2003/476

Rapport

Verzoeker die vanaf medio 1999 ruzie heeft met zijn voormalige buurman, ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, klaagt over de handelwijze van ambtenaren van dat regionale politiekorps. Hij klaagt er in dit verband met name over dat:

zijn voormalig buurman gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid administratieve sancties op te leggen en hem op 7 juni 1999 voor zijn woning heeft bekeurd voor een parkeerovertreding.

de politie niet heeft voldaan aan zijn verzoek van 28 april 2000 om zijn - eerder ingetrokken - aangifte van 18 december 1999 ter zake van een poging tot doodslag door zijn buurman weer in behandeling te nemen;

op 19 maart 2000 een met naam genoemde ambtenaar, naar aanleiding van de melding van de zoon van de betreffende buurman, hem heeft aangesproken met het verzoek om zijn auto te verplaatsen;

een andere met naam genoemde ambtenaar heeft meegedeeld degene te zijn die verzoeker op 19 maart 2000 had aangesproken;

de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangiften/ meldingen van vernieling/beschadiging van zijn auto van 3 april 2000, 27 april 2000, 8 mei 2000, 24 mei 2000, 25 mei 2000, 19 juni 2000 en van 21 juni 2000;

politieambtenaren op 20 mei 2000 ten onrechte een onderzoek hebben ingesteld in de afvalcontainers van zijn bedrijfspand;

op 24 juni 2000 een met naam genoemde politieambtenaar buiten diensttijd, in burgerkleding en voorzien van het dienstwapen, zijn zoon bij zijn woning heeft bekeurd voor het rijden op een opgevoerde bromfiets;

de politie op 28 november 2000 ten onrechte is binnengetreden in zijn bedrijfspand en daar een onderzoek heeft ingesteld.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de parkeerovertreding

1. Verzoeker die vanaf medio 1999 ruzie heeft met zijn voormalige buurman H., ambte­naar van het regionale politiekorps Utrecht, klaagt er over dat zijn voormalige buurman gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid administratieve sancties op te leggen en hem op 7 juni 1999 voor zijn woning heeft bekeurd voor een parkeerovertreding.

Verzoeker liet weten dat H. zonder enige nadere aanleiding twee bekeuringen heeft uit­geschreven vanwege parkeergedrag dat af en toe al gedurende 20 jaar op het woonerf plaatsvindt. Met deze wijze van parkeren maakte verzoeker op hun verzoek plaats voor spelende kinderen. Ook stonden in deze omgeving vaak meerdere auto's verkeerd geparkeerd waaronder ook de auto van de zoon van H., aldus verzoeker. Verzoeker berichtte dat na het indienen van een beroepschrift tegen een van deze bekeuringen de kantonrechter heeft beslist dat deze sanctie diende te worden gematigd tot nihil vanwege de gevolgen van de wijze van optreden van verbalisant en de door de politie genomen maatregelen als gevolg van dit optreden.

2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat op deze klacht op 29 november 1999 door de politie is gereflecteerd, waarbij de onderhavige klacht gedeeltelijk gegrond is ver­klaard, met name vanwege het feit dat het voor een politieambtenaar onverstandig is om in de eigen woonomgeving te bekeuren.

3. Politieambtenaar H. liet weten dat verzoeker op de parkeerplaats van het betreffende woonerf een basket illegaal tegen een zogenoemde blinde muur had aangebracht. Hierdoor werd overlast met betrekking tot geparkeerde voertuigen van omwonenden veroorzaakt en werd in het bijzonder de kans op schade aan geparkeerde voertuigen aanzienlijk vergroot, aldus H. Tevens werd overlast van het buiten de vakken parkeren van de bedrijfsauto van verzoeker ondervonden waarover diverse bewoners hem als politieman hadden aangesproken, aldus H. H. berichtte dat verzoeker(s familie) regel­matig auto's buiten de parkeervakken parkeerde om de kinderen meer speelruimte te geven en gebruik te laten maken van de basket. H. had halverwege het jaar 1999 verzoeker diverse malen aangesproken over de wijze waarop hij zijn auto buiten de vakken parkeerde en hem gevraagd zijn auto weer in de daarvoor aangewezen parkeer­vakken te parkeren. Verzoeker had daaraan niet willen meewerken omdat hij het verzoek kinderachtig vond en volgens hem niemand last had van de wijze waarop hij zijn auto buiten de parkeervakken parkeerde, aldus H. Vervolgens heeft H. een aantal keren waarschuwingsbriefjes op de voorruit van de auto van verzoeker geplakt, waarin hij aangaf dat verzoeker zijn auto niet volgens de regels parkeerde en daarmee een boete riskeerde. H. berichtte dat dit waarschuwingsbriefjes hadden betroffen zoals die bij het regionale politiekorps Utrecht in gebruik zijn. Verzoeker had echter niet aan het verzoek van de heer H. voldaan en parkeerde zijn auto toch van tijd tot tijd buiten de daarvoor aangewezen vakken, aldus H. H. liet weten dat hij daarop op 7 juni 1999 wegens verkeerd parkeren het voertuig van verzoeker heeft bekeurd.

4. In beginsel is een politieambtenaar bevoegd om overal en te allen tijde gebruik te maken van zijn bevoegdheden (zie Achtergrond, onder B.). Het verdient echter de voorkeur dat een politieambtenaar zich, buiten gevallen van noodzaak, onthoudt van repressief optreden in zijn directe woonomgeving. Enkele redenen hiervoor kunnen onder meer zijn: vriendschappelijke banden met buurtbewoners, het voorkomen van de schijn van partijdigheid en het voorkomen van verstrengeling van privé- en dienstaangelegen­heden.

5. Het staat vast dat H. verzoeker, zijnde diens toenmalige buurman, in ieder geval één­maal heeft bekeurd voor een parkeerovertreding. Zoals ook de korpsbeheerder in haar reactie heeft laten weten, had H. dit achterwege dienen te laten (zie ook hetgeen hiervóór onder 4. is geoordeeld). Het was dan ook raadzaam geweest de afhandeling van de parkeeroverlast en de daarmee gepaard gaande parkeerovertredingen in handen te geven van een derde niet-betrokken politieambtenaar.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet opnieuw in behandeling nemen van een aangifte

1. In de tweede plaats klaagt verzoeker erover dat de politie niet heeft voldaan aan zijn verzoek van 28 april 2000 om zijn - eerder ingetrokken - aangifte van 18 december 1999 ter zake van een poging tot doodslag door zijn buurman H. weer in behandeling te nemen. Reden hiervoor was dat er geen einde was gekomen aan de intimidaties door de politie van verzoeker. Verzoeker zag geen mogelijkheid meer om via een andere weg zijn conflict met de politie op te lossen, aldus verzoeker. De aangifte hield in dat H. met zijn personenauto op het betreffende woonerf bijna tegen verzoeker was aangereden.

2. De korpsbeheerder deelde op dit punt mee dat in eerste instantie de aangifte van poging tot doodslag tegen H. is besproken met de officier van justitie en de chef van het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI) van de politieregio Utrecht. Hierop werd besloten deze zaak in behandeling te nemen en het onderzoek te laten uitvoeren door een medewerker van het bureau BVI, aldus de korpsbeheerder. In de periode gelegen tussen 21 en 28 januari 2000 deelde verzoeker de politie mee dat hij zijn aangifte van poging tot doodslag tegen de heer H. wilde intrekken, omdat verzoeker vond dat er belangrijker zaken in het leven waren. Nadat hem was verzocht dit schriftelijk kenbaar te maken, deed verzoeker op 28 januari 2000 dit verzoek tot intrekking eveneens schriftelijk. Verzoeker gaf hierbij aan dat "er belangrijker dingen in dit korte leven zijn dan dit hobbeltje". Nadat dit verzoek met de officier van justitie en het hoofd van het BVI was besproken, is besloten het verzoek van verzoeker te honoreren waarna deze aangifte niet meer in behandeling is genomen, aldus de korpsbeheerder.

Op 26 maart 2000 deelde verzoeker de politie mee dat de "geest kennelijk uit de fles was" en dat er allerlei incidentjes plaatsvonden waarvan hij, of familie van hem, het slachtoffer waren geworden. Het betrof hier onder meer lakbeschadigingen aan verzoe­kers auto, het bekeuren van zijn zoon voor een verkeersovertreding en telefonisch lastig­vallen. De korpsbeheerder liet weten dat verzoeker in een gesprek met de politie had aangegeven dat het vrijwel zeker was dat de heer H. de lakbeschadigingen aan zijn auto had veroorzaakt en dat de heer H. een soort complot smeedde tegen hem en zijn gezin. Verzoeker schreef de politie vervolgens in de periode gelegen tussen eind maart en 1 mei 2000 enkele brieven waarin hij aangaf dat de ontwikkelingen rond de heer H. en hemzelf dreigden te escaleren. In antwoord op die brieven heeft de chef van het district Heuvelrug verzoeker bericht dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een nieuw onderzoek zouden rechtvaardigen, aldus de korpsbeheerder.

3. Het staat vast dat verzoeker op 18 december 1999 aangifte heeft gedaan van poging tot doodslag, (mogelijk) gepleegd door politieambtenaar H. Voorts staat vast dat verzoe­ker éénmaal mondeling en vervolgens éénmaal schriftelijk heeft aangegeven dat hij geen verder gevolg aan zijn aangifte wilde geven. Gelet op het feit dat verzoeker bij het intrek­ken van de aangifte geen voorbehoud heeft gemaakt voor wat betreft het eventueel voortduren van de burenruzie en hij tweemaal te kennen heeft gegeven de aangifte te willen intrekken, kon de politie met instemming van de officier van justitie in redelijkheid besluiten het verzoek van 28 april 2000 de aangifte weer in behandeling te nemen afwijzen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het aanspreken over de auto

1. Ten derde klaagt verzoeker er over dat op 19 maart 2000 een met naam genoemde ambtenaar, naar aanleiding van de melding van de zoon van H., hem heeft aangespro­ken met het verzoek om zijn auto te verplaatsen. Verzoeker berichtte dat in de directe omgeving op dat moment minstens nog vier auto's op dezelfde manier stonden gepar­keerd en dat daar toen geen aandacht aan is gegeven. Verzoeker verbaasde zich er over dat de politie zich liet sturen door de zoon van H. Hiermee werd volgens verzoeker bevestigd en bewezen dat H. met al zijn grieven tegenover verzoeker bij het korps te koop liep.

2. De korpsbeheerder liet in haar reactie weten dat een wijkagent op verzoek van de zoon van H. verzoeker toen heeft verzocht zijn auto te verplaatsen, waaraan verzoeker direct gevolg heeft gegeven.

3. Het staat vast dat op 19 maart 2000 een voertuig van verzoeker verkeerd geparkeerd heeft gestaan. Wat ook zei van de mededeling van verzoeker dat er meerdere voertuigen in de omgeving onjuist waren geparkeerd, heeft de politie toen in redelijkheid verzoeker kunnen verzoeken om zijn verkeerd geparkeerde auto te verplaatsen. Hierbij speelt tevens een rol dat verzoeker heeft meegedeeld dat hij regelmatig zijn auto buiten de daartoe bestemde vakken heeft geparkeerd. Voor de inzet van de politie op dergelijke meldingen is het niet van belang wie melding van het verkeerd parkeren heeft gedaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de aanspreker

1. Voorts klaagt verzoeker er over dat een andere met naam genoemde ambtenaar heeft meegedeeld degene te zijn die verzoeker op 19 maart 2000, omstreeks 21.15 uur had aangesproken. Verzoeker liet weten dat politieambtenaar L. had meegedeeld degene te zijn die op 19 maart 2000 verzoekers woning had bezocht terwijl verzoeker later was meegedeeld dat L. toen niet in dienst was geweest. Voorts liet verzoeker weten dat hem was gebleken dat politieambtenaar Q. degene was geweest die op 19 maart 2000 zijn woning had bezocht.

2. De korpsbeheerder berichtte dat op verzoek van de zoon van de heer H. een wijkagent van het bureau A verzoeker had verzocht om zijn auto te verplaatsen. Verzoeker had later die dag telefonisch contact opgenomen met de politie en gevraagd welke politieman bij zijn woning was geweest, aldus de korpsbeheerder. Op dat moment kon deze vraag niet worden beantwoord. Later heeft de plaatsvervangend districtschef N. verzoeker meegedeeld dat de wijkagent L. bij hem aan de deur was geweest. De korpsbeheerder merkte nadrukkelijk op dat niet is gebleken dat een onjuiste naam van een politieambte­naar aan verzoeker is verstrekt.

3. Uit onderzoek is gebleken dat degene die volgens verzoeker zijn woning had bezocht, Q., op 19 maart 2000 niet in dienst is geweest, maar dat L. die dag van 14.45 uur tot en met 23.15 uur in dienst was. Gelet op het feit dat verzoeker de betreffende persoon heeft herkend als een politieambtenaar, wordt ervan uitgegaan dat die politieambtenaar toen in uniform is opgetreden. Om die reden is het eveneens niet aannemelijk dat Q., die toen vrij was, bij verzoekers woning is geweest, maar wordt aangenomen dat L. heeft verzocht de auto te verplaatsen. Wat er ook zij van de mededeling van verzoeker dat L. later heeft meegedeeld dat hij niet aan de deur is geweest, het is voldoende aannemelijk dat L. niet in strijd met de waarheid verzoeker heeft meegedeeld dat hij degene was die op 19 maart 2000 had verzocht de auto te verplaatsen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van de aangiften/meldingen

1. Verzoeker klaagt er over dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aan­leiding van zijn aangiften/meldingen van vernieling/beschadiging van zijn auto van 3 april 2000, 27 april 2000, 8 mei 2000, 24 mei 2000, 25 mei 2000, 19 juni 2000 en van 21 juni 2000.

2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt dat verzoeker de politie een vijftal brieven heeft gestuurd, waarin hij aangeeft dat er vernielingen aan zijn auto zijn gepleegd. In een tweetal gevallen is hiervan feitelijk een aangifte opgenomen, aldus de korpsbeheerder. In beide gevallen had verzoeker aangegeven het sterke vermoeden te hebben, dat de heer H. en een van de zijnen als dader kunnen worden aangemerkt. De korpsbeheerder liet weten dat dit niet is komen vast te staan en dat de officier van justitie heeft besloten geen vervolging in te stellen vanwege onvoldoende bewijs. De korpsbeheerder deelde mee dat de overige brieven van verzoeker geen nieuwe feiten aan het licht brengen, maar relate­ren aan dezelfde situaties als waarin aangiften zijn opgenomen.

3. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.

De korpsbeheerder heeft alle gegevens waarin verzoeker staat genoemd uit het bedrijfs­processensysteem vanaf 1999 overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat op 25 mei 2000 een aangifte van verzoeker ter zake van vernieling van zijn auto is opgenomen en dat in verband hiermee een verdachte is verhoord. Voorts blijkt uit de stukken dat naar aanlei­ding van een andere aangifte van verzoeker van 16 september 2000 H. als verdachte is verhoord en twee getuigen zijn gehoord.

4. Het staat vast dat de politie slechts naar aanleiding van verzoekers aangifte van 24 mei 2000 (op 25 mei 2000 in een proces-verbaal van aangifte vastgelegd) een onder­zoek heeft ingesteld. Met betrekking tot de overige aangiften van verzoeker (zie hiervóór, onder 1.) heeft de korpsbeheerder geen nadere gegevens overgelegd. Het wordt dan ook als vaststaand aangenomen dat de brieven van verzoeker waarin aangiften terzake vernieling/beschadiging waren gedaan, niet verder als aangifte in een proces-verbaal zijn vastgelegd. Hiermee is niet voldaan aan de verplichting tot het opnemen van een aan­gifte (zie Achtergrond, onder A.). Los van de vraag of verzoekers aangiften hadden dienen te leiden tot een nader onderzoek, heeft de politie hiermee niet juist gehandeld.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het onderzoek in de afvalcontainers

1. Tevens klaagt verzoeker er over dat politieambtenaren op 20 mei 2000 ten onrechte een onderzoek hebben ingesteld in de afvalcontainers van zijn bedrijfspand. Verzoeker liet in dit verband weten dat hij toen had gezien dat drie of vier politieambtenaren, die met twee politieauto's waren gekomen, naar zijn bedrijfspand en de zijkant en in de afvalbak hadden gekeken. De politieambtenaren gingen er als een haas vandoor toen zij verzoe­ker zagen, aldus verzoeker. Verzoeker liet weten dat hij toen de kentekens XX YY 00 en PP QQ 00 van de politieauto's had genoteerd.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht liet de Nationale ombudsman weten dat ondanks een daartoe ingesteld onderzoek niets is gebleken van het door verzoeker gestelde politieoptreden. De korpsbeheerder berichtte dat het saillant is dat het door verzoeker genoemde automerk niet bij de politieregio Utrecht in gebruik is. Het was tijdens het onderzoek naar deze klacht niet mogelijk om verzoeker te overtuigen van het feit, dat de door hem geconstateerde zoeking niet door politieambtenaren was gebeurd, aldus de korpsbeheerder.

3. Uit informatie bij de Dienst Wegverkeer is gebleken dat de door verzoeker genoemde kentekens ten tijde van de door verzoeker gestelde gebeurtenis op naam stonden van het regionale politiekorps Utrecht.

4. Naar aanleiding van nadere vragen van de Nationale ombudsman deelde de korps­beheerder alsnog mee dat op 20 mei 2000 een melding van inbraakalarm op de C te Vx is binnengekomen. Het pand van de melding is naast het pand van de heer J. gelegen, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder berichtte dat twee eenheden daar toen ter plaatse zijn gestuurd. Zij hebben toen geen sporen van braak of verbreking aangetroffen en zijn hun weg vervolgd omdat een sleutelhouder niet bereikbaar was, aldus de korps­beheerder. Van een door politieagenten ingesteld onderzoek in de afvalcontainers van het bedrijf van verzoeker is niets gebleken, aldus de korpsbeheerder.

De korpsbeheerder berichtte dat de aanvullende vermelding dat het door verzoeker genoemde automerk niet bij de politieregio Utrecht in gebruik is, een niet juiste constate­ring was geweest. De korpsbeheerder kon zich voorstellen dat de veelvuldige correspon­dentie met verzoeker over onder andere verschillende automerken heeft geleid tot deze verwarring.

5. Politieambtenaren Ve., Bx. en By., die de betreffende melding van het inbraakalarm hadden afgehandeld, verklaarden zich van deze melding niets te kunnen herinneren. Geen van de betrokken ambtenaren kende verzoeker. Ve. liet weten dat het goed moge­lijk zou kunnen zijn dat twee politieambtenaren die daar ook ter plaatse zouden zijn geweest, in de containers bij het betreffende pand hebben gekeken. Het is namelijk gebruikelijk om dat bij een melding van een inbraakalarm te doen, omdat de ervaring leert dat mogelijke verdachten zich daar in kunnen verstoppen, aldus Ve. Ve. verklaarde dat hij het zich wel zou herinneren als hij in de containers zou hebben gekeken.

6. Ten aanzien van de kentekengegevens wordt het volgende overwogen.

Het staat vast dat de kentekens die verzoeker heeft vermeld wél in gebruik waren bij het regionale politiekorps Utrecht. Gelet hierop wordt geoordeeld dat de korpsbeheerder de Nationale ombudsman in strijd met haar wettelijke plicht onjuiste inlichtingen heeft verschaft. Dit is niet juist. De korpsbeheerder kan niet worden gevolgd in haar stelling dat veelvuldige correspondentie met verzoeker over verschillende automerken heeft geleid tot deze verwarring. De correspondentie die de korpsbeheerder ter onderbouwing hiervan heeft overgelegd is namelijk van een eerdere datum dan het politieoptreden van 20 mei 2000. Dit is eveneens niet juist.

7. Op het punt van verzoekers klacht wordt het volgende overwogen.

Het staat vast dat het enige politieoptreden in de buurt van verzoekers bedrijfspand op 20 mei 2000 de melding van het inbraakalarm bij het naast verzoekers bedrijf gelegen pand heeft betroffen. Het is dan ook voldoende aannemelijk dat drie politieambtenaren zich bij verzoekers bedrijfspand hebben bevonden en daar enig onderzoek hebben verricht in verband met het inbraakalarm. Gelet op de mededeling van Ve. dat het niet ongebruikelijk is om in de omgeving van panden waar een melding van inbraak is een onderzoek in te stellen in onder meer afvalcontainers, is het voldoende aannemelijk dat dit op 20 mei 2000 ook is gebeurd. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politieambtenaren onder deze omstandigheden in redelijkheid een dergelijk onderzoek kunnen verrichten, ongeacht van wie de afvalcontainer is. Niet is gebleken dat de politie­ambtenaren met een ander doel dan het onderzoek naar de inbraakmelding in de afvalcontainer hebben gekeken, mede gelet op hun eensluidende mededeling dat zij verzoeker niet kenden. Er is derhalve niet ten onrechte een onderzoek in de afval­container verricht.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VII. Ten aanzien van het buiten diensttijd bekeuren

1. Verzoeker klaagt er over dat op 24 juni 2000 een met naam genoemde politieambte­naar buiten diensttijd, in burgerkleding en voorzien van het dienstwapen, zijn zoon bij zijn woning heeft bekeurd voor het rijden op een opgevoerde bromfiets. Dit gebeurde om ongeveer 16.00 / 16.30 uur, aldus verzoeker. Verzoeker liet weten dat deze politieamb­tenaar er als volgt uitzag: een forsgebouwde heer, bijna kaal geschoren, zéér strakke spijkerbroek en een te klein T-shirt: de forse biceps duidelijk zichtbaar en een aan broek­band loshangend en bungelend dienstpistool. Deze politieambtenaar liet met trillende handen uit de verte 'een kaartje' zien en deelde met verstikte stem trillend mee dat de zoon van verzoeker even mee naar het bureau moest voor 'controle' van zijn brommer. De politieambtenaar liet op verzoekers vraag of hij in dienst was weten dat dit het geval was. Later bleek de politieambtenaar V. te zijn. Bij informatie bij de politie te Vx werd verzoeker meegedeeld dat V. geen dienst had gehad.

2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt dat die dag door een (in burger geklede) politieambtenaar, die aan het einde van zijn dienst in een politieauto van Vx naar het bureau A reed, was geconstateerd dat de bestuurder van een bromfiets met te hoge snelheid reed. Hierop is deze bestuurder staande gehouden en geverbaliseerd voor over­schrijding van de maximumsnelheid. De politieambtenaar was niet op de hoogte van het feit, dat de bestuurder van deze bromfiets de zoon van verzoeker was, aldus de korps­beheerder. De korpsbeheerder liet weten dat de politieambtenaar op objectieve gronden ervoor had gekozen om proces-verbaal op te maken. Gezien deze omstandigheden achtte de korpsbeheerder het onderhavige politieoptreden correct.

3. In beginsel is een politieambtenaar bevoegd om overal en te allen tijde gebruik te maken van zijn bevoegdheden (zie Achtergrond, onder B.).

4. Uit het onderzoek is gebleken dat politieambtenaar V. op het door verzoeker aange­voerde tijdstip in dienst was. Wat er ook zij van de latere onjuiste mededeling aan verzoeker hierover, de onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Met betrekking tot de kleding van de politieambtenaar wordt het volgende overwogen. Het staat vast dat V. toen niet in uniform is opgetreden. Uit de mededelingen van ver­zoeker blijkt dat hij zich (uit eigener beweging) heeft gelegitimeerd als politieambtenaar. Hiermee heeft V, gehandeld volgens de geldende voorschriften (zie Achtergrond, onder C.).

