2003/475

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord bij brief van 10 juli 2002 haar klachten over het binnentreden in haar woning, haar aanhouding en insluiting op 28 december 2001 ongegrond heeft verklaard, in die zin dat hij de gedragingen heeft aangemerkt als rechtmatig, terwijl hij dezelfde klachten tegelijkertijd gegrond heeft verklaard in die zin dat hij de betreffende gedragingen disproportioneel acht.

Beoordeling

Algemeen

Op 28 december 2001, omstreeks 03:00 uur, kwam bij het politiekorps Limburg-Noord een melding binnen van diefstal van een jas, hoed en sjaal uit café Kl. Volgens de melder zou zich in de betreffende jas onder meer zijn huissleutels bevinden. Tevens deelde de melder mee dat de kastelein had gezien dat de jas, hoed en sjaal vermoedelijk door verzoekster waren meegenomen, alsook dat er een soortgelijke jas in het café was achtergebleven.

Naar aanleiding van de melding gingen twee politieambtenaren die nacht naar de woning van verzoekster. Toen de betrokken ambtenaren met een staaflantaarn door een raam van de woning naar binnen schenen, zagen zij op een stoel de betreffende jas, hoed en sjaal liggen. De betrokken ambtenaren hebben vervolgens bij verzoekster aangebeld, op deuren en ramen geklopt en getracht haar telefonisch te bereiken. Omdat verzoekster niet reageerde, hebben de betrokken ambtenaren telefonisch contact opgenomen met hulpofficier van justitie Ve. Gelet op het feit dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van diefstal en de omstandigheid dat benadeelde zonder huissleutels niet in zijn huis kon, heeft Ve. besloten een machtiging te verstrekken om die nacht verzoeksters woning binnen te gaan, ter inbeslagname van de goederen en ter aanhouding van verzoekster.

Om 04:24 uur traden de betrokken ambtenaren de woning van verzoekster binnen. Verzoekster lag op dat moment te slapen. Verzoekster werd aangehouden en meegenomen naar het politiebureau, alwaar zij werd ingesloten. De jas, hoed en sjaal werden in beslag genomen. De volgende ochtend werd verzoekster omstreeks 11 uur in vrijheid gesteld.

Op 1 januari 2002 diende verzoekster een klacht in bij het regionale politiekorps Limburg-Noord in verband met het politieoptreden op 28 december 2001.

Ten aanzien van de klacht

1. Verzoekster klaagt erover dat de korpsbeheerder bij brief van 10 juli 2002 haar klachten over het binnentreden in haar woning, haar aanhouding en insluiting op 28 december 2001 ongegrond heeft verklaard, in die zin dat hij de gedragingen heeft aangemerkt als rechtmatig, terwijl hij dezelfde klachten tegelijkertijd gegrond heeft verklaard in die zin dat hij de betreffende gedragingen disproportioneel acht.

2. De korpsbeheerder bracht in reactie op de klacht naar voren dat hij zijn standpunt, zoals geformuleerd in zijn brief van 10 juli 2002, handhaaft.

3. Verzoeksters klacht richt zich ten eerste op de conclusie van de korpsbeheerder in zijn brief van 10 juli 2002. Door het politieoptreden in de nacht van 28 december 2001 enerzijds rechtmatig te noemen en anderzijds disproportioneel te verklaren, is volgens verzoekster sprake van een tegenstrijdig oordeel. Verzoeksters klacht richt zich voorts op het politieoptreden in de nacht van 28 december 2001. Beide aspecten van de klacht komen in het hiernavolgende achtereenvolgens aan bod.

4. De Nationale ombudsman volgt verzoekster in haar stelling dat de kwalificaties rechtmatig en disproportioneel in de conclusie van de korpsbeheerder niet verenigbaar zijn.

Bij de beoordeling van strafvorderlijk politieoptreden - bijvoorbeeld in het kader van een klachtprocedure - wordt bezien of dat optreden voldoet aan de toepasselijke wettelijke bepalingen. Indien de gedraging deze wetmatigheidstoets kan doorstaan, is nog niet gezegd dat het optreden ook rechtmatig is. Immers, daarvoor moet het optreden ook voldoen aan de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht, zoals het vereiste van proportionaliteit. Dit vereiste houdt in dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel. Aangezien de vraag naar de proportionaliteit van het optreden deel uitmaakt van de rechtmatigheidstoets, is het oordeel van de korpsbeheerder dat het politieoptreden in de nacht van 28 december 2001 wel rechtmatig was, doch disproportioneel, niet juist.

De onderzochte gedraging is dan ook in zoverre niet behoorlijk.

5. Ten aanzien van het politieoptreden in de nacht van 28 december 2001 overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

6. Artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat, vóórdat de vervolging is aangevangen, als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. In het geval van ontdekking op heterdaad is, op grond van artikel 53, eerste lid Sv, een ieder bevoegd een verdachte aan te houden. Artikel 55, tweede lid Sv bepaalt dat opsporingsambtenaren ter aanhouding van een verdachte, elke plaats kunnen betreden. Artikel 96, eerste lid Sv bepaalt dat in geval van ontdekking op heterdaad de opsporingsambtenaar bevoegd is de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden (zie voor de genoemde artikelen Achtergrond, onder 1.). In beide gevallen dienen de bepalingen van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) in acht te worden genomen. Artikel 7, eerste lid Awbi vereist dat er een dringende noodzakelijkheid aanwezig moet zijn om een woning in de uren tussen middernacht en 6 uur 's morgens binnen te treden (zie Achtergrond, onder 2.).

