eveneens van belang dat er geen tijd was om verzoekster te bewegen vrijwillig mee naar het politiebureau te gaan. Gelet hierop is het aannemelijk dat de politie verzoekster niet direct op de hoogte heeft gebracht van de reden van haar aanhouding. Dit is niet juist, maar valt echter onder de genoemde omstandigheden te billijken.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het toiletgebruik

1. Voorts klaagt verzoekster erover dat die politieambtenaren haar na de aanhouding niet, althans onvoldoende, in de gelegenheid hebben gesteld om gebruik te maken van het toilet, zodat zij zich genoodzaakt heeft gezien op de grond in de ophoudkamer te plassen. Verzoekster liet in dit verband voorts weten dat zij vele malen via de intercom had gevraagd of zij naar de wc mocht gaan, maar daarop werd niet gereageerd. Uiteindelijk had verzoekster de keus tussen in haar broek plassen of op de vloer en had voor het laatste gekozen.

2. De korpsbeheerder achtte verzoeksters klacht op dit punt eveneens niet gegrond. Hij verwees hierbij naar de klachtafhandeling in eerste instantie. De burgemeester van Delft liet weten dat hij verzoeksters klacht ongegrond achtte, omdat verzoekster nadat zij een aantal malen gebruik had gemaakt van het toilet, vervolgens haar behoefte op de vloer van de ophoudkamer deed.

3. Politieambtenaar W. deelde mee dat verzoekster in het politiebureau is ingesloten in de zogenoemde ophoudkamer en niet in een cel. De ophoudkamer is voorzien van een bel/intercom, aldus W. Ook daar bleef verzoekster schoppen tegen de deur en bleef zij schreeuwen. W. wist zich nog te herinneren dat verzoekster zeker tweemaal gebruik heeft kunnen maken van het toilet.

4. Uit artikel 26 van de Ambtsinstructie in verband met artikel 15 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (zie Achtergrond, onder C. en D.) volgt dat het gebruik kunnen maken van sanitair een essentieel onderdeel is van de zorg voor ingeslotenen.

Voorts dient de politie ervoor zorg te dragen dat signalen van een ingeslotene in een cel op het politiebureau te allen tijde kunnen worden opgevangen. Er kan zich immers een situatie voordoen waarbij in het belang van de veiligheid of de gezondheid van de ingeslotene met spoed moet worden opgetreden.

5. Het staat vast dat verzoekster haar behoefte op de vloer van de ophoudruimte heeft gedaan. Voorts staat vast dat verzoekster tweemaal eerder de gelegenheid heeft gehad het toilet te bezoeken. Hiermee staat eveneens voldoende vast dat signalen van verzoekster konden worden opgevangen. Nu de verklaringen elkaar op dit punt tegenspreken en niet duidelijk is komen vast te staan of verzoekster heeft aangegeven dat zij naar het toilet wilde gaan, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

V. Ten aanzien van het opruimen van de ophoudkamer

1. Ten slotte klaagt verzoekster er over dat de politieambtenaren haar, voordat zij werd vrijgelaten, hebben bevolen de vloer van de ophoudkamer schoon te maken. Verzoekster liet op dit punt weten dat zij nog had gevraagd om naar de wc te mogen gaan. Verzoekster had daarop de hele vloer grondig schoongemaakt.

2. De korpsbeheerder acht ook op dit punt verzoeksters klacht ongegrond.

3. Politieambtenaar Ve. deelde mee dat hij weet dat verzoekster bij vertrek was gesommeerd de ophoudkamer schoon te maken omdat zij in de ophoudkamer had geürineerd. Ve. wist niet waarom ze in die ruimte heeft geplast. Verzoekster had toen schoonmaakmiddelen en een mop ter beschikking gekregen om het op te ruimen, aldus Ve.

4. Het staat vast dat verzoekster bij vertrek is bevolen de ruimte schoon te maken zonder dat politieambtenaar Ve. wist waarom de ruimte was bevuild. Zoals hiervoor onder III. is aangegeven, bevond verzoekster zich in een positie waarin zij uit overweging van hulpverlening was ondergebracht op het politiebureau. In deze situatie van vrijheidsbeneming was zij in hoge mate afhankelijk van de politieambtenaren van het bureau waar zij verbleef. De Nationale ombudsman stelt voorop dat het de politie vrij stond verzoekster te vragen de ophoudkamer schoon te maken, dan wel daarbij behulpzaam te zijn. Nu Ve. echter zonder na te gaan waarom de ruimte was vervuild, verzoekster heeft gesommeerd de ophoudkamer bij vertrek schoon te maken, heeft hij zich onvoldoende op de hoogte gesteld van de situatie van verzoekster en is hij in dit opzicht in de bejegening van verzoekster te kort geschoten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het opruimen van de ophoudkamer; op dat punt is de klacht gegrond. Op het punt van het toiletgebruik onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 9 april 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. uit Delft, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Omdat ten tijde van het verzoekschrift de klachtenprocedure bij het regionale politiekorps Haaglanden nog niet was afgerond, werd het onderzoek opgeschort. Na interventie van de Nationale ombudsman deed de burgemeester van Delft in september 2002 verzoeksters klacht alsnog af. Bij brief van 22 september 2002 wendde verzoekster zich nogmaals tot de Nationale ombudsman. Nadat verzoekster haar verzoekschrift op 15 november 2002 nader had aangevuld werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Daarnaast werden drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts werden twee betrokken politieambtenaren gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De betrokken ambtenaren Ve. en W. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Noch verzoekster noch de korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Verzoekster leefde geruime tijd in haar toenmalige woning te Delft in onmin met haar buurman. Verzoeksters zoon M., die een autistische aandoening heeft, speelde daarin eveneens een rol. Op 13 juli 2001 escaleerde de burenruzie. Hierbij hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden verzoekster en M. aan en brachten beiden over naar het politiebureau te Delft.

2. Van het optreden op 13 juli 2001 maakten de bij het optreden betrokken ambtenaren een mutatie uit het dag- en nachtrapport. In deze mutatie staat onder meer vermeld:

"Brand in woning B.laan 42

-------------------------------------

Na melding van de MK (meldkamer; No) samen met de brandweer gegaan naar B.laan 42, alwaar een brand in de woning zou zijn

Bij het aanrijden naar deze locatie kregen wij van de MK de aanvulling dat er bij pand 44 een keukenruit was vernield.

T.p. bleek er bij pand 42 een brandende krant door de brievenbus was gestopt. Door de bewoners en later de brandweer is de brand geblust.

Van de AAN (aangever; No) te horen gekregen, dat hij op woensdagmiddag in de tuin van zijn woning was. Hij hoorde toen dat de buurjongen (VE (verdachte, verzoeksters zoon; No)) zei:

'De buurman krijgt nog wel een brandbom'.

Om verder moeilijkheden te voorkomen had de AAN hier niets van gezegd.

Op donderdag 12 juli 2001, omstreeks 23.30 uur had VE nog belletje getrokken bij pand 42. VE had samen met zijn moeder tot 00.30 uur in de tuin gezeten en had hierbij iets zitten timmeren.

De bewoners van pand 42 waren rond 00.00 uur naar bed gegaan. Op een gegeven moment werd AAN wakker omdat hij moest hoesten.

Toen bleek er in de woning rook te staan.

Nadat hij zijn fam. wakker had gemaakt is men naar beneden gegaan, waarna men zag dat er een brandende krant op de deurmat lag.

AAN ging hierdoor zo door het lint, dat hij de afvalcontainer door het keukenraam van pand 44 gooide.

T.p. liep het tussen AAN en moeder en zoon V. uit de hand. Tevens was er een grote toeloop van buurtbewoners

Gezien dit alles besloten moeder V., voor haar en andermans veiligheid meegenomen naar het bureau. Aangezien moeder dit in het geheel niet wilde en zich daartegen begon te verzetten, zijn door W. de handboeien bij haar omgedaan.

Moeder werd op 13 juli 2001 te 04.15 uur voorgeleid aan de hoofdinspecteur van politie Haaglanden, B. zijnde hulpofficier van justitie.

(...)

Op het bureau is vervolgens de RIAGG gewaarschuwd voor zowel moeder als zoon.

Van de RIAGG kwam A. aan het bureau. Zij beoordeelde moeder en zoon. Moeder was niet rijp voor een opname. (...)

Op 13 juli 2001 te 06.00 uur werd moeder V. weer naar huis gebracht.

(...)

T.p. kan geen TR (technische recherche; No) onderzoek meer plaatsvinden, daar alle sporen al door de brandweer en bewoners waren weggehaald.

