Verzoekers klagen erover dat een bij naam genoemde politieambtenaar van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland in 1998 informatie over hen aan derden heeft verstrekt, welke informatie inhield dat aan de bewoners van de 55+-flat werd meegedeeld dat er criminelen op huisnummer (…) kwamen wonen.
Voorts klagen verzoekers erover dat zij pas op 4 juli 2000 bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland aangifte hebben kunnen doen ter zake de belediging, die zich op 23 maart 2000 heeft voorgedaan.
Verzoekers klagen erover dat het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland niet voldoende heeft opgetreden naar aanleiding van hun melding op 30 augustus 2000 dat een buurtbewoner vuurwerk naar verzoekster had gegooid.
Verzoekers klagen er vervolgens over dat een door hen op 4 januari 2001 ontvangen brief van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland zou zijn geantedateerd. De brief zou op 19 december 2000 zijn opgesteld, terwijl deze zou zijn geschreven naar aanleiding van een door verzoeker op 31 december 2000 aan de korpsbeheerder verzonden brief.
Verzoekers klagen ten slotte over de wijze waarop het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland hun klachten heeft behandeld. Met name klagen verzoekers erover dat:
de klachtbehandelaar verzoekers op 21 december 2000 en 28 december 2000 telefonisch heeft gehoord, waardoor deze gesprekken niet vast liggen en nooit kunnen worden gecontroleerd;
een bij naam genoemde klachtbehandelaar niet onafhankelijk is, terwijl hij in een gesprek met verzoekers had gezegd onafhankelijk te zijn;
de klachtencommissie de klachten die verzoekers na 12 oktober 2000 hebben ingediend niet op 18 januari 2001 heeft behandeld, terwijl de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland dit telefonisch aan verzoekster had toegezegd;
zij geen gelegenheid hebben gekregen om hun commentaar te geven op het advies van de klachtencommissie van 18 januari 2001, terwijl een met naam genoemde politieambtenaar hen dit telefonisch had meegedeeld.
Beoordeling
I Ten aanzien van de informatieverstrekking aan de bewoners van de 55+-flat
1. Verzoekers klagen erover dat politieambtenaar X, die bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland werkzaam is, informatie over hen aan derden heeft verstrekt.
Volgens verzoekers zou X aan zijn ouders, die in de 55+-flat wonen, hebben verteld dat er criminelen op huisnummer (…) kwamen wonen en dat daarmee verzoekers zouden zijn bedoeld.
Mevrouw X zou, toen verzoekers' woning nog in aanbouw was, een aantal buurt-bewoners hebben verteld dat er mensen kwamen wonen die nagenoeg elke dag de politie aan de deur hebben, en dat zij nog hun lol op zouden kunnen, als "dat spul" daar zou komen wonen. Volgens verzoekster heeft een buurtbewoner haar dit op 7 april 2000 verteld, en was dus iedereen al op de hoogte van verzoekers' komst naar de buurt.
2. De korpsbeheerder verwees de Nationale ombudsman bij brief van 17 september 2001 naar zijn oordeel van 15 februari 2001. In dit oordeel heeft de korpsbeheerder overwogen dat de betrokken ambtenaar door de klachtbehandelaar naar deze klacht is gevraagd en dat hij heeft aangegeven op geen enkele wijze met onbevoegde derden over verzoekers te hebben gesproken. Het was de korpsbeheerder op geen enkele wijze gebleken dat politieambtenaren vertrouwelijke informatie over verzoekers aan derden zouden hebben verstrekt en de korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
3. Betrokken ambtenaar X heeft op 10 december 2001 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij wist dat verzoekers in 1998 gingen verhuizen, maar dat hij niet precies wist waar zij gingen wonen. Voorts heeft X verklaard dat hij niet over zijn werk praat, en zeker niet met zijn ouders.
Volgens X was het een publiek geheim dat verzoekers in 1998 naar de 55+-flat gingen verhuizen.
4. De heer Z, een door verzoekster opgegeven getuige, heeft op 10 december 2001 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat de buurtbewoners verzoekers al uit de krant kenden. Er had een artikel in de krant gestaan over de problemen die verzoekers destijds met hun buren (in hun oude woonomgeving) hadden, aldus Z. Volgens Z was het in heel Doetinchem bekend dat verzoekers de familie uit de krant zijn. Voorts heeft de heer Z verklaard dat hij met de familie X niet over de familie B. (verzoekers) praat en dat mevrouw X hem niet heeft verteld dat verzoekers in de 55+-flat kwamen wonen, maar dat heel Doetinchem daarvan op de hoogte was.
5. Volgens verzoekers hebben zij hun huidige appartement in februari 1998 gekocht en wist niemand waar naartoe zij zouden verhuizen.
Volgens hen was het niet algemeen bekend dat zij in de 55+-flat zouden komen wonen, en was alleen de politie hiervan op de hoogte. Verzoekers stellen dat alleen de ouders van politieambtenaar X dat konden weten en dat was in februari 1998, terwijl het krantenartikel dateert van juni 1998.
6. Niet is vast komen te staan van wanneer het krantenartikel dateert waaraan de heer Z en verzoekers refereren. Bovendien staat de inhoud van dat krantenartikel evenmin vast, en is niet duidelijk geworden of daarin stond vermeld dat verzoekers naar de 55+-flat zouden gaan verhuizen.
De Nationale ombudsman overweegt voorts het volgende. Betrokken ambtenaar X heeft verklaard dat hij niet exact wist waar verzoekers gingen wonen. Tevens heeft hij ontkend dat hij zijn ouders heeft verteld dat verzoekers naar de 55+-flat gingen verhuizen. Ook de door verzoekers opgegeven getuige Z heeft ontkend dat mevrouw X heeft verteld dat verzoekers in de 55+-flat kwamen wonen.
Verzoekers' conclusie dat alleen de ouders van politieambtenaar X konden weten dat zij naar de 55+-flat gingen verhuizen, acht de Nationale ombudsman voorbarig. Het feit dat zij een appartement hebben gekocht, impliceert dat naast de politie meer mensen - zoals de aannemer bij wie zij het appartement hebben gekocht, de notaris, een eventueel verhuisbedrijf of hypotheekverstrekker - van hun verhuizing op de hoogte moeten zijn geweest. Gezien de vele incidenten die zich in de oude wijk van verzoekers hebben voorgedaan, én het feit dat verzoekers zijn verhuisd naar een wijk die dichtbij de oude wijk is gelegen, acht de Nationale ombudsman het zeer aannemelijk dat er zowel in de oude als in de nieuwe wijk veel over verzoekers is gesproken. Het is dan ook aannemelijk dat het in bredere kringen dan verzoekers stellen, bekend was dat zij naar de 55+-flat gingen verhuizen.
Bovendien hebben verzoekers in hun brief aan de Nationale ombudsman van 23 juli 2001 gesteld dat de vader van politieambtenaar X aan een aantal bewoners van de 55+-flat heeft verteld dat zij daar zouden komen wonen, terwijl verzoekster in haar brief van 15 april 2000 aan wijkagent Y heeft gesteld dat de moeder van politieambtenaar X dit aan de buurtbewoners heeft verteld.
Gelet op de voorbarige conclusie van verzoekers, het feit dat politieambtenaar X en getuige Z verzoekers stelling hebben ontkend en verzoekers niet geheel consistent zijn in hetgeen zij hebben gesteld, acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat politieambtenaar X informatie over verzoekers aan derden heeft verstrekt.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II Ten aanzien van het doen van aangifte ter zake belediging
1. Op 23 maart 2000 werd verzoekster op straat uitgescholden door M., de vroegere overbuurjongen. Nadat verzoekster contact had opgenomen met de politie om aangifte te kunnen doen van belediging, heeft een politieambtenaar verzoekster meegedeeld dat wijkagent Y contact met verzoekster zou opnemen.