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VIII. Ten aanzien van de doorzoeking van verzoekers bedrijfspand

1. Ten slotte klaagt verzoeker er over dat de politie op 28 november 2000 ten onrechte is binnengetreden in zijn bedrijfspand en daar een onderzoek heeft ingesteld. Verzoeker is van mening dat hierbij sprake is van een illegale en misdadige inbraak op basis van valse informatie in zijn bedrijfspand. Voor de problemen met politieambtenaar H. had verzoeker nooit het geringste probleem met politieagenten, maar sinds verzoeker klachten indiende, werd hij haast dagelijks en twee jaar lang gepest, getreiterd en geïntimideerd. Verzoeker is van mening dat deze georchestreerde inbraak door twee politieagenten daar onderdeel van is. Verzoeker ziet deze inbraak als bewuste daad van politieterreur. Verzoeker is van mening dat de CIE-informatie die leidde tot de inbraak en die luidt: "X en Y, wonende te Z hebben een hennepkwekerij ingericht boven het oude `Gi.pand' aan de (…) te Vx. X rijdt regelmatig hiernaar toe met een (…). Er staan ongeveer 1000 planten.", vals is.

2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat naar haar oordeel verzoeker voldoende informatie is verstrekt door de officier van justitie en de procureur-generaal. Het geheel overziende kon de korpsbeheerder zich vanuit de optiek van verzoeker voorstellen, dat hij spreekt van een 'opzettelijk handelen' van de politie, maar indien iedere casus afzonder­lijk wordt bekeken blijkt dat hier geen sprake is van een gerichte actie van de politie tegen verzoeker en zijn familie, maar dat er sprake is van een toevallige samenloop van omstandigheden, aldus de korpsbeheerder.

3. Op 17 april 2002 kregen medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman inzage in het CIE-register en namen kennis van de genoemde CIE-informatie. Deze informatie kwam volledig overeen met hetgeen verzoeker bekend was gemaakt.

4. Op 23 mei 2003 hadden de substituut-ombudsman en een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman inzage in het CIE-register in het bureau van de Divisie recherche van het regionale politiekorps Utrecht. Hierbij is dieper op de bron van de informatie ingegaan, werd kennisgenomen van de identiteit van de informant die de betreffende tip had gegeven en maakte de substituut-ombudsman gebruik van de haar geboden gelegenheid om de door het regionale politiekorps Utrecht verstrekte inlichtingen te verifiëren.

5. Op basis van de aan de Nationale ombudsman verstrekte - en door de substituut-ombudsman geverifieerde - informatie moet worden geoordeeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het regio­nale politiekorps Utrecht ten aanzien van verzoeker op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de bevoegdheid om op grond van de betreffende CIE-informatie het bedrijfspand van verzoeker te betreden en te doorzoeken. De informatie op grond waar­van besloten is tot doorzoeking van het bedrijfspand staat op geen enkele manier in verband met verzoeker en diens problemen met politieambtenaar H.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het bij de woning bekeuren voor een parkeerovertreding en ten aanzien van de aangiften van verzoeker; op die punten is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 9 augustus 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Wageningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Nadat verzoeker zijn verzoekschrift bij brieven van 19 september 2000, 20 november 2000, 11 februari 2001, 12 februari 2001, 14 februari 2001, 22 februari 2001 en 1 maart 2001 nader had aangevuld, werd naar deze gedraging, die wordt aange­merkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde de hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

De Nationale ombudsman stelde nadere vragen, een aantal betrokken ambtenaren werd gehoord en het register van de CIE (Criminele Inlichtingeneenheid, voorheen de CID; Criminele inlichtingendienst) Utrecht werd tweemaal ingezien. In verband hiermee deed de minister van Justitie een beroep op vertrouwelijkheid; dit beroep heeft de Nationale ombudsman gehonoreerd.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en de CIE-officier van justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. De chef van het district Heuvelrug van het regionale politiekorps Utrecht liet verzoeker, de heer J., in reactie op een door hem ingediende klacht bij brief van 29 november 1999 onder meer weten:

"Uw klacht bevat samengevat de volgende punten:

U woont, evenals de heer H., in de gemeente A en wel in een gedeelte dat officieel is aangewezen als woonerf. In dat woonerf bent u twee keer door de heer H. bekeurd in verband met het feit dat u uw auto parkeerde buiten de daarvoor speciaal gesitueerde en aangewezen parkeervakken. U vraagt zich af of de heer H. zich hier schuldig maakt aan machtsmisbruik of willekeur omdat u in alle oprechtheid, zoals u aangeeft, geen reden kunt bedenken waarom er aanleiding is ontstaan om u te bekeuren.

Verder in uw brief geeft u aan dat de verhouding tussen u en de heer H. in de loop van de tijd, door allerlei voorvallen waarbij de heer H. betrokken was, steeds meer is ver­slechterd. Deze voorvallen hebben onder andere, zoals in uw brief al uitgebreid is aangegeven, betrekking op het verkeerd parkeren van auto's in uw woonomgeving - ook door de familie H. -, `het intimideren' van uw kinderen door de heer H. en nog een aantal andere door u genoemde zaken.

Met betrekking tot deze twee hierboven genoemde punten ben ik tot de volgende conclusie gekomen:

U woont beiden al jaren lang vlak bij elkaar in een woonerf (…) te A. In de gesprekken die de heer N. naar aanleiding van uw brief met u en de heer H. voerde, kwam naar voren dat de verhouding tussen u beiden de afgelopen tijd als gevolg van allerlei voorvallen steeds meer onder druk is komen te staan. Daarvóór had u met elkaar als buurtbewoners een goede `buur' relatie. In eerste instantie sprak u nog met elkaar over een aantal van deze zaken, maar de laatste tijd spreekt u niet meer met elkaar en heeft u de indruk dat de familie H. u en uw familieleden zelfs mijdt, met name nadat de heer H. 2 aan u gerichte parkeerbekeuringen had uitgeschreven.

Alle in uw brief beschreven voorvallen heeft de heer N. met u en de heer H. besproken en van een aantal van deze zaken zou u graag van de heer H. verduidelijking en opheldering krijgen. Dit geldt ook voor de heer H., die van u graag op enkele door u aangehaalde zaken enige toelichting zou willen hebben en voorts u een aantal zaken zou willen verduidelijken.

In het gesprek met de heer N. heeft u al aangegeven dat u bang bent voor verdere escalatie van de ongewenste situatie tussen u en de heer H. en dat u graag de goede verhouding tussen buren onderling weer wilt herstellen. Naar mijn mening is het van belang dat er met u en met de heer H. op niet al te lange termijn een gesprek wordt georganiseerd, waarbij al deze zaken de revue passeren en waarbij dit gesprek zal moeten leiden tot een betere verhouding tussen uw beiden als buurtbewoners onder­ling. De heer N. kan hierbij aanwezig zijn en wil graag het initiatief hiervoor nemen.

Ik spreek de hoop uit dat er op korte termijn weer van een goede buurrelatie tussen u en de familie H. sprake kan zijn.

Voor wat betreft de twee bekeuringen die de afgelopen tijd door de heer H. aan u zijn uitgeschreven het volgende. In een woonerf mag slechts geparkeerd worden op daartoe gesitueerde en aangewezen parkeerplaatsen, dit in verband met het karakter van een woonerf, waar onder andere kinderen veilig moeten kunnen wonen en spelen. De beide keren dat u bent bekeurd had u uw auto geparkeerd buiten de parkeervakken. Als reden gaf u hiervoor op dat spelende kinderen dan meer ruimte hebben bij hun spel­activiteiten. Hoewel ik best wel sympathie kan opbrengen voor uw standpunt zijn er voor mij, formeel gezien, geen redenen om de bedoelde bekeuringen ongedaan te maken. Wel heb ik met de heer H. besproken dat, wanneer opnieuw parkeerovertredingen in u woonomgeving worden geconstateerd, hij die door zal geven aan de wijkagent en dat de afhandeling daarvan in principe door de wijkagent zal gebeuren."

2. Verzoeker deed op 22 december 1999 aangifte van poging tot doodslag vanwege het op hem inrijden door politieambtenaar H.

3. Bij brief van 28 januari 2000 berichtte verzoeker politieambtenaar N. van het district Heuvelrug van het regionale politiekorps Utrecht onder meer het volgende:

"N.a.v. de bekende probleempjes merk ik dat er een soort gif in mijn gedachten en in mijn hart komt. Ik wens niet, dat dit gebeurt.

Hierbij mijn eindbesluit. Onafhankelijk van wat U, de heer H. resp. Uw Commissie en de Officier van Justitie verder doet:

Ik geef hiermee de wens te kennen de gehele zaak verder in te trekken; ik zie af van mijn aangifte. Er zijn belangrijker dingen in dit korte leven dan dit hobbeltje. Verder neem ik aan, dat de heer H. het mogelijk met zichzelf op dit moment wat lastig heeft en zal het goed zijn verschoond te blijven van verdere zorgen. Ik wens hem het beste en beschouw deze zaak hiermee als definitief gesloten. De tijd gaat zo snel ! Noemt U dit maar mijn bijdrage aan de eerste regels in Uw brochure.

Mag ik nog eens herhalen, dat ik meen, dat het speelplezier van kinderen prevaleert boven een parkeergeschil / parkeerfoutje van deze omvang."

4. Op 19 maart 2000 bezocht een politieambtenaar verzoekers woning en verzocht hem een verkeerd geparkeerde auto te verplaatsen.

5. Verzoeker deelde politieambtenaar N. bij brief van 26 maart 2000 onder meer mee:

"Na de laatste contacten rekende ik ermee dat de deksel op het pannetje zou zitten. Resp. dat er na verloop van tijd een normalere situatie zou kunnen gaan ontstaan.

Met afgrijzen (kan het niet anders zeggen) moet ik U het onderstaande melden. Het is ook nogal beangstigend. Waartoe moet dit leiden en wie is / zijn er intussen door H. bij betrokken / meegezogen ?

Auto: mijn auto vertoont sinds ca een week meerdere kleine deukjes aan de zijkanten; de motorkap heeft (ook sinds een week) vele kleine lakbeschadigingen alsof er een handvol grind is opgegooid. Wie ? Toeval ?

Telefoon: sinds ca een week worden we gebeld en wordt de haak er weer opgegooid resp. horen we 'enge' geluiden als een radiostoring met stemmen er door heen. Zoals op zaterdag 18 maart tussen 23.30 en 0.30U en op zaterdag 25 maart eveneens tussen 23.30 en 0.30U. Wie ? Toeval ?

Zoon: schooljongen met klein zakgeld en brommer werd opgewacht en gevolgd door motoragent en kreeg enkele weken geleden een bekeuring van ƒ 50 (geen waarschu­wing) vanwege ... het plaatje miste op het spatbord van zijn brommer. Dit kan ook toeval zijn !?

U meldde ik vorige week al:

dat er op zondagavond 20 maart om ca 21.15 een agent (Wie?) speciaal de (adres verzoeker: N.o.) opkwam om o.g. te verzoeken de auto te verplaatsen. Op hetzelfde moment tot en met laat in de avond stonden er min. 4 auto's op dezelfde manier geparkeerd en wel op loopafstand van een (1) minuut.

Er op maandag 21 maart om ca 8.30 een donkerblauwe auto met twee agenten op ons parkeerterrein (…) stopten, keerden en weer weg reden. Er op maandag 21 maart om ca 12.30 (had thuis even wat uitgeladen) een d.blauwe auto met twee agenten stilstond / stond te wachten op de hoek van het (…) en meteen achter mij aanreden toen ik naar beneden reed.”

6. Bij brief van 3 april 2000 deed verzoeker bij de politie te Vx aangifte van vernieling van zijn personenauto.

7. Verzoeker liet op 26 april 2000 politieambtenaar L. van het regionale politiekorps Utrecht onder meer schriftelijk weten:

"Voor de goede orde leggen wij vast dat U, in tegenstelling tot Uw mededeling nimmer bij ons aan de deur (...) bent geweest, respectievelijk één van onze gezinsleden heeft gesproken. De agent die ons bezocht op zondag 20 maart (verzoeker bedoelt kennelijk 19 maart; No) ca 21.15 uur was met 100% zekerheid een ander persoon."

8. In een brief aan de politie te Vx van 28 april 2000 liet verzoeker onder meer weten:

"Met bureau A heb ik ettelijke keren gebeld (...) De vraag was wie de persoon / agent was met snor die ons (...) op zondag 19 maart om ca 21.15 uur heeft bezocht. (...)

De informatie kwam niet. Mevrouw Po. meldde dat L. op de bewuste avond (...) geen dienst had, ze kon ook geen info op haar PC-scherm krijgen; wie welke agent het was kwam tot 26 april niet boven tafel.

Telefoongesprek met L. op 26 april ca 9.00 / 9.30 uur:

Op mijn vraag wie op 19 maart bij ons aan de deur was geweest, meldde L. prompt: 'Dat was ik'. Ik viel van mijn stoel van verbazing: L. had toch geen dienst (...).

Bezoek met mijn zoon Jz aan L. op 26 april om ca 12.00 uur: Mijn zoon bevestigde prompt dat L. NIET de persoon was die ons op 19 maart heeft bezocht. L. hield vol dat hij dat wel was geweest. Bij doorvragen bleek dat dit toch niet zo was: hij was op die dag en dát tijdstip niet bij ons geweest maar wel op een andere keer. Aangezien géén van onze gezinsleden L. kent en er géén andere agent dan deze met snor kan deze bewering NIET kloppen en is een aperte leugen. Ondanks dit bleef / blijft L. volhouden bij ons te zijn geweest om te verzoeken de auto te verplaatsen. Dit is NIET juist, hij kon ook niet zeggen / laten zien / zich herinneren wanneer hij ons bezocht en met wie hij sprak."

9. Bij brief van 28 april 2000 deelde verzoeker de politie te Vx onder meer mee:

"Aangezien er blijkbaar zelfs niet het geringste signaal tot bevordering van de oplossing komt, rest mij geen andere keuze dan node de andere weg te bewandelen. Ik betreur U deze mededeling te moeten doen. U verzoek ik daarom per 10 mei aanstaande de drie volgende aangiften te effectueren:

poging tot moedwillige aanrijding (zie brief / aangifte dd 28 dec. 1999)

moedwillige beschadiging van onze auto(s) resp het aanzetten daartoe (zie

brief / aangifte dd 3 april 2000)."

10. Op 8 mei 2000 deelde verzoeker de politie te Vx schriftelijk mee dat zijn personen­auto in de nacht van 7 op 8 mei 2000 opnieuw was beschadigd.

11. Bij brief van 9 mei 2000 liet de chef van het district Heuvelrug van de regiopolitie Utrecht verzoeker onder meer weten:

"De door u aangeleverde informatie heeft voor ons geen nieuwe feiten opgeleverd, op grond waarvan wij de reeds eerder door u gedane, en weer ingetrokken, aangiften opnieuw in behandeling zouden gaan nemen. Uw aangiften zijn destijds uitvoerig met de Officier van Justitie besproken en mede op uw verzoek zag de Officier van Justitie af van het in behandeling nemen daarvan. Het staat u uiteraard te allen tijde vrij aangifte te doen van nieuwe feiten, zoals de nieuwe beschadigingen aan uw auto, of wanneer u harde aanwijzingen/bewijzen/getuigenverklaringen heeft die naar een dader van de door u gememoreerde feiten zijn te herleiden.

In uw brief geeft u aan een aantal mensen te willen uitnodigen voor een open gesprek. Uiteraard is dat uw goed recht; echter zult u hiervoor een andere locatie moeten kiezen. De politieorganisatie biedt slechts ruimte aan bijeenkomsten die op instigatie van de politie worden uitgeschreven, rekening houdend met de agenda's van de betrokken politiemensen. In de door u geschetste opzet is noch van het één, noch van het ander, sprake. Aan uw uitnodiging zal van de zijde van de politie dan ook geen gehoor worden gegeven. Ik vertrouw erop dat u voor dit standpunt begrip kunt opbrengen."

12. Bij faxbericht van 24 mei 2000 deed verzoeker bij de politie te Vx aangifte van beschadiging van zijn personenauto door de vriend van een dochter van politie­ambtenaar H.

13. Verzoeker deelde de chef van district Heuvelrug bij schrijven van 24 mei 2000 onder meer mee:

"Zaterdag 20 mei ca 14.30 uur keren we (iets vergeten) na ca 2 (!!) minuten terug naar ons pand op de (…). We (3 personen) treffen 2 (twee !!!) politieauto's (XX YY 00 en PP QQ 99) met 3 (drie!) (of waren het er 4?) agenten kijkend naar showroom, ons pand en zijkant (en in de afvalbak?). Zocht men een zware crimineel? Let wel, men is, als we er zijn, na bellen gewoon binnen welkom. NB toen men ons zag: als een haas er vandoor !!

We verzoeken met de grootst mogelijke klem deze situaties / deze 'klopjacht' ontstaan uit privé-oorlog van de heer H., ommegaande te doen beëindigen.

Is het mogelijk en / of juist zoals mijn kennis bij de Politie zegt: 'dit is alleen maar moge­lijk met medeweten of zelfs evt op instigatie van de leiding'? Hoewel ikzelf dat niet kan / durf te geloven.

(…)

Intussen worden we 'verrast' met onbekende - niet door óns bestelde pakketjes en aanvragen.

Is het ook mogelijk dat van de zijde van Uw korps naar onze relaties wordt gebeld / geïnformeerd? Het lijkt erop. We doen al navraag.

Nogmaals:

Schande voor Uw korps: men doet het zichzelf aan als er een onderzoek naar de misstanden komt. Dit onderzoek dient er te komen. Verder een schande van diegenen (agenten! behoeders van R E C H T ) dat men (U; U geeft mij niet de kans met dit team te converseren) zo blindelings en zonder (de mogelijkheid tot) wederhoor zo achter een zich misdragende agent aanrent.

Uw brief van 9 mei:

Uit hoofde van Uw functie neem ik aan dat U opgewassen bent tegen kritiek; welnu:

Dit is een brevet van onvermogen; een duidelijke aanwijzing dat agent H. gedekt moet worden en e.e.a. in de doofpot moet. Is er wel voldoende inzicht en invloed en vermogen om het Korps te laten functioneren zoals het behoort? Zoals in de klachten­brochure is aangegeven.

Waarom is er niet ingegaan op mijn uitnodiging maar deze botweg afgewezen. Zelfs geen alternatief (op termijn) heeft geboden; zelfs geen signaal in de goede (oplossende) richting. Slechts escalatie ontmoeten wij. Weet men hoe conflictbeheersing in zijn werk gaat? Burgers respectvol behandelen? Professionele aanpak is wat anders dan de uit de hoogte aanpak en formele stijl die we hier ontmoeten.

JAMMER van de vele gemiste oplossingskansen; jammer van de onnodige escalatie die een beeld brengen van de Politie die een schril contrast vormen van wat het moet zijn en is weergegeven in de klachtenbrochure.

Let wel het is nauwelijks te bevatten; mijn instelling was steeds te trachten het probleem op te lossen (...). Mijn reacties w.o. de optie het hogerop te zoeken en / of aan de pers door te geven waren node een reactie op de escalaties."

14. Bij brief van 25 mei 2000 deed verzoeker bij de politie te Vx (nogmaals) aangifte van bedreiging met geweld, poging tot aanrijding, complotvorming en de hiervoor genoemde beschadigingen van zijn personenauto. De politie bevestigde de ontvangst van deze aan­gifte.

15. Bij brief van 19 juni 2000 deed verzoeker bij de politie te Vx aangifte van vernieling van zijn personenauto, gepleegd in de nacht van 15 op 16 juni 2000.

16. Op 21 juni 2000 berichtte verzoeker de politie te Vx schriftelijk dat een ruit van zijn personenauto was beschadigd in de nacht van 19 op 20 juni 2000.

17. Op 27 juni 2000 berichtte verzoeker de chef van het district Heuvelrug onder meer:

"Politie proza: gebeurt dit werkelijk??

Waren we zaterdag 24 juni om ca 16.00 - 16.30 uur in een Amerikaanse crimi terecht­gekomen?

Worden nu zélfs onze kinderen in het complot betrokken???

Onze zoon van 18 rijdt op zijn oldtimer Honda (iets te hard) van zijn baan (elke zaterdag tot rond deze tijd) van Vx terug naar huis in A. Hij wordt daarbij achtervolgd door een kleine groene personenauto (…) tot en met aan onze voordeur (…) te A. Vanwege de commotie lopen we, mijn vrouw en ik, naar de voordeur en zien een persoon (verdere omschrijving volgt): je schrikt van zo een verschijning, die met trillende handen uit de verte 'een kaartje' laat zien en met verstikte stem trillend zegt dat onze zoon even mee naar het bureau moet voor 'controle' van zijn brommer. Deze man wil zijn naam niet zeggen maar zal het op het bonnetje schrijven. We moesten naar bureau A !? Wist hij wellicht al 'niet zuiver' bezig te zijn?

Voor Uw herinnering:

Let wel 'het bureau A' kent ons en onze gezinsleden en etc... van de div. 'activiteiten' en het contact met de heer H.

Op het bureau blijkt: teveel vermogen; rijdt te hard. Potverd... jammer; bekeuring. Vervelend, maar correct. Ook onder deze omstandigheden?

Op mijn vraag: 'Heeft U vandaag dienst?' is zijn antwoord volmondig 'Ja'. We horen het beiden. We vragen nog, kijkend naar zijn bungelend pistool !?: 'U ziet er zo sportief uit'. Antwoord: 'Ja, maar ik had nog andere dingen te doen'. Hebben het maar hierbij gelaten. Het was een niet onaangenaam gesprek maar met een tastbare nervositeit en spanning bij de heer V.

Dat is dus de naam: hij wilde het toch wel zeggen en zelfs opschrijven. Welnu: desgevraagd op maandagochtend 26 juni. Mevrouw D., Politie Heuvelrug, Vx.: 'Neen; de heer V. had geen dienst'. Een aperte leugen dus; dat hadden we ook al eerder meegemaakt.

U hadden we nog de omschrijving beloofd: sorry wij schrokken héééél erg; was dit iemand van RBT; waren we voortvluchtige ontsnapten of drugsdealers: een fors­gebouwde heer, bijna kaal geschoren, zéér strakke spijkerbroek en een te klein T-shirt: de forse biceps duidelijk zichtbaar en ... een aan broekband loshangend en bungelend ... dienstpistool ! Het was zeer indrukwekkend en beangstigend. Is dit toelaatbaar; is dit wat de PHR wil / mag / kan uitstralen.

- Had hij wel dienst ? Is dit de kledij van een dienstdoende agent?

- Had hij geen dienst ? Wat doet dan deze heer in deze 'uitdossing' met dienstpistool achter onze zoon aan en aan onze deur ???

Waarom doet men dit ? Waarom kan dit gebeuren?"

18. De chef van het regionale politiekorps Utrecht deelde verzoeker bij brief van 28 juni 2000 onder meer mee:

"In verband met een aantal door de heer H. uitgeschreven bekeuringen heeft u een klacht ingediend bij de politie van het district Heuvelrug. Deze klacht is afgehandeld op 29 november jl., waarover u schriftelijk bent geïnformeerd.

In uw brief van 18 december 1999 maakt u melding van het feit, dat de heer H. met zijn personenauto op u zou zijn ingereden. Van deze gebeurtenis wilde u aangifte doen.

De heer N. heeft zich vervolgens over deze kwestie gebogen en op 12 januari jl. de ontvangst van uw aangifte schriftelijk bevestigd. In genoemd schrijven werd aange­geven, dat de zaak in behandeling zou worden genomen door het Bureau Veiligheid en Integriteit te Bilthoven.