7. De Nationale ombudsman is - met de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie - van oordeel dat sprake was van een redelijke verdenking van diefstal. In dit verband is met name van belang dat de politie in verzoeksters woning naast een jas, ook een hoed en een sjaal zag liggen, die voldeden aan de door het slachtoffer opgegeven omschrijving. In tegenstelling tot de jas zijn in het café geen soortgelijke hoed en sjaal achtergebleven. Nu het tamelijk onwaarschijnlijk moet worden geacht dat naast de jas, ook de hoed en sjaal van benadeelde abusievelijk waren weggenomen, bestond in elk geval ten aanzien van de hoed en sjaal geen aanleiding om serieus rekening te houden met een misverstand. Door bij thuiskomst de jas, hoed en sjaal mee te nemen in de woning beschikte verzoekster (en partner) als heer en meester over de betreffende zaken, en kon de politie verzoekster in redelijkheid als verdachte van diefstal aanmerken. In zoverre bestond dan ook geen belemmering voor strafvorderlijk optreden. Verzoekster heeft overigens ook erkend dat geen sprake was van een onschuldige vergissing. De hoed, merk Tenson (volgens het proces-verbaal van binnentreden) ter waarde van ƒ 200,- was immers niet abusievelijk, maar uit baldadigheid weggenomen.

8. Echter, uit de stukken is naar voren gekomen dat hulpofficier van justitie Ve. een dringende noodzakelijkheid ex artikel 7, eerste lid Awbi, aanwezig heeft geacht, omdat de eigenaar van de jas (met daarin zijn huissleutels), zijn huis niet kon betreden, zonder schade te veroorzaken. Hoewel de politie geprezen kan worden om haar hulpvaardige opstelling, moet worden geoordeeld dat dit doel tot binnentreden op zichzelf schending van verzoeksters huisrecht gedurende de voor de nachtrust bestemde uren van middernacht tot 6 uur 's morgens (genoemd in artikel 7, eerste lid Awbi) niet kan rechtvaardigen. In dit verband wordt opgemerkt dat het binnentreden plaatsvond om 04:24 uur en aldus nog slechts anderhalf uur resteerde van de voor de nachtrust bestemde uren. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had de politie het binnentreden zonder toestemming in elk geval moeten uitstellen tot na 6 uur 's morgens. Nu verder niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die maken dat wel sprake was van een dringende noodzakelijkheid om tijdens de nachtelijke uren de woning te betreden, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het binnentreden niet voldeed aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid Awbi.

Overigens stelt ook de korpsbeheerder zelf dat uitstel van het politieoptreden mogelijk en noodzakelijk was, nu de teruggave van de huissleutels aan de eigenaar toch pas de volgende ochtend zou hebben kunnen plaatsvinden, gelet op de vereiste instemming van en ondanks de bestaande piketregelingen kennelijke niet beschikbaarheid van de officier van justitie (zie Bevindingen, onder A.3.).

Omdat, zoals hiervoor is overwogen, niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het dringend noodzakelijk maakten om in de nachtelijke uren bij verzoekster binnen te treden, kan ook het optreden dat hieruit is voortgevloeid (aanhouding en insluiting) de toets der kritiek niet doorstaan.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is gegrond.

Onderzoek

Op 15 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te X, ingediend door de heer mr. J.B.J.G.M. Schyns te Venlo, met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo). Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 28 december 2001 traden twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord in de uren tussen middernacht en 6 uur 's morgens het huis van verzoekster binnen. Zij hielden verzoekster aan op verdenking van diefstal van een jas, een hoed en een sjaal en namen de betreffende kledingstukken in beslag. Verzoekster werd meegenomen naar het politiebureau, voorgeleid aan een hulpofficier van justitie en ingesloten in een politiecel. Om 11:00 uur 's ochtends werd verzoekster in vrijheid gesteld.

2. Op 1 januari 2002 diende verzoekster een klacht in bij het regionale politiekorps Limburg-Noord in verband met het optreden van de politie op 28 december 2001.

In haar brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op donderdag 27 december 2001 nam ik tijdens een informeel samenzijn in café Kl. te Venray afscheid van mijn naaste medewerkers. (...)

Helaas heb ik bij het verlaten van het café, het was inmiddels vrijdag 28 december 2001 omstreeks 01.15 uur, onwetend de verkeerde jas aangetrokken. Mijn eigen jas hing er waarschijnlijk gewoon naast. Behalve dat ik bij vergissing de jas van een ander persoon heb aangetrokken, is er bij het verlaten van dit café -kennelijk in een balorige bui- ook een hoed meegenomen van de kapstok. De hoed is door degenen met wie ik het pand verliet (in totaal drie personen) om beurten opgezet en al doende met ons mee de taxi ingegaan. Dit is natuurlijk fout. Het is nooit bewust de bedoeling geweest deze hoed of welk ander voorwerp dan ook te ontvreemden. Nogmaals, een foute handeling in een door drank gekleurde vrolijke bui.

Thuisgekomen zijn mijn partner en ik gaan slapen. Omstreeks 04.30 uur werd ik van mijn bed gelicht door twee agenten van district Venray, basiseenheid Horst. Het betreft de agenten V. en P. Zij bevonden zich in onze slaapkamer en sommeerden mij mee te komen. Het was mij volslagen onduidelijk wat er aan de hand was en wat er gebeurde. De agenten waren mijn woning binnengedrongen (...) omdat wij de deurbel niet hadden gehoord. Voor de duidelijkheid: wij bewonen een pand uit het begin van de 17e eeuw en wij slapen op de tweede verdieping. De muren zijn dik genoeg om oorlog en andere zaken te hebben doorstaan en als ik in diepe slaap ben hoor ik dus de deurbel niet.