Tussen verzoekster en wijkagent Y heeft op 24 maart 2000 en 6 april 2000 telefonisch contact plaatsgevonden, hetgeen niet heeft geleid tot het maken van een afspraak om aangifte te doen. Y heeft geprobeerd voor verzoekers een afspraak te maken bij een collega van hem, hetgeen verzoekster niet heeft geaccepteerd, omdat Y volgens haar hun aanspreekpunt bij de politie is.
Tijdens een telefoongesprek op 2 juni 2000 heeft Y verzoekers uitgenodigd om op 11 juni 2000 aangifte te komen doen. Toen verzoekers die dag - het was 1e Pinksterdag - op het politiebureau verschenen, bleek Y ziek te zijn. Nadat verzoekers hierover bij zowel wijkagent Y als teamchef S. hadden geklaagd, liet de teamchef verzoekers weten dat zij op 4 juli 2000 bij Y aangifte konden doen.
2. Verzoekers klagen erover dat zij pas op 4 juli 2000 aangifte hebben kunnen doen ter zake belediging, welke op 23 maart 2000 heeft plaatsgevonden.
3. De korpsbeheerder verwees de Nationale ombudsman naar zijn oordeel van 15 februari 2001. Hij overwoog daarbij dat er inderdaad lange tijd is gelegen tussen de datum dat de belediging plaatsvond en de datum waarop de aangifte ter zake belediging is opgenomen. Gelet op de wens van verzoekers om bij de wijkagent persoonlijk aangifte te doen, belediging een absoluut klachtdelict is, de wijkagent ziek is geweest en een communicatiestoring bij de politie over het afzeggen van de afspraak op 11 juni 2000, is de korpsbeheerder van oordeel dat de politie voldoende zorgvuldig is opgetreden. De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
4. Y heeft op 10 december 2001 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij tijdens het telefoongesprek met verzoekster op 6 april 2000 door zijn agenda bladerde en de afspraken en verplichtingen noemde die hij reeds in zijn agenda had staan. Volgens Y heeft verzoekster hierop gezegd dat zij al hoorde dat Y geen tijd voor hen had, waarna zij de hoorn op de telefoon heeft gegooid. Voorts heeft Y verklaard dat hij toen bij zichzelf heeft gedacht dat hij zo niet met zich liet omgaan en verzoekster niet heeft teruggebeld.
Y werkte in het voorjaar van 2000 slechts 50% van de volledige werktijd, volgde in die tijd veel cursussen, werd ingezet bij noodhulp, draaide nachtdiensten, heeft vrije dagen opgenomen en is ziek geweest, hetgeen hij verzoekster heeft geprobeerd duidelijk te maken, aldus Y.
Y heeft verklaard dat hij verzoekster op 6 april 2000 niet heeft gezegd dat hij even geen zin had om haar aangifte op te nemen.
5. Volgens verzoekers had Y geen zin om de aangifte op te nemen en heeft hij tijdens het telefoongesprek op 6 april 2000 gezegd dat hij op dat moment andere dingen te doen had. Verzoeker heeft gesteld dat de meningsverschillen tijdens het telefoongesprek tussen zijn vrouw en Y zodanig werden, dat zijn vrouw het niet meer zag zitten het gesprek tot een goed einde te brengen, waarna ze Y voor zijn inspanningen heeft bedankt, hem goedendag heeft gewenst en het gesprek op een normale manier heeft beëindigd.
Verzoekers hebben gesteld dat zij Y op 7 april 2000 en 10 april 2000 hebben geprobeerd te bellen, maar dat ze hem om diverse redenen niet te spreken hebben gekregen. Volgens de telefoniste had Y cursus, dan weer bijzondere diensten of vrije dagen en was Y pas op 18 april 2000 weer voor hen aanspreekbaar.
Volgens verzoekster heeft zij op 12 april 2000 weer naar de politie gebeld, en heeft de telefoniste haar toen verteld dat Y ziek was. Aangezien zij dit niet vertrouwde heeft verzoeker hierna wederom de politie gebeld en werd hem verteld dat Y drie dagen op cursus zat, daarna bijzondere diensten draaide en er op 19 april 2000 weer was. Volgens verzoekers werden ze door de politie "besodemieterd".
6. Vast is komen te staan dat verzoekster op 4 juli 2000 aangifte heeft gedaan van de belediging, die zich op 23 maart 2000 zou hebben voorgedaan.
Het staat eveneens vast dat er op 24 maart 2000 en 6 april 2000 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen verzoekster en wijkagent Y, waarna verzoekster op 6 april 2000 het telefoongesprek heeft beëindigd zonder een afspraak te hebben gemaakt om aangifte te doen.
Nadat verzoekster op 2 juni 2000 telefonisch contact heeft opgenomen met Y, hebben zij een afspraak gemaakt om op 11 juni 2000 bij Y aangifte te komen doen. Toen verzoekers op 11 juni 2000 op het politiebureau verschenen, bleek Y ziek te zijn. Nadat verzoekers hierover hadden geklaagd, heeft teamchef S. een afspraak voor verzoekers gemaakt om op 4 juli 2000 aangifte te komen doen bij Y.
7.1. De Nationale ombudsman overweegt het volgende.
Politieambtenaren die werkzaam zijn in de executieve dienst werken op wisselende tijden, waardoor hun bereikbaarheid wordt bemoeilijkt. Wanneer een politieambtenaar daarnaast slechts 50% van de volledige werktijd werkt, voor bepaalde diensten is ingeroosterd, cursussen volgt, vrije dagen opneemt of ziek is, is het niet onaannemelijk dat hij gedurende een bepaalde periode geen tijd heeft om een aangifte op te nemen. De Nationale ombudsman ziet geen reden om aan te nemen dat wijkagent Y verzoekster tijdens het telefoongesprek op 6 april 2000 heeft afgescheept en de aangifte bewust niet heeft willen opnemen.
Voorts kon niet van Y worden verwacht dat hij na het telefoongesprek met verzoekster op 6 april 2000 het initiatief nam om een afspraak met verzoekster te maken. Verzoekster heeft dit telefoongesprek immers zelf eenzijdig beëindigd.
Tijdens dit telefoongesprek heeft Y verzoekster nog voorgesteld dat een collega van hem de aangifte zou opnemen, hetgeen verzoekster niet heeft geaccepteerd.
Dat Y in de periode van 7 april 2000 tot en met 18 april 2000 telefonisch niet bereikbaar was, acht de Nationale ombudsman om de hierboven genoemde redenen evenmin onaannemelijk. Alhoewel de telefoniste op woensdag 12 april 2000 tegen verzoekster heeft gezegd dat Y ziek was, terwijl zij tegen verzoeker heeft gezegd dat hij drie dagen cursus had en daarna bijzondere diensten draaide, acht de Nationale ombudsman het niet waarschijnlijk dat verzoekers bewust om de tuin zijn geleid, aangezien de strekking van de verschillende mededelingen - dat Y op 18 dan wel 19 april 2000 weer bereikbaar zou zijn - nagenoeg gelijk was.
In zijn brief van 26 april 2000 aan verzoekers, heeft teamchef S. hun meegedeeld dat wanneer zij aangifte wensten te doen, zij daartoe een afspraak kunnen maken met één van zijn medewerkers.
Gelet op het feit dat Y weinig tijd had om verzoeksters aangifte op te nemen, verzoekster het voorstel van Y om bij iemand anders aangifte te doen niet heeft geaccepteerd, verzoekster het telefoongesprek op 6 april 2000 eenzijdig heeft beëindigd en verzoekers niet zijn ingegaan op de mededeling van S. dat zij een afspraak kunnen maken met één van zijn medewerkers om aangifte te doen, overweegt de Nationale ombudsman dat het de politie niet is toe te rekenen dat verzoekster in deze periode geen aangifte heeft kunnen doen ter zake belediging.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
7.2. Vervolgens heeft verzoekster Y op 2 juni 2000 gebeld en een afspraak gemaakt om op 11 juni 2000 aangifte te komen doen. Die dag kwamen verzoekers tevergeefs naar het politiebureau, omdat Y ziek bleek te zijn. Dat de politie verzoekers niet van Y's afwezigheid op de hoogte heeft gesteld, acht de Nationale ombudsman niet juist.