Begin dit jaar heeft u contact opgenomen met de heer N. U gaf aan de aangifte te willen intrekken. Dit heeft u schriftelijk bevestigd op 28 januari 2000. In deze brief verzocht u om het onderzoek naar de gedragingen van de heer H. te beëindigen. U motiveerde dit in uw brief als volgt, ik citeer: 'Er zijn belangrijker dingen in dit korte leven dan dit hobbeltje'.

Over het intrekken van de aangifte heeft overleg plaatsgevonden tussen de heer N., de officier van justitie en een medewerker van het Bureau Veiligheid en Integriteit. Besloten is uw verzoek te honoreren en de aangifte niet in behandeling te nemen. Dit is u destijds bericht.

Nadat deze zaak was afgewerkt heeft u wederom een aantal brieven naar de politie van het district Heuvelrug geschreven, waarin u melding maakt van verschillende feiten (o.a. de vernieling van uw auto). U drong er vervolgens op aan uw aangifte (het door de heer H. met zijn personenauto op u inrijden) alsnog in behandeling te nemen.

Wederom heeft overleg plaatsgevonden tussen de heer N., de officier van justitie en het Bureau Veiligheid en Integriteit. Uit dit overleg zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die aanleiding geven tot het alsnog in behandeling nemen van uw aangifte. Op 9 mei jl. heeft de heer S. u hierover schriftelijk geïnformeerd.

In uw brief van 24 mei jl., stelt u dat er kennelijk sprake is van 'het dekken van collega H. door zijn overige collega's en het onder de pet houden van misstanden'. Voorts geeft u aan, dat u op vele manieren en bij herhaling heeft getracht om een oplossing te vinden voor het conflict met de heer H. U constateert dat uw pogingen helaas geen succes hebben gehad.

U verzoekt mij deze zaken opnieuw te laten onderzoeken en gepaste maatregelen te treffen.

Daarnaast verzoekt u mij om u schadeloos te stellen voor de 'nachtmerrie' en de geleden schade, zowel geestelijk als materieel.

Tot slot dringt u per ommegaande aan op een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer H.

Zoals al eerder aangegeven heb ik mij uitgebreid over deze zaak laten informeren. Ik ben tot de conclusie gekomen, dat uw klachten tot nu toe consciëntieus zijn behandeld en dat er daarna geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan ik de reeds eerder door u gedane en weer ingetrokken aangifte weer in behandeling zal gaan nemen.

Op dit moment bestaat er geen enkele aanleiding om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen de heer H.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd."

19. Op 28 november 2000 doorzochten twee ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht het bedrijfspand van verzoeker naar aanleiding van een bij de politie binnen­gekomen tip. In het proces-verbaal dat zij op 29 november 2000 van hun optreden opmaakten staat onder meer vermeld:

"Naar aanleiding van binnengekomen informatie bij de CID van de Politie Regio Utrecht dat er in het oude pand van de Gi. (…) in Vx een hennepkwekerij aanwezig zou zijn op de eerste verdieping werd door ons verbalisanten een nader onderzoek ingesteld.

Verbalisanten gingen op dinsdag, 28 november 2000, omstreeks 13.30 uur naar de (…) in Vx alwaar het pand van de Gi. is gevestigd. Wij zagen dat de grote bedrijfshallen van de Gi. in gebruik waren en dat er werkzaamheden werden verricht. Door ons werd vervolgens de chef werkplaats aangesproken en werd hem verteld dat wij een onder­zoek instelden in verband met een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet in een oud pand van de Gi. Wij vroegen hem welk pand van de Gi. was (…) en welk niet meer bij hen in gebruik was. De chef werkplaats vertelde dat deze bedrijfsgebouwen in gebruik waren bij de Gi. met uitzondering van (…) (nr.) 4 alwaar een gedeelte van het bedrijfsgebouw was verhuurd aan een lampenwinkel. Dit betrof het gedeelte op de begane grond en de twee etages erboven. Door ons verbalisanten werd vervolgens dit gedeelte aan de buitenzijde bekeken. Wij zagen dat op de begane grond een lampen­winkel was gevestigd met de naam: B.

Op de eerste etage boven de lampenwinkel aan de linker zijkant van het pand zagen wij dat een tweetal ramen waren dichtgeschilderd en dat het raam naast deze twee ramen vanaf de binnenzijde was afgeplakt met een grijze folie. De overige ramen aan voorzijde en achterzijde van het pand waren niet dichtgemaakt.

Door verbalisant F. werd vervolgens via een brandtrap aan de buitenzijde van het pand het dak beklommen boven deze etage. Ik zag dat op het dak enkele dakuitlaten aan­wezig waren en ik hoorde via 1 van deze dakuitlaten dat er een ventilator in werking was.

Verder zag ik dat de bovenste verdieping van het kantoorpand leeg en verlaten was.

Door verbalisanten werd vervolgens met een ladder de dichtgeschilderde ramen aan de linker zijkant van het pand bekeken en daarbij werd wat verf van het raam afgekrabd. Wij zagen door dit gaatje dat er een laag glaswol tegen het raam was aangebracht.

Gelet op deze waarnemingen, eerdere ervaringen met het aantreffen van hennep­kwekerijen, en de binnengekomen informatie wilden wij verbalisanten ter controle op hetgeen is gesteld in de Opiumwet het bedrijfspand betreden daar wij een redelijk vermoeden hadden dat hier een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd.

Door de chef werkplaats werd ons verteld dat de ruimte met de dichte ramen deel uit maakte van het verhuurde gedeelte en dat hij hier geen sleutel van had, maar dat men wel een sleutel had van een elektriciteitsruimte van het genoemde bedrijfsgebouw. De chef werkplaats gaf ons tevens een tweetal nummers van de gebruiker van het pand, de heer J. uit A.

Door ons, verbalisanten, werden vervolgens deze telefoonnummers gebeld met het doel de gebruiker van het perceel te verzoeken ter plaatse te komen om het pand te betreden ter controle op hetgeen gesteld is in de Opiumwet. Op beide telefoonnummers werd niet opgenomen.

Vervolgens werd door ons de deur van de elektriciteitsruimte geopend daar het bleek dat deze deur niet was afgesloten. In de elektriciteitsruimte bevond zich een afgesloten binnendeur. Door het verwijderen van de scharnierpennen werd deze deur verwijderd waarna de toegang tot het bedrijfspand werd verkregen. Het bedrijf werd door ons betreden en vluchtig bekeken. Er werden geen overtredingen van de Opiumwet waar­genomen waarna wij het pand weer verlieten. De binnendeur werd vervolgens door ons teruggeplaatst en door een werknemer van de Gi. werd vervolgens de buitendeur van de elektriciteitsruimte afgesloten.

Vervolgens hebben wij, verbalisanten, op het bureau van politie een verslag van binnen­treden opgemaakt en met een begeleidend schrijven opgestuurd naar het pand (…) (nr.) 4 te Vx. Tevens werd door verbalisant F. nog telefonisch contact gezocht met de gebruiker van het pand maar deze was niet telefonisch te bereiken.

Op dinsdag, 27 november 2000, omstreeks 16.20 uur reed verbalisant F. tijdens wijkwerkzaamheden langs het perceel (…) (nr.) 4 te Vx en ik zag dat er twee mannen in de hal van het bedrijf aanwezig waren. Door verbalisant werd het voertuig voor het bedrijf geparkeerd waarna ik het bedrijf betrad ten einde de gebruiker persoonlijk in kennis te stellen van onze bevindingen van afgelopen middag.

Nadat verbalisant zich had voorgesteld aan beide aanwezige mannen vroeg ik wie de gebruiker van het pand was en of ik de gebruiker even alleen kon spreken. De gebruiker van het pand, de heer J., vertelde dat dit wel kon en bood mij een kop koffie aan in een andere gedeelte van de winkel. De andere man verliet het pand.

Nadat wij aan tafel hadden plaatsgenomen heb ik de heer J. op de hoogte gesteld van mijn bevindingen. Ik heb de heer J. verteld over de binnengekomen informatie en onze waarnemingen, en over de controle in het bedrijf. De heer J. reageerde hierop door mij te zeggen dat dit een boze opzet was en dat hieruit weer bleek dat de politie niet te vertrouwen was. Daar ik de heer J. nog nooit had ontmoet en ook zijn naam nog nooit had gehoord verzocht ik hem zijn mening in deze te herzien en werd door mij nogmaals mijn bovenstaande bevindingen verteld.

De heer J. vertelde mij vervolgens dat hij al anderhalf jaar problemen had met de collega H., en dat hij hier ook aangifte tegen heeft gedaan. Tevens had hij al gesprek­ken gehad met collega N. en dat hij inmiddels met zijn problemen bij de Officier van Justitie was beland daar de politie hem achterna zat.

Door verbalisant werd vervolgens aan de heer J. diverse malen medegedeeld dat verbalisant hier niets van afwist en dat dit dan ook geen reden was geweest zijn pand te bezoeken.

De heer J. gaf te kennen opnieuw contact te gaan zoeken met de Officier van Justitie daar hij uit ging van boze opzet. Door verbalisant werd vervolgens het bedrijf verlaten.

Door verbalisant wordt nog opgemerkt dat het gesprek tussen verbalisant en de heer J. op een normale, prettige toon werd gevoerd waarbij van beide zijden respect voor elkaar werd getoond.

Op woensdag, 29 november 2000, omstreeks 11.15 uur werd door de heer J. gebeld met verbalisant F. Hij vroeg waar de sleutel was van de verwijderde binnendeur. Door verbalisant werd hem medegedeeld dat de sleutel links in de hoek naast de deur lag in de elektriciteitsruimte. Ik hoorde dat de heer J. zei dat hij de sleutel had gevonden. Tevens vertelde hij mij dat hij mij een fax had gestuurd over het feit dat ik mijn rug recht moest houden."

20. Naar aanleiding van een aan het arrondissementsparket Utrecht gericht faxbericht van verzoeker van 8 december 2000 berichtte de officier van justitie te Utrecht, mevrouw mr. O., verzoeker bij brief van 15 december 2000 onder meer:

"Ik begrijp gezien de achtergrond dat u denkt dat er sprake is van opzet, maar ik kan u verzekeren dat daar geen enkele aanwijzing voor is. Uit de bron van de CID-informatie blijkt in het geheel geen verband met uw persoon. Ook bij de behandelend verbalisan­ten was niets bekend omtrent de relatie tussen u en enkele politieambtenaren van het district Heuvelrug. De CID informatie naar aanleiding waarvan de politie heeft gehan­deld bevat het volgende: `X en Y, wonende te Z hebben een hennepkwekerij ingericht boven het oude `Gi.pand' aan de (…) te Vx. X rijdt regelmatig hier naar toe met een (…). Er staan ongeveer 1000 planten.' Uit privacyoverwegingen van X en Y kan ik u hun namen niet noemen, maar u wel vertellen dat de namen niets met u van doen hebben.

Ik wil u met het verschaffen van deze informatie, naast het proces-verbaal dat u reeds ontvangen heeft, tegemoet komen aan uw belangen, maar kan omwille van privacy­bescherming niet meer vrijgeven."

21. Verzoeker diende bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht naar aanlei­ding van de afdoening van zijn klacht een verzoek tot herziening in. Naar aanleiding van dit herzieningsverzoek berichtte de korpsbeheerder verzoeker op 30 januari 2001 onder meer:

"Ik ben op basis van de gronden zoals weergegeven in het bijgevoegde advies (van de Herzieningscommissie Klachten van de Politie Regio Utrecht; N.o.) van oordeel dat:

• uw klacht betreffende het niet adequaat in behandeling nemen van aangiften, klachten en het aan de kaak stellen van misverstanden, ongegrond is;

• uw klacht betreffende een complot van meerdere politiefunctionarissen jegens u, ongegrond is;

• uw klacht betreffende het niet opnieuw starten van een onderzoek naar het optreden van de heer H., ongegrond is.

Over uw klacht betreffende uw verzoek om gepaste maatregelen te treffen, kan geen oordeel worden gegeven. Uw klacht is in deze erg ruim geformuleerd. Bovendien zie ik mij op basis van bovenstaande ongegrond verklaarde klachtonderdelen niet genood­zaakt naar betrokken medewerkers maatregelen te treffen.

Inzake uw verzoek om u schadeloos te stellen voor de door u geleden materiële en immateriële schade, deel ik u mede dat ik geen aanleiding zie om een regeling te tref­fen.

Inzake uw stelling dat er een strafrechtelijk onderzoek dient te komen tegen de heer H. deel ik u mede dat ik geen aanleiding zie een dergelijk onderzoek in te stellen.

Voor de gronden van deze beslissing verwijs ik u naar het advies van de herzienings­commissie Klachten.

Zowel de districtschef als de betrokken politiemedewerkers zullen in kennis worden gesteld van mijn beslissing."

22. Het advies van de Herzieningscommissie Klachten van de Politie Regio Utrecht van 22 december 2000 luidt onder meer:

"De feiten

Betrokkene krijgt op 7 juni 1999 een administratieve sanctie opgelegd wegens verkeerd parkeren. Deze bekeuring is uitgeschreven door de heer H., buurtbewoner van betrok­kene en tevens brigadier van politie. Op 25 augustus 1999 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen deze bekeuring omdat deze zou zijn uitgeschreven wegens persoonlijke rancune van de heer H. jegens betrokkene. Betrokkene en de heer H. leven namelijk al langer in onmin. Op 12 oktober 1999 vindt een gesprek plaats tussen betrokkene en de heer S., districtschef van district Heuvelrug, over alle voorvallen tussen betrokkene en de heer H. In dit gesprek komt aan de orde dat betrokkene op dat moment al twee keer is bekeurd door de heer H. wegens verkeerd parkeren op het woonerf waar zij beide wonen. De op 12 oktober 1999 door betrokkene geuite bezwaren tegen de bekeuring worden aangemerkt als officiële klacht, welke door de heer N., hoofdinspecteur in het district Heuvelrug zijn onderzocht door middel van afzonderlijke gesprekken met betrok­kene en de heer H. Op 29 november 1999 volgt de beslissing over de klacht van betrok­kene van de districtschef, de heer S. Van deze klachtafdoening is geen herziening gevraagd.

Op 28 december 1999 schrijft betrokkene een brief waarin hij stelt dat door de heer H. een misdrijf zou zijn gepleegd, te weten het met een auto inrijden op betrokkene. Deze brief wordt doorgestuurd naar het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI) zodat door dit bureau een onderzoek kan worden ingesteld. Op 11 januari 2000 beklaagt betrokkene zich schriftelijk over het parkeergedrag van de heer H., welke brief ook wordt door­gezonden naar het BVI omdat daar inmiddels een onderzoek met betrekking tot de heer H. loopt. Met een brief van 28 januari 2000 trekt betrokkene zijn zaak in. Tevens stelt betrokkene in deze brief af te zien van aangifte en de zaak als definitief gesloten te beschouwen. Na beraad met een medewerker van het BVI en de officier van justitie wordt besloten het verzoek van betrokkene om het onderzoek naar de heer H. te sluiten, gehonoreerd.

Met een brief van 26 maart 2000 meldt betrokkene aan de politie de volgende zaken:

• er zitten kleine deukjes in de lak van de auto van betrokkene;

• betrokkene ontvangt rare telefoontjes;

• de zoon van betrokkene is opgewacht door een agent die hem vervolgens bekeurde;

• op 20 maart 2000 kwam, bij het huis van betrokkene een agent langs met het verzoek de auto van betrokkene te verplaatsen wegens foutief parkeren;

• het bedrijfspand van betrokkene is door de politie geobserveerd.

Op 30 maart 2000 volgt over al deze zaken een gesprek met de heer N. Op 3 april 2000 meldt betrokkene dat er nieuwe deukjes in zijn auto zitten. Op 17 april 2000 beklaagt betrokkene zich opnieuw over het feit dat zijn bedrijfspand zowel door mensen in 'gewone' personenauto's als door mensen in politiewagens wordt geobserveerd. Op 28 april 2000 klaagt betrokkene over de wijkagent, de heer L., omdat deze aangeeft een keer aan de deur te zijn geweest bij betrokkene. Volgens betrokkene is dit echter onjuist en was er iemand anders aan de deur. Op 28 april 2000 verzoekt betrokkene tevens per brief om drie aangiften 'te effectueren'. Op 8 mei 2000 meldt betrokkene weer nieuwe beschadigingen aan zijn auto.

In de periode van 9 mei tot en met 26 juni 2000 schrijft betrokkene nog elf brieven met klachten over velerlei zaken (beschadiging van zijn auto, intimidatie door de politie, het gebruik van ongeoorloofde opsporingsmethoden en dat er een complot zou bestaan tegen betrokkene). In deze brieven doet betrokkene ook verzoeken tot het opmaken van processen-verbaal, het doen van onderzoeken en het nemen van maatregelen. Ook bevatten één of meer brieven aansprakelijkstellingen en verzoeken tot schadeloos­stelling. Verder stelt betrokkene in deze brieven dat zaken naar zijn idee in de doofpot worden gestopt.

De primaire klacht

Zoals uit de feiten blijkt, gaat het hier om velerlei klachten die op velerlei momenten zijn geuit. Een brief van 24 mei 2000 die is gericht aan de korpschef van de politie regio Utrecht, de heer mr. Vo., is als officiële klacht aangemerkt. In deze brief zijn, samen­gevat, de volgende punten aan de orde gesteld:

1. Er is sprake van het niet adequaat in behandeling nemen van aangiften, klachten en het aan de kaak stellen van misstanden.

2. De heer H. is een privé-oorlog en een complot begonnen. Hij wordt hierbij gedekt door zijn collega's.

3. Betrokkene verzoekt een en ander te (laten) onderzoeken.

4. Betrokkene verzoekt gepaste maatregelen te nemen.

5. Betrokkene verzoekt hem schadeloos te stellen voor de door hem geleden materiële en immateriële schade.

6. Er dient direct een strafrechtelijk onderzoek te komen tegen de heer H.

De primaire afdoening

De korpschef heeft in een brief van 28 juni 2000 een beslissing genomen over de klach­ten van betrokkene, zoals vermeld in zijn brief van 24 mei 2000. De korpschef heeft daarin geconcludeerd dat de klachten van betrokkene tot dan toe consciëntieus zijn behandeld en dat er daarna geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan de reeds eerder door betrokkene gedane en weer ingetrok­ken aangifte weer in behandeling zal worden genomen. Dit oordeel van de korpschef is als volgt onderbouwd:

De klacht over de bekeuringen is op 29 november 1999 afgehandeld. Ten aanzien van het gestelde inrijden op betrokkene, is de zaak overgedragen aan het BVI. Begin 2000 verzocht betrokkene zijn aangifte weer in te trekken. Na overleg met de officier van justitie en een medewerker van het BVI is besloten het verzoek tot intrekking te honore­ren. Nadat betrokkene er op aan had gedrongen zijn aangifte over het inrijden op betrokkene, alsnog in behandeling te nemen, heeft opnieuw overleg plaatsgevonden en wel tussen de heer N., de officier van justitie en het BVI. Uit dit overleg zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding gaven tot het alsnog in behandeling nemen van de aangifte van betrokkene.

Het verzoek om herziening

Op 27 juni 2000 heeft betrokkene opnieuw de korpschef en de districtschef (de heer S.) aangeschreven. Tevens diende betrokkene die dag een klacht in bij de burgemeester van de gemeente Vx (…). Naar aanleiding van deze laatste brief heeft betrokkene op 28 juni 2000 een gesprek gehad met de burgemeester van Vx.

Met een brief van 31 juli 2000 heeft betrokkene om herziening gevraagd van het oordeel van de korpschef van de politie regio Utrecht. In het herzieningsverzoek is, kort samen­gevat, het volgende gesteld:

1. Klachten en aangiften worden niet in behandeling genomen.

2. Er worden ambtsmisdrijven gepleegd door de heer H.

3. Er is sprake van een complot van de politie jegens betrokkene waarbij meerdere agenten zijn betrokken. Dit complot manifesteert zich in treiterijen, intimidatie en beschadiging van de auto van betrokkene.

Nadere feiten

Nieuwe feiten worden niet meegenomen door de herzieningscommissie. Toch worden nog enige feiten weergegeven die dateren van na de indiening van het herzienings­verzoek (31 juli 2000). Dit is gedaan om een zo volledig mogelijk overzicht te bieden van de onderhavige kwestie. Op 1, 2 (twee maal) en 6 september 2000 heeft betrokkene brieven gestuurd naar de korpsbeheerder (…). Op 13 september 2000 heeft betrokkene gevraagd om een afschrift van de 'Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998' en ver­zocht betrokkene om aan hem mee te delen wie er zitting hebben in de herzienings­commissie. De regeling is betrokkene toegezonden en zijn vraag is bij brief van 25 september 2000 beantwoord. Op 16 september 2000 heeft betrokkene aangifte gedaan van beschadiging van zijn auto. Betrokkene heeft daarbij aangegeven te vermoeden dat de heer H. de dader is van deze beschadiging. Op 18 september 2000 heeft betrokkene een en ander per brief ook gemeld bij de korpsbeheerder.

Nadere specificatie herzieningsverzoek

Gelet op de minieme omschrijving in het herzieningsverzoek van de punten waarvan betrokkene herziening vraagt, is met een brief van 12 oktober 2000 door de herzienings­commissie gevraagd om puntsgewijs uiteen te zetten van welke zaken betrokkene precies herziening verlangt. Met een brief van 18 oktober 2000 heeft betrokkene op dit verzoek gereageerd. In deze brief geeft betrokkene eerst uitvoerig een schets van alle gebeurtenissen vanaf mei/juni 1999, zoals hij deze heeft ervaren. Als kennelijk antwoord op de vraag waarvan betrokkene precies herziening verlangt, besluit betrokkene zijn brief van 18 oktober 2000 met:

'We verzoeken met klem algehele herziening, gepaste maatregelen en een schade­vergoeding'.

Nadien heeft betrokkene nog enkele brieven toegezonden aan de herzienings­commissie. Op 20 november 2000 heeft betrokkene tevens de Nationale Ombudsman benaderd alsmede de korpsbeheerder en nogmaals de herzieningscommissie.

De commissie heeft ten aanzien van het verzoek als volgt overwogen:

De commissie stelt voorop dat het haar taak is een oordeel te geven over klachten die ook al in eerste instantie zijn geuit. In herziening kunnen derhalve geen nieuwe klachten aan de orde worden gesteld. Een en ander is door de commissie nog eens benadrukt in haar brief van 12 oktober 2000. Gelet hierop en het feit dat betrokkene, ondanks uitdrukkelijk verzoek, zijn herzieningsverzoek niet nader heeft gepreciseerd, zal de commissie zich beperken tot een oordeel over de zogenoemde primaire klachten. Dit waren de volgende klachten:

1. Er is sprake van het niet adequaat in behandeling nemen van aangiften, klachten en het aan de kaak stellen van misstanden.

2. De heer H. is een privé-oorlog en een complot begonnen. Hij wordt hierbij gedekt door zijn collega's.

3. Betrokkene verzoekt een en ander te (laten) onderzoeken.

4. Betrokkene verzoekt gepaste maatregelen te nemen.

5. Betrokkene verzoekt hem schadeloos te stellen voor de door hem geleden materiële en immateriële schade.

6. Er dient direct een strafrechtelijk onderzoek te komen tegen de heer H.

Ad 1. Het is de commissie niet gebleken dat aangiften niet op juiste wijze in behan­deling zijn genomen. Ondanks het verzoek van 12 oktober 2000 aan betrokkene om zijn klachten nader te specificeren, heeft betrokkene niet aangegeven wanneer en welke aangiften hij gedaan zou hebben en waaruit zou blijken dat deze niet op juiste wijze in behandeling zouden zijn genomen. Ten aanzien van de aangifte over het inrijden op betrokkene, heeft de korpschef aangegeven van mening te zijn dat de klachten van betrokkene tot dan toe consciëntieus waren behandeld en dat er daarna geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht waren gekomen op grond waarvan de reeds eerder door betrokkene gedane en weer ingetrokken aangifte weer in behandeling zou worden genomen.