Ik moest dus meekomen en mij aankleden waarbij de mannelijke agent niet het fatsoen had zich van dit tafereel af te wenden, ook niet toen mijn (vrouwelijke) partner zich aankleedde. Ondertussen was het mij noch mijn partner duidelijk wat de noodzaak van dit alles was. De agenten hebben zich niet gelegitimeerd ook niet toen wij daarom vroegen. Het dragen van een uniform is voor mij onvoldoende legitimatie. Het zou niet voor het eerst zijn dat een uniform door een niet daartoe bevoegde functionaris wordt gedragen. Pas na aandringen kreeg mijn partner - ik was toen al in de politieauto geduwd - een visitekaartje van een van de twee agenten. Terwijl ik uit mijn huis werd gehaald is er door de mannelijke agent alleen geroepen dat ik werd aangehouden wegens diefstal en dat de gestolen goederen in mijn keuken lagen. Daar had ik inderdaad 'mijn' jas neergelegd. Ik kon op dat moment niet constateren dat het inderdaad niet om mijn eigen jas ging. De agenten hadden e.e.a. kennelijk al meegenomen dus ik begreep er helemaal niets van. Ik was overmand door emoties, de agenten weigerden een en ander te bespreken of toe te lichten. Ik leefde in de veronderstelling dat ik een verklaring moest afleggen en heb gevraagd of dat de bedoeling was en hoe ik daarna terug naar huis zou moeten komen. Maar dit was niet aan de orde: ik werd ingesloten in het politiebureau te Venlo.

Aangekomen te Venlo werd ik 'toegesproken' door de hulpofficier van justitie. Ik ga ervan uit dat dit de heer Ve. is geweest, maar dit weet ik niet zeker want ook hij heeft zich niet voorgesteld noch gelegitimeerd. Het enige wat deze functionaris zei is dat ik werd ingesloten voor diefstal van een jas, een hoed en een sjaal. Deze goederen waren in mijn huis aangetroffen. Ook hier werd mij geen enkele ruimte geboden om ook iets te zeggen. Ik werd tegen de muur gedrukt en gefouilleerd en onder dwang moest ik mijn sieraden afdoen, hierbij 'geholpen' door de vrouwelijke agent.

Ik heb vanaf ongeveer 05.00 uur (dit is een geschat tijdstip) tot 11.00 uur (ook dit is geschat) op vrijdag 28 december 2001 opgesloten gezeten in een politiecel in Venlo zonder dat het mij duidelijk was waarom. Ik mocht niet bellen, moest mij verplicht douchen in een cabine met slechts een halfgesloten deur, ben toegesnauwd door beveiligingsmedewerkers en moest, omdat ik de oude boterham die ik had gekregen en een koffiebekertje in het toilet had gegooid (er was nl. geen afvalbak in de cel) dit weer uit de toiletpot halen. Ik kreeg hiervoor wel een plastic handschoen uitgereikt. Het was mensonterend. Overigens werd mij meegedeeld handdoek en zeep netjes op te bergen omdat ik die 'morgen weer nodig zou hebben'. De moed zonk me nu volledig in de schoenen.

Ik ben rond 09.30 uur die ochtend te Venlo gehoord door een politiefunctionaris van het district Venray. Het betrof de heer Px. Hij luisterde niet alleen naar mijn verhaal, maar had de 'zaak' ook al opgelost. Het betrof een ordinaire vergissing. Mijn eigen mantel hing nog gewoon in het café in Venray. Dat er een hoed van een ander is opgezet en is meegenomen is vanzelfsprekend uitermate fout, maar gelet op de context waarin de gebeurtenissen zich afspeelden was het de politie inmiddels duidelijk dat hier geen sprake was van diefstal. Uitgebreid volgden excuses. De heer Px. heeft rond 14.30 uur die middag bloemen gebracht met verontschuldigingen en ik ben gebeld door de heer N. namens het district Venray. Ik vind dit erg aardig maar onvoldoende.

Ik maak ernstige bezwaren tegen dit buitenproportioneel optreden van de politie. Ook zij hadden kunnen constateren dat het hier om een vergissing ging; mijn eigen jas hing immers nog gewoon in het bewuste horeca-etablissement. Waarom had dit onderzoek niet tot de volgende dag kunnen wachten. Waarom ben ik meteen aangehouden. Hoe komt het dat uitgerekend ik de verdachte was. Waarom is men mijn woning binnengedrongen. Welke hulpofficier van justitie geeft meteen machtiging om dit te doen wanneer je de deurbel niet hebt gehoord. Met welk moreel recht mogen agenten de intimiteit van je huis en slaapkamer binnendringen zonder zich te legitimeren of gewoon antwoord geven op de vraag waarom dit alles. Je verliest alle decorum als je wordt gedwongen je aan te kleden in het bijzijn van totale vreemden en zeker met een toekijkende mannelijke agent. Waarom een dergelijk optreden van de hulpofficier van justitie in Venlo; waarom ook hier geen normaal gesprek. Ik ben onfatsoenlijk en zonder respect bejegend. Ik kan nog veel meer vragen stellen, maar als voornaamste geldt: was dit optreden gerechtvaardigd in relatie tot het bij vergissing meenemen van de verkeerde jas en het in een balorige bui opzetten van een hoed. Ik verlang van u dat u deze gebeurtenissen grondig onderzoekt en dat u adequate maatregelen neemt tegen dit inadequaat optreden van uw medewerkers. Ik vraag u mij hierover zo snel mogelijk schriftelijk te informeren.

(...)

Ik kan niet inschatten wat deze gebeurtenissen op termijn voor invloed hebben op mijn leven. Ik voel mij onveilig in mijn eigen huis en in deze omgeving waar je voor het maken van een vergissing wordt ingesloten. Mijn vertrouwen in de wetshandhaving is weg."

3. Bij brief van 10 juli 2002 reageerde de korpsbeheerder op de klacht van verzoekster. De korpsbeheerder achtte de klacht ten aanzien van zowel het binnentreden als haar aanhouding en insluiting deels niet gegrond (rechtmatig) en deels gegrond (disproportioneel). In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van een door u bij de districtschef van de politie Venray ingediende klacht, de dato 1 januari 2002, omtrent het optreden van de politie, bericht ik u het volgende.

De door u ingediende klacht richt zich op de handelwijze en het optreden van zowel de betrokken politieambtenaren als van de dienstdoende hulpofficier van justitie. Tevens richt uw klacht zich op het functioneren van het politiekorps Limburg-Noord in het algemeen.