Naar aanleiding van verzoekers klacht van 14 juni 2000 deelde teamchef S. verzoekers bij brief van 29 juni 2000 mee dat zij op 4 juli 2000 aangifte konden komen doen bij Y, op welke datum de aangifte daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Nu verzoekers op 11 juni 2000 tevergeefs op het politiebureau waren verschenen, hetgeen de politie te verwijten valt, én er reeds negen weken waren verstreken sinds de belediging had plaatsgevonden, had van de politie mogen worden verwacht dat zij ervoor zou zorgdragen dat verzoekers direct na 11 juni 2000 in de gelegenheid zouden worden gesteld om aangifte te komen doen. Dat verzoeker uiteindelijk pas op 4 juli 2000 aangifte hebben kunnen doen, acht de Nationale ombudsman dan ook niet juist.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk dat de politie ervoor had moeten zorgdragen dat verzoekers na 11 juni 2000 direct in de gelegenheid zouden worden gesteld om aangifte te kunnen doen ter zake belediging.
III Ten aanzien van het politieoptreden naar aanleiding van het vuurwerkincident
1. Op 30 augustus 2000 liep verzoekster buiten toen een buurtbewoner vanuit zijn woning vuurwerk richting verzoekster gooide. Bij thuiskomst heeft verzoekster de politie gebeld, waarna de politie de buurtbewoner heeft bezocht.
Op 2 september 2000 heeft verzoekster bij politieambtenaar St. aangifte van mishandeling gedaan. Bij brief van 2 september 2000 berichtte St. verzoekster, namens de districtschef, dat het onderzoek in deze zaak onvoldoende had opgeleverd om de zaak op te lossen en dat er tijdens het onderzoek geen nieuwe aanwijzingen in de richting van een dader c.q. het bewijs naar voren zijn gekomen. De politie heeft de zaak vervolgens opgelegd.
2. Verzoekers klagen erover dat de politie onvoldoende is opgetreden naar aanleiding van hun melding dat een buurtbewoner vuurwerk naar verzoekster had gegooid.
Volgens verzoekers heeft St. gezegd dat het belangrijk was om de naam en het adres van de vrouw te achterhalen, die getuige was van het incident. Nadat verzoekster St. op 5 september 2000 had gebeld om hem de naam en het adres van deze getuige door te geven, ontving zij op 8 september 2000 van de politie de sepotbeslissing, zonder dat de politie deze getuige had gesproken. Verzoekers stellen dat zelfs nu zij een getuige hebben, er niets met hun aangifte wordt gedaan.
3. De korpsbeheerder wees de Nationale ombudsman op zijn oordeel van 15 februari 2001, waarbij hij heeft overwogen dat het gooien van het geringe vuurwerk door de dader niet was gericht op het toebrengen van pijn of letsel, waardoor de strafbare elementen voor mishandeling ontbraken. Gelet hierop en de hoge leeftijd van de dader heeft de betrokken hulpofficier van justitie besloten om de zaak te seponeren, welke beslissing de korpsbeheerder juist heeft geacht. De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
4. Teamchef S. heeft op 10 december 2001 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat St. hem de mutatie en verzoeksters aangifte had laten zien, waarna hij heeft aangegeven dat er geen sprake was van mishandeling of een ander strafbaar feit, en dat de zaak afgedaan kon worden. Volgens S. heeft hij dit verzoekster ook meegedeeld.
S. heeft gesteld dat nu het gooien met vuurwerk geen strafbaar feit opleverde, er een kale overtreding van het gooien met vuurwerk overbleef. Omdat de buurtbewoner niet op heterdaad is betrapt en de opzet ontbrak, kon de politie hem niet direct een geldboete opleggen, aldus S. Volgens S. had de politie dan een proces-verbaal moeten opmaken, dat dan naar het openbaar ministerie had moeten worden ingestuurd. S. heeft gesteld dat wel is overwogen om de buurtbewoner te verbaliseren, maar dat dat gelet op de hoge leeftijd van de buurtbewoner, de geringheid van het feit, het ontbreken van opzet en de prioriteitstelling niet is gedaan.
Voorts heeft S. verklaard dat de inhoud van de sepotbeslissing van 2 september 2000 aan verzoekers juister had moeten zijn, omdat er nu in staat dat het onderzoek in deze zaak niet voldoende heeft opgeleverd, terwijl er geen sprake was van een strafbaar feit. Volgens S. was het beter geweest om dat in de brief te zetten, en is dat iets om in het vervolg op te letten.
5. Gelet op de verklaringen van zowel verzoekster als een buurtbewoner is vast komen te staan dat deze buurtbewoner op 30 augustus 2000 vuurwerk in verzoeksters richting heeft gegooid.
Het staat eveneens vast dat verzoekster op 2 september 2000 aangifte heeft gedaan van mishandeling, en dat de zaak nog diezelfde dag door de districtschef is geseponeerd.
6. Van mishandeling in de zin van het Wetboek van Strafrecht is pas sprake wanneer de handeling letsel, pijn of schade aan de gezondheid van de benadeelde heeft veroorzaakt (zie Achtergrond, onder 1.).
Alhoewel het zeer waarschijnlijk is dat de buurtbewoner niet zou worden vervolgd wegens mishandeling, omdat er geen sprake is van letsel, pijn of schade aan verzoeksters gezondheid, had de politie de zaak overeenkomstig de procedure van de artikelen 155 en 156 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.) eigener beweging aan de officier van justitie moeten voorleggen teneinde deze in de gelegenheid te stellen het besluit te nemen of aan deze zaak al dan niet een strafrechtelijke gevolg moest worden gegeven.
Aangezien het niet is toegestaan om in augustus vuurwerk af te steken (zie Achtergrond, onder 3.) had de officier van justitie, wanneer de politie dit proces-verbaal aan hem had ingestuurd, evenwel kunnen besluiten de buurtbewoner te vervolgen wegens het gooien van vuurwerk, dat ingevolge het Vuurwerkbesluit juncto de Wet milieugevaarlijke stoffen juncto de Wet op de Economische Delicten strafbaar is gesteld.
Dat de politie heeft nagelaten het proces-verbaal aan de officier van justitie in te sturen en zelfstandig een sepotbeslissing heeft genomen, is niet juist.
Gezien het feit dat vaststaat dat de buurbewoner vuurwerk in verzoeksters richting heeft gegooid (hij heeft dit immers bekend), én verzoekers reeds jarenlang - al dan niet tevergeefs - de hulp van de politie inroepen om een einde te maken aan de ruzies en pesterijen, had van de politie mogen worden verwacht dat zij ingrijpt op het moment dat duidelijk is geworden dat een buurtbewoner zich aan een overtreding heeft schuldig gemaakt.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV Ten aanzien van het antedateren van een brief
1. Op 31 december 2000 hebben verzoekers de korpsbeheerder een brief gestuurd, waarin zij hem verzochten te reageren op hun brieven van 3 en 14 december 2000. Op 4 januari 2001 ontvingen verzoekers van de korpsbeheerder een reactie op hun brieven van 3 en 14 december 2000, welke reactie was gedateerd op 19 december 2000.
2. Verzoekers klagen erover dat de brief van de korpsbeheerder van 19 december 2000 zou zijn geantedateerd. Verzoekers vinden het frappant dat zij de reactie van de korpsbeheerder pas ontvingen nadat zij de korpsbeheerder op 31 december 2000 hadden gerappelleerd. Volgens verzoekers is de brief van de korpsbeheerder niet op 19 december 2000 opgesteld, en in ieder geval niet verzonden.
3. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in zijn reactie van 11 juli 2002 laten weten dat de brief inderdaad is gedateerd en ondertekend op 19 december 2000 en dat het feestdagenreces er de oorzaak van is dat de brief niet onmiddellijk is verzonden. Omdat de brief langs verschillende afdelingen loopt, is niet meer te achterhalen waarom de brief niet meteen is verzonden. Van bewust antedateren is absoluut geen sprake, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder heeft voorts gesteld dat het op louter toeval berust dat de onderwerpen waarop de brief betrekking heeft, ook de onderwerpen zijn die verzoekers in hun brief van 31 december 2000 hebben genoemd.
4. De heer Bo. heeft op 18 juli 2002 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij de bewuste brief op 19 december 2000 heeft opgesteld, waarna de brief ter lezing en ondertekening aan de korpsbeheerder is overgedragen. Volgens de heer Bo. is het niet precies bekend wanneer de brief door de korpsbeheerder is ondertekend en wanneer deze daadwerkelijk is verzonden.
5. In veel organisaties is het gebruikelijk dat brieven door een ander persoon worden opgesteld dan degene die de brieven ondertekent. Veelal geschiedt de ondertekening dan ook op een later moment. Wanneer de behandelend medewerker de brief bij het opstellen ervan reeds heeft gedateerd, kan dit betekenen dat de dagtekening van de brief en de datum van verzending niet met elkaar overeenkomen.
De Nationale ombudsman overweegt dat wanneer een bestuursorgaan een brief verstuurt zonder verzenddatum op de enveloppe, van het bestuursorgaan mag worden verwacht dat de dagtekening van de brief gelijk is aan de feitelijke verzenddatum ervan. Dit betekent dat een brief in een dergelijk geval pas dient te worden gedagtekend wanneer deze daadwerkelijk wordt verzonden. In deze zaak is gebleken dat er wél een verzenddatum op de enveloppe stond vermeld en dat de brief op 3 januari 2001 is verzonden.
Gelet op de verklaring van de heer Bo., het feit dat het in veel organisaties gebruikelijk is dat brieven bij het opstellen ervan reeds worden gedateerd én het feit dat er een verzenddatum op de enveloppe stond, ziet de Nationale ombudsman geen aanleiding om aan te nemen dat de brief bewust is geantedateerd.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
V Ten aanzien van de klachtbehandeling
a. het telefonisch horen
1. Op zowel 21 als 28 december 2000 heeft de heer H. verzoekers gebeld om hun zijn bevindingen naar aanleiding van het klachtenonderzoek te laten weten, waarop zij in het kader van het hoor en wederhoor zouden kunnen reageren.
2. Verzoekers klagen erover dat de heer H. hen op 21 en 28 december 2000 telefonisch heeft gehoord, omdat deze gesprekken niet vast liggen en nooit kunnen worden gecontroleerd.
3. In zijn reactie aan de Nationale ombudsman verwees de korpsbeheerder naar de reactie van de politieambtenaar H. en achtte de klacht op basis van deze reactie ongegrond.
De heer H. heeft de Nationale ombudsman bij brief van 2 augustus 2001 laten weten dat hij inderdaad op 21 december 2000 telefonisch contact heeft opgenomen met verzoekers om hun zijn bevindingen van het klachtonderzoek mee te delen, en hen hierop te laten reageren.
Volgens H. verweten verzoekers hem dat hij contact met hen opnam, terwijl hij hun bij het uitgebreide verhoor had meegedeeld dat met dat verhoor zou worden volstaan. H. heeft gesteld dat hij het wederhoor over het hoofd heeft gezien en dat hij verzoekers hiervan niet op de hoogte had gesteld. Volgens H. heeft hij dit verzoekers geprobeerd uit te leggen, maar verzoekers wensten het wederhoor schriftelijk te doen. Hierop is H. niet ingegaan omdat de procedure dit niet voorschrijft en omdat het om hoor en wederhoor gaat en niet om correspondentie en 'wedercorrespondentie', aldus H. Volgens H. stelde verzoeker geen prijs op dit wederhoor.
Voorts heeft H. gesteld dat hij verzoekers op 28 december 2000 nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld om op zijn bevindingen te reageren, aangezien verzoeker op 21 december 2000 duidelijk had aangegeven geen tijd te hebben, waarmee hij wilde voorkomen dat hij hierop door verzoekers zou worden aangesproken.
4. De Nationale ombudsman overweegt dat een bestuursorgaan bij de interne klachtbehandeling het beginsel van hoor en wederhoor dient toe te passen, dat inhoudt dat partijen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaring te reageren. Dit beginsel is ook neergelegd in artikel 6 van de interne klachtenregeling van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, welke regeling destijds van kracht was (zie Achtergrond, onder 4.).
De Nationale ombudsman acht het niet onjuist dat een klachtbehandelaar een betrokkene telefonisch in de gelegenheid stelt om op een verklaring of een standpunt te reageren. Wel dient de klachtbehandelaar een verslag van dit gesprek op te maken, dat ter inzage aan de betrokkene moet worden gegeven, zodat deze kan verifiëren of zijn standpunt correct is weergegeven. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat gesprekken vastliggen.
Het feit dat de klachtenregeling de mogelijkheid kent om betrokkenen schriftelijk te laten reageren (zie Achtergrond, onder 4.), betekent niet dat de politie onjuist heeft gehandeld. Het is immers de klachtbehandelaar die - binnen de marges van de klachtenregeling - bepaalt op welke wijze het onderzoek wordt verricht.
Aangezien verzoekers in de gelegenheid dienden te worden gesteld om op de bevindingen van de heer H. te reageren, acht de Nationale ombudsman het, gelet op het bovenstaande, niet onjuist dat hij verzoekers hierover telefonisch heeft benaderd.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman dat wel van politieambtenaar H. had mogen worden verwacht dat hij schriftelijk had gereageerd op verzoekers brief van 30 december 2000, waarin verzoeker H. verzocht om schriftelijke uitleg en om hen niet meer telefonisch lastig te vallen.
Dat H. dit heeft nagelaten, acht de Nationale ombudsman niet juist.
b. de onafhankelijkheid van de klachtbehandelaar
1. Verzoekers klagen erover dat politieambtenaar H. niet onafhankelijk is, terwijl hij in een gesprek met hen zou hebben gezegd dat hij onafhankelijk was.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman ten aanzien van deze klacht verwezen naar de schriftelijke reactie van politieambtenaar H. van 17 september 2001 en achtte de klacht op basis van deze reactie ongegrond.
De heer H. heeft de Nationale ombudsman laten weten dat hij aanneemt dat verzoekers hun stelling hebben gebaseerd op het feit dat hij als klachtbehandelaar hun klachten heeft onderzocht en dat een brief van de districtschef aan verzoekers door hem is geredigeerd. Volgens H. is de districtschef volledig verantwoordelijk voor de inhoud en het verzenden van deze brief en heeft de districtschef hem opdracht gegeven voor het opstellen ervan.
De heer H. heeft voorts gesteld dat hij voordat hij verzoekers verhoorde, zijn functie als hoofd uitvoerende dienst en zijn nevenfunctie als klachtenonderzoeker heeft toegelicht. Bovendien heeft H. gesteld dat hij hen heeft toegelicht dat de klachten door klachtenonderzoekers worden onderzocht die verder van de werkvloer afstaan.
Volgens H. ligt er dan ook geen verband tussen deze brief en genoemd klachtenonderzoek, en gaat het om twee verschillende zaken.
3. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder hebben verzoekers laten weten dat politieambtenaar H. tijdens het gesprek met hen op 6 november 2000 er steeds op aanstuurde hen de schuld in de schoenen te schuiven. Volgens verzoekers hebben zij geen eerlijke kans gekregen voldoende uitleg te geven.
4.1. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat het een klacht onbevooroordeeld behandelt. Dit betekent dat een klacht dient te worden behandeld door een persoon die niet bij het beklaagde politieoptreden was betrokken.
In deze zaak is hieraan voldaan. De heer H. had als hoofd uitvoerende dienst voldoende afstand van de werkvloer om verzoekers klachten in behandeling te kunnen nemen.