De commissie kan zich verenigen met de daarbij door de korpschef gegeven motivering en is van mening dat op goede gronden en na een zorgvuldige afweging is besloten tot het niet alsnog in behandeling nemen van de aangifte van betrokkene. De commissie is voorts niet gebleken van het niet adequaat in behandeling nemen van klachten en het aan de kaak stellen van misstanden. Dit klachtonderdeel acht de commissie daarom ongegrond.

Ad 2. Duidelijk is dat betrokkene en de heer H. niet met elkaar kunnen opschieten. Hier lijkt dan ook sprake van een burenruzie. Hoewel de heer H. werkzaam is bij de politie, betreft het handelen van de heer H., behoudens het uitschrijven van de twee bekeurin­gen, volgens de commissie evenwel geen handelen van de politie als zodanig. Ook is de commissie niet gebleken van een complot van meerdere politiefunctionarissen jegens betrokkene. Dit klachtonderdeel acht de commissie daarom ongegrond.

Ad 3. Betrokkene heeft verzocht een en ander te (laten) onderzoeken. Nu deze klacht erg ruim is geformuleerd en niet nader is gespecificeerd, gaat de commissie er van uit dat betrokkene klaagt over het feit dat de korpschef heeft besloten geen nieuw onder­zoek naar de heer H. in te stellen. De commissie kan het standpunt van de korpschef billijken om het onderzoek naar de gedragingen van de heer H. niet opnieuw ter hand te nemen nadat betrokkene zeer expliciet had aangegeven hier verder geen prijs op te stellen en hierover uitvoerig overleg was gepleegd met het BVI, de officier van justitie en de heer N. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond bevonden.

Ad 4. Ten aanzien van het verzoek van betrokkene om gepaste maatregelen te nemen, geldt eveneens dat deze 'klacht' wel zeer ruim is geformuleerd. Nog afgezien hiervan is de commissie van mening dat het oordelen over dergelijke verzoeken niet tot haar competentie behoort. Het al dan niet nemen van tuchtrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen behoort immers tot de uitsluitende bevoegdheid van de werkgever respectievelijk het openbaar ministerie en de rechterlijke macht. Ten aanzien van dit klachtonderdeel onthoudt de commissie zich daarom van een oordeel.

Ad 5. Met betrekking tot het verzoek om betrokkene schadeloos te stellen voor de door hem geleden materiële en immateriële schade is de commissie van mening dat het oordelen over dergelijke verzoeken niet tot haar competentie behoort. Ten aanzien van dit klachtonderdeel onthoudt de commissie zich daarom van een oordeel.

Ad 6. Ten aanzien van de stelling dat er een strafrechtelijk onderzoek dient te komen tegen de heer H. is de commissie eveneens van mening dat het oordelen over derge­lijke verzoeken niet tot haar competentie behoort maar tot die van het openbaar ministerie. Ten aanzien van dit klachtonderdeel onthoudt de commissie zich daarom ook van een oordeel.

Conclusie en advies

De commissie is op bovenvermelde gronden van oordeel dat de klachtonderdelen 1, 2 en 3 ongegrond zijn. Ten aanzien van de klachtonderdelen 4, 5 en 6 onthoudt de commissie zich van een oordeel."

23. Verzoeker berichtte de politie te Vx bij brief van 5 januari 2001 onder meer:

"Na eigen onderzoek en waarneming (onze zoon heeft Q. herkend en aangewezen) blijkt het volgende:

Op zondagavond 7 maart (kennelijk bedoeld verzoeker 19 maart; N.o.) 2000 om 21.15U is persoonlijk bij ons aan de deur gekomen Q, met het verzoek om onze auto te verplaatsen naar een parkeervak."

24. De kantonrechter te Amersfoort besliste op 8 februari 2001 op het beroep van verzoeker tegen de beschikking ter zake van de parkeerovertreding onder meer:

"De kantonrechter komt tot het volgende oordeel.

Vaststaat dat de gedraging is verricht.

In de door betrokkene aangevoerde omstandigheden waaronder de beschikking tot stand is gekomen, de gevolgen van de wijze van optreden van verbalisant en de door de politie genomen maatregelen als gevolg van dit optreden ziet de kantonrechter echter aanleiding de sanctie te matigen tot nihil.

Het beroep zal derhalve gedeeltelijk gegrond worden verklaard. Nu de administratieve rechtsgang daar niet de aangewezene voor is zal betrokkene in zijn eis tot schade­vergoeding wegens geleden immateriële schade niet ontvankelijk worden verklaard.

BESLISSING

De kantonrechter

verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond, wijzigt de bestreden beslissing en stelt de sanctie op nihil;

verklaart betrokkene niet ontvankelijk in zijn eis tot immateriële schadevergoeding."

25. Verzoeker liet in reactie op het oordeel van de korpsbeheerder op het herzienings­verzoek bij brief van 8 maart 2001 onder meer weten:

"Uw bericht van 30 januari:

Uw bericht met daarin enkel 'ongegrond' zal en kan ik onder geen enkele voorwaarde accepteren. Het komt dusdanig ongeloofwaardig over dat de suggestie word gewekt dat (deze) burger opnieuw het bos in kan de bewuste beëdigde agenten tot en met leiding weer vrijuit gaan. En maar door kunnen gaan met het naar hun hand zetten van wet en wettelijke regels. Derhalve verzoek ik om een ECHT onafhankelijk onderzoek. Hierbij dient ook betrokken te worden de opgezette / georchestreerde en volstrekt ILLEGALE en MISDADIGE inbraak in ons pand op grond van VALSE en georchestreerde informatie van 'X en Y, te Z'.

Onderzoek BVI:

Bij toeval vernemen wij van een onderzoek door het door PHR bestuurde Bureau voor Veiligheid en Integriteit (wiens Veiligheid en wiens Integriteit?). Welnu wij wisten niets van dit onderzoek, zijn niet erbij betrokken, niet gehoord. Er zijn sterke aanwijzingen / bewijzen dat dit rapport zaken bevat die onder geen voorwaarde bij de Politie thuis hoort behalve wanneer men daarmee SCHADE wenst te berokkenen en eigen fouten wil RECHTDEKKEN en elkaar wil indekken en e.e.a. wil doofpotten. U verzoek ik met klem ons dit rapport toe te sturen resp. inzage te bevorderen. NB Het BVI weigert kopie en / of inzage: WAT heeft men te VERBERGEN??

Illegale en misdadige inbraak op basis van VALSE informatie in ons pand (…) te Vx.:

U verzoek ik met klem e.e.a. tot op de bodem te doen uitzoeken. Het gaat hier om een opgezette misdaad door PHR van de eerste orde met als doel pure terreur uit te oefenen om ons te dwingen aangiften en klachten te doen intrekken.

Manipulaties / eigen onderzoeken zijn gedrochten:

Gezien de ernst van de zaak / de veelheid aan misdrijven en overtredingen tegen mij, mijn gezin en mijn zaak moet het U duidelijk zijn / worden dat e.e.a. opgezet en plan­matig wordt gedaan. Er wordt zodanig met informatie etc gemanipuleerd dat PHR schoon blijft!? Welk is het beeld van o.g. dat de Politie resp. aan haar gelieerde clubjes bij U brengt? Duidelijk is dat eigen onderzoeken en berichten van PHR gemanipuleerd zijn. VERZOEK IK MAATREGELEN TE TREFFEN DAT BURGER(S) BESCHERMD WORDEN IN PLAATS VAN ONDERDRUKT!!!

Bewijs:

In mijn bezit is een schriftelijk bewijs dat PHR informatie heeft / had die onder geen voorwaarde bij de Politie thuis hoort. Heb dit bewijs intussen bij een Notaris gedepo­neerd. U VERZOEK IK OM UW VOLLEDIGE EN TEGEMOETKOMENDE MEDEWERKING. MIJN BURGERRECHTEN, INTEGRITEIT, EN PRIVACY ZIJN OP DE MEEST ERNSTIGE WIJZE GESCHONDEN.

Aangifte misdrijf:

In bericht van 22 dec. stelt de heer Bo.: 'betrokkene schrijft een brief waarin hij stelt dat de heer H. een misdrijf zou hebben gepleegd'. Welnu er is door mij AANGIFTE gedaan en deze aangifte heb ik in deze brief schriftelijk BEVESTIGD. ER IS ECHTER GEEN PROCES VERBAAL OPGEMAAKT. Dit is wettelijk aldus onjuist geweest en tevens een onjuiste weergave door de heer Bo. Tegen elke burger zou een PV zijn opgemaakt en een strafzaak zijn gekomen wanneer het omgekeerd zou zijn gebeurd. Ook hier weer bewezen manipulaties van de zijde van de Politie.

(...)

Bericht 22 dec / brief 30 jan.:

Ad1: aangiften en klachten zijn NIET conform de wet en wettelijke regels in behandeling genomen. Getuige en bewijzen hiervan zijn mijn klachten en aangiften waarop we niets hoorden of een bericht waarin ze niet stonden vermeld. Welke zorgvuldige afweging is er geweest behalve ontkennen, indekken en doofpotten!!!

Ad2: Er was geen onmin / geen burenruzie voordat de bekeuringen. E.e.a. bleek eerst NA de gesprekken (pogingen daartoe) met H.; zijn frustraties leken geen einde te kennen. Hij was een jaar 'thuis weg' en zocht een slachtoffer??

Let wel DE RECHTER heeft gehakt gemaakt van 'het optreden verbalisant (H.) en de maatregelen van de Politie (S., N., L., Q. e.d.) HET KAN TOCH NIET ZIJN DAT EEN GEFRUSTREERDE EN FOUTE AGENT DIT SOORT COMPLOT KAN OPZETTEN MET MEDE­WETEN VAN EN AANGESTUURD DOOR LEIDING???!!!

Ad3: Leiding is ZELF diep betrokken in het complot en stuurt e.e.a. ZELF mede aan. Er zal dus NIMMER een oprecht eerlijk en open rapport komen op EIGEN ONDERZOEK over EIGEN FOUTEN!!!

Ad4: 'niet competent'. We begrijpen dat de Commissie adviseert Het Openbaar ministe­rie e.e.a. te doen onderzoeken t.g.v. strafrechtelijke maatregelen.

Ad5: idem

Ad6: Er dient een strafrechtelijk onderzoek te komen naar 'het optreden' van verbalisant H. en 'de Maatregelen' door de Politie.

U VERZOEK IK OPNIEUW OM ONDERZOEK EN CORRECTIEVE MAATREGELEN."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

2. Voorts berichtte verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 3 augustus 2000 onder meer:

"De reden van mijn verzoek is dat na een simpel bezwaarschrift meerdere ernstige ambtsmisdrijven zijn gepleegd door buurmanagent H. die d.m.v. een complot een privé-oorlog tegen o.g. is begonnen en daarbij meerdere agenten heeft betrokken. De heer H heeft zijn macht / positie misbruikt en het aanzien van de politie geschaad. De aanlei­ding was een tweetal bekeuringen, zonder enige nadere aanleiding, vanwege parkeer­gedrag af en toe (al 20 jaar) op ons woonerf t.g.v. spelende kinderen en wel vaak op hun verzoek. In deze omgeving staan vaak meerdere auto's altijd verkeerd zoals een auto van de zoon van H. Na bezwaarschriften tegen deze bekeuringen deed agent buurman H. een poging mij aan te rijden en aansluitend werden we door agent(en) van bureau A getreiterd, gepest, geïntimideerd etc. Zelfs deed men illegale onderzoeken en een poging iets tegen o.g. 'op te zetten'. Ook werd plots onze auto op geraffineerde wijze beschadigd terwijl we in de 20 jaar daarvoor nooit een schrammetje hadden. Het is een uiterst beangstigende situatie geworden en wel door beëdigde agenten na Politie die recht en burger dienen te beschermen conform de regels in de 'Nieuwe Politiewet' van 93 en conform de voor burgers begrijpelijke doelstellingen als op de klachten­brochure.

(...) De instanties, buiten politiekringen (zoals Rechtshulp en advocaat), waarmee we eea bespreken, spreken verbijstering uit over bekeuringen en wat er verder volgde door een buurman en dat zulke zaken (intimidatie) helaas maar al te vaak voorkomen. Binnen Politiekringen wordt er lovend gesproken over klachtenbehandeling 'er wordt zeer zorgvuldig met klachten omgegaan'. Tot en met de bekeuringen kunnen we dat beamen; echter toen de intimidaties etc begonnen werd het complot in de doofpot gestopt en werd alles en iedereen 'ingedekt' en wordt het gebeurde complot ontkend."

C. Reactie betrokken ambtenaar S.

Politieambtenaar S. berichtte de Nationale ombudsman in reactie op verzoekers klacht onder meer:

"Op zaterdag 16 september 2000 verscheen de heer J. op het politiebureau te Vx om aangifte te doen van vernieling van zijn personenauto. De vernieling zou gepleegd zijn door collega H. uit A en tevens buurtbewoner van de heer J. De dienstdoende hulp­officier van justitie verzocht mij deze aangifte op te nemen, waarna de aangifte voor verder onderzoek ter hand zou worden gesteld aan de hoofdinspecteur van politie N., aangezien hij al met meerdere plaatsgehad hebbende conflicten tussen betrokkenen bezig zou zijn.

Ik heb de aangifte opgenomen en de heer J. te kennen gegeven dat de behandeling hiervan verder zou worden overgenomen door collega N. Verdere bemoeienis heb ik er dus niet mee gehad dan alleen het opnemen van genoemde aangifte."

D. Reactie betrokken ambtenaar H.

1. Politieambtenaar H. deelde de Nationale ombudsman in reactie op verzoekers klacht bij brief van 2 april 2001 onder meer mee:

"Met verwijzing naar de brief van de Inspecteur van politie N. gericht aan de Officier van Justitie mevrouw O. d.d. 26 oktober 2000, wil ik puntsgewijs de volgende kanttekenin­gen dan wel aanvullingen plaatsen.

Het betreffende schrijven is door de heer J. genummerd. Derhalve wil ik hier zo nodig een aanvulling op geven.

1. Geen aanvulling.

2. De basket werd illegaal door de heer J. aangebracht op het betreffende woonerf en wel haaks op de aanwezige parkeerplaatsen, tegen een zogenaamde blinde muur, waardoor overlast m.b.t. geparkeerde voertuigen (beperkt zicht, dan wel moeilijk wegrijden) van omwonenden werd veroorzaakt, en in het bijzonder de kans op schade aan de geparkeerde voertuigen aanzienlijk werd vergroot (bal op onder en tegen de geparkeerde voertuigen).

3. Als er kinderen, niet woonachtig op bedoeld woonerf wilden basketballen werd de basket door de heer J. verwijderd. Tevens ondervond men wel degelijk overlast van het buiten de vakken parkeren van de bedrijfsauto van de heer J. Ik ben hierover door diverse bewoners als politieman aangesproken.

4. Juiste weergave.

5. Juiste weergave.

6. Het betrof hier geen personenauto maar een bedrijfsauto merk (…).

7. Geen aanvulling.

8. Geen aanvulling.

9. Geen aanvulling.

10. Namen van andere bewoners ben ik zeker niet voornemens te noemen, gezien de te verwachten negatieve reactie van de heer J. naar de betreffende bewoners. Ik wil hen daar gaarne voor behoeden.

11. Gevolg aan gegeven, waardoor diverse collega's direct in de problemen kwamen door het extreme gedrag van de heer J. (klachten enz).

12. Gesprek, gezien de psychische toestand van de heer J. zinloos.

13. Indien mijn auto buiten de vakken geparkeerd heeft gestaan, dan is dat slechts geweest op momenten dat het voertuig door mij gewassen werd, dit was dan slechts voor korte duur, en bracht zeker geen gevaar of overlast teweeg, mede gezien het feit dat ik als bewoner op het laatste gedeelte van het betreffende woonerf woon­achtig ben.

14. /15/16. Van een poging tot doodslag is geen sprake. Dit is door de heer J. zelf in scène gezet. Zie ook de brief aan N. d.d. 28-01-2000 waarin de heer J. zelf aan­geeft, zijn aangifte m.b.t. deze 'poging tot doodslag' in te trekken: 'Er zijn belang­rijker dingen in dit korte leven dan dit hobbeltje'.

17. /18/19/20/21/22/23/24/25. De heer J. verliest de realiteit uit het oog, de aantijgingen raken kant nog wal."

2. Bij zijn reactie voegde H. de brief van 26 oktober 2000 van politieambtenaar N. aan de officier van justitie O. te Utrecht waarin onder meer staat weergegeven:

"De families J. en H. wonen ongeveer 18 jaar bij elkaar in dezelfde woonbuurt aan de (…) te A. De familie J. op nummer 7 en de familie H. op 10. Meneer J. heeft een eigen zaak (…). Deze zaak is gevestigd te (…).

De heer H. is brigadier van politie en is werkzaam in het politiedistrict (…), locatie A.

(1) Beide families hebben, volgens hun eigen verklaringen, vele jaren lang als goede buren met elkaar samengewoond. Over en weer hebben zij elkaar met allerlei karweitjes geholpen en men leende over en weer spullen van elkaar, hadden gezamenlijk een aanhangwagen, enzovoort.

(2) Op enig moment heeft de heer J. een basketbal basket gemonteerd tegen de zijkant van zijn woning met de bedoeling de kinderen uit de buurt daar te laten spelen. Aldaar zijn ook vakken gesitueerd voor het parkeren van personenauto's. De (…) is, verkeerstechnisch gezien, ingericht en aangewezen als 'woonerf'. De kinderen uit die woonomgeving spelen regelmatig aldaar, voetballen, basketballen en dergelijke. Op bedoeld woonerf is het vrij parkeren en niemand van de bewoners heeft er een vaste, aangewezen parkeerplaats.

(3) De familie J. parkeerde volgens de heer H. (na het aanbrengen van bedoelde basket) regelmatig hun auto's buiten de parkeervakken. De familie J. deed dit, naar hun zeggen om de kinderen meer speelruimte te geven en de kinderen gebruik te laten maken van de basket. Volgens de heer H. hadden veel bewoners uit de omgeving van de (…) last van de wijze waarop de familie J. hun auto buiten de parkeervakken parkeerde (overigens hebben, buiten de heer H., geen andere bewoners uit die omgeving (…) zich bij de politie vervoegd om te klagen over parkeeroverlast, veroor­zaakt door de familie J.).

(4) Op enig moment, halverwege het jaar 1999, heeft de heer H. de heer J. aange­sproken over de wijze waarop hij zijn auto buiten de vakken parkeerde en hem gevraagd om zijn auto weer in de daarvoor aangewezen parkeervakken te parkeren. Volgens de heer H. heeft hij dat bij herhaling gevraagd, maar de heer J. wilde daar niet aan meewerken omdat hij het verzoek van de heer H. kinderachtig vond en volgens hem niemand last had van de wijze waarop hij zijn auto, weliswaar buiten de parkeer­vakken, parkeerde.

(5) In zijn hoedanigheid van politieambtenaar heeft de heer H. vervolgens een aantal keren waarschuwingsbriefjes op de voorruit van de auto van de heer J. geplakt, waarin hij aangaf dat deze zijn auto niet volgens de regels parkeerde en daarmee een boete riskeerde. Het betrof hier waarschuwingsbriefjes zoals die bij de politie regio Utrecht in gebruik zijn. De heer J. heeft echter niet aan het verzoek van de heer H. voldaan en parkeerde zijn auto toch van tijd tot tijd buiten de daarvoor aangewezen vakken.'

(6) Op 7 juni 1999 te 09.20 uur, stond de auto van de heer J. weer buiten de parkeer­vakken op de (...) geparkeerd en heeft de heer H. daar, in zijn hoedanigheid van politieambtenaar, een parkeerbekeuring uitgeschreven en die op de voorruit van de auto van de heer J. geplakt. Het betrof hier een personenauto (...). De heer J. heeft zich op dat moment nog niet tot de politie gewend.

(7) Vervolgens kreeg de heer J. een beschikking opgelegd, afkomstig van het Centraal Justitieel Incasso Bureau voor een bedrag van 90 gulden. De beschikking was gericht aan B., gevestigd aan de (...) te Vx, zijnde het bedrijf van de heer J. voornoemd (...). De heer J. heeft op 25 augustus 1999 bezwaar aangetekend tegen deze beschikking bij de Officier van Justitie te Utrecht (...). In dit bezwaarschrift geeft de heer J. een aantal redenen aan waarmee hij zijn parkeergedrag uitgebreid toelicht.

(8) Een afschrift van die aangetekende brief is door de Officier van Justitie in het arron­dissement Utrecht doorgestuurd naar de politieregio Utrecht, district Heuvelrug, met het verzoek om inlichtingen. Naar aanleiding hiervan heeft de districtschef, de heer S., met de heer J. een gesprek gevoerd en hem aangegeven dat deze zaak als officiële klacht door de politie in behandeling zou worden genomen. (...)

(9) Deze klacht werd bij de politie ingeschreven (...) en werd door mij, N., hoofdinspec­teur van politie in de politieregio Utrecht, district Heuvelrug, in behandeling genomen.

De heer J. is door mij uitgenodigd voor een gesprek dat plaatsvond op 8 november 1999 in het politiebureau van Vx. Inmiddels waren er toen bij de politie Heuvelrug opnieuw twee brieven van de heer J. binnengekomen; één brief gedateerd 3 november 1999, waarin hij aangaf opnieuw een bekeuring te hebben gekregen van de heer H. inzake parkeren op een woonerf buiten de daarvoor aangewezen vakken, eveneens op de (...) te A en een afschrift van een bezwaarschrift gericht aan de Officier van Justitie te Utrecht, d.d. 4 november 1999 (...).

(10) In het gesprek dat ik met de heer J. op 8 november 1999 voerde, heeft hij mij nadrukkelijk aangegeven dat hij niets van de handelswijze van de heer H. begreep. Hoewel de onderlinge verhoudingen tussen beiden wel onder druk waren komen te staan, gaf J. aan dat hij niet snapte waarom de heer H. hem die bekeuringen had gegeven. Naar aanleiding van dit gesprek heb ik eveneens gesproken mee de heer H., brigadier van politie in de regio Utrecht, district Heuvelrug, standplaats A.

De heer H. gaf mij aan de heer J. meerdere keren aangesproken te hebben op zijn 'parkeergedrag' en hem ook diverse keren te hebben gewaarschuwd omdat hij anders genoodzaakt zou zijn hem te bekeuren. De heer J. was daar volgens de heer H. nooit op ingegaan. Voorts gaf de heer H. aan dat hij ook door andere bewoners van de (...) was benaderd over het vervelende parkeergedrag van de heer J. Uiteindelijk is de heer H. toen tot bekeuren overgegaan.

(11) Tijdens het gesprek dat ik met de heer H. voerde, heb ik hem aangegeven dat ik niet meer wilde hebben dat hij de heer J. in zijn woonomgeving zou verbaliseren omdat dat volgens mij alleen maar tot escalatie zou leiden. Mochten er opnieuw problemen ontstaan m.b.t. parkeren op bedoeld woonerf dan zou de afhandeling daarvan plaats­vinden door tussenkomst van de wijkchef A, de heer Sm.

Zowel de heer J. als de heer H. gaven aan mee te willen werken aan normalisering van hun onder spanning gekomen verhoudingen.

Ter afhandeling van de klacht van de heer J. heeft de districtschef, de heer S., aan de heer J. een brief gestuurd, d.d. 29 november 2000. (...).