Meer in het bijzonder beklaagt u zich er over dat de betrokken politieambtenaren op vrijdag 28 december 2001 ten onrechte uw woning zijn binnengedrongen en zich op uw verzoek niet als politieambtenaar hebben gelegitimeerd. Tevens klaagt u over het tijdstip waarop de betrokken politieambtenaren u als verdachte hebben aangehouden. Volgens u had het bewuste opsporingsonderzoek tot de volgende ochtend kunnen wachten. Ook hebben de betrokken politieambtenaren geweigerd om de situatie ter plaatse met u te bespreken.

Verder heeft de mannelijke politieambtenaar niet de fatsoensnormen in acht genomen daar hij in de slaapkamer aanwezig bleef toen u zich aankleedde. Ook heeft de dienstdoende hulpofficier van justitie ten onrechte een schriftelijke machtiging tot het betreden van uw woning afgegeven en heeft hij u ten onrechte in het cellencomplex op het politiebureau laten insluiten. De betreffende politieambtenaar heeft zich noch voorgesteld noch als politieambtenaar gelegitimeerd en u geen gelegenheid geboden voor het afleggen van een verklaring. Verder heeft de betrokken politieambtenaar dwang uitgeoefend bij het afdoen van uw sieraden. Daarnaast beklaagt u zich er over dat u tijdens het verblijf op het politiebureau niet mocht telefoneren en op een onheuse wijze bent bejegend. Resumerend vraagt u zich af of dit politieoptreden gerechtvaardigd is in relatie tot het bij vergissing meenemen van de verkeerde jas en het in een balorige bui opzetten van een hoed.

(...)

Door de districtschef van de politie te Venray is het onderzoek naar uw klacht afgerond en hij heeft mij hierover gerapporteerd.

Alvorens inhoudelijk op uw klacht in te gaan merk ik op dat de klachtbehandeling, door de bij u bekende omstandigheden, geruime tijd heeft geduurd. Over de voortgang van het klachtonderzoek bent u tussentijds schriftelijk geïnformeerd. Tevens kan ik u mededelen dat ik mij terdege realiseer dat het bewuste politieoptreden op u een behoorlijke impact heeft gehad.

Ingaande op de klacht komt uit de rapportage naar voren dat de klachtbehandelaar, de hoofdinspecteur van politie, de heer Ph., op maandag 18 februari 2002 de klacht met u heeft besproken. Tijdens dat gesprek, waarbij uw raadsman, de heer mr. Sc., aanwezig was heeft u de klacht uitgebreid toegelicht.

Verder komt uit het dossier naar voren dat op vrijdag 28 december 2001 omstreeks 03.11 uur bij het meldcentrum van de politie een melding is binnengekomen van de vermoedelijke diefstal van een jas uit het café Kl. gelegen aan de (...) in de gemeente Venray. Volgens de melder zou zich in de betreffende jas onder meer zijn huissleutel bevinden. Tevens deelde hij aan het meldcentrum mede dat de bewuste jas vermoedelijk door u was meegenomen. De melder verzocht om politieassistentie. Naar aanleiding van genoemde melding kregen de hoofdagent en de agent van politie, mevrouw V. en de heer P., van het meldcentrum de opdracht een nader opsporingsonderzoek in te stellen. In dat kader namen beide politieambtenaren contact op met de melder/eigenaar van de jas. Hij informeerde hen over zijn bevindingen met betrekking tot de vermoedelijke diefstal van zijn jas, hoed en sjaal. Tevens deelde hij hun mede dat in zijn jas tevens de huissleutels zaten. Daardoor kon hij niet in zijn woning. Verder deelde hij de betrokken politieambtenaren mede dat er nog een soortgelijke jas in het café hing.

Bij de aanvang van het politieonderzoek werd, omdat er in de situatie waaronder het meenemen van de jas, sjaal en hoed geschiedde niet op voorhand duidelijk sprake was van opzet, ook rekening gehouden met de optie van een vergissing. Daarom was het op de aangifte volgende politieoptreden dan ook in eerste instantie gericht op het door de politie terughalen van de meegenomen goederen ten behoeve van de rechtmatige eigenaar. In dat kader gingen de betrokken politieambtenaren die nacht naar uw woning. Na aankomst probeerden zij op allerlei mogelijke manieren u wakker te krijgen doch zonder resultaat. Toen de betrokken politieambtenaren met de staaflantaarn in uw woning schenen zagen zij in een kamer op een stoel een jas, hoed en sjaal liggen. Die goederen voldeden aan de door de eigenaar gegeven beschrijving.

Toen de betrokken politieambtenaren er niet in slaagden om u wakker te krijgen en zij daardoor geen helderheid konden verkrijgen in de juiste toedracht van het incident, werd, in overleg met de dienstdoende hulpofficier van justitie, door inspecteur van politie Ve. een formele grond aangewend om het politieoptreden te kunnen voortzetten. Daarvoor is toen de strafrechtelijke procedure gekozen waarbij u, op basis van hiervoor weergegeven feiten en/of omstandigheden, als verdachte van een strafbaar feit werd aangemerkt. Bovendien was in het onderhavige geval nog sprake van een heterdaad situatie, als bedoeld in artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering. In het overleg tussen de betrokken politieambtenaren en de hulpofficier van justitie zijn, zo blijkt uit het dossier, zowel de feiten en omstandigheden met betrekking tot de verdenking als hun bevindingen uitgewisseld. Op basis van de hem op dat moment beschikbare gegevens heeft de hulpofficier van justitie, de heer Ve., geoordeeld dat er sprake was van een ernstige verdenking, de wenselijkheid van inbeslagneming van de meegenomen goederen en de dringende noodzakelijkheid om als politie op te treden. Dit laatste aspect is een wettelijke eis voor het door de hulpofficier afgeven van een schriftelijke machtiging om tussen 00.00 en 06.00 uur tegen de wil van de bewoner een woning binnen te treden.

Derhalve gaf de hulpofficier van justitie aan de betrokken politieambtenaren opdracht om u aan te houden en de jas, hoed en sjaal in beslag te nemen en daarvoor desnoods tegen de wil van de bewoners en tussen 00.00 en 06.00 uur, uw woning binnen te treden. Toen de politie u nog steeds niet wakker kreeg heeft één van de betrokken politieambtenaren zich, via het kattenluik dat zich naast de voordeur bevond, toegang tot uw woning verschaft.