Rapp. W. heeft echter wel de verbrande krant op de deurmat zien liggen. tevens stond er nog rook in de woning."

3. Verzoekster diende op 11 juni 2002 bij de burgemeester van Delft een klacht in over hetgeen haar op 13 juli 2001 was overkomen. Zij klaagde er over dat zij was aangehouden, aan de handen geboeid, werd ingesloten in een politiecel en dat zij de politiecel als toilet moest gebruiken.

4. De burgemeester van Delft berichtte verzoekster bij brief van 16 september 2002 onder meer:

"Naar aanleiding van uw klacht is een onderzoek ingesteld. Op grond van de ontvangen rapportage kan ik u nu het volgende antwoorden.

Op 13 juli 2001 werd de politie gealarmeerd in verband met een brandstichting in de woning aan de (…) nr. 42 te Delft en een vernieling van een ruit aan de (…) nr. 44 te Delft. Bij aankomst trof de politie de betrokkenen van genoemde woningen alsmede een grote toeloop van buurtbewoners aan. Toen uw zoon M. door de politie werd aangehouden voor brandstichting, ging u zich hiermee bemoeien en bemoeilijkte hierbij het politieoptreden. Tevens ontstond er vanuit de buurtbewoners een dreiging in de richting van u en uw zoon. Op basis hiervan ontstond de grond voor uw aanhouding, op basis van artikel 2 van de Politiewet. De politie heeft op grond van dit artikel de bevoegdheid personen aan te houden wanneer dit nodig is voor hun eigen veiligheid of wanneer zij de openbare orde verstoren of politieoptreden bemoeilijken. Dit is geen strafrechtelijke aanhouding. Vervolgens wilden de betrokken politieambtenaren u overbrengen naar het politiebureau. Omdat u zich hiertegen heftig verzette werd u in de handboeien gezet om u op een verantwoorde en veilige manier over te kunnen brengen naar het politiebureau. In het politiebureau werd u voorgeleid aan een hulpofficier van justitie op wiens last u in het bureau werd opgehouden in een zogenoemde ophoudkamer. Dit is geen politiecel. Nadat u een aantal malen gebruik had gemaakt van het toilet, deed u vervolgens uw behoefte op de vloer van de ophoudkamer.

Op basis van bovenstaande kom ik tot de conclusie, dat het optreden van de politie in deze rechtmatig en proportioneel was en acht uw klacht ongegrond."

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoekster liet bij brief van 15 november 2002 onder meer weten:

"Voor wat betreft mijn klacht van 12 juli 2001 eerst de hoofdlijn, daarna verdere uitleg.

1. Wijkagent K. (...) heeft nagelaten mijn zeer ernstig gehandicapte zoon te beschermen tegen bedreiging, haat, laster en onbegrip. (...)

2. In tegendeel K. heeft actief meegewerkt aan provocatie van mijn zoon. Zowel door de buurman als door hemzelf, door de dialoog niet aan te gaan zowel met mij als met mijn zoon, maar `de oorlog' te beginnen.

3. K. heeft mij als moeder van een zeer ernstig gehandicapt kind, met een biologische oorzaak voor zijn problemen niet serieus genomen, niet `gehoord', maar is doof gebleven voor mijn pogingen de dialoog aan te gaan. K. had met de buren gesproken, alles lag aan mijn aanpak. Ook stond K. niet open voor twee hoofden van de GGZ, die hem toch duidelijk hun visie hebben verteld. (...)

Ik ga verder in op punt 2. en 3. Na onze zomervakantie in augustus 2000 begonnen de buren elk klein voorval bij de politie te melden.

Dit door aanmoediging van K. om zo ons, ons huis te laten uitzetten door de woningbouwvereniging (verder WBV) door middel van dossiervorming. (Bijv. een sterretje op kerstavond, het naar de wc gaan door diarree - dan kwamen er 2 agenten bij ons).

Een agente deelde mij zelfs mee dat de WBV wel iets moest doen bij een stapel mutaties.

Ik liet mij hierdoor niet provoceren, maar mocht de dialoog met de WBV heel bedreigend, voor mijn zoon met een angststoornis met oninvoelbare angsten (die hij aan de buitenkant niet laat zien) is dit zeer provocerend.

Ook zocht ik de dialoog met K. zelf. Ik vertelde K. dat mijn zoon aan een angststoornis leed, ik werd echter niet gehoord door K. Hij wist beter en zei: `M. is voor niets en voor niemand bang'. Het vuur spatte uit de ogen van K.!! Mogen de emoties zo de overhand hebben boven het verstand bij een agent van politie?

Tevens organiseerde ik een gesprek voor K. met het hoofd van de afdeling Jeugd van de GGZ, mevrouw J. deze heeft getracht K. uit te leggen hoe ingewikkeld deze stoornis is. En dat deze een biologische oorsprong heeft. Ook deelde zij mee, over de gaten die hierin zijn bij de jeugdhulpverlening. Het is ook mevrouw J. niet gelukt K. te laten `luisteren'.

Na dit gesprek zei K. tegen mij: `en toch denk ik dat het jouw schuld is' en `jij haalt hem overal weg'.

Tevens had hij kritiek op mijn aanpak van mijn zoon, voordat het gesprek plaatsvond. Waarvan ik juist wist dat de kinderpsychiater van de Q mij juist een pluim zou geven

Ik betreurde diep zijn weigering naar ons te luisteren. Mijn aanpak te zien als oorzaak voor mijn zoons gedrag (evenals de buren dit deden).

En `niet te willen horen' dat er een biologische basis aan ten grondslag ligt. Niet van mij en zelfs niet van de GGZ. Zonder dialoog mij veroordelen.

Hierom zocht ik ook de dialoog met de heer Vi. (...) telefonisch en een persoonlijk bezoek. Ook hier vond ik `geen gehoor'. Vi. vertelde dat dit een probleem van de WBV was en niet van de politie. Dit in tegenstelling tot zijn rapport van 28 oktober 2001, waarin hij spreekt over `aangewezen instanties'. De heer Vi. ontkende de adviserende rol naar de WVB naar mij op dat moment. `Het kostte hem alleen onnodig mankracht'.

Vi. deelde mij tevens mee dat het over deze burenruzie `gonsde op het bureau' onder de medewerkers. De meningen waren verdeeld, een groep nam het blijkbaar voor mij op bij een voor hen bekende werkwijze. Vervolgens verbood Vi. agenten en mij met elkaar te praten. Ik mocht alleen nog met K. en Vi. spreken!!

Een spreekverbod in tegenstelling tot de broodnodige dialoog! Hierna reageerde agenten ook vreemd: `dit is geen gewoon gezin', `oh, dan schrijf ik wel op dat u niet wilt meewerken', als ik mijn zoon wilde geruststellen toen ik door de buurman met de dood werd bedreigd met bijbehorende gebaren langs zijn hals - in aanwezigheid van agenten!!! Of: `je lag te rollebollen met de buurvrouw', terwijl ik me afzijdig hield van hen.

Ook toen mijn zoon met een mes in zijn hals werd bedreigd `viel de agent hem niet lastig', omdat `ik zo kalm reageerde', dan kon het niet waar zijn. Ook de woorden: `jullie moeten oprotten uit de buurt, anders gebeuren er ergere dingen', bedreigingen waren voor deze agent geen verder onderzoek waard op dat moment.

Voor mijn zoon zeer bedreigend en angstig en niet te begrijpen.

Voor wat betreft mijn poging om met de WBV tot een dialoog te komen.

Dit leek te lukken, totdat het advies van K. aan de WBV dit dwarsboomde.

K. polariseerde de tegenstelling, door actief 3 medestanders te zoeken in verband met mijn aanpak van mijn kind. Medestanders vermeed K. Tijdens de onfatsoenlijke bijeenkomst werd K. door de WBV als tijdelijk `bemiddelaar' aangewezen.

Toen ik echter als eerste bescherming zocht deelde K. mij mee dat ik alles toch verkeerd had begrepen. Hij was geen bemiddelaar voor mij.

Na heel veel aandringen zei K. `dat hij wel even met D. (de buurman) gingen praten'.

K. bezocht uit eigen beweging ouders van mijn zoons vrienden met de vraag `hoe ze over mij dachten' en `wat ze van mij vonden'. Zonder resultaat.

Ook bij onderling opgeloste gebeurtenissen bezocht K. mensen om ze te verzoeken aangifte te doen. Ook dit mislukte. Zelfs deelde K. dan mee dat `zelfs verhuizen geen zin had'.

(...)