(12) Kort nadat ik op 8 november 1999 met de heer J. had gesproken, heb ik een verzoeningsgesprek voorgesteld aan de heer J. en de heer H. Hoewel beiden aangaven graag mee te willen werken aan normale 'buurverhoudingen' wilden zij niet ingaan op mijn voorstel en vonden zij een dergelijke gesprek niet zinvol.

(13) Vanaf het moment dat de heer J. met mij gesproken had, op 8 november 1999, belde hij mij met grote regelmaat op en gaf aan dat hij wilde dat tegen de heer H. straf­maatregelen genomen zouden worden. Voorts gaf hij aan dat de heer H. ook regelmatig zijn auto buiten de parkeervakken op de (...) parkeerde. Hij stuurde mij daar zelfs een foto van (...). Ik heb de heer H. hier op aan gesproken maar hij gaf mij aan dat hij al lange tijd geen enkele bemoeienis meer had met de heer J. en dat hij absoluut geen ruzie wilde en het graag rustig wilde houden in zijn woonomgeving.

(14) Op zaterdag 18 december 1999, in de middaguren, belde de heer J. naar het bureau van politie te Vx en sprak daar met de dienstdoende brigadier van dienst. Hij deelde hem mee dat de heer H. kort daarvoor met zijn auto op hem in gereden was, terwijl hij met zijn zoon aan het voetballen was op het woonerf aan de (...), in de directe omgeving van hun beider woningen (hetzelfde woonerf waar de heer J. door de heer H. tot twee keer toe was bekeurd). De heer J. gaf aan geheel overstuur te zijn en aangifte te willen doen van poging tot doodslag. In verband met het feit dat de dienstdoende brigadier van dienst op de hoogte was van de problemen die er speelden tussen de heer J. en de heer H., en dat ik, rapporteur, al met deze zaak bezig was, heeft de dienstdoende brigadier aan de heer J. verzocht om op maandag 20 december 1999 bij mij aangifte te komen doen van dit feit. De heer J. stemde hiermee in. Op maandag 20 december 1999 heb ik telefonisch contact gehad met J. over deze zaak en hem uitgenodigd om op woensdag 22 december 1999 aan het bureau van politie in Vx te komen om bij mij aangifte te komen doen van vermeld feit.

(15) Op woensdag 22 december 1999, verscheen de heer J. bij mij aan het bureau en gaf aan dat de heer H. volgens hem, op zaterdag 18 december 1999, met opzet als bestuurder van zijn auto op hem was ingereden. Door snel weg te springen kon de heer J. volgens hem voorkomen dat hij door de heer H. werd aangereden. De heer J. liet bij mij een schriftelijke, met de hand geschreven, aangifte achter gedateerd 18 december 1999. Zie (...) aangifte gedateerd 18 december 1999 en (...) schrijven d.d. 28 december 1999 waarin de heer J. zijn aangifte nogmaals schriftelijk bevestigt (...). In laatst vermeld schrijven gaf de heer J. aan dat hij zijn verzoek tot intrekken van eerder vermelde parkeerbekeuringen ongedaan wilde maken.

De door J. gedane aangifte van poging tot doodslag contra de heer H. heb ik besproken met de Officier van Justitie mr. Ho. en de chef van het Bureau Veiligheid en Integriteit van de politie regio Utrecht. Besloten werd om deze zaak op te pakken en het onder­zoek te laten uitvoeren door medewerker van het bureau B.V.I. Dit is door mij aan de heer J. schriftelijk meegedeeld (...).

(16) In de periode gelegen tussen 21 en 28 januari 2000 belde de heer J., mij, rapporteur enkele malen met de mededeling dat hij zijn aangifte van poging tot dood­slag, contra de heer de heer H. wilde intrekken omdat hij vond dat er belangrijker zaken in het leven waren. Ik heb hem toen meegedeeld dat ik zijn verzoek aan de Officier van Justitie zou voorleggen, maar dat hij zijn verzoek eerst schriftelijk moest bevestigen. Dit heeft de heer J. gedaan in een schrijven aan mij gericht d.d. 28 januari 2000, waarin hij onder andere aangaf dat 'er belangrijker dingen in dit korte leven zijn dan dit hobbeltje.'

Het verzoek van de heer J. is door mij besproken met eerder genoemde Officier van Justitie en met het hoofd van het bureau B.V.l. Besloten is toen om het verzoek van de heer J. te honoreren en vervolgens is deze aangifte niet meer in behandeling genomen. De heren J. en de heer H. zijn door mij hiervan op de hoogte gebracht.

(17) Hierna is u enige tijd geen correspondentie geweest russen de heer J. en mij maar op 26 maart 2000 kwam er weer een brief van hem aan mij gericht. Hierin gaf de heer J. aan dat de 'geest kennelijk uit de fles was' en dat er allerlei incidentjes plaatsvonden waarvan hij, of familie hem, het slachtoffer waren geworden (lakbeschadigingen aan zijn auto, bekeuren van zijn zoon voor een verkeersovertreding, lastigvallen door de tele­foon, enzovoort.) Naar aanleiding van deze brief heb ik de heer J. uitgenodigd voor een gesprek dat plaatsvond op 30 maart 2000. De heer J. gaf in dat gesprek aan, dat het vrijwel zeker was dat de heer H. de lakbeschadigingen aan zijn auto had veroorzaakt en dat de heer H. een soort complot smeedde tegen hem en zijn gezin (...).

(18) De heer J. heeft mij vervolgens in de periode gelegen tussen eind maart en 1 mei enkele brieven geschreven waarin hij aangaf dat de ontwikkelingen rond de heer H. en hemzelf dreigden te escaleren. De heer H. zou niet ophouden hem te treiteren en beschadigingen aan zijn voertuig aan te brengen (...). In antwoord op die brieven heeft de districtschef, de heer S., de heer J. een brief geschreven d.d. 9 mei 2000 en hem daarin aangegeven dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een nieuw onderzoek onzerzijds zou rechtvaardigen.

(19) Vervolgens bleef de heer J. brieven schrijven gericht aan de politie Heuvelrug ter attentie van mij, waarin hij aangaf nog steeds last te hebben van gedragingen van de heer H. Hij noemde in die brieven allerlei voorvallen waarbij de heer H. een kwalijke rol zou spelen. Brieven stuurde hij in die tijd ook aan de Burgemeester van Vx (…), aan de Korpschef, de heer Vo., en aan de Officier van Justitie.

(20) Op 25 mei 2000 deed de heer J. bij de politie Heuvelrug (…) aangifte van vernie­lingen aan zijn auto. In die aangifte suggereerde hij dat de heer H. of diens schoonzoon zijn auto had bekrast. Naar aanleiding hiervan is opnieuw een onderzoek ingesteld en uitgebreid doorgesproken met de heer H. De heer H. ontkende ook maar iets te hebben vernield of iets ten nadele van J. te hebben gedaan. Uit dat onderzoek zijn verder geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die verder onderzoek noodzakelijk zouden maken, (...). Dit bericht is schriftelijk aan J. meegedeeld in een brief d.d. 31 mei 2000.

(21) De heer J. bleef echter doorgaan met schrijven aan allerlei instanties en personen, zo ook aan de korpschef de heer Vo. Deze heeft hem een brief gestuurd gedateerd 28 juni 2000 waarin hij aangaf geen redenen te zien om de aangiften, beschuldigingen en aantijgingen, gericht aan het adres van de heer H., verder te laten onderzoeken c.q. in behandeling te nemen, (...). Ook na deze brief bleef J., zoals hij al deed vanaf november 1999, zeer frequent telefonisch contact zoeken met mij en andere mede­werkers van district Heuvelrug en de korpsleiding, steeds met de intentie om de heer H. te gaan vervolgen, zoals hij aangaf. Ook bleven brieven afkomstig van hem binnen­komen.

(22) Om toch nog een keer te proberen de heer J. en de heer H. tot elkaar te brengen en de sfeer in hun woonomgeving te verbeteren heb ik op 4 juli 2000, samen met de voormalig wijkchef van A, de heer Be., een gesprek gevoerd met de heer en mevrouw J. aan het bureau van politie te Vx. Hoewel het gesprek in een goede sfeer verliep heeft het niet het gewenste resultaat opgeleverd. De heer J. gaf aan absoluut geen gesprek met de heer H. te willen voeren en gaf aan dat door de strafbare feiten en de hetze die de heer H. tegen hem en zijn familie pleegde/voerde, de verhoudingen inmiddels zo waren verziekt dat geen gesprek meer mogelijk was. De heer J. gaf aan de heer H. een `klootzak' te vinden die ontslagen moest worden, omdat hij in onze rechtsstaat niet bij de politie behoorde te werken. J. heeft dit ook diverse keren in zijn brieven aan mij verwoord.

(23) Zoals al aangegeven stuurde de heer J. ook steeds brieven naar de Burgemeester van Vx, de heer Sp. Op 28 juni 2000 voerde de burgmeester een gesprek met de heer J. en naar aanleiding van dat gesprek stuurde de heer Sp. een brief aan de districtschef, de heer S., met daarin een drietal punten genoemd die betrekking hadden op de afhandeling van de door J. geuite klachten. Deze brief is gedateerd 6 juli 2000 en wordt in kopie hierbij gevoegd (...).

(24) Ook nadat de heer J. met de burgemeester van Vx had gesproken bleven brieven van hem, gericht aan de politie, aan de Korpschef en aan de Officier van Justitie, bij mij binnenkomen. Op 16 september 2000 deed de heer J. opnieuw aangifte van vernieling aan zijn auto, gepleegd op 15 september 2000. In deze aangifte werd de heer H. door de heer J. als dader genoemd. Ik heb deze aangifte in behandeling genomen en een onderzoek laten instellen door de inspecteur van politie, de heer K. Uit dit onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen waaruit blijkt dat de heer H. deze vernielingen ook daadwerkelijk zou hebben gepleegd. Wel is de heer H. door de heer K. als verdachte in deze zaak gehoord (...).

(25) Inmiddels heeft de heer J. een herzieningsverzoek ingediend tegen het afdoenings­bericht van de heer Vo. d.d. 28 Juni 2000. Dit verzoek is door Herzieningscommissie Klachten van de politieregio Utrecht inmiddels in behandeling genomen.

Beste O., ik hoop dat je, aangevuld met hetgeen ik je mondeling al heb bericht over deze zaak, voldoende informatie hebt om de heer J. te kunnen antwoorden en dat duidelijk is geworden welke inspanningen er al gepleegd zijn om de situatie tussen de heren J. en H. te normaliseren. Mijns inziens zijn er in deze zaak tot nu toe nog geen bewijsbare strafbare feiten gepleegd. Door een of andere oorzaak is de verhouding tussen de heren J. en H. zo verziekt dat J. hem zelfs weg wil hebben bij de politie en aan mij al aangegeven heeft dat hij niet zal rusten voordat dat is gerealiseerd. "

E. Reactie betrokken ambtenaar Le.

Politieambtenaar Le. liet in reactie op verzoekers klacht bij rapport van 11 april 2001 onder meer weten:

"Rapporteur is als onderzoeker werkzaam bij het Bureau Veiligheid en Integriteit van de Politie Regio Utrecht. Eén van de taken van dit bureau is het in opdracht van het bevoegd gezag instellen van strafrechtelijke, dan wel disciplinaire onderzoeken tegen politiefunctionarissen werkzaam binnen deze regio.

Eind 1999 of begin 2000 werd rapporteur telefonisch benaderd door de hoofdinspecteur van politie N., werkzaam in het district Heuvelrug bij de Politie Regio Utrecht. N. deelde mede, dat hij een klacht in behandeling had betreffende een conflict tussen brigadier van politie H. en de heer J., beiden wonende te A. Inmiddels zou er een 'verzoenings­gesprek' hebben plaatsgevonden, hetgeen echter niet bevredigend zou zijn verlopen. N. verwachtte nadere actie van de heer J.

N. informeerde of Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI) bereid was de behandeling van de klacht over te nemen.

Ondergetekende heeft aan N. duidelijk gemaakt dat BVI in beginsel geen klachten behandelde, doch dat klachten door het betreffende district dienen te worden afgehan­deld en indien de onafhankelijkheid van het district in het geding zou zijn, een beroep zou kunnen worden gedaan op een ander district. Aan N. is uitgelegd dat BVI slechts strafrechtelijke en disciplinaire onderzoeken instelt nadat zij hiertoe opdracht heeft gekregen van het bevoegd gezag. De behandeling van de klacht is aldus niet door BVI overgenomen en er is evenmin opdracht gegeven tot het instellen van strafrechtelijk of disciplinair onderzoek tegen H., voornoemd.

Na verloop van enige tijd - in het voorjaar van 2000 - werd rapporteur gebeld door de heer J. die informeerde naar de stand van het onderzoek. Aan de heer J. is mede­gedeeld dat door BVI geen onderzoek werd ingesteld. Hem is aangeraden contact te zoeken met de districtschef van het district Heuvelrug, waar de klacht kennelijk in behandeling was. Op dat moment was het mij niet duidelijk om welke reden de heer J. met mij contact zocht en hoe hij aan mijn naam was gekomen.

Uit de door de Nationale ombudsman aan mij ter beschikking gestelde stukken blijkt, dat N. op 12 januari 2000 aan de heer J. een brief heeft gestuurd, waarin hij de ontvangst van een brief van de heer J. bevestigt en dat hij deze brief zal doorsturen naar Bureau Veiligheid en Integriteit met het verzoek om de behandeling over te nemen. Tevens vermeldt hij in de brief dat ondergetekende contact met J. zal opnemen. Geconcludeerd kan worden, dat N. voorbarig is geweest met het schrijven van deze brief, daar zoals reeds vermeld door BVI geen onderzoek is ingesteld en daar evenmin opdracht toe is gegeven.

Behoudens het vermelde heeft ondergetekende geen enkele bemoeienis in deze zaak gehad."

F. Standpunt beheerder van het regionale politie­korps Utrecht

1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht berichtte in reactie op verzoekers klacht onder meer het volgende:

"In uw schrijven geeft u een achttal klachtonderdelen aan, waarover in het door u bijgevoegde dossier de nodige informatie te vinden is. Het dossier is dezerzijds nauw­keurig bestudeerd. Op de punten, waarover door de heer J. wordt geklaagd, zal ik nader ingaan, waarbij ik dezelfde volgorde hanteer als in uw schrijven:

1. De heer J. heeft geklaagd over het feit, dat zijn voormalige buurman, de heer H., werkzaam in het politiedistrict Heuvelrug, gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om administratieve sancties op te leggen. De heer J. heeft tweemaal een bekeuring gekregen voor een parkeerovertreding die allebei door de heer H. waren opgelegd. Op de klacht die de heer J. hierop indiende is op 29 november 1999 door de politie gereflecteerd, waarbij de onderhavige klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, met name vanwege het feit dat het onverstandig is om in de eigen woonomgeving te bekeuren. Voor het overige verwijs ik naar het eerder genoemde schrijven.

2. De heer J. geeft aan, dat de politie niet heeft voldaan aan zijn verzoek van 28 april 2000 om het onderzoek terzake poging tot doodslag door zijn buurman in behandeling te nemen. Omtrent dit aspect van de klacht is in de brief d.d. 26 oktober 2000 aan mevrouw O., officier van justitie, in voldoende mate gereageerd. Voorts verwijs ik naar de bijgevoegde brief gedateerd 21 maart 2001 van de hoofdofficier van justitie, mevrouw Kl., en de brief d.d. 28 juni 2000 van de korpschef, de heer mr. Vo, inzake dit feit.

3. en 4. Op verzoek van de zoon van de heer H. heeft een wijkagent van het bureau A de heer J. verzocht om zijn auto te verplaatsen. De heer J. heeft direct gevolg gegeven aan dit verzoek. Later die dag heeft de heer J. telefonisch contact opgenomen met de politie en gevraagd welke politieman bij zijn woning is geweest. Op dat moment kon deze vraag niet worden beantwoord. Later is door de plaatsvervangend districtschef, de heer N., aan de heer J. meegedeeld dat de wijkagent L. bij hem aan de deur was geweest. Nadrukkelijk merk ik op, dat dezerzijds niet is gebleken dat een onjuiste naam van een politieambtenaar aan de heer J. is verstrekt.

5. De heer J. heeft de Politie Regio Utrecht een vijftal brieven gestuurd, waarin hij aan­geeft dat er vernielingen aan zijn auto zijn gepleegd. In een tweetal gevallen is hiervan feitelijk een aangifte opgenomen. In beide gevallen geeft de heer J. aan het sterke vermoeden te hebben, dat de heer H. en een van de zijnen als dader kan worden aan­gemerkt. In de situatie waarin aangiftes zijn opgenomen is dit niet komen vast te staan en is door de officier van justitie, mevrouw O., besloten geen vervolging in te stellen vanwege onvoldoende bewijs. Ik verwijs hiervoor naar de bijgevoegde brief van mevrouw O. De overige brieven van de heer J. brengen geen nieuwe feiten aan het licht, maar relateren aan dezelfde situaties als waarin aangiftes zijn opgenomen.

6. De heer J. meldde ons geconstateerd te hebben, dat politieagenten in burger in de vuilcontainers van zijn bedrijf een onderzoek zouden hebben ingesteld. Zij zouden zich uit de voeten hebben gemaakt toen de heer J. arriveerde. Ondanks een daartoe ingesteld onderzoek is hiervan niets gebleken. Saillant is dat het door de heer J. genoemde automerk niet bij de Politie Regio Utrecht in gebruik is. Voor het overige verwijs ik naar het onderzoeksdossier. De heer N., die het onderzoek in deze kwestie heeft verricht, heeft verschillende keren met de heer J. gesproken over de uitkomst van het onderzoek. Helaas was het niet mogelijk om de heer J. te overtuigen van het feit, dat de door hem geconstateerde zoeking niet door politieambtenaren is gebeurd.

7. Zoals ook moge blijken uit het schrijven van de Politie Regio Utrecht aan mevrouw O., officier van justitie, is in de kwestie van het verbaliseren van de zoon van de heer J. het volgende gebeurd:

Op 24 juni 2000 werd door een (in burger geklede) politieambtenaar van het district Heuvelrug, die aan het einde van zijn dienst in een politieauto van Vx naar het bureau A (waar zijn standplaats is) reed, geconstateerd dat de bestuurder van een bromfiets met te hoge snelheid reed. Hierop is deze bestuurder staande gehouden en geverbaliseerd voor overschrijding van de maximumsnelheid. De verbalisant was niet op de hoogte van het feit, dat de bestuurder van deze bromfiets de zoon van de heer J. was. Hij heeft op objectieve gronden ervoor gekozen om proces-verbaal op te maken. Gezien deze omstandigheden acht ik het onderhavige politieoptreden correct.

8. Ten aanzien van het binnentreden in het bedrijfspand van de heer J. en het daarop volgende onderzoek is naar mijn oordeel voldoende informatie verstrekt door de officier van justitie en de Procureur-generaal, respectievelijk bij brieven van 6 december 2000 en 28 maart 2001. De afschriften van deze brieven zijn bijgevoegd.

Het geheel overziende kan ik mij vanuit de optiek van de heer J. voorstellen, dat hij spreekt van een 'opzettelijk handelen' van de politie, maar indien iedere casus afzonder­lijk wordt bekeken blijkt dat hier niet sprake is van een gerichte actie van de politie tegen de heer J. en zijn familie, maar van een toevallige samenloop van omstandigheden."

2. Bij haar reactie voegde de korpsbeheerder onder meer een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Utrecht aan het College van procureurs-generaal van 21 maart 2001, waarin onder meer staat vermeld:

"Achtergrond

Aanleiding voor de klachten van J. is een geschil tussen hem en zijn buurman H. Deze laatste is werkzaam bij de politie Utrecht. Aanvankelijk waren J. en H. goed bevriend, maar nadat H. J. op 7 juni 1999 heeft bekeurd wegens fout parkeren, is de verstand­houding verslechterd. Overigens is H. te verstaan gegeven dat het niet meer wenselijk is dat hij in zijn directe woonomgeving bekeuringen uitschrijft. In december 1999 doet J. aangifte tegen H. omdat deze op hem zou zijn ingereden. Het Bureau Veiligheid en Integriteit van de politie Utrecht stelt naar aanleiding van deze aangifte een onderzoek in. Dit onderzoek wordt na overleg met de officier van justitie gestaakt als J. zijn aangifte op 28 januari 2000 weer intrekt omdat er, zoals hij zelf schrijft, `belangrijker dingen in dit korte leven zijn dan dit hobbeltje'. Desalniettemin zijn er nadien toch weer incidenten en doet J. weer aangifte tegen H. en zijn schoonzoon wegens beschadiging van zijn auto. Bij brief van 28 februari jl. (...) heeft de officier van justitie aan J. laten weten dat zij niet tot vervolging zal overgaan wegens onvoldoende bewijs.

Voor meer informatie over de voorgeschiedenis verwijs ik u naar bijgevoegd ambts­bericht van de politie te Vx. van 26 oktober 2000 (...), naar het oordeel van 30 januari jl. van de korpsbeheerder over de klachten van J. alsmede naar het daaraan ten grond­slag liggende oordeel van de Herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht van 22 december 2000.

Betreding van het bedrijf van J. door de politie en het verzoek om een onderzoek door de Rijksrecherche

Op 28 november 2000 krijgt deze zaak een onbedoelde maar vervelende wending. Op basis van bij de CID binnengekomen informatie is de politie Utrecht op die datum het bedrijf van de heer J. binnengetreden. Er was niemand aanwezig en de politie heeft ook geen schade veroorzaakt, maar wel aan J. laten weten dat er binnen was getreden. Begrijpelijkerwijs ziet J. dit als een provocatie van H. en/of de politie Utrecht en hij eist een onderzoek door de Rijksrecherche. Dit verzoek wordt afgewezen. Om het op zich­zelf begrijpelijke wantrouwen van J. weg te nemen, heeft de officier van justitie na overleg met de CID-officier, hoewel zeer ongebruikelijk, J. in kennis gesteld van de ontvangen CID-infonnatie, zonder overigens de bron te noemen. Zowel de bron als de daarvan afkomstige informatie zijn als betrouwbaar aangemerkt. De CID-officier heeft zich ervan vergewist dat deze bron in geen enkele relatie staat tot H. of andere bij de zaak van J. betrokken personen. De informatie had ook niet betrekking op de heer J. zelf, maar op bij politie en bij ons `bekenden'. De bij het binnentreden betrokken politie­mensen wisten niets van het geschil tussen J. enerzijds en H. en de politie Utrecht anderzijds.

Overigens heeft J. ook het proces-verbaal van binnentreding gekregen. De in dit verband van belang zijnde stukken treft u bijgaand aan: het proces-verbaal van de binnentreding, de brief en de fax van de officier van justitie aan J. van respectievelijk 6 en 15 december 2000 en mijn brief aan J. van 8 januari jl. Ik ben nog steeds van oordeel dat er geen enkele aanleiding bestaat om de Rijksrecherche een onderzoek te laten instellen.

Tot slot

Sinds mei 2000 heeft het parket meer dan 50 brieven van J. ontvangen. Veel van zijn brieven zijn voorzien van een aanzienlijk aantal bijlagen, waardoor het totaal aan corres­pondentie van J. inmiddels één ordnermap heeft gevuld. Uit een oogpunt van goede rechtsbedeling heb ik mij niet verplicht gevoeld - en ik voel mij dat ook nog steeds niet - om op iedere brief van J. te reageren. Naar mijn mening is en wordt hij voldoende en correct op de hoogte gehouden van ontwikkelingen in deze zaak."