Hij heeft later geen schade aan het kattenluik waargenomen. Volgens hem is mogelijk de bevestiging van het luik wel beschadigd. In een later stadium bent u in de woning door de betrokken politieambtenaren als verdachte ter zake het plegen van diefstal aangehouden en zijn de uit de horecagelegenheid meegenomen voorwerpen door de politie in beslag genomen.

Ik ben van mening, dat het afgeven van een schriftelijke machtiging voor het betreden van de woning, niet in verhouding staat met de aanleiding en de interpretatie die daaraan gegeven zou moeten worden. Mijns inziens was in de context waarin een en ander zich afspeelde uitstel van het politieoptreden mogelijk en noodzakelijk. Het optreden van de politiefunctionaris is gelet op de aanleiding buiten proportioneel. Een belangrijk argument daarbij is dat teruggave van de door de politie inbeslaggenomen voorwerpen eerst mogelijk is na instemming van de officier van justitie en die zou op zijn vroegst pas de volgende ochtend beschikbaar kunnen zijn. Dit zou betekenen dat teruggave van de huissleutels aan de rechtmatige eigenaar eerst dan zou hebben kunnen plaatsvinden.

Ingaande op de weigering van de betrokken politieambtenaren om de vermoedelijke gang van zaken ter plaatse nader met u te bespreken komt uit het dossier naar voren dat uw emotionele toestand op dat moment en de vaststelling van uw alcoholgebruik door de politie het niet wenselijk maakten om het voorval ter plaatse nader te bespreken. De verbalisanten verklaarden dat ingaan op de door u aangevoerde argumenten op dat moment en in de gegeven omstandigheden alleen maar zou hebben geleid tot meer vertraging en het mogelijk escaleren van de situatie. Daarom zijn de betrokken politieambtenaren niet verder gegaan dan de wettelijke verplichting u de reden van uw aanhouding mede te delen. Voor het overige hebben zij gehandeld overeenkomstig het gestelde in de schriftelijke machtiging, namelijk het aanhouden van de verdachte en de daaruit voortvloeiende verplichting van het onverwijld geleiden van de aangehouden verdachte voor de hulpofficier van justitie.

(...)

In het onderhavige geval heeft mijns inziens de betrokken hulpofficier van justitie ten aanzien van uw insluiting formeel juridisch binnen de kaders van het strafprocesrecht gehandeld. Echter, afgezet tegen de omstandigheden van het feit staat die insluiting niet in verhouding tot het bewuste incident en kan derhalve zonder meer als disproportioneel worden aangemerkt. Ik betreur de handelwijze van de politie in deze dan ook ten zeerste. Dat een en ander uw vertrouwen in de rechtshandhaving heeft geschaad, realiseer ik mij.

Kort ingaande op de aspecten in de klacht die betrekking hebben op uw insluiting bericht ik u het volgende.

Hiervoor heb ik al als mijn mening gegeven, dat uw insluiting buiten proportioneel is geweest. Dat neemt niet weg, dat het vervolg op deze aanvechtbare beslissing in formele zin correct is uitgevoerd. Dat betekent dat ik na klachtonderzoek van mening ben dat de betrokken politieambtenaar voor/tijdens uw fouillering conform de vigerende voorschriften heeft gehandeld en dat van fysiek geweld voor/tijdens die fouillering uit klachtonderzoek niet is gebleken. Wel ben ik van mening dat de hulpofficier van justitie, de heer Ve. u, ten onrechte geen toestemming heeft verleend om op dat moment te mogen telefoneren. Omtrent het aspect in uw klacht over het verplicht douchen is oordeelsvorming mijnerzijds niet mogelijk daar de verklaringen tegenstrijdig zijn en feitenmateriaal ten aanzien van deze gedraging van de betrokken arrestantenbewaarders ontbreekt. Verder ben ik van mening dat de betrokken arrestantenverzorger mijns inziens correct heeft gehandeld door u de door u zelf veroorzaakte vervuiling in de politiecel te laten opruimen.

Uit het dossier komt naar voren dat de klachtbehandelaar, de heer Ph., op 4 april 2002 de resultaten van het klachtonderzoek met u heeft besproken. Uw raadsman (...) was daarbij aanwezig. Tijdens het onderhoud heeft de heer Ph. alle klachtaspecten en uw reactie hierop met u besproken.

Aan het einde van het gesprek heeft u opgemerkt alle vertrouwen in de politie te hebben verloren. Tevens merkte u op dat het klachtonderzoek volgens u te veel gericht was op de wettelijke procedures en te weinig op de bejegeningsaspecten. Ik kan mij uw gevoel voorstellen en ik hoop dat deze brief mede bijdraagt aan het herstel van het evenwicht daarin.

Alvorens tot een oordeelsvorming omtrent uw klacht te komen, heb ik het dossier ter advisering voorgelegd aan de hoofdofficier van justitie te Roermond. (...) Op 1 juli 2002 heeft de hoofdofficier mij zijn zienswijze omtrent het politieoptreden in deze kenbaar gemaakt. In dit schrijven heeft hij zich beperkt tot het geven van een oordeel over de rechtmatigheid van het binnentreden en de aanhouding. De hoofdofficier is van mening dat zowel het binnentreden in uw woning als uw aanhouding door de politie rechtmatig waren en dat de betrokken politieambtenaren formeel/juridisch juist hebben gehandeld. Echter, wanneer er een juridische grondslag voor politieoptreden bestaat zal volgens de hoofdofficier telkens moeten worden afgewogen of het handelen doelmatig en proportioneel is. De door de politie genomen maatregelen zijn buiten proportioneel als ze afgezet worden tegen de omstandigheden van het feit. Voor een verdere toelichting verwijs ik u kortheidshalve naar de bijgevoegde kopie van het schrijven van de hoofdofficier.