4.2. Hoe het gesprek tussen verzoekers en politieambtenaar H. op 6 november 2000 exact is verlopen, is niet komen vast te staan. Politieambtenaar H. heeft weliswaar een verslag van dit gesprek opgemaakt, maar verzoekers geven een andere lezing van het verloop van het gesprek.
Volgens verzoekers heeft H. hun geen eerlijke kans gegeven en heeft hij geprobeerd de schuld in hun schoenen te schuiven. H. heeft gesteld dat klagers tijdens het gesprek voortdurend over niet relevante en oude zaken begonnen en niet naar hem luisterden. Volgens H. wantrouwden verzoekers de politie en achtten zij haar niet objectief.
In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een klacht, als de stellingen van een verzoeker lijnrecht tegenover de stellingen van het bestuursorgaan staan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer geloof kan worden gehecht dan aan de andere stelling.
In dit geval staat verzoekers lezing over de gang van zaken tijdens het gesprek op 6 november 2000 lijnrecht tegenover de lezing daarover van betrokken ambtenaar H.
Echter, de Nationale ombudsman kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verzoekers weergave van het gesprek met H. is gebaseerd op de onvrede over het optreden van de politie Doetinchem ten aanzien van de burenruzies waarbij verzoekers zijn betrokken.
Bovendien wordt aan de verklaring van H. - dat verzoekers telkenmale niet relevante en oude zaken ophalen en niet naar hem luisterden - meer waarde gehecht, aangezien de Nationale ombudsman dezelfde ervaring met verzoekers heeft opgedaan tijdens een gesprek met hen op 18 juni 2001. Tijdens dit gesprek leek verzoeker niet te luisteren en bleef hij feiten oprakelen, ten aanzien waarvan hem was duidelijk gemaakt dat daarover in eerste instantie niet zou worden gesproken. Ook kwam tijdens dit gesprek het wantrouwen jegens de politie sterk naar voren.
Gelet hierop oordeelt de Nationale ombudsman dat er in dit geval meer waarde moet worden gehecht aan de lezing van H. dan aan de lezing van verzoekers, en acht hij het niet aannemelijk dat H. zich tijdens dit gesprek bevooroordeeld heeft opgesteld.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
4.3. Voorts overweegt de Nationale ombudsman het volgende.
De districtschef heeft verzoekers bij brief van 30 november 2000 meegedeeld dat hij heeft geconstateerd dat zij de politie Doetinchem en met name teamchef S. blijven bestoken met brieven, waarin verzoekers breedvoerig zaken aan de orde stellen die reeds in eerdere brieven zijn toegelicht en beantwoord. De districtschef heeft in deze brief aangegeven dat hij zich stoort aan de toonzetting van verzoekers brieven, en dat hij vordert dat verzoekers stoppen met het schrijven van dit soort brieven.
Deze brief is door politieambtenaar H. opgesteld, hetgeen blijkt uit het feit dat zijn naam in het briefhoofd is vermeld bij: 'behandeld door'.
De Nationale ombudsman is het niet eens met de stelling van de korpsbeheerder, dat er geen verband ligt tussen deze brief en het klachtenonderzoek, en dat het om twee verschillende zaken gaat. Door H. de opdracht te geven een brief met een bepaalde strekking op te stellen, kan de indruk worden gewekt dat H. niet (meer) onpartijdig is in de wijze waarop hij het onderzoek uitvoert. De Nationale ombudsman acht deze gang van zaken niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk dat de brief van de districtschef van 30 november 2000 door de klachtbehandelaar is opgesteld.
c. de behandeling van de klachten die na 12 oktober 2000 zijn ingediend
1. Verzoekers klagen erover dat de klachtencommissie de klachten die zij na 12 oktober 2000 hebben ingediend, niet op 18 januari 2001 heeft behandeld, terwijl de korpsbeheerder hun dit telefonisch had toegezegd.
Nadat verzoekers om nadere inlichtingen zijn verzocht, is gebleken dat verzoekers hiermee hun klachten bedoelen die zij bij brieven van 24 oktober 2000 (zie FEITEN, onder 19.), 3 december 2000 (zie FEITEN, onder 21.), 14 december 2000 (zie FEITEN, onder 23.), 31 december 2000 (zie FEITEN, onder 27.) en 7 januari 2001 (zie FEITEN, onder 28.) bij de korpsbeheerder hebben ingediend.
2.1. De korpsbeheerder verwees de Nationale ombudsman ten aanzien van deze klacht naar de schriftelijke reactie van betrokken ambtenaar Bo. van 6 september 2001, en achtte de klacht op basis van deze reactie ongegrond.
De heer Bo. heeft gesteld dat hij na de ontvangst van verzoekers klachtbrief van 10 oktober 2001 niet in het bezit is gekomen van andere klachtbrieven van verzoekers, en het is Bo. dan ook niet bekend welke klachten verzoekers hiermee bedoelen.
Wel heeft de korpsbeheerder op 19 december 2000 twee brieven van verzoekers beantwoord, aldus Bo. Voorts heeft Bo. gesteld dat verzoekers op 31 december 2000 wederom een brief aan de korpsbeheerder hebben geschreven, welke brief betrekking had op de inhoud van de klachtbrief van 10 oktober 2000 en op de wijze van afhandelen van de klacht. Volgens Bo. kwamen deze onderwerpen op 18 januari 2001 tijdens de zitting van de klachtencommissie aan de orde, zodat er geen reden bestond hierop nader in te gaan.
2.2. Bij brief van 28 februari 2002 liet de korpsbeheerder de Nationale ombudsman weten dat verzoekers' brief van 24 oktober 2000 een aanvulling op hun klachtbrief is en aan het dossier is toegevoegd.
De brief van 3 december 2000 bevat volgens de korpsbeheerder geen nadere klachtaspecten, en is door hem bij brief van 19 december 2000 beantwoord.
Verzoekers' brief van 14 december 2000 bevat als bijlage twee brieven van betrokken ambtenaren, die niet als klacht zijn beschouwd omdat de districtschef verzoekers reeds schriftelijk heeft meegedeeld dat deze klachten geen concrete gedragingen bevatten, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder heeft gesteld dat deze klachten wel aan het klachtdossier zijn toegevoegd en in de totstandkoming van het advies door de klachtencommissie zijn meegewogen.
Ten aanzien van verzoekers' brief van 31 december 2000 heeft de korpsbeheerder gesteld dat deze handelt over het onderzoek naar aanleiding van de klacht. Aangezien verzoekers reeds in zijn brief van 19 december 2000 door de korpsbeheerder op de hoogte waren gesteld van het feit dat de klachtencommissie op 18 januari 2001 over de klacht zou beraadslagen, had de korpsbeheerder niet de behoefte wederom en op voorhand op de aantijgingen van verzoeker over het klachtonderzoek te reageren, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder heeft voorts gesteld dat hij op gepaste wijze heeft gereageerd op verzoekers' brieven en dat hij blijft bij zijn standpunt dat er na 12 oktober 2000 geen brieven van verzoekers bij hem zijn binnengekomen die in aanmerking kwamen om als klacht te worden afgehandeld.
2.3. Ten aanzien van het niet reageren op verzoekers' brief van 7 januari 2001 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman bij brief van 11 juli 2002 dat de verlate ontvangst door verzoekers van de brief van de korpsbeheerder van 19 december 2000 een feit was. Bovendien zou de zitting van de klachtencommissie ongeveer een week later plaatsvinden, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder heeft voorts gesteld dat verzoekers meerdere malen te kennen is gegeven dat tijdens de zitting van 18 januari 2001 klachtonderdelen zouden worden behandeld, en dat het hem op voorhand niet aan de orde leek om op het advies van de klachtencommissie vooruit te lopen.