In plaats van de dialoog deed hij dreigend over onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming Ook dreigde K. onze hond te laten ophalen en naar een asiel te laten brengen.

Ik zou de kinderpsychiater, het waren alle kinderpsychiaters van de Q gezamenlijk, die de diagnose van mijn zoon hadden gesteld, verkeerde informatie verstrekt hebben. Dit zei K. tegen mij!

Tijdens een gesprek met twee nieuwe bemiddelaars van de WBV, een van de GGD en een van de GGZ, deelde de bemiddelaar van de GGZ (hoofd van de crisisafdeling) K. mee dat hij veel respect had voor mij, als moeder van een zo ernstig gehandicapt kind, met een biologische basis voor zijn probleem. K. echter ontstak in boosheid in emotie, weer luisterde K. niet, weer wist hij het zelf beter. Rood van woede, ogen die vuur spuwden, niet meer rustig op zijn stoel kunnen zitten. Zo ontkende K. deze visie en vond K. dat de oorzaak van alle problemen bij mij lag. Mag een agent zo emotioneel reageren, kan hij zo zijn verstand nog wel gebruiken?

Tijdens dialogen met deze bemiddelaars werd afgesproken dat ik de wijste zou zijn in dit conflict. Ik zou verhuizen en deze bemiddelaars zouden ervoor zorgen dat de verhuizing betaald zou worden en dat ik een vergelijkbare woning aangeboden zou krijgen. Zo gezegd, zo gedaan.

Ik ging graag in op hun aanbod, dat mijn problemen oploste. Nu ook voel ik weer dat wij een echt thuis hebben in plaats van een huis waar de haat door het beton geperst werd.

Mijn zoon heeft, onbeschermd door de politie getracht de buren weg te jagen. Hij heeft in deze `oorlog' als een soldaatje eigen huis en haard willen beschermen.

K. schrijft nu nog dat wij ons huis zijn uitgezet, dit is zelfs door mr. C. overgenomen, zie zijn brief van 12 september 2002.

Ik zou nog steeds zo graag willen dat de politie in Delft openstaat voor kennis van het autisme van mijn zoon. Voor de biologische basis hiervan. Voor het belang van mijn zoon in ons nieuwe huis. En voor de vele andere autisten.

(...)

Op 13 juli heb ik tot tweemaal toe de politie gebeld omdat mijn buurman bezig was de keukenruit te vernielen en dreigde om ons allebei `af te maken': `jullie gaan eraan allebei'. Van de schroeiplek op zijn mat veroorzaakt door uitdovend papier wist ik op dat moment nog niets.

Toen de politie eindelijk aanbelde, een vrouw, deed ik de deur open en zonder iets te zeggen, sloeg zij mij in de handboeien en bracht zij mij naar een politieauto waar ik een lange tijd alleen achterbleef. Ik was overrompeld, overdonderd, en in tegenstelling tot de beweringen verzette ik mij niet.

Ik wilde verbaasd tonen aan goede buren dat ik handboeien omhad, dit lukte niet. Ik heb niet eens geprobeerd om de auto te verlaten.

Ik denk dat toen ik in de auto zat mijn zoon is aangehouden. Toen ik naar de auto liep zag ik twee brandweerauto's en brandweerlieden kijken. Zij moeten gezien hebben hoe ik aangehouden ben zonder verzet!

Buiten heb ik geen buurman gezien die mij bedreigde, wel toen ik binnen was en de politie nog niet bij ons had aangebeld. Ik heb geen politieoptreden bemoeilijkt, noch heb ik me verzet, laat staan heftig?

Een verklaring van de politie dat zij dit deden om tempo te maken, accepteer ik graag, en zonder boosheid.

Nadat de politie mij dus lange tijd achterliet in de auto, werd ik naar het bureau gebracht. Nog steeds zonder enige uitleg.

Ik werd in een kleine ruimte gezet, met 1 plank als bank, 1 dikke deur met klein raampje. Is dit een politiecel? Of is dit een ophoudkamer?

Na hele lange tijd keek door dit raampje iemand die later bleek de hulpofficier te zijn.

Ik hoorde hem zeggen: `ze is nu rustig'. Ik dacht nog: ik ben niet onrustig geweest.

Wel voelde ik verzet in mij opkomen toen de deur met het dichte raampje ook nog dicht ging. Ik kreeg de neiging om op de deur te bonken. Ik dacht, laat je niet provoceren, V., en ga rustig op de bank liggen en wacht op de dingen die komen!

Dit deed ik, zo werkt mijn zelfbeheersing!

Even later hoorde ik dat mijn zoon in de cel naast mij werd gezet. Ik hoorde dat hij zich verzette en riep: `rustig, M., rustig kind'. Dit bleef ik alsmaar roepen. Totdat ik hem niet meer hoorde. Was hij elders naar toegebracht? Stil geworden? Ik denk het eerste, ik weet het niet.

Via de intercom zocht ik contact met de politie, ik vroeg naar de hond, het ging goed, hij was thuis, een glazenmaker had de ruit gemaakt.

Pas na vele uren kwam er een medewerkster van de GGZ. Zij deelde mij mee dat ik woest was geweest. Dit was niet waar.

Ook deelde zij mij voor het eerst mee waarvan mijn zoon verdacht werd.

Ik zei: ik weet het niet, en ook de buren kan ik niet vertrouwen.

Ik weet het niet, of hij dat gedaan heeft. Verder heeft geen agent, geen hulpofficier van justitie met mij de verdenking van mijn zoon die nacht besproken.

Vele malen heb ik via de intercom gevraagd of ik naar de wc mocht gaan, geen reactie via de intercom. Niets! Niets! Niets! Ik werd genegeerd. Uiteindelijk had ik de keus in mijn broek plassen of op de vloer. Ik plaste met grote weerzin op de vloer, twee maal. Ontredderd, verbijsterd.

Voor mijn vertrek om ± 7.00 uur werd mij `bevolen' dit op te ruimen. Ik zei nog: ik heb toch gevraagd om naar de wc te gaan! Maar mijn verstand zei mij: dit heeft geen enkele zin, doe het nu maar gewoon, en zo heb ik de hele vloer grondig schoongemaakt."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet bij brief van 31 maart 2003 onder meer weten dat hij van oordeel is dat de klachten van verzoekster niet gegrond zijn. Hij verwees naar het oordeel dat de burgemeester van Delft in eerste instantie had gegeven en naar bescheiden in het klachtdossier.

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaar K., waarin onder meer staat vermeld:

"Ik ben als wijkagent werkzaam in de wijk (…) te Delft. In deze wijk is de (…) gelegen en sinds begin 1999 heb ik als wijkagent getracht te bemiddelen tussen de bewoners van het pand nummer 44 en andere bewoners uit de directe omgeving. Dit in verband met de licht autistische storing van de zoon en de regelmatige conflicten met de overige bewoners uit de buurt.

De bewoners, van de (…) nummer 44, zijn genaamd:

M. (…) en V. (…).

Door mij werd in het begin getracht te bemiddelen in deze geschillen. Naarmate de situatie ernstiger werd, speelde ook de woningbouwvereniging (…) een rol in de bemiddelingspogingen. De klachten van de buurtbewoners bestonden in eerste aanleg voornamelijk uit: onaangepast en hinderlijk gedrag door M. en de kennelijke geringe invloed die zijn moeder op hem had. Bijvoorbeeld luide ruzies op late tijdstippen, brutaal gedrag, moeder en zoon die met tuinstoelen op het schuurdak zitten en soortgelijke feiten.

Door de bewoners werd in het verleden getracht door middel van persoonlijke gesprekken met de moeder, de problemen die zij ondervonden met M. bespreekbaar te maken. Deze contacten verliepen zeer moeizaam waarna de bewoners en ook mevrouw V. contact zochten met de wijkagent.

Naar aanleiding van de klachten werd door de woningbouwvereniging (…) op donderdag 2 november 2000 een bijeenkomst georganiseerd waarbij 2 vertegenwoordigers van de woningbouwvereniging, een 6 tal bewoners van de (…) en verbalisant aanwezig waren. Lopende dit gesprek bleek mij dat de overige bewoners de meeste moeite hadden met de rol van mevrouw V. De houding van mevrouw V. en de geringe invloed op haar zoon M. zorgden voor behoorlijke irritaties tijdens deze bijeenkomst.

Ik zag en hoorde namelijk dat mevrouw V. de klachten van de overige bewoners nauwelijks serieus nam en dat zij niet open stond voor pogingen om de relatie met haar buren te verbeteren. Door de medewerkers van de woningbouwvereniging werd mevrouw V. tijdens deze bijeenkomst gemaand om de overlast die het gezin V. veroorzaakte te stoppen.