Ik heb besloten het advies van de hoofdofficier van justitie op te volgen. Dit impliceert dat ik uw klacht ten aanzien van zowel het binnentreden als uw aanhouding deels ongegrond (rechtmatigheid) en deels gegrond (disproportionaliteit) verklaar. Ook uw insluiting in het politiecellencomplex, hoewel formeel juridisch rechtmatig, beschouw ik als disproportioneel.

Het disproportioneel optreden van de politie in deze betreur ik ten zeerste. De districtschef van de politie te Venray heb ik verzocht de leermomenten uit dit klachtonderzoek indringend met de betrokken politieambtenaren te bespreken. Tevens heb ik hem verzocht de casuïstiek ter lering in algemene zin in het gehele korps te verspreiden met nadruk naar de disproportionaliteit tussen het politieoptreden en de aanleiding daartoe."

4. Bij de brief van de korpsbeheerder was een brief van de hoofdofficier van justitie te Roermond gevoegd. In deze brief van 28 juni 2002 staat onder meer het volgende vermeld:

"U vraagt in de betreffende brief mijn advies over de afdoening van de klacht politieoptreden, ingediend door mevrouw S. (hierna: klaagster). In mijn reactie beperk ik me tot een oordeel over de rechtmatigheid van het binnentreden en de aanhouding.

Uit het klachtdossier blijkt dat de politie naar aanleiding van een melding inzake diefstal van enkele kledingstukken met daarin ook huissleutels, op 28 december 2001 tussen 03.00 en 03.30 uur naar het adres van klaagster ging. De politie beschikte over aanwijzingen dat klaagster degene was die de ontvreemde voorwerpen had meegenomen. Overigens hield de politie rekening met de mogelijkheid dat het in plaats van diefstal, een misverstand betrof. Aangekomen op het adres van klaagster belde de politie meermaals aan, maar zonder resultaat. Toen met een zaklamp door een raam geschenen werd, zagen de politieambtenaren voorwerpen liggen die aan de omschrijving van de ontvreemde voorwerpen voldeden. Hierop werd contact opgenomen met de hulpofficier van justitie, die een machtiging tot binnentreden in de woning afgaf.

Voor binnentreden op het betreffende tijdstip is volgens artikel 7 van de Algemene wet op het binnentreden een dringende noodzakelijkheid vereist. Deze lag naar het oordeel van de hulpofficier van justitie in het gegeven dat de rechtmatige eigenaar van de huissleutels zijn huis op dat nachtelijk uur niet (anders dan door braak) kon betreden zonder de ontvreemde huissleutels.

De politie trad op grond van de machtiging de woning binnen, en trof op een slaapkamer klaagster en een andere persoon aan. Zij werden gewekt, hun werd verteld wat de reden voor het binnentreden was, en klaagster werd gevraagd of zij een jas uit een café in Venray had meegenomen. Toen zij hierop vroeg: "Jullie komen mijn huis binnen omdat ik een jas gestolen heb?", werd ze door de politie aangehouden wegens diefstal.

Mijns inziens zijn zowel het binnentreden als de aanhouding rechtmatig. Het binnentreden gebeurde conform een door de hulpofficier van justitie afgegeven machtiging die aan de vereisten, zoals gesteld in de Algemene wet op het binnentreden, voldeed. De aanhouding kan aangemerkt worden als een aanhouding op heterdaad, nu de politie vanaf het moment dat, kort na ontdekking, de melding van diefstal inkwam tot het moment van aanhouding (een periode van ongeveer 1 uur en 15 minuten), onafgebroken bezig was met opsporingshandelingen ten aanzien van het betreffende feit. Formeel juridisch is derhalve juist gehandeld.

In aanvulling op het voorgaande merk ik op dat de werkwijze van de politie in dit geval niet erg gelukkig is. Ook wanneer voor optreden een juridische grondslag bestaat, zal telkens afgewogen moeten worden of het handelen doelmatig en proportioneel is. De door de politie genomen maatregelen zijn buitenproportioneel als ze afgezet worden tegen de omstandigheden van het geval. Het voert ver om bij iemand die van diefstal van enkele kledingstukken verdacht wordt, waarbij het voorbehoud geldt dat het wellicht een misverstand betreft, midden in de nacht binnen te treden en haar vervolgens aan te houden. Ik erken het belang van de rechtmatige eigenaar van de huissleutels die met de kleding waren meegenomen, maar merk op dat wellicht een andere, minder ingrijpende, oplossing mogelijk was."

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Op 15 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van (de advocaat van) verzoekster waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Cliënte is het niet eens met de wijze van afdoening van haar klacht door de korpschef (bedoeld wordt de korpsbeheerder; N.o.) en wenst hiertegen bezwaar te maken bij de Nationale Ombudsman.

Cliënte handhaaft onverkort haar standpunt dat het politieoptreden over de gehele linie disproportioneel is geweest.

Immers, in confesso is dat bij de aanvang van het politieonderzoek ook rekening is gehouden met de optie van een vergissing (...). Cliënte stelt dat het betreden van de woning tijdens de nachtelijke uren geen enkele toegevoegde waarde had nu de korpschef (bedoeld wordt de korpsbeheerder; N.o.) erkent dat teruggave van de huissleutels aan de rechtmatige eigenaar eerst toch pas de volgende ochtend zou hebben kunnen plaatsvinden gelet op de vereiste instemming en beschikbaarheid van de officier van justitie (...).