3. Een klacht dient een zo duidelijk mogelijke omschrijving te bevatten van de gedraging waarop de klacht betrekking heeft. Bovendien dient de verzoeker ook zo exact mogelijk te vermelden wanneer en op welke plaats de gebeurtenis plaatsvond waarover wordt geklaagd, alsmede de redenen waarom de verzoeker over de gedraging meent te moeten klagen (zie Achtergrond, onder 5.).
4.1. De Nationale ombudsman overweegt het volgende.
In verzoekers' brief van 24 oktober 2000 verzoeken zij de bijgevoegde correspondentie tussen hen en teamchef S. aan hun klacht van 8 oktober 2000 toe te voegen.
Gelet op het feit dat een klacht een zo duidelijk mogelijke omschrijving dient te bevatten van de gedraging waarover wordt geklaagd en de formulering van verzoekers' brief van 24 oktober 2000, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de korpsbeheerder de bijlagen mocht opvatten als een nadere onderbouwing van hun reeds eerder ingediende klachten. Van de korpsbeheerder kon niet worden verwacht dat hij hieruit een nieuwe klacht zou destilleren. Het is dan ook niet onjuist dat deze brief niet als nieuwe klacht is toegevoegd aan de reeds door verzoekers ingediende klachten.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
4.2. Ten aanzien van verzoekers' brief van 3 december 2001 oordeelt de Nationale ombudsman dat uit deze brief geen nieuwe klachten van verzoekers blijken. Bovendien heeft de korpsbeheerder deze brief bij brief van 19 december 2001 beantwoord. Het is ten aanzien van deze brief dan ook evenmin onjuist dat de korpsbeheerder deze brief niet aan verzoekers klachten heeft toegevoegd.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
4.3. Bij brief van 14 december 2001 doen verzoekers de korpsbeheerder afschriften van brieven van betrokken ambtenaren toekomen, waarover verzoekers zich wensen te beklagen. Uit verzoekers brief blijkt niet over welke concrete gedraging zij klagen, aangezien zij slechts naar de bijgevoegde correspondentie verwijzen. Zoals hierboven reeds is gesteld, kan niet van de korpsbeheerder worden verwacht dat hij uit deze bijlagen verzoekers klachten destilleert. Echter, aangezien verzoekers duidelijk in deze brief hebben gesteld hun beklag te willen doen, had van de korpsbeheerder mogen worden verwacht dat hij verzoekers in de gelegenheid had gesteld hun klacht nader te concretiseren en te onderbouwen (zie ook Achtergrond, onder 5.). Dat de korpsbeheerder dit heeft nagelaten, acht de Nationale ombudsman niet juist.
4.4. Bij brief van 31 december 2000 vragen verzoekers de korpsbeheerder om binnen veertien dagen een reactie te geven op hun klachten c.q. opmerkingen ten aanzien van hun brieven van 3 en 14 december 2000.
De Nationale ombudsman oordeelt dat uit de door verzoekers gebezigde formulering niet kan worden afgeleid dat verzoekers nieuwe klachten wensten in te dienen. Het is dan ook niet onjuist dat deze brief niet aan verzoekers klachten is toegevoegd.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
4.5. In hun brief van 7 januari 2001 aan de korpsbeheerder beklagen verzoekers zich over het feit dat zij de brief van de korpsbeheerder van 19 december 2000 pas op 4 januari 2001 hebben ontvangen, en dat zij het vermoeden hebben dat deze brief is geantedateerd.
Verzoekers sluiten deze brief af met de stelling dat zij graag willen dat de in hun brieven van 3, 14 en 31 december 2000 aangehaalde feiten ook door de klachtencommissie op 18 januari 2001 worden behandeld, alsmede de inhoud van hun brief van 7 januari 2001.
De Nationale ombudsman is van oordeel dat de door verzoekers aangehaalde feiten die zij behandeld wensen te zien, onvoldoende zijn geconcretiseerd, zodat niet van de korpsbeheerder kon worden verwacht dat deze klachten zouden worden toegevoegd aan de reeds bestaande klachten. Nu verzoekers duidelijk hebben aangegeven dat zij graag wilden dat deze klachten door de klachtencommissie zouden worden behandeld, had de korpsbeheerder verzoekers in de gelegenheid moeten stellen deze klachten te concretiseren en nader te onderbouwen (zie ook Achtergrond, onder 5.). Wanneer het - gelet op het tijdsbestek - niet meer mogelijk zou zijn geweest om deze nieuwe klachten aan de reeds bestaande klachten toe te voegen, had de korpsbeheerder verzoekers hiervan op de hoogte moeten stellen.
Dat de korpsbeheerder dit heeft nagelaten, acht de Nationale ombudsman niet juist.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk dat de korpsbeheerder verzoekers naar aanleiding van hun brieven van 14 december 2000 en 7 januari 2001 in de gelegenheid had moeten stellen hun klachten nader te concretiseren en onderbouwen.
d. het commentaar op het advies van de klachtencommissie
1. Verzoekers klagen erover dat zij geen gelegenheid hebben gekregen om hun commentaar te geven op het advies van de klachtencommissie van 18 januari 2001, terwijl politieambtenaar Bo. hun dit telefonisch had meegedeeld.
Volgens verzoekers zou Bo. hun hebben verteld dat de klachtencommissie een advies zou uitbrengen aan de korpsbeheerder, nadat verzoekers dit advies van commentaar hadden voorzien.
2. De korpsbeheerder verwees de Nationale ombudsman ten aanzien van dit klachtonderdeel naar de schriftelijke reactie van betrokken ambtenaar Bo. van 6 september 2001. De korpsbeheerder achtte de klacht op basis van deze reactie ongegrond.
Bo. heeft in deze reactie gesteld dat er binnen de klachtenregeling voor verzoekers geen ruimte bestaat om nader commentaar te geven op het advies van de klachtencommissie.
Naast het feit dat dit formeel niet is toegestaan, leek het Bo. zeer onwaarschijnlijk dat hij verzoekers een dergelijke toezegging had gedaan, omdat hij vanuit zijn functie erg goed op de hoogte is van de inhoud en de strekking van de regionale klachtenregeling. Bo. heeft gesteld dat het hem een raadsel is hoe een dergelijk misverstand heeft kunnen ontstaan.
3. Het beginsel van hoor en wederhoor betekent dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld hun visie kenbaar te maken over datgene waarover wordt geklaagd (zie ook Achtergrond, onder 4.).
4. De Nationale ombudsman overweegt het volgende.
Het beginsel van hoor en wederhoor houdt niet in dat een verzoeker zijn reactie kan geven op een advies dat een klachtencommissie aan de korpsbeheerder uitbrengt over afdoening van de klacht. De klachtencommissie is immers geen partij in de procedure, maar heeft een adviserende taak jegens de korpsbeheerder.
De klachtenregeling van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland kent evenmin een bepaling op basis waarvan verzoekers het recht zouden hebben hun reactie te geven op het advies van de klachtencommissie, alvorens dit advies aan de korpsbeheerder wordt uitgebracht.
Het zou een zeer ongebruikelijke gang van zaken zijn indien verzoekers hiertoe wel in de gelegenheid zouden zijn gesteld. Verzoekers stellen dat politieambtenaar Bo. dit aan hen zou hebben toegezegd, hetgeen Bo. ontkent. Aangezien Bo. de functie van regionale klachtencoördinator vervult, kan er vanuit worden gegaan dat hij op de hoogte is van de klachtenprocedure.