Op maandag 6 november 2000 vond er vervolgens bij de RIAGG een gesprek plaats tussen mevrouw V., mevrouw J. van de RIAGG en verbalisant. Tijdens dit gesprek heb ik getracht een aantal situaties bespreekbaar te maken. Dit bleek niet mogelijk. Ook werd door mij ter sprake gebracht dat haar zoon M. een behoorlijk aantal malen van behandeling wisselde, dat hij veel thuis zat en van school verzuimde. Ik had namelijk sterk de indruk dat mevrouw V. van behandeling wisselde als zij het niet met de behandeling eens was. Gedurende het gesprek werd mij duidelijk dat de overige partijen het niet met mij eens waren.

In verband hiermede werd op een later stadium een afdelingshoofd van de RIAGG, de heer S. in kennis gesteld van mijn bevindingen, mijn zorg dat het niet goed ging in het gezin V. en dat het conflict met de buren dreigde te escaleren.

Naarmate de klachten ernstiger werden, onder andere luidruchtige ruzies op late tijdstippen, ernstig gestoord gedrag door M. ten opzichte van zijn hond (brandende sigaret in zijn neus doen en vervolgens de hond laten roken) werd door mij wederom contact opgenomen met de heer S. die inmiddels, via de zorgregelaar van de GGD (…), als bemiddelaar was aangewezen en de consulent van de woningbouwvereniging mevrouw Di.

Wederom vond er een gesprek plaats bij de RIAGG, waarbij behalve voornoemde personen ook mevrouw V. en verbalisant aanwezig waren. Tijdens dit gesprek werd zowel door de consulent mevrouw Di. als verbalisant getracht duidelijk te maken dat de situatie dreigde te escaleren in de buurt. Ik zag dat mevrouw V. wederom niet overtuigd was van mijn argumenten. Ook door mevrouw Di. werd getracht een en ander bespreekbaar te maken. Dit bleek echter niet mogelijk. Ik, verbalisant, heb tijdens dit gesprek mijn ernstige zorgen omtrent het gedrag en geestelijke gesteldheid van M. geuit. Ik merkte dat de overige daar aanwezige personen, met uitzondering van mevrouw Di., deze mening niet deelden.

Op zondag 25 maart 2001 werd ik op mijn huisadres bezocht door de directe buurman van mevrouw V. genaamd D. (…) en wonende (…) nr. 44. Ik zag dat deze man met betraande ogen bij mijn voordeur stond. Ik hoorde vervolgens dat deze man zich ernstig zorgen maakte over het gedrag van M. De man verklaarde mij namelijk dat M. de avond hiervoor diverse malen hard tegen zijn voordeur had getrapt en over de schutting tussen de beide tuinen had willen klimmen. Hij verklaarde verder dat zijn vrouw tot haar grote schrik, haar buurjongen M., 's nachts omstreeks 04.00 in de omgeving van hun voordeur zag staan. Ik hoorde ook dat de heer D. zich ernstig zorgen maakte over de toekomst. Ik hoorde namelijk dat hij tegen mij zei, dat hij bang was dat M. een brandend voorwerp door zijn brievenbus zou gooien.

Ik heb op deze dag vervolgens getracht te gemoederen te sussen en mevrouw V. gewezen op het overlast gevende gedrag van haar zoon M. Ik had op dat moment de indruk dat dit geen effect had. In verband met vorenstaande gaf mevrouw V. op een later tijdstip te kennen, aan mijn wijkteamchef, dat zij geen prijs meer stelde op mijn bezoeken. De bemiddelingen verliepen vervolgens via de aangewezen bemiddelaar.

Ik heb deze bemiddelaar hierna een aantal malen gewezen op het gedrag van M. en mijn bezorgdheid omtrent de mogelijke daden van M. Ik kreeg de indruk dat de bemiddelaar, mijn bezorgdheid niet deelde.

Daar de situatie (…) inmiddels onhoudbaar was, werd door de woningbouwvereniging (…) haar goedkeuring verleend voor een woningruil van mevrouw V. en haar zoon. Deze woningruil zou omstreeks augustus 2001 tot stand komen. Op donderdag 12 juli 2001 hoorde ik van mevrouw Di. van de woningbouwvereniging, dat de woningruil geen doorgang kon vinden omdat M. omstreeks augustus voor behandeling en het volgen van school in de omgeving van (…) in aanmerking kwam.

Mevrouw Di. deelde mij verder mede dat de aangewezen bemiddelaar hiermee instemde en dat zij het hiermee volstrekt niet eens was. Het management van de woningbouwvereniging zou hiervan op maandag 16 juli 2001 in kennis worden gesteld.

Op vrijdag 13 juli 2001 werd ik 's morgens door mijn collega's in kennis gesteld dat M. de afgelopen nacht was aangehouden, als verdachte van brandstichting in de woning van de familie D.

Op vrijdag 13 juli 2001, omstreeks 07.45 uur werd ik door een bewoonster van de (…) gebeld met het verzoek om gelijk langs te komen, daar zij zich ernstig zorgen maakte over de toestand in de straat. Omstreeks 08.00 heb ik vervolgens kort met een aantal bewoners en mevrouw D. (een bewoonster van het in brand gestoken huis) gesproken. De afspraak werd gemaakt om later op de dag te samen met de consulent van de woningbouwvereniging een bijeenkomst te organiseren met de direct betrokkenen.

Tijdens dit laatste gesprek bleek mij dat er onder de aanwezige directe buren van de familie V. een grote angst heerste omtrent de toekomst bij een eventuele terugkomst van M. Ik zag dat de heer en mevrouw D. zeer geëmotioneerd waren. Ik hoorde ook dat de overige bewoners van de (…) zich ernstige zorgen maakten. Ik hoorde namelijk dat er geruchten waren dat de bewoners maatregelen wilden nemen om zo te voorkomen dat M. terug zou keren in de woning (…).

Door de woningbouwvereniging werd vervolgens hun mogelijkheden uiteengezet voor een eventuele gedwongen huisuitzetting van de familie V."

3. Voorts voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een rapport van de klachtbehandelaar Vi. van 28 oktober 2001, waarin onder meer is weergegeven:

"Naar aanleiding van een ingediende klacht door mevrouw V., (...) rapporteer ik, Vi., inspecteur van politie Haaglanden (…), het volgende:

Op vrijdag 26 oktober 2001, ontving ik voornoemde klacht met het verzoek deze te behandelen. Door voor mij onbekende oorzaak heb ik niet eerder van de klacht kennis kunnen nemen. Wel was ik medio juli 2001 op de hoogte van het feit dat mevrouw V. een klacht had ingediend omdat zij mij een afschrift van de brief, met daarin haar beweegredenen, had doen toekomen. (...) Zij beklaagde zich bij mij over het feit dat de wijkagent een verkeerde uitstraling had naar de jongere collega's. Op mijn vraag waarin dit zich uitte, bleef zij mij een antwoord schuldig. Zij vond dit gewoon. Daarnaast verweet zij hem een negatief oordeel over zaken waar hij geen enkele kennis van droeg en partijdigheid. Hier verwees zij naar een gesprek dat zij met de wijkagent en een consulent van de RIAGG had gehad over haar autistische zoon. Hierbij zou de wijkagent uitlatingen hebben gedaan die haar zoon niet ten goede kwamen. De uitlatingen betroffen de wijze waarop klaagster met haar autistisch zoon omging. Hierdoor ontstond een onhoudbare situatie voor de omgeving waar klaagster woonde. De wijkagent heeft haar dit in voornoemd gesprek duidelijk geprobeerd te maken. Dat klaagster deze uitlatingen niet `leuk' vond was te begrijpen uit het oogpunt van haar moederschap maar waren gebaseerd op feiten vastgelegd in mutaties in Genesys. Sinds 1999 werden herhaaldelijk assistentieaanvragen gedaan door de buurtbewoners van klaagster omdat haar autistische zoon de buurt onveilig maakte door o.a. brandstichtingen en vernieling. De wijkagent heeft hier een belangrijke bemiddelende rol in gekregen tussen bewoners en klaagster. Hierdoor ontstond bij klaagster de veronderstelling dat de wijkagent partijdig was omdat hij haar zoon uit de buurt probeerde weg te krijgen met behulp van de daarvoor aangewezen instanties. Hierbij waren de jongen en zijn directe omgeving geholpen. Tijdens beide telefoongesprekken kwam inhoudelijk niet naar voren waar klaagster haar klacht over wilde indienen. Concrete feiten kon zij niet geven. Het bleef bij vermoedens en een eigen visie hoe een wijkagent moet onderhandelen. Ik heb haar aangegeven dat ik op grond daarvan geen klacht kon opnemen omdat zij uitsluitend van mening verschilde met de wijkagent en niet onheus of onjuist door hem was behandeld."

4. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een mutatie in het dag- en nachtrapport van 6 augustus 2001, waarin het relaas van verzoekster is opgenomen met betrekking tot de problemen met haar buurman. In de mutatie staat onder meer vermeld:

"Memo

Ik heb mijn woning aan de (…) nr. 44 omstreeks 1991 gekregen. Ik had daarvoor 17 jaar gewoond in een flat, zonder problemen. Mijn buurman D. heeft de woning aan de (…) nr. 42 gekregen na burenruzies. Vanaf het begin waren er ruzies met deze buurman omdat ik mij nergens mee mocht bemoeien. Ik mocht wel meebetalen aan planten en de schutting maar ik mocht niets mee uitzoeken. Toen mijn zoon M. drie jaar oud was, zo'n negen jaar geleden, heeft mijn buurman D. hem opgepakt en hard tegen de grond gegooid. M. had hier veel pijn van. M. weet het nog en kan zich nog goed herinneren dat de buurman hem oppakte.

Later waren er een keer problemen toen de kinderen van de buurman en M. elkaar voor de grap bestookten met waterpistolen. Toen kwam de buurman vanuit zijn tuin dwars door de coniferen gerend en ging dreigend voor mij staan. Ik was bang en ik zei tegen de buurman: `ga uit mijn tuin'. M. wilde het nest verdedigen en bestookte de buurman vervolgens met een waterpistool. M. was toen ongeveer 5 jaar oud.

Toen M. zes of zeven jaar oud was toen heeft M. de ruzie met de buren bijgelegd tijdens een barbecue. Toen ging het weer een tijdje goed tussen M. en mij en de buurman. De buurman had op dat moment problemen met anderen, onder meer van de (…) nr. 40. De buurvrouw van (…) nr. 40 is uiteindelijk verhuisd vanwege de problemen met D.

Achter onze huizen ligt een speelveld. De kinderen uit de buurt daagden mijn zoon M. daar regelmatig uit. Ze schreven onder meer `kneus' en dergelijke op muren. Dit wordt ontkend door D. Ik wilde toen dat de gemeente struiken voor onze tuin zouden zetten, zodat wij ons vrij in onze tuin konden bewegen. Dit is door de woningbouwvereniging gedaan. De woningbouwvereniging heeft in de gemeenschappelijke tuin hogere boompjes neergezet ter hoogte van mijn tuin. Zodoende hebben wij minder inkijk in onze tuin en pesten de kinderen uit de buurt mijn zoon M. minder.

Ik wilde mij niet door mijn buurman laten wegpesten. D. is vervolgens begonnen met alles in het werk te stellen om de genoemde boompjes voor mijn tuin weer weg te krijgen. Hij heeft onder meer een handtekeningenactie op touw gezet. D. heeft mij in die periode uitgescholden. Ik was een mongool, een debiel en nog erger dan H. H. is de buurvrouw van (…) nr. 40. H. was geestesziek. D. vond dus dat ik gek ben.

De sfeer in de buurt was verpest na de acties rond de bomen. D. en ik hebben in de navolgende perioden vaak bij de politie gemeld dat er problemen waren. Het was het doel van D. om mij en mijn zoon uit de buurt weg te krijgen.

Als mijn zoon aan de voorzijde van mijn huis speelde dan schreeuwde D. luidkeels dat M. weg moest gaan bij zijn auto omdat er anders schade aan zou ontstaan. M. heeft schade aan de auto aangebracht maar dat is allemaal weer vergoed.

Op 20 april 2001 rond 20.30 uur keek ik met M. naar de film Titanic. Ik zat op de bank. Ik hoorde buiten een geluid dat ik niet kon thuisbrengen. Ik zag de volgende dag dat er een voetafdruk tegen mijn voordeur zat. Kennelijk heeft iemand tegen mijn voordeur getrapt. Nadat ik het geluid hoorde, deed ik de voordeur open en zag ik D. en zijn gezin. D. was jarig op die dag en er was een hoop van zijn visite op straat. Iemand uit het gezelschap zei toen dat M. een ruit had vernield van het huis van D. Ik zag dat in de straat mijn boodschappenwagentje stond. Ik pakte het wagentje en vroeg aan de overbuurman of hij had gezien dat de ruit was vernield. De overbuurman had niets gezien. Ik liep toen terug naar mijn huis en toen zag ik dat D. een beweging van zijn vinger langs z'n keel maakte. Ik hoorde dat hij de woorden zei: `jij gaat er aan vannacht'. Ik heb die nacht niet goed geslapen. Ik heb een zwaar voorwerp, een metalen schoenleest, naast mijn bed gezet om daarmee kabaal te kunnen maken als er 's nachts iets mocht gebeuren. M. voelt zich door zulke dingen ook bedreigd.

Onlangs heeft de buurman M. met een mes bedreigd. Dat heb ik van M. gehoord. De bedreiging gebeurde met een groen mes. D. zei de woorden: `jullie moeten oprotten uit de buurt, anders doe ik ergere dingen of anders gebeuren er ergere dingen'. Dit is reeds bij de politie aangemeld. Omdat ik zo rustig was tijdens mijn melding bij de politie heeft de politie mij niet geloofd en hebben ze de buurman niet opgepakt.

M.'s angst voor de buurman was best reëel en hij heeft dan ook actie ondernomen om de buurman weg te krijgen. Dit keur ik niet goed. Ik veroordeel de actie van M."

5. De korpsbeheerder verstrekte bij zijn reactie een proces-verbaal van aangifte van verzoekster van 6 augustus 2001, waarin staat vermeld:

"Op vrijdag 13 juli 2001 omstreeks 02.00 uur was ik in mijn woning. Mijn zoon M. en ik waren in de huiskamer van mijn woning. Op dat moment zag ik dat de buurman voor het raam kwam staan. Ik zag en hoorde dat de buurman, D. wonende op het adres (…) nr. 42, een vuilnisbak door de ruit gooide. Het betrof de ruit van de keuken, aan de zijde van de (…). Ik hoorde dat hij riep: `jullie gaan er aan, ik maak jullie af allebei', danwel woorden van dezelfde strekking. Ik schrok en heb de politie gebeld. D. stond aan de keukenzijde. Hij stond achter de afwasmachine dus hij kon niet snel naar binnen komen. Ik wilde de politie ter plaatse hebben. Ik belde de politie. Ik was op dat moment bang. Ik weet dat woorden als: `ik maak je af', letterlijk worden genomen door iemand die autistisch is. Door de vernieling raakte de ruit beschadigd. Er zat na de vernieling een gat in het raam waar de buurman doorheen kon komen. Ik was bang dat het de bedoeling was van de buurman om door het gat in de ruit naar binnen te komen. Omdat de man glas voorhanden had was ik bang dat hij mij en mijn zoon daar wat mee aan kon doen. Het huis waarin ik woon is eigendom van de woningbouwvereniging. De ruit zal wel eigendom zijn van de woningbouwvereniging. Er was tevens schade aan persoonlijke eigendommen. Dat laat ik hier buiten beschouwing. Ik wil hierbij aangifte doen tegen mijn buurman D. van vernieling en het feit dat hij heeft geroepen dat hij mij en mijn zoon M. af wilde maken."

6. Tevens voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een rapport dat politieambtenaar W. op 26 augustus 2002 heeft opgemaakt. In dit rapport staat onder meer weergegeven:

"Op vrijdag 13 juli 2001, omstreeks 02.29 uur kreeg ik samen met de hoofdagent van politie Haaglanden, Ve., de opdracht te gaan naar de (…) nr. 42 te Delft, alwaar brand in de woning zou zijn.

Tijdens het aanrijden naar genoemde locatie, kreeg wij via de meldkamer van politie Haaglanden het bericht dat op de (…) nr. 44 te Delft een keukenraam zou zijn vernield.

Ter plaatse op de (…) werd door mij, rapporteur het volgende bevonden.

In het pand 42 was de brandweer drukdoende met bluswerkzaamheden net achter de voordeur.

Bij het pand 44 zag ik dat een van de keukenramen was vernield door middel van een huisvuilcontainer.

Buiten dit pand zag ik de mij bekende mevrouw V. en haar zoon M. staan.