3. Voorts voegde de korpsbeheerder bij haar reactie een schrijven van het College van procureurs-generaal aan verzoeker van 28 maart 2001, waarin onder meer staat vermeld:

"Uit uw schrijven en uit de inmiddels ontvangen informatie van de hoofdofficier van justitie te Utrecht blijkt dat aan uw klachten een geschil ten grondslag ligt tussen u en uw (voormalige) buurman, de heer H. Deze laatste is als brigadier werkzaam bij de politie Utrecht. Aanvankelijk was de verstandhouding tussen u en genoemde buurman goed te noemen, maar nadat uw voormalige buurman u op 7 juni 1999 heeft bekeurd wegens fout parkeren, is de verstandhouding verslechterd. Tegen de bekeuring heeft u op 25 augustus 1999 bezwaar gemaakt omdat deze uitgeschreven zou zijn wegens persoonlijke rancune van uw voormalige buurman jegens u. Op 12 oktober 1999 heeft er een gesprek plaatsgevonden met alle betrokkenen en de districtschef van het district Heuvelrug. Hieruit is naar voren gekomen dat u reeds twee keer bent bekeurd door uw toenmalige buurman wegens verkeerd parkeren op het woonerf waar u beiden woont. De door u in het gesprek geuite bezwaren zijn door de politie aangemerkt als een officiële klacht. Op deze klacht is op 29 november 1999 beslist.

Op 28 december 1999 heeft u een brief geschreven aan de politie, district Heuvelrug, waarin u aangeeft dat uw voormalige buurman een misdrijf zou hebben gepleegd, namelijk het met een auto op u inrijden. Deze brief is doorgestuurd naar het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI) van de politie Utrecht teneinde een onderzoek in te stellen. Ook uw brief van 11 januari 2000, waarin u zich beklaagt over het parkeergedrag van uw voormalige buurman, is doorgezonden naar dit Bureau. Bij brief van 28 januari 2000 heeft u aangegeven af te willen zien van het doen van aangifte en de zaak als definitief gesloten te beschouwen omdat er, zoals u schrijft, 'belangrijker dingen in dit korte leven zijn dan dit hobbeltje'. Na overleg tussen een medewerker van het BVI en de officier van justitie is dit onderzoek gestaakt. Hierna hebben zich echter nog enige incidenten voorgedaan tussen u en uw toenmalige buurman. Dit heeft u ertoe gebracht nogmaals aangifte tegen uw voormalige buurman en diens schoonzoon te doen, nu (ook) wegens beschadiging van uw auto. Vervolgens beklaagt u zich over deze kwestie bij brieven van 26 maart 2000. Op 30 maart 2000 volgt hierover een gesprek met een politieambtenaar. Vervolgens gaat u bij brieven van 3, 17 en 28 april en 8 mei 2000 in op de kwestie. U klaagt daarin ook over observaties die door politieambtenaren worden uitgevoerd rond uw bedrijfspand en over de wijkagent. In de periode van 9 mei tot 26 juni 2000 schrijft u nog een elftal brieven waarin u de genoemde aangiftes en klachten herhaalt. Tevens verzoekt u om nadere onderzoeken en maatregelen en om schadevergoeding. U geeft aan dat u het idee heeft dat de hele kwestie door de politie in de doofpot wordt gestopt. Door de politie te Utrecht is met betrekking tot deze onderwerpen uw brief van 24 mei 2000 als officiële klacht aangemerkt. De korpschef van de politie Utrecht heeft bij brief van 28 juni 2000 een beslissing gegeven op de klachten en geconcludeerd dat er tot dan toe zorgvuldig is gereageerd. Bij brief van 31 juli 2000 heeft u om herziening gevraagd van het oordeel van de korpschef. Bij de procedure die vervolgens is door­lopen zijn uw brieven van 1, 2, 6, 13, 16 en 18 september en 18 oktober 2000 betrok­ken. Ook de brieven die u in oktober en november 2000 nog aan de politie te Utrecht heeft geschreven zijn bij de behandeling van het herzieningsverzoek betrokken. De onafhankelijke Herzieningscommissie Klachten van de Politie Regio Utrecht heeft vervolgens advies uitgebracht aan de korpsbeheerder van de politie Utrecht. De korps­beheerder heeft - conform het advies van genoemde commissie - bij brief van 30 januari 2001 uw klachten met betrekking tot het niet adequaat in behandeling nemen van aangiftes, klachten en het aan de kaak stellen van misstanden, uw klachten met betrek­king tot het door u gestelde complot van meerdere politiefunctionarissen jegens u (waarop hieronder nader zal worden ingegaan) en uw klachten met betrekking tot het niet opnieuw starten van een onderzoek naar het optreden van uw voormalige buurman, ongegrond verklaard. Bij brief van 28 februari 2001 heeft de officier van justitie te Utrecht u laten weten niet tot vervolging te zullen overgaan met betrekking tot de aangifte van beschadigingen aan uw auto omdat hiervoor onvoldoende bewijs voorhanden is.

Op 28 november 2000 heeft de zaak een onbedoelde maar vervelende wending gekregen. Op basis van bij de Criminele Inlichtingen Dienst (CID) binnengekomen informatie is de politie Utrecht op genoemde datum uw bedrijf binnengetreden. In het pand was op dat moment niemand aanwezig en de politie heeft ook geen schade veroorzaakt. Wel heeft men u laten weten dat er door de politie was binnengetreden. Uit de brieven die u vervolgens naar de betrokken instanties en naar het College van procureurs-generaal heeft geschreven, begrijp ik dat u dit optreden in verband heeft gebracht met het geschil dat is ontstaan tussen uw voormalige buurman, dan wel de politie te Utrecht. Om u ervan te vergewissen dat het binnentreden door de politie op 28 november 2000 in het geheel geen verband hield met het geschil tussen u en uw voormalige buurman of de afhandeling van de klachten door de politie te Utrecht en de korpsbeheerder te Utrecht heeft de officier van justitie te Utrecht u bij brieven van 6 en 15 december 2000, hoewel zeer ongebruikelijk, in kennis gesteld van de ontvangen CID-informatie op basis waarvan de politie was binnengetreden in uw bedrijfspand. De CID-officier heeft zich ervan overtuigd dat de bron/persoon die de genoemde CID-informatie verschaft heeft in geen enkele relatie staat tot uw voormalige buurman of andere bij de zaak betrokken functionarissen van de politie Utrecht. De ontvangen informatie had - zo blijkt ook uit het schrijven van de officier van justitie - in het geheel geen betrekking op uzelf, maar slechts op het adres van uw bedrijfspand en op bij politie en justitie bekende personen. De bij het binnentreden betrokken politiemensen waren in het geheel niet op de hoogte van het geschil tussen u en uw voormalige buurman. Uw verzoek om hieromtrent een onderzoek door de Rijksrecherche te laten instellen is bij brief van 8 januari 2001 door de hoofdofficier van justitie te Utrecht afgewezen.

Uit de hierboven samengevatte rapportage van de politie te Utrecht blijkt dat u sinds juni 1999 een groot aantal brieven over de onderhavige kwestie hebt gezonden aan deze instantie. De hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft aangegeven dat u sinds mei 2000 meer dan 50 brieven aan het parket te Utrecht heeft gezonden. Veel van de brieven zijn voorzien van een aanzienlijk aantal bijlagen, waardoor uw correspondentie aan het parket te Utrecht inmiddels één ordnermap heeft gevuld. De hoofdofficier van justitie te Utrecht merkt dienaangaande op dat zij zich uit een oogpunt van goede rechtsbedeling niet verplicht heeft gevoeld - en dat ook thans niet doet - om op iedere brief van u te reageren. Naar de mening van de hoofdofficier is en wordt u voldoende en correct op de hoogte gehouden van ontwikkelingen in deze zaak. Ook het College van procureurs-generaal heeft in de afgelopen drie maanden een vijftal faxberichten van u ontvangen. Hierdoor heeft u nadrukkelijk duidelijk gemaakt dat uw wantrouwen jegens uw voor­malige buurman, dan wel jegens de politie nog immer bestaat en dat de correspon­dentie die hierover gevoerd is u niet tot de conclusie heeft gebracht dat uw klachten bij de politie naar behoren zijn afgehandeld en dat er niet met kwade bedoeling is binnen­getreden in uw bedrijfspand op 28 november 2000. Ik betreur dit. Gelet echter op de informatie die ik heb ontvangen van de hoofdofficier van justitie - en via haar - van de politie te Utrecht deel ik echter de conclusie van de hoofdofficier en kan ik niets toe­voegen aan hetgeen reeds aan u is bericht.

Ten slotte merk ik met betrekking tot uw verzoek om inzage in het onderzoek van het BVI nog het volgende op. Dit verzoek heeft u tevens reeds gedaan aan de politie te Utrecht Bij brief van 12 februari 2001 heeft het hoofd van het BVI u bericht uw verzoek niet te kunnen honoreren onder verwijzing naar het oordeel van de districtschef Heuvel­rug in deze kwestie en het oordeel van de korpsbeheerder te Utrecht naar aanleiding van uw herzieningsverzoek. Navraag bij BVI heeft geleerd dat er geen onderzoeks­rapporten zijn opgemaakt omdat de kwestie als klacht is afgedaan. Uw brieven van 28 december 1999 en 11 januari 2000 zijn weliswaar doorgestuurd naar het BVI teneinde onderzoek te verrichten maar door de intrekking van uw aangifte en het bericht dat u de zaak als afgedaan beschouwt, ik verwijs naar uw schrijven van 28 januari 2000, heeft het doorzenden van deze brieven niet geleid tot onderzoeksrapporten. Deze waren op het moment dat - op uw verzoek - tot stopzetten van het onderzoek werd besloten nog niet opgesteld. Aan uw verzoek om inzage kan derhalve niet worden voldaan."

4. De korpsbeheerder voegde bij haar reactie een brief van het arrondissementsparket Utrecht van 6 december 2000 aan verzoeker waarin onder meer staat vermeld:

"Uit navraag en onderzoek bij de politie Heuvelrug is mij gebleken dat er geen enkel verband bestaat tussen het gebeuren op 28 november 2000 en de kwestie tussen u en de heer H. Een afschrift van het proces-verbaal dat de politie heeft opgemaakt naar aanleiding van hei binnentreden in uw bedrijf op 28 november 2000 treft u hierbij, aan.

Voorts heb ik aan mijn collega, de RCID-officier van justitie, gevraagd om de gang van zaken bij de Regionale Criminele Inlichtingen Dienst (RCID) na te gaan. Ook uit dit onderzoek blijkt geen enkele relatie tussen het binnentreden in uw bedrijf en de kwestie tussen u en de heer H.

Tevens is mij niet gebleken dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld. Van een bewuste actie om u te beschadigen is geen sprake.

Tegen het licht van uw bezwaren tegen de politie Heuvelrug kan ik het niet anders dan bijzonder ongelukkig noemen zoals een en ander heeft plaatsgevonden op 28 novem­ber 2000.

Gelet op het bovenstaande is er geen aanleiding om de Rijksrecherche in te schakelen. Ik heb deze kwestie met de Hoofdofficier van justitie besproken en zij is het met mijn oordeel eens.

Ik hoop dat ik u hiermede betreffende het binnentreden op 28 november jl. voldoende heb geïnformeerd en dat dit gebeuren hiermee als afgedaan kan worden beschouwd."

5. Tevens verstrekte de korpsbeheerder op 18 mei 2001 een overzicht van de dienst­roosters van 19 maart 2000 en van 24 maart 2000 van politieambtenaren L., Q., en V.

Hieruit blijkt dat op 19 maart 2000 Q. roostervrij was en L. en V. van 14.45 tot 23.15 uur in dienst waren. Op 24 maart 2000 waren L. en Q. roostervrij en was V. van 08.30 tot 17.00 in dienst en had van 17.00 tot 07.30 piketdienst.

6. Ten slotte verstrekte de korpsbeheerder een overzicht van de gegevens uit het BPS (bedrijfsprocessensysteem van het regionale politiekorps Utrecht) vanaf 1999 waarin verzoeker staat vermeld. In deze BPS-stukken is het volgende opgenomen:

twee mutaties uit het dag- en nachtrapport, het proces-verbaal van bevindingen, een aanvraag uittreksel uit het handelsregister, het verslag binnentreden bedrijf en een brief aan verzoeker, alle met betrekking tot de doorzoeking op 28 november 2000;

een mutatie uit het dag- en nachtrapport, het proces-verbaal van aangifte, drie processen-verbaal van bevindingen, een slachtofferinformatieformulier, het proces-verbaal van verhoor van verdachte H., twee processen-verbaal van verhoor van getuigen en een slachtofferhulpformulier, alle met betrekking tot de aangifte van verzoeker van vernieling van zijn auto op 16 september 2000;

het proces-verbaal van aangifte en het proces-verbaal van verhoor van een ver­dachte met betrekking tot de aangifte van verzoeker van vernieling van zijn auto op 23 mei 2000;

een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 27 december 2000 en een registratieset met betrekking tot een (aanrijdings-)schademelding van verzoeker aan de gemeente A.

G. Reacties verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde verzoeker bij brief van 15 juni 2001 onder meer mee:

"Dienst / Vrije tijd: hier gaan zowel de heer V. alsook een ambtenaar te Vx (waarschijn­lijk korpschef S. en / of de heer N.) ernstig in de fout en wordt er valsheid in geschrifte (of ook meineed) gepleegd. Namelijk tijdens de aanhouding op 24 juni 2000 zei de heer V. op mijn vraag letterlijk 'ik heb dienst'. Ik refereerde hierbij aan zijn vrijetijds­kleding. Nadat ik weg was, zei de heer V. echter tegen mijn zoon Jz 'nog even dit over de vraag van je vader; ik heb eigenlijk GEEN dienst'. Op mijn vraag op het bureau te Vx zei mevrouw D. zonder de geringste aarzeling 'NEE de heer V. had GEEN dienst'. (Waarom zou ze ook jokken??) In Vx heeft men er echter wel belang bij te doen lijken alsof V. dienst had. Op het dienstrooster (dat we via de Nationale ombudsman vandaag kregen toe gefaxt staat DUS echter weer dat de heer V. inderdaad wel dienst had en wel van 8.30 - 17.00 dagdienst (VTkIeding?) + piket en van 17.00 - 7.30 uur piket. In de tussentijd weet de heer V. dus ook nog onze zoon op te wachten, te achtervolgen tot en met aan de voordeur met losbungelend dienstpistool en als gezegd in VTKLEDING!!! Wij zijn bereid e.e.a. onder ede te verklaren en te bevestigen. HOE werkt dit in Vx en A???

De heer V. pleegt (waarschijnlijk) aantoonbaar meineed. Waarschijnlijk wordt deze daar­toe geprest door collega's en leiding. De schone schijn moet tenslotte opgehouden blijven. Men moet elkaar indekken en … het moet in de doofpot.

Deze leugens, list en bedrog en gedraai en gegoochel met feiten om eigen gelijk te krijgen en te behouden en elkaar in te dekken etc etc is niet van Nederland en behoort NIET in onze Rechtstaat thuis."

2. Voorts deelde verzoeker bij brief van 20 juni 2001 onder meer mee:

"'50 brieven / dik dossier': Mij valt met groot cynisme op dat men op meerdere plaatsen in staat is gebleken `zeker 50 brieven' met aanhangsels te hebben GETELD. Voor de goede orde GEEN enkele brief was nodig geweest wanneer agenten vanuit A geen samenzwering waren begonnen. Resp. wanneer beëdigd agent H. en S. op dezelfde, juiste oplossende wijze hadden gereageerd nadat ik de aangifte van `poging tot dood­slag' had ingetrokken in een oprechte en ultieme poging om tot redelijkheid en oplossing te komen. In plaats daarvan is de hetze / samenzwering tegen mij, mijn gezin en mijn zaak aangesticht met grote immateriële en materiele schade.

Ergo; hier lijkt mede een verwijtende / beschuldigende reden in onze richting voor de misstanden aanwezig te zijn. Men had gewoon conform wet/wettelijke regels moeten optreden en deze burger beschermen in plaats van te terroriseren d.m.v. steeds driester `optreden'. Intussen weten we van VELE andere gerespecteerde personen, instituten e.d. dat e.e.a. helaas schering en inslag is. U kunnen wij verzekeren dat wanneer dit gebeurt en je hebt groot vertrouwen in politie, justitie en overheid, je geweldig uit even­wicht raakt. De heren weten wat ze `aanrichten' daarvoor zijn ze `opgeleid'. Een `instituut' tegenover 1 (een) persoon. Een instituut met uniformen en met wapens en meestal met meerdere personen etc.

De redenen zijn bekend: er heerst een indek- en doofpotcultuur die mede door het OM wordt gedoogd en versterkt mede door de onderlinge en `persoonlijke' samenwerking en waardoor het met grote zekerheid steeds ernstiger fout zal gaan; men waant zich onaantastbaar. Voorts wordt door e.e.a. een astronomische schade aangericht aan burger, overheid, maatschappij etc. en wel door verlies van / schade aan reputatie, vertrouwen, geestelijke schade, financiële schade en niet te vergeten TIJD, respect en integriteit.

De politie te A / Vx heeft er groot belang bij zoveel mogelijk onder het kleed te vegen en te doofpotten wegens meerdere misdrijven, wetsovertredingen, indek- en doofpot­praktijken waarbij meerdere ook leidende personen betrokken zijn. In dit licht bezien wordt e.e.a. als stukjes in een legpuzzel als een bewijsbare en aantoonbare samenzwering duidelijk. En wel door BEËDIGDE politieambtenaren.

(...)

1.: bekeuringen H.: (...):

De onafhankelijke rechter heeft gehakt gemaakt van deze bekeuringen en wel met de bewoordingen: `In de door betrokkene aangevoerde omstandigheden waaronder de beschikking tot stand is gekomen, de gevolgen van de wijze van optreden van de verbalisant (H.) en de door de politie genomen maatregelen als gevolg van dit optreden ziet de kantonrechter aanleiding de sancties te matigen tot nihil'.

In eigen woonomgeving wordt niet bekeurd volgens uitspraak van OvJ de heer Kr. tijdens de zitting te Amersfoort op 8 feb. 2001.

H. bekeurde uit persoonlijke, rancuneuze motieven getuige brief S. van 29 nov. 1999. Gaf zich voorts over aan intimidaties van onze kinderen en bedreigingen (`je krijgt met mij en mijn collega's te doen'), machtsmisbruik, opruiing en samenzwering resp. maan­denlange pest- en treiterpartijen (...). Tevens poging tot doodslag / aanrijding op 18 dec. 1999 waarvan aangifte gedaan is. Rechtsongelijkheid vond terstond plaats.

S. zowel als N. zeiden in gesprekken n.a.v mijn klacht over de bekeuringen en het gedrag / optreden van H. dat `deze bekeuringen op deze wijze verkregen en met deze achtergrond (rancune H.) en met deze omschrijving (o.a. `binnen erf parkeren') NIET konden en NIET hadden gemogen'.

S. (beëdigd korpschef zijnde) geeft in zijn brief van 29-11-1999 echter in tegenspraak tot zijn sympathieke en oplossende stellingname in het eerdere gesprek de aanzet tot aansluitende misdrijven door de deur open te zetten voor het daaropvolgende gedrag door meerdere personen in de persoonlijke omgeving van H. zowel als door agenten van bureau A. Voorts blijk gevend elke maatschappelijke affectie en realiteitszin verloren te hebben. In plaats van een katalyserende en oplossende opstelling te kiezen (conform de fraaie zinnen in de klachtenbrochure die hij meezond) zet hij aan tot de `Judasrol' en pest- en treitergedrag op een speel/woonerf waar tot dan harmonie en een heerlijke ontspannen sfeer heerste bij vrijwel alle omwonenden op een na. Er is geen vuiltje aan de lucht en dat had zo moeten kunnen blijven. Zie laatste alinea in (...) brief van S.

De heer N. merkte in meerdere gesprekken op: `de opstelling van S. was veel te forma­listisch' en `dit is niet goed voor politie en burger' en `dit moeten we niet op onze kinderen overbrengen' en `wie heeft het nog in de hand ?' Wat hij daarmee bedoelde is voor ieder intussen meer dan duidelijk.

Burgemeester Sp. (zie ook later) in een gesprek met Sp. is gezegd dat ik `grote schade zou kunnen leiden wanneer ik dit zou doorzetten'. Dit ontstond nadat ik hem op de hoogte had gebracht en zijn aansluitende gesprek met S., (men wist dus vooraf al dat `dit' zou gaan plaatsvinden. Verder is er door Burgemeester Sp. aanvankelijk op uiterst correcte wijze gereageerd door een onderzoek te verlangen (...) hetgeen door de Politie te Vx volstrekt is genegeerd. Van de heer Sp. resp. zijn ambtenaren kregen wij echter aansluitend geen enkele concrete actie of informatie dan ook meer. Wel ettelijke `bevestigingsbrieven' van een ingezonden klacht of verzoek tot actie of dergelijke. Welke was de rol van Sp.; WAT heeft hij als korpsleider Vx GEDAAN om het tij te keren en deze heren in het spoor te houden en vooral deze burger en zijn burgerrechten te beschermen? Dit is een Klacht! NB meerdere personen van de Fam H. lapten normale en meerdere regels bv die van parkeren (...) waarvoor H. te A ons bekeurt `aan hun laars'. Men stelde zich boven de wet. LET WEL: onder normale omstandigheden en voordat de bekeuringen kwamen is hieraan nooit de geringste aandacht gegeven: `leven en laten leven'. Overigens was bekend dat H. grote persoonlijke problemen had gezien gedrag en optreden en het feit dat deze een jaar lang niet thuis binnen zijn gezin (…) woonde.

2: Poging tot doodslag / aanrijding door agent H.

Er is duidelijk niets / onvoldoende aan gedaan. Het betrof hier een agent van politie waarbij en waarvoor blijkbaar andere / gunstiger `wetten en wettelijke regels' gelden dan voor andere burgers. WAT ZOU ER ZIJN GEBEURD ALS DEZE BURGER H. ZOU HEBBEN GESLAGEN UIT WOEDE OF BV HAD AANGEREDEN. Welnu DAT is voor IEDER buiten politie en justitie duidelijk. Ik zou zijn opgepakt, opgebracht en veroordeeld. Daarover bestaat geen enkele twijfel. Echter e.e.a. wordt hier door `eigen interne onderzoeken' niet als een misdrijf beoordeeld maar als klacht `tegen een collega' beschouwd en behandeld. NB op meerdere manieren en op meerdere plaatsen / bureaus stel ikzelf vast en hoor ik van anderen dat het `een gegeven' is dat wanneer er iets tegen `een collega' wordt ingebracht er METEEN en volautomatisch een `collega-bescherm-indek-doofpot-werkwiize' in gang wordt gezet. Elke wettelijke regel of ambtseed of `zuiverheid' valt weg om de collega maar `recht te dekken'. En het maakt niet meer uit of het ten koste van eed, integriteit etc. of ten koste van de burger of wat dan ook gaat. Het gemak en de gewetenloosheid waarmee e.e.a. gebeurt is uiterst griezelig en doet slecht vermoeden en bevestigen dat e.e.a. een al langdurig ingesleten en `geaccepteerde' gewoonte is geworden

3 en 4: Zoon H. / Q. / L.:

`Op verzoek van de zoon van de heer H.' komt een agent van PHR A naar de Fam J. om auto te verplaatsen. DIT GEBEURT ZOMAAR en STAAT DIT ER ECHT?? Een agent gaat / laat zich sturen door zoon H. Dit is een bewijs en bevestiging dat H. al met zijn `grieven' te koop liep, ook binnen het Korps te A; anders zou een agent nimmer `opgedraafd' zijn. Verder was de samenzwering kennelijk al begonnen; `je krijgt met mij en mijn collega's te doen'. Deze waren dus al op de hoogte en overigens is het een klein team (5-6 personen) In de directe omgeving stonden op datzelfde moment meerdere auto's op dezelfde wijze fout geparkeerd; hieraan is toen geen aandacht gegeven door PHR/ die agent. De ons bezoekende agent had een `politiehesje' over zijn kleding; kan dus redelijkerwijs wel `geen dienst hebben gehad'. De bewuste agent hebben we ettelijke keren voor een gewoon oplossend redelijk gesprek getracht te spreken te krijgen. Dat echter is nimmer gelukt; hij kwam niet te voorschijn en heeft ook nimmer teruggebeld. Veel later bleek deze heer Q. te zijn van de OR! Hebben dus meerdere keren en met meerdere personen van PHR A over dit probleem (-pje toen nog) gespro­ken en IEDER wist er dus langzamerhand van getuige ook andere 'activiteiten' later.