Gelet hierop acht de Nationale ombudsman de lezing van Bo. meer aannemelijk dan verzoekers' lezing en acht hij het waarschijnlijk dat verzoekers de betekenis van het hoor en wederhoor onjuist hebben geïnterpreteerd.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, welke wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, is niet gegrond, behalve:
ten aanzien van het doen van aangifte ter zake belediging; op dit punt is de klacht in zoverre gegrond dat de politie er niet voor heeft gezorgd dat verzoekers na 11 juni 2000 direct in de gelegenheid zijn gesteld om aangifte te kunnen doen;
ten aanzien van het politieoptreden naar aanleiding van het vuurwerkincident; op dit punt is de klacht gegrond; in die zin dat het proces-verbaal had moeten worden voorgelegd aan de officier van justitie;
ten aanzien van de onpartijdigheid van de klachtbehandelaar; op dit punt is de klacht in zoverre gegrond dat de brief van de districtschef van 30 november 2000 niet door de klachtbehandelaar had mogen worden opgesteld;
ten aanzien van de behandeling van de klachten die na 12 oktober 2000 zijn ingediend; op dit punt is de klacht in zoverre gegrond dat de korpsbeheerder verzoekers naar aanleiding van hun brieven van 14 december 2000 en 7 januari 2001 niet in de gelegenheid heeft gesteld hun klachten nader te concretiseren en onderbouwen.
Onderzoek
Op 20 september 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw B. te Doetinchem, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland.
Naar deze gedraging die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren Bo., S., H. en X de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In een later stadium van het onderzoek werd een getuige, de heer Z, gehoord, evenals de betrokken ambtenaren S., X en Y.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Betrokken ambtenaar S. berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
De overige betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekers leefden reeds vele jaren in onmin met hun buren, waarna de burenruzies in juli 1997 escaleerden. In 1998 zijn verzoekers min of meer gedwongen verhuisd. De problemen herhaalden zich echter in deze nieuwe wijk, waardoor verzoekers ook hier telkenmale de hulp van de politie inriepen om een einde aan de ruzies en pesterijen te maken.
2. Op 23 maart 2000 liepen verzoekers over straat en hoorden M., de vroegere overbuurjongen, naar verzoekster schelden. Verzoekster nam hierover contact op met de politie, waarna een politieambtenaar haar meedeelde dat de wijkagent, de heer Y, contact met verzoekster zou opnemen.
3. In een mutatie van de politie Doetinchem van 24 maart 2000, opgemaakt door wijkagent Y, staat het volgende vermeld:
"…Tel. contact gehad met mevr. B. zie proces (…).
Zij gooide de hoorn op de telefoon…"
4. Op 6 april 2000 nam verzoekster wederom contact op met wijkagent Y. De heer Y legde het verloop van het gesprek vast in een mutatie, waarin hij onder meer het volgende vermeldde:
"Contact gehad met mevr B. Zij deed haar beklag over M. die haar nog steeds uitscheldt. Nu wilde zij aangifte doen. Zij was doorverwezen naar mij om aangifte te doen. Nadat ik haar wilde uitleggen dat IK wat minder werkte en daardoor wat beperkt was in de tijd bedankte ze mij en gooide ze de telefoon neer."
5. Op 12 april 2000 nam verzoekster telefonisch contact op met de teamchef van wijkagent Y, de heer S., van welk telefoongesprek de heer S. de volgende mutatie opmaakte:
"…belde mevrouw B. en begon weer een tirade over het team wat er allemaal weer fout gaat. Wil aangifte doen doch dit wordt niet opgenomen etc. Geen enkele wijkagent deugt. (…) Haar verhaal aangehoord en getracht om in te breken doch dit gelukte zelfs mij niet. Het gesprek na enige pogingen hiertoe eenzijdig beëindigd..."
6. Vervolgens deelden verzoekers wijkagent Y bij brief van 15 april 2000 het volgende mee:
"…Ik heb u toen gevraagd (op 6 april 2000; No) of mijn man en ik bij u aangifte konden komen doen tegen M. U antwoordde toen, dat wij op het bureau aangifte konden gaan doen. Ik zei nee, dat kan alleen bij u, want u alleen bent de politie Doetinchem voor ons. (…) Maar tot mijn verbazing had u geen zin om de aangifte tegen M. op te nemen. (…) U zei weer, ik heb nu andere dingen te doen. (…)
Op 7 april jl. weer gebeld en kreeg de meldkamer en gevraagd naar meneer Y. Agent heeft geïnformeerd en zei: hij heeft dagdienst gehad en is er maandag weer. Maandag 10 april weer gebeld en naar u gevraagd. De telefoniste zei, ik zal even voor u kijken. Het duurde een poos en toen vroeg zij, wat was ook alweer de naam (…). Ze zei toen, hij heeft drie dagen cursus en dan een paar dagen bijzondere diensten, een paar dagen vrij en hij is volgende week dinsdag (18 april) weer voor u aanspreekbaar. (…)
Woensdag 12 april weer gebeld, want ik voelde dat ik (…) besodemieterd werd en nu werd er gezegd, dat u ziek was. (…) Toen heb ik mijn man gebeld, hem dit verteld en gevraagd, bel jij even om te horen wat ze tegen jou zeggen. Dat heeft hij gedaan en er werd gezegd, hij heeft drie dagen cursus en daarna bijzondere diensten en hij is er pas woensdag 19 april weer. Mijn man zei, ik dacht dat hij ziek was. De telefoniste zei, ja hij is ook een beetje ziek. Dus (…) we worden weer door de politie besodemieterd. (…)
Toen ik wat rustiger was geworden ben ik eerst maar even gaan wandelen (…). Toen kwam ik een meneer (…) tegen en die zei, mens wat ben je toch zenuwachtig. (…) Ik heb hem toen het verhaal verteld van de (…)weg (in de oude wijk; No) en hij wist niet wat hij hoorde. Ik zei, dat de politie toen niets heeft gedaan en dat doen ze nu nog steeds niet. Ze mogen hun gang gaan (de buurtbewoners; No) en de groep wordt steeds groter (…). Toen zei die meneer, wacht eens even, nu gaat mij een lichtje op. Dan zijn jullie die mensen. (…) Hij zei, toen jullie woningen nog in aanbouw waren werd ons hier al door mevrouw X, de moeder van een agent van politie Doetinchem verteld, wij krijgen daar aan de onderkant mensen te wonen die zowat iedere dag de politie aan de deur hebben, dus wij kunnen onze lol nog op als dat spul, wij dus, hier woont. Hij zei, haar zoon is bij de politie en die heeft haar dat verteld, dus hier (…) wist iedereen al van jullie. (…)
Ik kan nog wel uren door blijven schrijven maar ik ben bang dat het allemaal voor niets is, want op al onze eerdere brieven hebben wij nooit antwoord gekregen…"
7. Teamchef S. berichtte verzoekers bij brief van 26 april 2000 het volgende:
"…Op 6 april j.l. heeft mevrouw B. telefonisch contact gehad met de heer Y teneinde een afspraak te maken voor het doen van aangifte tegen M. Uw lezing van wat er toen is gebeurd wijkt af van de lezing van de heer Y. Wat ik van hem begrepen en ook gelezen heb, is dat hij aan de hand van zijn agenda getracht heeft een afspraak te maken doch gaandeweg het gesprek liepen de emoties aan uw zijde kennelijk zo hoog op dat niet hij doch u de verbinding verbrak. (…)
Vervolgens refereert mevrouw aan het gesprek dat zij met mij heeft gevoerd op 7 april j.l. Tijdens dit telefoongesprek deelde zij mij mede hetgeen er was voorgevallen (…). Voor zover mogelijk heb ik geantwoord op de (…) door haar gestelde vragen. Wat mij echter opviel op het moment dat ik antwoordde was dat zij daar kennelijk geen genoegen mee nam en begon te schreeuwen over hetgeen in het verleden allemaal niet goed was gegaan.
Tot drie keer toe heb ik getracht het gesprek in goede banen te leiden echter zij was niet voor rede vatbaar. Omdat ik op deze wijze niet wens te communiceren en behandeld te worden door U heb ik na de 3e keer de verbinding verbroken.
Tot slot indien u aangifte wenst te doen (…) kunt u daartoe een afspraak maken met een van mijn medewerkers. De aangifte wordt op het bureau opgenomen op de afgesproken datum en tijd, waarna een onderzoek wordt ingesteld."