Cliënte stelt dat haar aanhouding en overbrenging naar het politiebureau en insluiting in het cellencomplex geen enkele toegevoegde waarde hebben gehad gezien het feit dat de beweerdelijk gestolen voorwerpen door de politie getraceerd en in beslag genomen waren. Van het verduisteren van beweerdelijk gestolen voorwerpen kon derhalve geen sprake meer zijn. De politie had de volgende ochtend cliënte telefonisch uit kunnen nodigen om naar het politiebureau te komen en desgewenst een verklaring af te leggen."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Bij brief van 28 november 2002 reageerde de korpsbeheerder op de klacht van verzoekster. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Ingaande op hetgeen u in de klachtformulering heeft opgenomen en na bestudering van zowel de door u bij de klacht van mevrouw S. gevoegde informatie als van de resultaten van het destijds ingestelde klachtonderzoek blijf ik van mening dat het door de betrokken politieambtenaren binnentreden van de woning van mevrouw S., de daaropvolgende aanhouding en de insluiting formeel juridisch rechtmatig waren. Derhalve blijf ik van mening dat de klacht in die zin ongegrond is.

Echter, wanneer er een juridische grondslag voor politieoptreden bestaat zal, zoals ook reeds destijds door de hoofdofficier van justitie te Roermond in zijn advies is aangegeven, telkens door de politie moeten worden afgewogen of het handelen doelmatig en proportioneel is. In het onderhavige geval blijf ik van mening dat de door de betrokken politieambtenaren genomen maatregelen, afgezet tegen de omstandigheden van het feit, buitenproportioneel zijn geweest. Derhalve blijf ik van mening dat de klacht in die zin gegrond is."

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren ook enkele rapportages van klachtbehandelaar Ph. meegestuurd. Zo verklaarde Ve. op 6 maart 2002 telefonisch tegenover Ph. onder meer het volgende:

"In de nacht van 27 op 28 december 2001 was ik de officier van dienst voor de districten Venlo en Venray. Op enig moment in de nacht werd ik gebeld door de patrouille bestaande uit V. en P. Zij wilde een zaak met mij overleggen en deelde mij het volgende mee.

Zij hadden van de meldkamer een melding gekregen dat er even tevoren bij café Kl. in Venray twee vrouwen en een man naar buiten waren gegaan die per taxi waren vertrokken. De kastelein had gezien dat een van de vrouwen een hoed meenam. Toen de benadeelde zich meldde omdat deze zijn jas en hoed miste, wist hij zich een en ander te herinneren. De omschrijving van de verdwenen jas en hoed was gelijk aan de kleding die de betrokken vrouw aanhad bij het verlaten van het café. Via de taxicentrale had men achterhaald dat deze mevrouw zou wonen op het adres (…). De kastelein wist dat de vrouw S. heette.

Behalve dat de kleding was ontvreemd, waren daarmee ook de huissleutels van de benadeelde verdwenen, waardoor deze thuis niet binnen kon. De patrouille was direct ter plaatse gegaan en had aangebeld, geklopt en telefonisch getracht om de bewoners wakker te krijgen. Hierop werd geen reactie verkregen. Bovendien had de patrouille op een tafel in de keuken een jas, sjaal en hoed zien liggen, die overeen kwamen met de via de melding verkregen specificaties.

Gelet op het feit dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van diefstal van kledingstukken door vermoedelijk mevrouw S., mede gelet op de omstandigheden dat de benadeelde niet zijn eigen huis in kon - anders dan door braak in de eigen woning - heb ik besloten om een machtiging te verstrekken om de woning tegen de wil van de bewoners binnen te gaan ter inbeslagneming van de ontvreemde goederen en ter aanhouding van de verdachte.

De machtiging werd in mijn opdracht ter plaatse gebracht door een patrouille (...) vanuit Venlo. Mij is teruggekoppeld dat men door een kleine opening naar binnen was gegaan, zonder schade te veroorzaken.

Voor de voorgeleiding van de verdachte werd mij meegedeeld dat mevrouw was geconfronteerd met de bevindingen en dat zij geëmotioneerd had gereageerd waaruit bleek dat zij verdachte was van de diefstal, hetgeen zij ook aan de verbalisanten had toegegeven.

In het cellenblok te Venlo werd mevrouw voor mij geleid als hulpofficier van justitie. Ik stelde mij voor door mijn naam en functie te noemen. Voorts heb ik haar gezegd waarvan ze verdacht werd. Ik deelde mevrouw mee dat zij niet tot antwoorden verplicht was, doch kon verklaren omtrent de aanwezigheid van de kleding in haar woning. Ik hoorde dat zij antwoordde met woorden als: 'Ik ben dus niet tot antwoorden verplicht. Daar hou ik mij aan en zeg dus niets meer.' Mevrouw vroeg vervolgens te mogen bellen, hetgeen ik haar niet heb toegestaan, mede gezien het vroege tijdstip, namelijk 05.30 uur en haar toestand. Mevrouw was duidelijk onder invloed. Ik rook dat haar adem duidelijk rook naar het gebruik van alcoholhoudende drank. Zij sprak enigszins met een dikke tong en haar taalgebruik duidde mij ook hierop. Zij was niet meewerkend, zodat mij niet anders restte dan haar in te laten sluiten en na ontnuchtering het onderzoek voort te laten zetten. Ik ken/kende noch de verdachte, noch de aangever.

Ik heb mij zeer verbaasd over wat ik vernam over de afwerking van de zaak de dag erna."

3. Tevens was bijgevoegd een proces-verbaal van hulpofficier van justitie Ve. waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Tussendoor een machtiging binnentreden uitgeschreven voor aanhouding van een verdachte op adres (…) i.v.m. diefstal van een jas, sjaal en hoed uit een café te Venray (mevrouw S.).

Via taxibedrijf kon deze woning (en de verdachte) getraceerd worden. De ontvreemde kleding lag zichtbaar door het raam te zien door de col. in de woning.

Heterdaad aanwezig. Tevens dringende noodzaak daar in de jas de huissleutels van de aangever zaten en hij niet binnen kon zonder anders te moeten breken. Door een bovenlicht naar binnen te drukken werd toegang verkregen. Kon nadien hersteld worden.

Verdachte werd aangehouden en sleutels inderdaad in de jas. Mevrouw wenste niets te verklaren voorlopig, wilde meteen bellen en eisen stellen, wilde geen fouillering afstaan. Haar dit op dit tijdstip niet toegestaan en gezegd dat in de loop van de morgen dit te bezien met col. uit Venray het onderzoek zullen voortzetten en zij zolang hierbij moet blijven. Schikte zich toen in haar lot."