Agent L. (Wijkagent!) heeft ons nimmer bezocht: hij heeft een zeer laakbare rol gespeeld en is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (mede) aanstichter van de samenzwering. Wij zijn bereid e.e.a. onder ede te verklaren. Wij verwijzen naar de door ons ingediende klacht over de heer L. resp. naar zijn aperte leugens en naar de valse verklaring (valsheid in geschrifte etc. etc.) in zijn `dienstbericht' aan de korps­leiding n.a.v. mijn klacht waarop ik overigens van de zijde van Politie nimmer meer wat hoorde. NB. met grote nadruk wensen wij te blijven bij onze eerdere verklaringen m.b.t. het optreden en de `aanwezigheid' van Q. en NIET L.

L. hebben we aansluitend meerdere keren in de omgeving van ons pand op de (…) gezien o.a. op zijn fiets; voorheen hebben we hem nooit gezien.

5: Autobeschadigingen.

Wij hebben GEZIEN dat agent H. de bewuste kras op onze auto veroorzaakte. Voordat H. zich ging misdragen hadden wij in de 20 jaar dat wij daar woonden nimmer enig probleem / autobeschadiging. Echter telkens als er een contact was met politie of justitie over de misdrijven van H. resp. bijna meteen erna en als H. dienst had ontstonden in meerdere weekenden steeds deze deukjes, krasjes, putje in glas etc. Dit kon onmogelijk toeval zijn. `Saillant detail' is dat er eerder een vermoedelijk probleem was met `een persoon van H.', daarbij is tevens een auto beschadigd in de destijds direct aanlig­gende: er was nog een andere persoon bij betrokken. Nimmer is e.e.a. echter aantoon­baar geworden. Er is destijds ook aangifte gedaan. Wij achten niet uitgesloten dat dezelfde persoon ook verantwoordelijk was voor beschadigingen aan onze auto.

6: Illegale onderzoeken w.o. op zaterdag 20 mei 2000: we waren net 2 min. weg:

Ik verwijs naar de bijgaande verklaring. Wij wensen met nadruk te verklaren bereid te zijn e.e.a. bij voorkeur bij de onafhankelijke rechter onder ede te bevestigen.

7: V.:

Onrechtmatige achtervolging / bedreiging van onze zoon n.a.v. de samenzwering:

Wij wensen te verwijzen naar de eerdere verklaringen en de aangifte tot (vermoedelijke) meineed door de heer V., (zie ook 2, 3 en 4) Dit is aantoonbare opzet geweest en georchestreerd vanuit de korpsleiding, waarschijnlijk S. We wijzen erop dat ca 16.00 uur NIET het einde van de diensttijd van V. te A was. Verder op de wijze van kleding etc, de datum en het tijdstip in de opeenvolgende rij van intimidaties en misdrijven tegen ons door de beëdigde heren uit A. Er is onder geen enkele voorwaarde sprake geweest van 'objectieve gronden' etc. Wij verzoeken dan ook om ongedaan maken van deze onrecht­matige sanctie resp. onderzoek en veroordeling van de betrokken agent. Voorts is het duidelijk dat hier meerdere misdrijven worden gepleegd w.o. waarschijnlijk samen­zwering, opruiing, meineed, valsheid in geschrifte, misleiding, belemmering van de rechtsgang, machtsmisbruik, rechtsongelijkheid en vooral terreur.

8.: Georchestreerde INBRAAK op 28 nov.

Voor de misdrijven door H. hadden wij NIMMER zelfs niet het geringste probleem met politieagenten. Sinds ons protest en klacht worden we haast dagelijks en al 2 jaar lang gepest, getreiterd geïntimideerd etc, worden er misdrijven tegen ons gepleegd die is ontstaan op instigatie van H., L. en ... De veelheid aan `voorvallen' en `optredens' etc. etc. kan zelfs voor een scepticus NIET meer als toeval worden beschouwd en is als een langdurig complot en samenzwering tegen een persoon, zijn gezin en zijn zaak over­duidelijk. Zo ook deze georchestreerde INBRAAK door 2 politieagenten van het korps te A /Vx. E.e.a. had slechts als doel ons te intimideren om in eerste instantie H. `te dekken' en later de vele meerdere personen die de weelde van de politie `macht' niet konden dragen maar zich overgaven deze misdrijven. Zo en niet anders is deze inbraak te zien een `bewuste daad van politieterreur'.

Om in de termen van Br. te spreken: `iedere casus' is er een binnen de georchestreerde samenzwering.

Wij dringen aan op:

- Onafhankelijk onderzoek en strafvervolging;

- Het ontslag van H. als aanstichter van de samenzwering tegen een persoon en zijn gezin en zijn zaak.

- Het ontslag van S. als korpschef die de deur openzette en aanleiding gaf voor deze reeks van misdrijven, dit waarschijnlijk aanstuurde en in elk geval NIET voorkwam of niet kon voorkomen (`Wie heeft het nog in de hand') en in elk geval blijkt deze korps­chef NIET geschikt voor deze functie: het is niet een (1) `ongelukje' of `vergissinkje' geweest. Personen in zo een functie dienen uitsluitend een goed voorbeeld te geven en van onbesproken gedrag te zijn en zonder zelfs maar de schijn tegen te hebben. Hier dient het hoogste goed onze Rechtsstaat in optima forma beschermd en verdedigd te worden en elke burger heeft recht en plicht daaraan mee te werken en te ervoor te vechten.

Slot:

Wij verwijzen nog naar informatie die op andere wijze over deze zaak naar ons komt:

Binnen de commissie ABZ te Vx is e.e.a. op mijn sterk aandringen (meerdere brieven, e-mails etc.) `achter gesloten deuren' besproken. Ondanks mijn vele pogingen en met beroep op de W.O.B, is mij geen enkele informatie gegund. Geen enkele van de door mij geïnformeerde / geconsulteerde raadsleden heeft mij gevraagd om informatie en daarop teruginformatie gezonden met `enige inhoud'.

Sp.: burgemeester Sp. hebben wij steeds van elke `gebeurtenis' op de hoogte gebracht. Het onderwerp moet dus wel meerdere keren positief of negatief tussen Sp. en S. besproken zijn. Van de zijde van Sp. hebben wij na zijn aanvankelijk COMPLIMENT aan mij en zijn aanvankelijke brief NIMMER meer wat gehoord. U gelieve dit ALS EEN KLACHT te beschouwen. Tevens als oproep om de burgemeester o.d. meer dwingende zeggenschap te geven over het `optreden' van het korps in zijn gemeente. Bekend is dat politie zich meer en meer aan controle en correctie `onttrekt'.

Gezegd wordt buiten het normale circuit om: dat er meerdere `misverstanden' (meer­voud) zijn geweest, dat `de bekeuringen beter niet gegeven hadden kunnen worden', dat er een `onterechte inval is geweest' en dat deze inval `op de onterechte veronder­stelling berustte dat er een weedplantage zou zijn'. Dit kan toch niemand meer als toevallig beschouwen.

NACHTMERRIE / ANGST:

Door het buitensporige en langdurig misdadige optreden door agenten en n.a.v. de samenzwering leeft ons gezin in grote angst. WAT kan en zal er nog meer `opgezet' worden. Wanneer men / onze beëdigde politie `zomaar' een samenzwering kan begin­nen, `zomaar' een poging tot doodslag kan doen, `zomaar' je kind kan achtervolgen op de omschreven wijze en zelfs `zomaar' een illegale en georchestreerde inbraak kan plegen op valse informatie; `zomaar' langdurig kan intimideren, illegale onderzoeken doet; `zomaar' bewust grote geestelijke en materiele schade aanricht; `zomaar' lang­durig zich overgeeft aan terreur, pest- en treiterpartijen, `zomaar' meineed plegen dan, ik kan U het verzekeren!, raak je behoorlijk uit evenwicht! Deze misdaden mogen niet `onbestraft blijven'.

(...)

Betr.: brief Arrondissementsparket / Mevrouw mr. Kl. 21-03-2001

Conclusie: MOET in de doofpot / burger kan het bos in. Weten de dames en heren wel wat ze 'aanrichten'? Wat opgezette inbraak is, door agenten!

Ik verwijs naar het bovenstaande. Met mijn beslissing als vervat in mijn brief van 28 jan 2000, doe ik een oprechte en ultieme poging om de oplossing te vinden / te bewerk­stelligen. Mij was intussen de `persoonlijke situatie van H. duidelijk geworden'. Om mijn oprechtheid te staven, sluit ik nogmaals de bewuste brief bij en verwijs naar de tekst erin.

Nimmer echter had ik kunnen verwachten en ermee rekening gehouden dat een persoon / een beëdigd politieagent op deze misdadige wijze zijn persoonlijke problemen resp. zijn persoonlijkheidsstoornis op mij / ons zou afreageren door de samenzwering die hij heeft ontketend. Juist NADAT ik had ingetrokken en ook nog na gesprekken met de heer N. (waarbij door beiden werd vastgesteld dat `het bijna zou zijn opgelost' en `dat de 'tijd' ons erbij zou helpen') begonnen de intimidaties, de escalaties, de treiterpartijen etc.

Uit het ambtsbericht wordt duidelijk dat e.e.a. zoveel mogelijk onder de pet en in de doofpot moet. Overduidelijk blijkt en is aantoonbaar dat de beëdigde heren zich ernstig en buitensporige aan wetsovertredingen hebben bezondigd. Zich in hun dwangmatige indekpraktijken veel te ver door H. en L. hebben laten meeslepen.

Duidelijk is de `opzet' van de inbraak en duidelijk is dat H. mogelijk niet persoonlijk heeft aangezet tot `deze inbraak'. Uit de uitspraak van N. `wie heeft het nog in de hand' blijkt meer dan voldoende dat het intussen uit een andere hoek kon komen. Dus veel eerder is denkbaar gezien de correspondentie naar en van S. en naar en van Vo. (...) en naar en van OM etc. etc. dat de aantoonbare `opzet' uit die richting komt.

In dit bericht staat voorts dat `Zowel de bron als de daarvan afkomstige informatie zijn als betrouwbaar aangemerkt'. In een ander bericht nl van de zijde van O. en Kl. staat dat het om: `VALSE INFORMATIE van X en Y te Z zou gaan'. Er klopt dus geen HOUT van en is volstrekt met elkaar in tegenspraak! Wilt U dit eveneens als KLACHT behandelen svp.

Ook hier mag ik vaststellen (laatste alinea) dat 50 brieven `zijn opgevallen', dat echter ter oplossing of dergelijke NIETS werd gedaan.

Betr.: brief OM College P.G. van 28 maart 2001

Conclusie: MOET in de doofpot / burger kan het bos in. Weten ze wel wat ze `aanrichten'?

Niet nodig op alle punten in te gaan en verwijs naar eerdere resp. bovenstaande informatie.

De `verstandhouding' tussen H. en mijzelf was vanuit mijn gezichtspunt redelijk tot matig; ook voor mij hoefde het niet; hij was in zichzelf gekeerd; sprak met vrijwel niemand op het plein en was niet direct sympathiek te noemen. Het incident m.b.t. de `zich toegeëigende aanhangwagen' heb ik als `zielig' naast mij neer gelegd en er geen aandacht aan gegeven. Eerst na de bekeuringen bleek dat H. vol met frustraties en wrok zat getuige zijn reacties op mijn pogingen `in gesprek' te geraken en zijn bedrei­gingen resp. de `optredens' van hemzelf en zijn collega's. En verschil van mening m.b.t. parkeren is mogelijk: met regelmaat parkeerde H. bewust op de plaats waar met redelijkheid meerdere kinderen zonder de geringste belemmering en hinder konden spelen. In die tijd zijn er vele jaren daarvoor enkele wederzijdse opmerkingen geweest. Overigens parkeerde H. zelf eveneens regelmatig buiten de parkeervakken (...)

BVI: rol van het BVI verdient nader onderzoek; heb enkele keren contact gehad. In een van de gesprekken / poging tot redelijkheid / gesprek werd gezegd: `alleen de heer E. mag / kan / wenst hierover wat te zeggen en deze is momenteel met vakantie' en `wij houden niet zo van Uw 'stijl' van aanpak'. Men kende mij niet eens. Ik blijf ervan overtuigd dat er ergens enig (intern) bericht moet zijn; er werd o.a. door OvJ Kr. (bij vergissing ?) uit geciteerd. Mogelijk liggen hieraan `opzetactiviteiten' en een negatief beeld tegenover mij aan ten grondslag gezien de aangehaalde uitspraak.

Doofpot: ja duidelijk.

Zorgvuldigheid: op geen enkele wijze is zorgvuldigheid hier in acht genomen. Is met voeten getreden.

Aangifte poging tot doodslag / - aanrijding: een tweede maal is op grond van de wet volkomen juist en gewettigd enkel omdat het hier om een (foute) agent ging is e.e.a. `onjuist behandeld'.

Herzieningscommissie: ongeloofwaardig; op ALLE punten is de politie in het gelijk gesteld. AFSCHAFFEN DIE HAP! Verhaal kan niet anders dan door de politie geregis­seerd zijn. LET WEL: een klacht stuur je aan korpsleider Br.; maar gaat terstond naar... de politie etc. en met alle gevolgen van dien. Elke onafhankelijk is weg!

Op geen enkele wijze heeft enig onderzoek / hoor / wederhoor plaatsgevonden.

Betr.: brief Arrondissementsparket , mevrouw O. / 6 dec. 2000.

Inbraak: zie boven. Duidelijk is ook hier dat het ontkend moet worden en in de doofpot. ONDENKBAAR dat dit geduld wordt.

Betr.: Politie Utrecht / Brief van mr. Vo. van 28 juni 2000.

Idem. Zie ook concept `open brief aan Vo.': het moet in de doofpot. WAAR MOET HET HEEN WANNEER ZELFS KORPSLEIDERS DIT SOORT PRAKTIJKEN RECHTDEKKEN???

De deur staat wagenwijd open voor de meest ernstige misstanden en zullen in weerwil van goede intenties tot ongekende proporties toenemen wanneer gaan maatregelen worden genomen en BURGERS WORDEN BESCHERMD IPV GETERRORISEERD.!

Betr.: Politie Vx / Brief van chef S.

Deze brief na het inluidende goede gesprek ter oplossing met hemzelf en N. vormt de belangrijkste OORZAAK van de misdrijven. Als gezegd kiest S. hier een verachtelijke opstelling die een schril contrast vormt tussen de gesprekken, de zo cynisch mee­gezonden klachtenbrochure (...) met fraaie volzinnen en edele `intenties'. Daarbij is het echter helaas gebleven. S. is er volledig schuldig aan dat e.e.a. hier tot misdadige proporties is geëscaleerd. Zijn mogelijk agenten slachtoffer van zichzelf, de cultuur of gewoon van een doorgedraafde, zijn grenzen niet meer kennende korpschef die alle redelijkheid uit het oog heeft verloren.

Laatste alinea in brief van S. getuigt van het hebben van geen enkele maatschappelijke betrokkenheid en - inzicht waardoor etc. Het is een flagrante schending van meegezon­den intenties van de politie en `waarop de heren aan te spreken zijn'. Er zijn m.i. juist op een woonerf andere belangen die hadden moeten prevaleren nog afgezien van de gevolgen tussen personen bij zulk een formalistische opstelling.

In een later gesprek in aanwezigheid van agent N. en Be. en mijn vrouw en o.g. `moesten we met H. gaan praten'. Dat wilden we toen niet meer. Aansluitend werd gezegd: `U valt de politie aan'. De wereld op zijn kop.

Betr.: BVI / brief van waarschijnlijk de heer E. van 18 mei 2001.

Inbraak / `binnentreden' is georchestreerd. WIJ WAREN NET 1 MINUUTJE WEG. HOE WIST MEN DAT STEEDS?? Zelf al bij de Rechter-commissaris mevrouw Bu. te Utrecht om `opheldering gevraagd'. BEN ECHTER SOMBER OVER UITSLAG GEZIEN VOOR­GESCHIEDENIS EN ZOWEL OM, ALS POLITIE ALSOOK RECHTER-COMMISSARIS ZETELEN ONDER EEN EN HETZELFDE DAK.

(...)

Betr.: BVI brief 12 feb 2001 van waarschijnlijk de heer E.:

Voorlaatste zin luidt: `Onder verwijzing naar de inhoud van dit schrijven bericht ik u dat wij uw verzoek niet kunnen honoreren'. Hieruit is toch alleen maar te destilleren dat men het rapport niet wenst te overleggen; het is er dus wel."

3. Verzoeker voegde bij zijn reactie een verklaring van 19 juni 2001 die hij aan de korps­beheerder stuurde. In die verklaring staat onder meer vermeld:

“De agenten waren NIET in burger maar in uniform!! Agenten in burger zouden met zekerheid ook in "neutrale" auto's rijden en als zodanig door ons dus ook niet als agen­ten herkend zijn geworden!!! Gezien de voorgeschiedenis en de omstandigheden hebben wij terstond de betreffende auto - kentekens genoteerd.

Vragen in het algemeen:

-hoe weet men (steeds) wanneer we NET weg zijn?

-hoeveel tijd kostten de vele i II e g a I e onderzoeken/ opzetactiviteiten?

-let wel: NERGENS is door ons een automerk genoemd. Wel kentekens.

Verwijs hiervoor naar brief van 11 april 2001 punt 6 `saillant detail' van burgemeester mevrouw mr. Br. U ziet hier maar weer een bewijs van de indek en doofpotwijze ! En hoe men zelfs mevrouw Br. Burgemeester en Korpsleider misleid en valsheid in geschrifte pleegt. EN waar gesuggereerd wordt alsof wij leugenaars zijn !”

H. Inlichtingen van de dienst wegverkeer

Op verzoek van de Nationale ombudsman verstrekte het Centrum voor voertuigtechniek en informatie van de Dienst Wegverkeer op 2 november 2001 de gegevens van de kentekens XX YY 00 en PP QQ 99. Blijkens deze informatie waren beide kentekens op 20 mei 2000 afgegeven voor een Opel type Vectra en stonden beide voertuigen toen op naam van politieregio Utrecht, district Heuvelrug.

I. Nadere reactie beheerder van het regionale politie­korps Utrecht

Op 15 november 2001 verzocht de substituut-ombudsman de beheerder van het regio­nale politiekorps Utrecht nadere inlichtingen te verschaffen. Zij verzocht de korpsbeheer­der met name om kennis te kunnen nemen van de inhoud en afkomst van de CIE-inlichtingen die hadden geleid tot de doorzoeking op 28 november 2000 in het bedrijfs­pand van verzoeker.

In reactie op dit verzoek berichtte de korpsbeheerder de substituut-ombudsman bij brief van 18 februari 2002 onder meer:

"Tegen uw verzoek om kennis te nemen van de inhoud van de betreffende inlichtingen uit het ClE-register bestaat geen enkel bezwaar.

(...)

Met betrekking tot het verstrekken van informatie over de afkomst van de informatie heeft in de afgelopen periode de nodige discussie plaatsgevonden. Hiervoor is een aan­tal redenen aan te voeren. (...)

Hoewel ik beheerder van de betrokken registers ben, is de hoofdofficier beleids­inhoudelijk verantwoordelijk. In dit kader heb ik de zaak ook met de Utrechtse hoofd­officier van Justitie, mr. Kl., besproken. (...) Ook zij is van mening dat het op zijn minst onduidelijk is of u, Nationale ombudsman, recht heeft op inzage van de bron van ClE-informatie.

Daarnaast merkt mevrouw Kl. op dat zij naast de juridische onduidelijkheid meer principieel bezwaar heeft tegen het verstrekken van de broninformatie. Het Utrechtse Openbaar Ministerie acht het gevaar reëel dat indien bij (potentiële) tipgevers bekend wordt dat de kring van personen die kennis dragen van de identiteit van de informant wordt uitgebreid met (medewerkers van) de Nationale ombudsman, deze tipgevers zich wel eens zouden kunnen terugtrekken.

Bij de hoofdofficier en ondergetekende bestaat geen twijfel over het feit dat u als Hoog College van Staat in de gelegenheid moet worden gesteld om zorgvuldig en onafhan­kelijk onderzoek te doen. Ook is bekend dat u bij het kennis nemen van de informatie een met waarborgen omkleden procedure volgt om te voorkomen dat de kring van personen die kennis dragen van de identiteit van de informant bij derden bekend wordt.

Met uw welbevinden zou ik u willen vragen of er een overleg kan plaatsvinden waarbij met inachtneming van de principiële bezwaren van de hoofdofficier helderheid kan worden geschapen inzake de juridische gronden voor het aan u verstrekken van bron­gegevens uit het ClE-register.

Met betrekking tot de zaak J. verwacht ik dat u met name wilt weten of de betrokken politiemedewerker, de heer H., de bron is van de ClE-informatie. Hoewel dit niet gebrui­kelijk is, is de hoofdofficier bereid u hierover schriftelijk te informeren."

J. CIE-register

Op 17 april 2002 kregen medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman inzage in het CIE-register en namen kennis van de genoemde CIE-informatie. Deze informatie kwam overeen met hetgeen verzoeker bekend was gemaakt. Hierbij is niet naar de bron van de betreffende informatie gevraagd.

K. Verklaring teamleider CIE

Op 5 november 2002 verklaarde de heer He., teamleider CIE regiopolitie Utrecht tegen­over de substituut-ombudsman en een medewerker van het Bureau Nationale ombuds­man het volgende:

"Ik ben chef van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van het regionale politiekorps Utrecht. Ik was ook ten tijde van de gebeurtenissen waarover de heer J. een klacht heeft ingediend, chef van die eenheid.

U legt mij de klacht van de heer J. voor dat op 20 mei 2000 politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht ten onrechte onderzoek zouden hebben ingesteld in afval­containers van zijn bedrijfspand.

In reactie hierop deel ik u mee dat deze gedraging, in het geval die inderdaad heeft plaatsgevonden, niet op basis van CIE-informatie is gebeurd. Voor zover dit politie­optreden verband heeft gehouden met een ander politieonderzoek, zal ik u daarover nader berichten.

Voorts deelt u mij in verband met deze klacht mee dat de heer J. heeft laten weten dat hij bij dit optreden twee kentekens van politieauto's heeft genoteerd. U bericht mij dat de korpsbeheerder hem heeft meegedeeld dat de twee kentekens van de politieauto's waarmee de politieambtenaren bij het bedrijfspand aanwezig waren, niet in gebruik waren bij de regiopolitie Utrecht, doch dat de Nationale ombudsman inmiddels heeft vastgesteld dat de beide auto's wel staan geregistreerd bij de regiopolitie Utrecht."

Op 5 november 2002 deelde de heer He. in aansluiting op de door hem afgelegde verklaring telefonisch mee:

“Ten aanzien van verondersteld politieoptreden op 20 mei 2000 deel ik u mee dat er geen groot rechercheonderzoek door de afdeling BECRO van de politieregio Utrecht rond die tijd heeft gedraaid waarbij het betreffende pand een rol heeft gespeeld. Ook heb ik in het CIE-register geen relevante informatie met betrekking tot dit pand en die datum aangetroffen.