Rond de twee panden was een grote toeloop van buurtbewoners.

Door zowel de bewoners van pand 42 als van 44 werd het een en ander naar elkaar geroepen.

Door de bewoner van pand 42, naar later bleek de heer D., werd medegedeeld dat M., wonende in pand 44 de brand in zijn woning had gesticht.

Door mevrouw V. werd vervolgens geschreeuwd dat D. bij haar het raam had in gegooid.

Nadat wij vervolgens M. over de brandstichting wilden aanspreken, vluchtte hij direct van de openbare weg in de richting van zijn woning.

Nabij de voordeur van de woning werd M. echter door collega Ve. aangehouden.

Hierop werd mevrouw V. bijzonder kwaad en wilde haar zoon M. bij collega Ve. weghalen.

Mevrouw V. was hierbij aan het schelden op een ieder die in de omgeving van de woningen stond.

Daar er in het verleden al tal van moeilijkheden met diverse buurtbewoners waren geweest, werd de gehele situatie in de (…) dreigend.

Op grond van mevrouw V. haar en andermans veiligheid heb ik rapporteur besloten haar mee te nemen naar het bureau van politie Delft.

Mevrouw V. verzette zich echter heftig tegen de aanhouding van haar zoon en wilde onder geen beding mee naar het bureau van politie.

Gezien de gehele situatie in de (…), heb ik, rapporteur, mevrouw V. de handboeien omgedaan en in de surveillancewagen laten plaats nemen. Nadat mevrouw achter in de surveillancewagen zat, probeerde zij met haar voeten en zijruit van deze auto te vernielen. Direct daarop is mevrouw afgevoerd naar het bureau van politie te Delft, alwaar zij werd voorgeleid voor de hoofdinspecteur van politie Haaglanden, B.

Op het bureau is mevrouw niet in een politiecel geplaatst. Zij is in een zogenaamde ophoudkamer gezet.

Nadat mevrouw diverse malen gebruik heeft mogen maken van het toilet werd door haar echter ook haar behoefte op de vloer van de wegzetkamer gedaan.

Mevrouw is vervolgens beoordeeld door mevrouw A. van de RIAGG.

Mevrouw V. werd echter niet opgenomen en is op 13 juli 2001 omstreeks 06.00 uur thuis gebracht.

Haar zoon M. is echter op het bureau vastgehouden en heeft de brandstichting bij de buren bekend."

D. Reactie verzoekster

Verzoekster deelde bij brief van 25 mei 2003 in reactie op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden onder meer mee:

"PV van bevindingen van K.

1. K. spreekt over een licht autistische storing waar hij zich zorgen over maakt.

Mijn zoon is ernstig gehandicapt en niet groepsgeschikt tot op heden. Waar zowel de hulpverleners waarmee ik K. in contact heb gebracht, als ikzelf, ons zorgen over maken (academisch gevormde hulpverlener en een HBO opgeleide moeder in de pedagogiek - onderwijs). Toch is K. niet in staat zijn `zorgen te delen'.

Is eenrichtingsverkeer zijn enige mogelijkheid. Zoveel macht bij zoveel onvermogen.

Geloof `in eigen wijsheid' in tegenstelling tot dialoog.

2. K. geloofde D., kon deze beter begrijpen dan mij en mijn zoon. Waarbij K. toch op zeer vreemde wijze uiting gaf aan zijn zorg voor mijn zoon, om door middel van dossiervorming de woningbouwvereniging te bewegen ons uit huis te zetten.

Na het gesprek met D. en vrienden is K. de dialoog met mij gestopt. En heeft K. mij in diskrediet gebracht, zowel bij collega's als bij de woningbouwvereniging. K. begreep ook niet dat het maken van een overlastdossier `voor alle bewoners gold'. Een misverstand bij K. wat hij maakt tot onbegrip van mij. Met alle gevolgen van dien.

3. Een duidelijk misverstand bij K.

De afgelopen 10 jaar `wisten' deze bewoners `beter' hoe je met M. mijn zoon moest omgaan. Uitleg viel niet in de juiste aarde. Werd niet begrepen. Dit heb ik geaccepteerd. Ik wilde alleen nog maar met rust gelaten worden. Dit was echter teveel gevraagd aan iemand als D. (een man die iets wat `anders' is niet duldt maar discrimineert met haat en intolerantie; tevens zette D. incidenten in scène).

Als u leest in de stukken hoe D. over mij spreekt als iemand die in zijn bovenkamer niet helmaal in orde is (netjes vertaald). Mij als bom-moeder ziet en veroordeelt (ik ben geen bom-moeder). D. die mijn zoon provoceert, zaken opblaast en leugens verzint over ons.

Niets wat `anders is' kan tolereren. D. die de woning heeft gekregen in verband met burenruzies, ook hier weer een buur heeft weggepest en nu wéér `bezig is' met ons.

Ik heb de hulp van K. ingeroepen met de woorden: `deze man stopt nooit zelf'.

K. heeft geweigerd ons tegen deze man te beschermen. K. heeft vooral geweigerd mijn kwetsbare zoon te beschermen tegen deze zeer agressieve intolerante man. Ook nog ex-alcoholist en zich te goed voelend om te werken op een hem geadviseerde werkplek op de sociale werkplaats. Zo'n houding en gedachtewereld kon K. wel begrijpen en ondersteunen?

Ook de levensbedreigingen van D. zijn door de politie afgedaan met `ach, iedereen zegt wel eens wat', in tegenstelling tot de aanpak van mijn zoon; partijdig te noemen??

Ook K. vergoelijkte alle gedragingen - misdragingen van D. zowel van doodsbedreiging, vernieling als het niet hoeven te betalen van de schade die D. ons heeft aangedaan.

Nee, gezorgd voor een boete in plaats van vervolging door de rechter (zoals wel bij mijn zoon). Maar ik liet D. met RUST.

4. Vanwege voorgaande misverstanden, of door tekortkomingen in inzicht nodigde K. de mensen uit in plaats van Y (de woningbouwvereniging; N.o.). Alleen mensen met laster en haat in plaats van begrip en tolerantie waren aanwezig, uitgenodigd door K. (partijdig?).

(...)

6. Misverstand bij K., het zoveelste!

Y maande `iedereen de overlast te stoppen'. Dossiervorming gold `voor alle aanwezigen'. Ik citeer mevrouw Di. van Y. Echter K.'s macht doet de rest, als zogenaamde `bemiddelaar' met deze visie.

7. K. voelt zich niet begrepen. K. was niet in staat zijn zorg met ons te delen. K. blijft in zijn eigen wijsheid geloven dat ik mijn zoon overal weghaal. Terwijl het tegendeel waar is. (…)

K. kan de woorden van de academische gevormde mevrouw J. niet begrijpen? Is tevens niet in staat dit aan te nemen? Blijft in eenrichtingsverkeer bij eigen onvermogende visie. Is dit voldoende communicatief vermogen? Vanwege de macht die K. bezit?

8. Naarmate de buren wisten dat K. bezig was met dossiervorming, deze grenzeloze bemoeials deden hier uitstekend aan mee en belden zij `om niets' de politie. Verzonnen leugens en laster en provoceerden, gesteund door K. D. als intolerante grote recidivist! , zette zelfs incidenten in scène!

9. Heel blij was ik met een `onpartijdige' bemiddelaar van de GGD en de GGZ., respectievelijk de heer S. en mevrouw A. die mij `hoorden'. Na 1 gesprek (dialoog in plaats van oorlog?) besloot ik in te gaan om te verhuizen met het aanbod van hulp: 1) financieel en 2) gelijkwaardige woning. Ik besloot als wijste het toneel te verlaten en te kiezen voor rust die mij door D. toch nooit gegund zou worden; en de onrust die D. mij steeds opdrong, te verlaten.

10. Wederom was K. niet in staat te luisteren, zaken aan te nemen. Bleef hij in eenrichtingsverkeer zijn eigen wijsheid geloven. Weer was K. niet in staat zijn zorgen met ons te delen! Vreemd dat de mensen die mijn konden `horen', door K. niet begrepen werden.

(...)

12. Ik mocht alleen nog maar met Vi. en K. spreken. Ik koos voor Vi die dit echter niet deed. Alles wat ik naar voren bracht, afdeed zoals daarvoor K. al deed.

(...)

15. Door het opvoeren van de spanning door K. en D. heb ik op 12 juli 2001 een klacht over K. ingediend.

Mijn zoon voelde deze spanning ook wat resulteerde in een verschroeide en zichzelf dovende plek op de mat van D. Hij wilde D. wegjagen. Natuurlijk keur ik dit gedrag af van mijn zoon. (…)

Bij het inzien van de grote spanning en angst van mijn zoon besloot ik echter dat hij nooit meer terug mocht keren naar dit adres.