4. In de bij de reactie van de korpsbeheerder bijgevoegde ter zake afgegeven machtiging staat onder meer het volgende vermeld:

"Ve. inspecteur van politie basiseenheid Arcen-Velden/Venlo-Oost, district Venlo, Limburg-Noord als zodanig hulpofficier van justitie.

gelet op artikel 2 Wet Bi / 55 W.v.SV ivm art. 310 W.v.SR

geeft machtiging aan

V. en P. resp. hoofdagent (...)

om

[x] voor de aanhouding van

[x] vermoedelijke naam: mevrouw S.

(...)

[x] voor de inbeslagneming van voor de hand liggende kleding, jas, hoed en sjaal

Betrokkene heeft zich schuldig gemaakt aan vermoedelijke diefstal van genoemde kleding in een café te Venray. De weggenomen kleding is vanuit de buitenzijde woning door het raam te zien.

zonder toestemming van de bewoner binnen te treden in de woning gelegen aan (...).

Hij bepaalt voorts dat

[x] bij dringende noodzakelijkheid in de genoemde woning of woningen tussen middernacht en 6 uur 's morgens kan worden binnengetreden;

[x] bij dringende noodzakelijkheid in geval van afwezigheid van de bewoner(s) in de genoemde woning of woningen kan worden binnengetreden;

[x] voor zover het doel van het binnentreden dit vereist degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden zich door anderen kan doen vergezellen.

Deze machtiging is van kracht op de dag waarop zij is afgegeven tot 30 december 2001

Afgegeven te Venlo, op 28 december 2001.

De hulpofficier van justitie voornoemd,

Ve."

5. In het bij de reactie van de korpsbeheerder bijgevoegde ter zake door betrokken ambtenaren V. en P. op 31 december 2001 opgemaakte proces-verbaal van binnentreden staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 28 december 2001 te 04:24 uur, zijn wij, ondergetekenden, vergezeld van 2 opsporingsambtenaren,

[ ] ter voorkoming van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen, terstond en zonder schriftelijke machtiging

[X] krachtens een machtiging van Ve.

Inspecteur van politie basiseenheid Arcen-Velden/Venlo-Oost, district Venlo, Limburg-Noord als zodanig hulpofficier van justitie, welke machtiging op 28 december 2001 is afgegeven op grond van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht

binnengetreden in de woning (...)

[X] zonder de toestemming van een persoon die opgaf de bewoner te zijn en te zijn genaamd:

naam : S. (...)

[ ] bij afwezigheid van een bewoner en derhalve zonder toestemming,

zulks ter

[ ] tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing.

[ ] uitvoering van een bevel tot medebrenging.

[X] aanhouding van S.

[X] inbeslagneming.

[ ] huiszoeking.

[ ] Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik mij door het tonen van mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd, de hierboven vermelde machtiging getoond en het doel van binnentreden medegedeeld.

[X] Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik mij niet door het tonen van mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd,

[X] Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik niet de hierboven vermelde machtiging getoond,

[X] Voorafgaande aan, het binnentreden van de woning heb ik het doel van binnentreden niet medegedeeld, omdat wij de bewoners niet wakker konden krijgen.

Wij hebben dat wel geprobeerd door te bellen, te roepen en te kloppen op de ramen en deuren.

Wijze van binnentreden:

Wij, verbalisanten, waren in politie-uniform gekleed en derhalve herkenbaar als politieambtenaren.

Links naast de voordeur zat een kattenluik. Dit luik zat in een houten ombouw van ca 50 x 50 cm. Deze ombouw is uit de muur gedrukt. Door het gat in de muur is opsporingsambtenaar naar binnen geklommen. Nadat hij binnen was heeft hij de voordeur geopend zodat de overige opsporingsambtenaren ook naar binnen konden. Daarna is het hele kattenluik met ombouw weer in het gat in de muur teruggedrukt. Door deze wijze van binnentreden is er geen schade ontstaan.

Verrichtingen, eventuele voorvallen en bijzonderheden:

Nadat we binnen waren zijn we gaan zoeken naar bewoners. Op de tweede verdieping lagen twee personen in bed te slapen. Door te roepen hebben we ze na enige tijd wakker gekregen. Wij hebben mondeling medegedeeld dat wij van de politie waren en omdat wij in politie-uniform gekleed waren wisten deze twee personen dat ze met politie van doen hadden.

Tevens hebben wij, verbalisanten, de last tot binnentreden getoond aan de bewoners.

In de woning is de vrijheid ontnomen aan:

S. (...)

Ik, V., heb verdachte S. de rede van aanhouding medegedeeld.

In de woning zijn in beslag genomen:

Een lange donkerblauwe winterjas, maat 52 twv ƒ 600,-

Een lichtblauwe sjaal twv ƒ 35,-

Een hoed van het merk Tenson twv ƒ 200,-

De woning is verlaten op 28 december 2001 te 04:35 uur."

D. Reactie verzoekster

Bij brief van 14 januari 2003 liet (de advocaat van) verzoekster onder meer weten dat naar haar stellige overtuiging de korpsbeheerder blijft hinken op twee gedachten door de klacht deels gegrond en deels ongegrond te verklaren. Verzoekster handhaafde onverkort de inhoud van haar verzoekschrift van 15 augustus 2002.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Artikel 53, eerste lid:

"In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden."

Artikel 55:

"1. In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572).

2. Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere

opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden."

Artikel 96, eerste lid:

"In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden."

2. Algemene wet op het binnentreden

Artikel 7, eerste lid:

"Tussen middernacht en 6 uur 's morgens kan slechts zonder toestemming van de bewoner worden binnengetreden, voor zover dit dringend noodzakelijk is en, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt."

Instantie: Regiopolitie Limburg Noord

Klacht:

Klachten over binnentreden woning ongegrond en tegelijk gegrond verklaard.

Oordeel:

Gegrond