Ik heb de mutaties uit het dag- en nachtrapport van die datum bekeken en gezien dat er in de straat waar het pand is gevestigd die dag drie maal door de politie is opgetreden. Om 01.52 uur was er sprake van een melding van een insluiping, om 01.26 uur was er een melding van overlast en om 13.54 uur was er in die straat een melding van een inbraakalarm. Voorts kan ik u meedelen dat de twee genoteerde kentekens inderdaad twee politieauto's betreffen, waarbij ik aanteken dat het opvallende politieauto's betreft."

L. Verklaring CIE-officier van justitie

1. Op 5 november 2002 verklaarde mevrouw mr. Hx., CIE-officier van justitie te Utrecht tegenover de substituut-ombudsman en een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik ben officier van justitie bij het arrondissementsparket te Utrecht en verantwoordelijk voor de gang van zaken met betrekking tot de CIE-informatie die de politie verwerft. In 2000 was ik ook in die functie bij het parket werkzaam.

U legt mij de klacht van de heer J. voor dat op 20 mei 2000 politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht ten onrechte onderzoek zouden hebben ingesteld in afval­containers van zijn bedrijfspand.

In reactie hierop deel ik u mee dat deze gedraging, in het geval die inderdaad heeft plaatsgevonden, geen verband houdt met CIE-informatie. Voor zover mij bekend, liep er in die periode geen onderzoek waarbij het betreffende bedrijfspand of degene die daar gebruik van maakt(e) was betrokken. Er bestaat naar mijn weten geen verband met de andere klacht van de heer J. over het in november 2000 binnentreden van datzelfde bedrijfspand.

Ik heb dan ook geen reactie op het feit dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht de heer J. heeft meegedeeld dat de twee kentekens van de politieauto's waar­mee de politieambtenaren bij het bedrijfspand aanwezig waren, niet in gebruik waren bij de regiopolitie Utrecht, doch dat de Nationale ombudsman inmiddels heeft vastgesteld dat de beide auto's wel staan geregistreerd bij de regiopolitie Utrecht.

In verband met de klacht van de heer J. over het op 28 november 2000 ten onrechte binnentreden en het onderzoek instellen in zijn bedrijfspand, vraagt u mij om op grond van artikel 19 van de Wet Nationale ombudsman (Wl\lo) inlichtingen te verstrekken.

U vraagt mij de naam van de informant die de tip heeft gegeven op basis waarvan dit politieoptreden heeft plaatsgevonden.

Hierop deel ik u het volgende mee. Na ambtelijke consultatie bij de hoofdofficier van justitie te Utrecht en bij het parket-generaal, weiger ik u de naam van deze informant te verstrekken.

(…)

Ik ben echter wel bereid om u de werkwijze van de CIE toe te lichten met betrekking tot het runnen van informanten, controle op de inhoud en de motieven van informanten en meer in het bijzonder het beleid van het openbaar ministerie met betrekking tot opsporingsambtenaren als informant.”

M. Brief aan college van procureurs-generaal

Bij brief van 20 januari 2003 verzocht de substituut-ombudsman het College van procureurs-generaal, gelet op de weigering van de CIE-officier van justitie de bron van de betreffende CIE-informatie bekend te maken, te bewerkstelligen dat de bron van deze informatie alsnog aan de substituut-ombudsman bekend werd gemaakt.

N. Nadere reactie beheerder van het regionale politie­korps Utrecht

1. Bij brief van 22 januari 2003 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht onder meer mee:

“Op 18 november jl. heb ik uw brief inzake bovenvermelde procedure ontvangen. Naar aanleiding hiervan is door de klachtbehandelaar de heer Be., inspecteur van politie, een onderzoek ingesteld.

In uw bovengenoemde brief staaf opgetekend dat mijnerzijds onjuiste inlichtingen aan u zijn verstrekt. Hierover kan ik u het volgende berichten.

In uw brief van 21 maart 2001 stelt u dat verzoeker klaagt dat `politieambtenaren op 20 mei 2000 ten onrechte een onderzoek hebben ingesteld in de afvalcontainers van zijn bedrijfspand'. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat op 20 mei 2000 een melding van inbraakalarm bij C.T., op C 6 te Vx heeft plaatsgevonden. Het pand van de melding is naast het pand van de heer J. gelegen, zijnde C 4 te Vx.

Er worden daartoe twee eenheden aangestuurd door de Gemeenschappelijke Meld­kamer Utrecht, die op die dag om 14.24 uur ter plaatse zijn. Om 14.26 uur vervolgen deze twee eenheden hun weg, omdat ter plaatse geen sporen van braak of verbreking zijn aangetroffen en de sleutelhouder niet bereikbaar was.

In mijn brief aan u van 11 april 2001 waarin ik u bericht dat van een door politieagenten ingesteld onderzoek in de vuilcontainers van het bedrijf van de heer J. niets is gebleken, komt ook uit nader onderzoek weer naar voren.

De aanvullende vermelding dat het door de heer J. genoemde automerk niet bij de Politie Regio Utrecht in gebruik is, is een niet juiste constatering geweest. Ik kan mij voorstellen dat door de veelvuldige correspondentie met de heer J. over onder andere verschillende automerken heeft geleid tot deze verwarring (zie hiervoor het schrijven van de heer J. d.d. 17 april, 24 mei en 9 juni 2000).

Ik rectificeer hierbij het bovenstaande en constateer met u dat de voertuigen voorzien van de kentekens XX YY 00 en PP QQ 99 op 20 mei 2000 op naam van het district Heuvelrug waren gesteld. Ik betreur het dat ik u in eerste instantie onjuiste inlichtingen heb verschaft.

Ik verstrek u hierbij alle onderliggende stukken die zien op dit politieoptreden en nog niet in uw bezit zijn gesteld.”

2. De korpsbeheerder verstrekte bij haar reactie de brieven van verzoeker van 17 april 2000, 24 mei 2000 en van 9 juni 2000. In de brief van 17 april deelt verzoeker (zonder duidelijke vermelding van de datum waarop zich dit afspeelde) mee dat een oud type BMW, kleur blauw zich voor zijn bedrijfspand ophield en dat een oude rode Lancia 2 minuten voor zijn woning had gestaan. De brieven van 24 mei en 9 juni 2000 hebben betrekking op het voorval op 20 mei 2000 waarbij verzoeker de betreffende kentekens vermeldt zonder een merk- of typenaam aan te geven.

3. Voorts verstrekte de korpsbeheerder bij haar reactie een mutatie in het dag- en nacht­rapport van 20 mei 2000 waarin onder meer staat vermeld:

"Stil/luid alarm

(...)

Y 6 (...)

Werden rapp.'s verzocht om naar bovengenoemd adres te gaan ivm inbraakalarm.

Tp. geen sporen van braak of verbreking aangetroffen en de sleutelhouder was niet bereikbaar. Derhalve met vervolg."

O. Nadere reactie verzoeker

Bij brief van 9 februari 2003 berichtte verzoeker onder meer:

"Wie gelooft: e.e.a. nu nog na alle machinaties?

Vervalsing, leugens, list, bedrog, valsheid in geschrifte, meineed, machtsmisbruik, belemmering van de rechtsgang etc. U verwijs ik naar de twee fouten in de brief van politie, ondertekend door korpsbeheerder mevrouw Br. van 22 jan 2003 (…): Alinea 1:

'onjuiste inlichtingen', alinea 4: 'niet juiste constatering'. Spreken we hier over de kwali­teit van de politie, het niveau of de opzettelijke tegenwerking (of de lamlendigheid). Men kan niet eens twee brieven en (eigen) auto's / nummers uit elkaar houden? Door mij werden in de betr. berichten geen automerken genoemd. (...)

Ik verwijs ook naar de eerdere brief van de beëdigde hoofdcommissaris Vo. waarin bewust de aanwezigheid van de twee auto's en de heren wordt verzwegen / wegge­laten!

Alarm: was vals …!? Wie gelooft er nog de machinaties van deze lieden.

Verslijt men U / ons voor seniel? Blijkbaar gelooft mevrouw Br. nog wel????????????

Luid/stil alarm: Is men zelfs nu nog niet in staat een keuze te maken? Wijzelf hebben ten tijde van ons vertrek en onze terugkomst niets gemerkt, gehoord of gezien! NB aan de buitenkant van nr 6 was / is een signaallamp geplaatst. Ook van dit flitsapparaat hebben WIJ op de bewuste dag / tijd geen alarm gezien.

Alarm op nr. 6: Is er wel een stil/luid alarm gegaan op 20 mei 2000 op (…) nr. 6? Niet waarschijnlijk. Het pand werd destijds gebruikt door de Firma (…), die intussen is gefu­seerd met een vergelijkbare onderneming (…). De destijds huurder van nr 6 was de heer Kn. De verhuurder van de beide panden (4 en 6) waren voorheen de heer En. (…) en later de Firma C, (…) te Vx, dir. de heer G. Na te gaan (door U)?

Tijd: het is een wonder dat de twee politiewagens (uit twee verschillende richtingen) op exact dezelfde tijd aankwamen, net NADAT wij een minuut weg waren. EN… er beide weer als een haas en geschrokken vandoor gingen toen men ons zag! En dus ook in twee minuten weten dat er niets aan de hand was en... de sleutelhouder niet bereikbaar was! Ook dat gebeurde eerder bij de inbraak: wij zouden z.g. telefonisch niet bereikbaar geweest zijn. Opmerkelijke leugens omdat destijds ons actieve antwoordapparaat geen telefonische berichten had ontvangen.

Professionaliteit: U verwijs ik naar de bijgaande klachtenbrochure. Men zou natuurlijk 2½ jaar geleden als prof. org. hebben kunnen zeggen: 'J., er was daar een alarm afge­gaan en wij zijn natuurlijk uiterst alert op zulke situaties en tegen inbraken en tegen onveiligheid en nou ja we zorgen voor de veiligheid van de Nederlandse burgers tegen boeven' of zoiets... Dat is niet gebeurd; men wacht 2½ jaar en ontkent intussen eerst daar geweest te zijn, herkent eigen nummers en auto's niet en…

Was een van de 'aanwezigen' op 20 mei niet de heer Be.!! Deze (en andere agenten uit Vx) wisten natuurlijk van het 'conflict' / de misdrijven van H. EN de heer Be. is aanwezig geweest bij een gesprek met (ass. korpschef, klachtenbehandelaar(?) en hulpofficier van justitie(?)) de heer N., mijn vrouw en mijzelf. Wij werden daar op intimiderende wijze toegesproken. Letterlijk zei Be. op 4 juli 2000: `U valt de politie aan'. En later heeft N. eens gezegd: `Ik hoop dat het goed met U blijft gaan'. En veel eerder zei de heer S. via burg. Sp.: `U zult grote schade lijden als U de klacht doorzet'. Maar Be. en N. zeiden op 4 juli NIETS over een alarm dat af zou zijn gegaan op de (…) nr 6! Terwijl dit toch kort geleden gebeurd was en mijn klacht daar al was binnengekomen bij de heer N.! Leven we in een politiestaat of in Nederland? De heer Be. en N. hebben wij duidelijk gemaakt dat wij geen belangstelling meer hadden voor een gesprek met H. na de vele criminele activiteiten etc. en NADAT wij voordien veelvuldig hadden geprobeerd oplossing en redelijkheid te bewerkstelligen. Samen met de heer N. `was e.e.a. voordien bijna opgelost'. Echter terreur begon meteen daarna.

Mevrouw mr. Br.: het is haast getuigend van onfatsoen (of misdaad?) dat mevrouw Br. opnieuw haar handtekening plaatst onder zulke vervalsingen. Later zal ik eveneens aangifte doen tegen mevrouw Br.! Ook in de eerdere onjuiste informatie van de Herzieningscommissie vind ik de handtekening van mevrouw mr. Br. terug. Heeft zij niet ook een ambtseed afgelegd? Waar is het einde / waar liggen grenzen? Nu ze (politici) de mond vol hebben van normen en waarden? In wezen werkt zij mee aan het onder de pet houden etc. En het belemmeren van de rechtsgang! Dit getuigt van minachting voor wet en burgers. Of angst voor de politie / de stinkende drol in haar gemeente?

Illegaal onderzoek op 20 mei 2000 naar ons pand en container. Drie personen kunnen onder ede bevestigen dat ons pand links en voor en eveneens de container werden 'geïnspecteerd'. Zoals U weet is later voorafgaande aan de inbraak op vervalste infor­matie ons pand (nr. 4) opnieuw en uitvoerig (en met ladders) aan de voor-, zijkanten en op het dak `onderzocht' door twee `rechercheurs' die daarbij ook nog opzettelijk VALSE suggestieve informatie gaven en daarbij de indruk wekten dat wij ons met drugs bezig­hielden (ondertekende verklaring is in Uw bezit). Zodoende kon iedereen zien dat de politie wat bij ons zocht en we dus opzettelijk werden BESCHADIGD.

Verder: verwijs ik U naar de andere U bekende misleidingen, tegenwerkingen, valsheid in geschriften, meineed etc van de zijde van de politie deze zaak betreffende die enkel en alleen aangeven hoe de heren steeds weer met andere informatie komen.

Eigen onderzoeken: Ziehier: het onderzoek is verricht door inspecteur van politie de heer B.! Uit welke regio? EIGEN ONDERZOEKEN DOOR / OVER / VAN de politie zelf: EEN GEDROCHT! De slager mag zijn eigen vlees niet keuren.

Ergo: de grote reeks aan onjuistheden door de betr. agenten, korpschef en hoofd­commissaris laten ook bij deze affaire aan ONBETROUWBAARHEID NIETS aan duidelijk­heid over."

P. Verklaring betrokken ambtenaar Ve.

Op 25 februari 2003 verklaarde de heer Ve. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik kan mij de gebeurtenis waarover u mij spreekt niet herinneren. Op 20 mei 2000 had ik volgens het dienstrooster dienst. Ik heb in de mutaties uit het dag- en nachtrapport van die dag gelezen waar het om zou moeten gaan. Het is mogelijk dat ik met de politie­auto met roepnummer (…) bij de C nummer 6 ben geweest in verband met het inbraakalarm. Dit roepnummer betreft een eenmanssurveillance en ik reed rond die tijd in de eenmanssurveillance. Ik weet niet meer of de politieauto waarin ik reed een opvallende of een onopvallende auto is.

Het zou goed kunnen zijn dat twee collega's die daar volgens de mutatie ook ter plaatse waren, in de containers bij het betreffende pand hebben gekeken. Het is namelijk gebruikelijk om dat bij een melding van een inbraakalarm te doen, omdat de ervaring leert dat mogelijke verdachten zich daar kunnen verstoppen. Ik denk niet dat ik in de containers heb gekeken omdat ik mij dat wel zou herinneren.

Volgens mij is er bij die inbraakmelding geen enkel verband geweest met het bedrijf of de persoon van de heer J.

Ik kende de heer J. niet omdat ik niet werkte op het bureau A dat onder meer als bewakingsgebied de toenmalige woonplaats van de heer J. had. Mijn werkplek was bureau Vx en vanuit dat bureau verleenden we af en toe bijstand aan bureau A vanwege onderbezetting van dat bureau.

Ik heb toentertijd wel eens iets gehoord van problemen tussen mijn toenmalige collega H. en de heer J. Het ging volgens mij om parkeren en spelen in de straat waar beiden woonden, maar de precieze details daarvan zijn mij niet bekend. Nu ik de stukken heb gelezen verbaas ik mij dan ook over de omvang die de problemen tussen de heer J. en de politie hebben gekregen."

Q. Verklaring betrokken ambtenaar Bx.

Op 27 maart 2003 verklaarde de heer Bx. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt niet herinneren. U leest mij de mutatie uit het dag- en nachtrapport van 20 mei 2000 voor waarin staat weergegeven dat ik samen met mijn collega By. bij een inbraakalarm op de C in Vx ben geweest. Dit zegt mij helemaal niets. De omschrijving van het bedrijf zegt mij ook niets. Ik werk af en toe nu nog samen met mijn collega By. in de noodhulp, dus is het goed mogelijk dat wij daar toen zijn geweest. Hij werkt bij het team (…) en ik bij het team A.

De door u omschreven soort melding komt veel vaker voor en ik kan mij dan ook niet herinneren dat ik toen in afvalcontainers op de C heb gezocht. Als het is gegaan zoals u mij zojuist hebt voorgelezen, dan zie ik ook geen aanleiding om in de containers te zoeken. We hadden toen namelijk - blijkens die mutatie - geen sporen van braak of verbreking aangetroffen en hoefden niet op zoek te gaan naar een verdachte.

Ik ken de heer J. niet. Ik heb hem nooit ontmoet. De heer H. ken ik wel, hij was tot voor kort teamlid in A. Ik heb wel eens gehoord dat H. problemen had met zijn buurman. Het ging geloof ik over parkeren en briefjes in brievenbussen doen of iets dergelijks. Ik weet mij nog wel te herinneren dat de heer H. zich er niet prettig bij voelde."

R. Verklaring betrokken ambtenaar By.

Op 27 maart 2003 verklaarde de heer By. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik weet mij niets meer van deze zaak te herinneren. Als u mij zegt dat ik blijkens de mutatie uit het dag- en nachtrapport van 20 mei 2000 samen met mijn collega Bx. bij een inbraakalarm op de C ben geweest dan zal dat zo zijn. Ik weet er echter niets meer van. De omschrijving van het bedrijf zegt mij ook niets. Ik kan mij voorts niet herinneren dat ik die dag dienst heb gehad met mijn collega Bx. Ik ken de heer J. niet omdat ik nog nooit met hem te maken heb gehad. Ik weet ook niet van het conflict tussen mijn collega H. en de heer J., zoals dat in de mij toegezonden stukken staat vermeld."

S. Reactie minister van Justitie

De minister van Justitie deelde de Nationale ombudsman bij brief van 7 april 2003 onder meer mee:

"Bij brief van 20 januari 2002 (…) heeft u de voorzitter van het College van procureurs-generaal verzocht om in het kader van de door u in onderzoek genomen klacht van de heer J. te Vx te bewerkstelligen dat de bron van de betreffende CIE-informatie aan u bekend gemaakt wordt. De ClE-officier van justitie te Utrecht heeft u deze informatie gemotiveerd geweigerd. Naar aanleiding van uw brief heeft het College mij van inlichtingen en advies voorzien.

In antwoord op uw brief deel ik u het volgende mede.

Zoals u in u uw brief aangeeft, is het inzagerecht van de Nationale ombudsman geregeld in artikel 19 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). De door u verlangde bron van ClE-informatie maakt onderdeel uit van gegevens die geregeld zijn in de Wet op de politieregisters (Wpolr), dat een gesloten verstrekkingenregiem kent. De weige­ring van de ClE-officier is mede ingegeven door de stelling, dat - zakelijk weergegeven - de Nationale ombudsman niet als ontvangstgerechtigde is genoemd in de Wpolr of het daarop gebaseerde Besluit.

De kennisneming door de Nationale ombudsman kwam al eens eerder aan de orde, vide uw rapport d.d. 28 december 1995, rapportnummer 95/617. Die zaak vertoont overigens ook in meer opzichten gelijkenis met de door u in onderzoek genomen klacht van de heer J. In dat onderzoek heeft mijn ambtsvoorganger zich (…) op het standpunt gesteld, dat buiten de in de Wpolr geregelde gevallen, gegevens slechts kunnen worden verstrekt indien ingevolge een wet in formele zin de geheimhoudingsplicht van de Wpolr opzij wordt gezet, bijvoorbeeld door de plicht tot getuigen ingevolge de WNo. Een en ander onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting van de Wet politieregisters (…). De Wpolr is sindsdien een aantal maal gewijzigd, doch niet op dit onderdeel, zodat de zojuist aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting nog steeds onverkort geldt.

(…)

Uit het voorgaande moge genoegzaam blijken dat ik uw standpunt deel ten aanzien van de mogelijkheid die de Nationale ombudsman heeft om op grond van de WNo de door u verlangde gegevens te verkrijgen. Uw inzagerecht op grond van de WNo is in confesso. Dit standpunt heeft het College van procureurs-generaal ter kennis gebracht van de betrokken ClE-officier van justitie. U kunt met de ClE-officier van justitie contact opnemen voor het maken van een afspraak voor het tijdstip en de wijze waarop aan u, dan wel aan door u nog nader op te geven medewerkers bij uw bureau, inzage kan worden in de betreffende ClE-informatie bij de regiopolitie Utrecht, divisie Recherche (…).

Nu het hier ClE-informatie betreft, verzoek het College U met klem de aan u te verstrek­ken informatie geheim te houden. Mocht u echter van oordeel zijn dat het verzoek om geheimhouding geheel of gedeeltelijk niet kan worden gehonoreerd, dan verzoek ik u om hierover met het College van procureurs-generaal in contact te treden."

T. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker liet in reactie op de hem voorgelegde informatie bij brief van 31 april 2003 onder meer weten:

"Containeronderzoek: Uit de 3 verklaringen stel ik een collectief geheugenverlies vast. Een stukje proza dat ze vrijwel van elkaar hebben gekopieerd, In elk geval waren ze er aanwezig en onderzochten ze (de buitenkant van) ons pand en de vuilcontainer. Dit na de aanvankelijke pogingen het te ontkennen. Een (vals) alarm was er NIET en ons hebben ze ook niets gevraagd wat toch logisch zou zijn geweest. Ze gingen er wel als een haas vandoor!

Wat was de bedoeling van de heren die mij niet kenden? Zorgwekkend.

CIE: Ik begrijp dat het licht nu wel voor U op groen staat om de naam te achterhalen van de persoon die de informatie gaf of `bedacht'."

U. Inzage CIE-register

Op 23 mei 2003 hadden de substituut-ombudsman en een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman inzage in het CIE-register in het bureau van de Divisie recherche van het regionale politiekorps Utrecht tezamen met de CIE-officier van justitie te Utrecht en de teamleider CIE. Hierbij werd kennisgenomen van de identiteit van de informant die de betreffende tip had gegeven en maakte de substituut-ombudsman gebruik van de haar geboden gelegenheid om de door het regionale politiekorps Utrecht verstrekte inlichtingen te verifiëren.

Uit de verkregen informatie is niet gebleken van enige relatie tussen de informant, diens informatie en verzoeker.

Achtergrond

A. Opnemen aangifte

1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een straf­baar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

2. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 van het wetboek van Strafvordering.

3. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloof­waardigheid van de politie.

B. Politiewet 1993

"1. De ambtenaar van politie is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land.

2. Hoewel bevoegd in het gehele land, onthoudt de ambtenaar van politie zich van optreden buiten zijn gebied van aanstelling, tenzij ingevolge regels, gesteld bij of krachtens de wet, dan wel in opdracht of met toestemming van het bevoegde gezag over de politie."

C. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 2:

"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:

a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en

b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Voormalige buurman, tevens politieagent, heeft verzoeker bij zijn woning bekeurd voor parkeerovertreding; onvoldoende onderzoek n.a.v. aangiften.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Weigering om eerder ingetrokken aangifte tegen zijn buurman alsnog in behandeling te nemen; na melding zoon buurman door politie verzocht om auto te verplaatsen; mededeling van andere agent dat hij degene was die verzoeker heeft aangesproken; ten onrechte onderzoek ingesteld naar afvalcontainers bedrijfspand; agent in burger heeft zoon verzoeker bekeurd voor rijden op opgevoerde bromfiets; ten onrecht binnengetreden in bedrijfspand en daar een onderzoek ingesteld.

Oordeel:

Niet gegrond