Er was geen sprake van uithuiszetting, ik heb zelfs een tussenwoning gevraagd voor mijn zoon en contact opgenomen met (…). Totdat er een geschikte woning voor ons vrijkwam. Hoe kan het toch dat K. hier niet van op de hoogte kon - wilde zijn. Hoe kan het toch

Rapport van W.

Is dit rapport de climax van het in diskrediet brengen van mij, de moeder van M.?, volgens kenners: dé expert.

Is dit rapport een gevolg van de beeldvorming van K. die ik eerst voelde bij brigadiers en later las in de stukken over ons?

Heeft K. een proces in gang gezet met het in diskrediet brengen van mij als persoon met dit resultaat? Om D. met zijn probleem te helpen?

Bij het lezen van dit rapport was ik pijnlijk, diep getroffen; geschokt en verbijsterd omdat deze beschrijving niet is wat het in werkelijkheid was. Tot dit agressieve en asociale gedrag ben ik niet eens in staat!!

In mijn brief van 15 november 2002 beschrijf ik precies de gebeurtenissen. Zou ik bij bedreiging door D. het huis durven te verlaten? De stress voor mijn zoon vergroten? Nee, durf ik onder ede te beweren. Dit heb ik niet gedaan. Is mijn brief niet concreet genoeg voor de Burgemeester?

1. Volgens de drukdoende brandweer (…) is dit gedoofd A4-papier en een schroeiplek. Is dit droge papier uit zichzelf gedoofd of is hier sprake van het grote bluswerk van de brandweer, en nat?

Is dit niet tevens een voorbeeld van het opblazen van D. gevolgd door brigadier W.?

Toen ik direct bij het openen van de deur overrompeld werd en direct zonder enige verklaring geboeid werd en naar de auto werd gebracht, zag ik inderdaad heel veel brandweer, die achteroverleunend tegen de auto alles rustig gadesloeg.

Zie mijn brief van 15 november 2002.

2. Ik was binnen, de hond had gepoept, ik ruimde dit op en probeerde mijn zoon te kalmeren. Ook mijn zoon was binnen! Maakte D. niet dit kabaal?

3. Ik hoorde de buurman D. buiten naar ons schreeuwen: `jullie gaan er aan, allebei, ik maak jullie af'. Hoe kan hij, D., dit weten als hij sliep; toch wakker?

(...)

5. (...)

Dit hele verslag is niet op de waarheid gebaseerd. Raakt zelfs de waarheid niet een klein beetje! Alsof ik dit kán wat hier beschreven is, dit is diep pijnlijk dat zoiets over mij verteld staat!

Ik heb met de vrouwelijke brigadier die mij boeide geen enkel woord gewisseld. Hoe mijn zoon is aangehouden, heb ik buiten vanuit de auto niet kunnen zien, mijn zoon was binnen toen ik uit huis werd gehaald.

Verder weer een levendige fantastische beschrijving. Ik wist niet eens waarvan mijn zoon verdacht werd op dat moment.

Ook heb ik geen aanwezigheid van D. gezien, slechts vanuit huis gehoord.

Als D. de daad bij het woord wilde voegen waarom dan geen actie tegen D.?

Is W. een vrouw? Ook het verhaal over mijn voeten trof mij diep. Ik voel me onrecht aangedaan, vernederd en geschaad door een brigadier.

Ook ben ik niet voorgeleid aan de hoofdinspecteur, maar direct in een cel geplaatst. Later keek er iemand door het raampje en zei: `ze is nu rustig'. Geen enkel woord is er met mij gesproken; ik ben als oud vuil maar zeker niet als mens behandeld. Maar ik laat me nu eenmaal door niemand provoceren, tot gedrag dat niet het mijne is. Zoals in mijn brief beschreven werd er niet één keer op mijn oproep naar het toilet te mogen, gereageerd. Waarom dit verzinsel?

6. Lees ik enige teleurstelling dat ik niet opgenomen werd. Was dit een bedoeling?

De volgende dag kreeg ik de volgde opmerkingen te horen van de dienstdoende brigadiers:

`Zo, nu is het probleem opgelost'. (van D.?) Was dit het recept van K. en Vi.?

`Ach, u kunt zich niets meer herinneren'. Deze nacht staat echter zowel op mijn netvlies, als ín mijn geheugen gegrift.

`U bent ter bescherming van uzelf geboeid en weggebracht'. Tegen 1 persoon, D.?

Waarom niet de echte agressor geboeid? Of was D. de goede en wij de slechte?

Is dit zo ongenuanceerd voor K. en Vi.? Omdat ik door hen aangewezen was om een uithuiszetting te verkrijgen? Of veroorzaakte D. ook overlast? Als recidivist, echter ontkend door K. en Vi. (zie mijn PV en mutatie van 6 augustus 2001).

Is dit partijdig of niet?

Het volgende stemt mij hoopvol: ondanks bovenstaand wil ik nog kwijt dat er na 13 juli 2001 zeker politiemensen zijn geweest die mij met respect en vertrouwen hebben benaderd, zoals dit hoort."

E. Verklaring betrokken ambtenaar W.

Betrokken ambtenaar W. verklaarde op 23 mei 2003 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel herinneren. Ik was die nacht chef van dienst en werd toen, samen met mijn collega Ve., door de meldkamer verzocht te gaan naar de (…) te Delft. Daar was ook de brandweer naartoe gestuurd in verband met een brand.

Op no. 44 woont de mij bekende mevrouw V. met haar zoon M.. Ik weet dat zij al geruime tijd ruzie heeft met haar buren op no. 42 en dat de buurt overlast ondervindt van M.

Ter plaatse zag ik dat er bij no. 44 een keukenraam was vernield en dat de brandweer bij no. 42 binnen was. Achter de voordeur van die woning was brand. Ik zag dat er bij die woningen een oploop was van buurtbewoners. Mevrouw V. en M. waren daar ook buiten bij de woningen aanwezig. Ik hoorde dat de samengestroomde buurtbewoners zich tegen mevrouw V. en haar zoon M. richtten. Mevrouw V. stond op dat moment tegen haar buurman, de heer D., te schreeuwen. Omdat haar zoon M. werd verdacht van het stichten van de brand bij de buurman hield mijn collega Ve. hem nog voordat hij zijn woning kon invluchten aan. Mevrouw V. had namelijk tegen M. geroepen dat hij snel naar binnen moest gaan, kennelijk om aan de politie te ontkomen. Vervolgens trachtte zij de aanhouding van M. te beletten. Op dat moment gingen de omstanders zich ook hiermee bemoeien en dreigde de zaak te escaleren. Ik heb er toen voor gekozen om mevrouw V. voor haar eigen veiligheid aan te houden. Ik vreesde dat de omstanders haar anders iets zouden aandoen. Gelet op haar toestand, zij gedroeg zich hysterisch en schreeuwde naar de omstanders en naar ons, heb ik er niet voor gekozen haar te bewegen vrijwillig mee te gaan naar het politiebureau. Het had op dat moment totaal geen zin om op haar in te praten, er was geen goed garen met haar te spinnen.

Toen ik haar beetpakte, verzette zij zich tegen haar aanhouding. Zij sloeg, probeerde zich los te rukken en wilde weglopen. Hierop heb ik haar geboeid en achter in de politieauto geplaatst. In de politieauto probeerde zij een ruit eruit te trappen. Het is pertinent niet waar dat zij in de politieauto heeft moeten wachten. Mevrouw V. is toen namelijk vrijwel direct naar het politiebureau overgebracht, mede omdat de omstanders haar wilden belagen. Ik weet niet meer of ik haar de reden van haar aanhouding heb meegedeeld.

In het politiebureau is zijn ingesloten in de zogenoemde ophoudkamer en niet in een cel. De ophoudkamer is voorzien van een bel/intercom. Ook daar bleef zij schoppen tegen de deur en bleef zij schreeuwen. Ik weet mij voorts nog te herinneren dat mevrouw V. diverse malen (zeker 2 maal) gebruik heeft kunnen maken van het toilet.

Omdat zij zich wild bleef gedragen hebben we de RIAGG gewaarschuwd om mevrouw V. te beoordelen. Omdat dit midden in de nacht was duurde het enige tijd voordat iemand van de RIAGG op het politiebureau was. De arts van de RIAGG was echter van mening dat mevrouw V. geen gevaar voor zichzelf of voor derden opleverde en oordeelde dat zij weer naar huis mocht op het moment dat zij weer rustig was. Zij is toen omstreeks 06.00 uur door mijn collega's weer naar haar woning gebracht. Haar zoon M. is ingesloten gebleven in verband met de verdenking van brandstichting. Hij is in overleg met de RIAGG in een cel opgesloten.

We hebben van de aanhouding van mevrouw V. geen proces-verbaal opgemaakt omdat er geen strafrechtelijke grond voor de aanhouding was geweest. Ik weet niet of haar verblijf in het politiebureau in het arrestantenregister is vastgelegd."

F. Verklaring betrokken ambtenaar Ve.

Betrokken ambtenaar Ve. verklaarde op 2 juni 2003 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"De zaak waarover u mij spreekt is al geruime tijd geleden gebeurd. Ik herinner mij dat ik die nacht samen met mijn collega W. werd gestuurd naar de (…) te Delft. Daar zou zich een burenruzie afspelen en zou brand zijn gesticht. Onderweg naar deze melding deelde mijn collega W. mij mee dat de burenruzie ging om het gedrag van M., de zoon van mevrouw V.. M. zou de buren al jaren lastig vallen met pesterijen en overlast door middel van muziek en overmatig toiletbezoek tijdens de nacht. De woningen aan de (…) zijn namelijk nogal gehorig. Ik was zelf nog nooit bij een melding over deze ruzie geweest, maar kende dit verhaal wel uit de briefings.

Toen wij daar ter plaatse kwamen, was er een volksoploop van 10 à 15 woedende buurtbewoners. Ik zag dat er van een woning de voorruit of het keukenraam was vernield en dat er bij no. 44 een afval(rol)container in de tuin lag.

Een vrouw en een jongen, die later mevrouw V. en haar zoon M. bleken te zijn, stonden buiten bij de woningen te schreeuwen. De jongen vluchtte, waarna ik hem heb beetgepakt. Mevrouw V. was het hiermee niet eens. Kort hierna kwamen meer collega's ter assistentie ter plaatse.

Ik heb M. een tijdje beetgehouden terwijl de buurman over de situatie werd gehoord.

Hierop is M. aangehouden voor brandstichting. Collega's hebben hem naar het politiebureau overgebracht.

Mevrouw V. is eveneens aangehouden, maar in haar geval was dat op grond van artikel 2 Politiewet, voor haar eigen veiligheid. De situatie was erg bedreigend voor haar geworden. De samengestroomde buurt had het namelijk op haar gemunt. Ik weet niet of mevrouw V. de reden van de aanhouding is meegedeeld en of haar is gevraagd vrijwillig mee te gaan.

Mevrouw V. verzette zich tegen de aanhouding door middel van gillen en schelden. Ik heb niet gezien of zij zich met fysiek geweld tegen de aanhouding heeft verzet.

U vraagt mij wie haar de handboeien heeft aangedaan. Ik weet dat niet, maar denk dat mijn collega W. dat heeft gedaan. Ik stond namelijk op dat moment nog bij M.

Op uw vraag of mevrouw V. lang alleen in de auto heeft moeten wachten, kan ik u meedelen dat dit mogelijk is maar dat dit hoogstens 1 à 2 minuten kan hebben geduurd omdat er nog kort met de andere collega's is overlegd hoe er verder gehandeld diende te worden. Het is niet gebruikelijk en verstandig om een aangehouden verdachte alleen in een politieauto achter te laten.

In het politiebureau is mevrouw V. in de ophoudkamer ingesloten. In deze kamer bevindt zich een bel om contact te leggen met de wacht. Ik heb mij in het politiebureau niet meer beziggehouden met mevrouw V. Ik heb gelezen dat de RIAGG met haar is bezig geweest.

Ik weet niet meer wanneer zij naar huis is gebracht. Ik weet nog wel dat haar bij vertrek is gesommeerd de ophoudkamer schoon te maken omdat zij in de ophoudkamer had geürineerd. Ik weet niet wie haar dat heeft gesommeerd en weet ook niet waarom ze in die ruimte heeft geplast. Zij heeft toen schoonmaakmiddelen en een mop ter beschikking gekregen om het op te ruimen.

Er is geen proces-verbaal van verzet tegen mevrouw V. opgemaakt."

G. Reactie verzoekster

Verzoekster liet in reactie op de verklaringen van de betrokken ambtenaren bij brief van 5 september 2003 onder meer weten:

"Uit de verklaringen van W. en Ve. blijkt dat beide: mannen zijn? Hoe kan dit? Ik ben bij het openen van de deur die nacht van 13 juli 2001 door een vrouw, zonder woorden, direct geboeid. Volledig overrompeld. Het was een slanke vrouw, ± 1.70 lang, met donkerblond haar?

Hoe kan ik tot twee maal toe vanuit huis naar het bureau bellen als ik `buiten geweest zou zijn'? Twee maal heb ik die nacht gebeld om hulp van de politie vanwege de bedreigingen van D. (…). `Ik maak jullie af allebei', dit riep D. terwijl hij ons huis probeerde binnen te dringen door met een vuilniscontainer een gat in het keukenraam te slaan. Deze daden zijn niet vervolgd door de brigadiers.

Ik durfde echt niet naar buiten te gaan, geen haar op mijn hoofd heeft daaraan gedacht. Ik was in doodsangst, zeker voor mijn zoon maar ook voor mijzelf. Toch bleef ik kalm en gebruikte mijn verstand. Het enige redmiddel op dat moment was hulp en bescherming inroepen van de politie. Als de politie later was gekomen, had ik via de tuindeur aan de achterkant het huis verlaten. Samen met mijn zoon had ik weggerend naar het huis van vrienden waar ik via de open tuin bescherming zou hebben gezocht achter hun huis, niet te zien voor D. De hond was waarschijnlijk harder en verder gerend (…).

Stel dat ik via de voordeur naast het keukenraam naar buiten zou zijn gegaan.

D. compleet door het lint, met alle glasscherven voor handen en zónder politie die hem tegen kon houden. Dan hadden in alle waarschijnlijkheid zowel mijn zoon als ik door een ambulance afgevoerd geworden. Ook mijn zoon zou in deze situatie niet rustig aan de hand van een brigadier zijn blijven staan.

(...)

De verklaringen van W. en Ve. zijn mijns inziens van elke realiteit verstoken."

H. Reactie korpsbeheerder

Naar aanleiding van de reactie van verzoekster en op het verzoek van de Substituut-ombudsman van 19 september 2003 om een uitdraai van de meldkamermeldingen van 13 juli 2001 verwees de korpsbeheerder bij brief van 17 november 2003 naar het aan hem gerichte schrijven van de chef van Bureau Delft van 3 november 2003 waarin hij onder meer meedeelt:

"De Nationale ombudsman verzoekt een reactie op het commentaar van mevr. V. op een tweetal verklaringen van betrokken politieambtenaren. Reeds in een eerder stadium hebben wij aangegeven niet meer inhoudelijk op de zaak in te gaan. Derhalve wordt geen reactie op het commentaar gegeven.

Vervolgens verzoekt de Nationale ombudsman om een uitdraai van de meldkamergegevens van 13 juli 2001. Aan dit verzoek kan niet worden voldaan, omdat deze gegevens slechts 1 maand bewaard blijven."

Achtergrond

A. Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM, Rome, 4 november 1950)

Artikel 5, tweede lid:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Artikel 9, tweede lid van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 bevat een overeenkomstige bepaling. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

B. Vrijheidsbeneming

1. Artikel 15, eerste lid, van de Grondwet:

"Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen."

2. Artikel 2 Politiewet 1993:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

C. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 26:

"1. De ambtenaar handelt jegens de ingeslotene overeenkomstig het gestelde bij of krachtens artikel 15 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen.

2. De ambtenaar registreert de gegevens die krachtens artikel 15, zesde lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen zijn aangewezen."

D. Besluit beheer regionale politiekorpsen

Artikel 15, eerste lid:

"1. De korpsbeheerder treft voorzieningen opdat de ingeslotene in ieder geval beschikt over:

(...) c. sanitair (...)"

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Handelwijze van een politieambtenaar in een conflict tussen verzoekster en haar minderjarige zoon en haar toenmalige buurman: partijdige opstelling en onvoldoende ingespannen meer te weten te komen over de autistische aandoening van de zoon; bij aanhouding door politie reden daarvoor niet meegedeeld;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Niet in de gelegenheid gesteld om van het toilet gebruik te maken;.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Bevolen om vloer van de ophoudkamer schoon te maken.

Oordeel:

Gegrond