8. Bij brief van 30 april 2000 deelde verzoeker teamchef S. onder meer het volgende mee:
"Met betrekking tot het telefonisch contact op 6 april inzake aangifte tegen M. wil ik opmerken, dat Y op verzoek van mijn vrouw die dag heeft teruggebeld en liet blijken deze niet zelf op te willen nemen, omdat hij met andere zaken bezig was.
Hij wilde een afspraak arrangeren met een andere collega, hetgeen mijn vrouw niet kon accepteren, omdat wij, als we bellen altijd te horen krijgen, dat het zal worden doorgegeven aan Y en die dan wel contact zal opnemen. Gaandeweg het gesprek werden de verschillen van mening zodanig, dat mijn vrouw het niet zag zitten het tot een goed einde te brengen en Y bedankte voor zijn inspanningen, hem goedendag wenste en het gesprek beëindigde op een normale manier. (…) U heeft haar (…) gezegd, dat u er voor zou zorgen, dat Y contact met haar zou opnemen voor het doen van aangifte. Dit is tot op heden nog niet gebeurd. Ons is de afgelopen periode menigmaal verteld, dat Y of ziek was of vrije dagen had of cursus, dat wij voelden, dat er iets niets klopte. (…) Op deze manier wensen wij niet door u behandeld te worden. (…)
In mijn brief van 15 april heb ik ook melding gedaan van het gedrag van mevrouw X, de moeder van een van uw agenten. Hierop geeft u geen reactie. Vindt u dit normaal, dat wij al slecht gemaakt worden, voordat we onze nieuwe woning hadden betrokken."
9. Tijdens een telefoongesprek op 2 juni 2000 nodigde de heer Y verzoekers uit om op 11 juni 2000 aangifte te komen doen. Toen verzoekers op 11 juni 2000 op het politiebureau aankwamen, bleek de heer Y ziek te zijn. Bij brief van 14 juni 2000 aan de heer Y deden verzoekers hierover hun beklag:
"…Wij zijn nu al vanaf 24 maart jl. bezig een afspraak met u te maken om aangifte te doen tegen M. en eindelijk op 2 juni kwam er een afspraak met u. Dat kon dan gebeuren op zondag 11 juni 2000 om 13.00 uur. Dus 1e Pinksterdag, hoe kun je het verzinnen.
Wij (…) waren keurig op tijd aanwezig en dan krijg je te horen, dat u mijnheer Y weer ziek bent, volgens uw collega vanaf vrijdag 9 juni.
U heeft de gelegenheid gehad om die afspraak af te zeggen en ons niet op 1e Pinksterdag voor niets te laten komen. Wat hebben wij u toch aangedaan mijnheer Y, dat u ons zo behandelt. (…)"
10. In hun brief van 14 juni 2000 beklaagden verzoekers zich eveneens bij de teamchef, de heer S.:
"…Hierbij willen wij (…) ons beklag doen over de manier, waarop wijkagent Y ons heeft behandeld (…).
Toen wij hem eindelijk na tig keer bellen op 2 juni aan de telefoon kregen, vond hij het wel leuk ons uit te nodigen op 11 juni om 13.00 uur, 1e Pinksterdag dus.
Er is hier geen sprake van een strafbaar feit maar wel van een potje familie B. pesten. Dit gaat volgens ons de perken te buiten en wij verwachten dan ook van u, dat u de heer Y hierover aan zult spreken…"
11. In reactie op verzoekers brief van 14 juni 2000 deelde de heer S. verzoekers bij brief van 29 juni 2000 het volgende mee:
"…Ik heb uw brief gelezen en deel uw zienswijze niet vwb het optreden van de heer Y. Op zondag 11 juni jl was hij ivm ziekte afwezig. Dezerzijds is verzuimd om de gemaakte afspraak af te bellen. Ik betreur het dan ook dat dit is voorgevallen.
Met de heer Y heb ik een en ander doorgesproken en op dinsdag 4 juli as om 19.00 uur kunt u bij hem aangifte komen doen…"
12. Op 4 juli 2000 deed verzoekster aangifte van opzettelijke belediging, gepleegd door M., waarvan betrokken ambtenaar Y proces-verbaal opmaakte.
13. Op 30 augustus 2000 liet verzoekster buiten haar hond uit, toen een buurtbewoner in haar richting vuurwerk naar beneden gooide. Verzoekster meldde dit aan de politie, waarna politieambtenaar V. de mogelijke dader bezocht. Naar aanleiding van dit voorval, maakte de heer V. de volgende mutatie op:
"…Belde Mw. B. naar het buro. Zij vertelde, dat zij tijdens het uitlaten van haar hondje bedreigd zou zijn met vuurwerk. Dit zou zijn gegooid door (…).
Rapp. is daarop gegaan en heeft gesproken met (…), de mogelijke dader dus. Hij gaf toe inderdaad met een rotje te hebben gegooid maar niet in de richting van Mw. B. (…). Hij vertelde ook waarom. Hij ergert zich nl. al geruime tijd aan de manier waarop Mw. B. haar hondje uitlaat. Zij doet dat voornamelijk in de grasstrook achter zijn woning en opruimen van de behoefte ho maar. (…) Achteraf had hij dit beter niet kunnen doen (…). Zaak kortgesloten en wat mij betreft afgedaan..."
14. Naar aanleiding van het voorval op 30 augustus 2000 deed verzoekster op 2 september 2000 aangifte van mishandeling bij politieambtenaar St. Nog dezelfde dag berichtte de heer St. verzoekster, namens de chef van het district Achterhoek, onder meer het volgende:
"…Helaas moet worden vastgesteld dat het onderzoek in deze niet voldoende heeft opgeleverd om uw zaak op te lossen. Tijdens het onderzoek zijn namelijk geen nieuwe aanwijzingen in de richting van een dader cq het bewijs naar voren gekomen. Ik ben daarom dan ook genoodzaakt de aangifte op te leggen wat echter niet wil zeggen dat uw zaak onze aandacht niet meer heeft..."
15. In reactie op de brief van de heer St., deelde verzoekster teamchef S. bij brief van 22 september 2000 onder meer het volgende mee:
"Woensdag 30 augustus (…) loop ik een rondje met mijn hond en ter hoogte van (…), wordt er met vuurwerk naar mij gegooid. Het raakte mij jammer genoeg net niet (…).
Er kwam een mevrouw aan lopen (…) en die zei: Dat kan toch zo maar niet wat hier gebeurt. Ik zei dat ik de politie ging bellen en zij zei dat moet je zeker gaan doen. Ik heb alles gezien en zal zo nodig getuigen. (…). Thuisgekomen gelijk de politie gebeld. Kreeg agent O. en heb hem verteld wat er was gebeurd. (…) Toen zei hij, ik zal het aan de wagen doorgeven. En ik maar wachten, maar er kwam geen politie bij mij (…).
(…) Om 14.25 uur gebeld en gevraagd naar agent V. en deze zei, nou ik ben bij die meneer geweest. Hij zei dat hij fout was geweest en dat hij er spijt van had. Maar hij had een heel eind van U af gegooid en hij had U al vaker gezegd, dat U daar niet mocht lopen met Uw hondje. (…) Hij zei: Mevrouw B. dit is een incident en hier doen we verder niets mee. (…) ik wil hier aangifte van doen. Hij zei, dat kan niet. (…)
Toen hebben mijn man en ik besloten de volgende dag naar het bureau te gaan. Dus zaterdag 2 september 2000 heb ik met veel pijn en moeite bij agent St. aangifte kunnen doen. Hij zei wel, dat hij die aangifte 's maandags met U meneer S. ging bespreken.
Hij zei ook nog, dat het belangrijk was de getuige op te sporen (…).
Dinsdag 5 september kwam die mevrouw (de getuige; No) zelf al naar me toe (…). Gelijk bij thuiskomst St. gebeld en hem naam en adres getuige doorgegeven. (…) hij zei, dan ga ik er wel even naar toe en daar vertrouw je dan op (…). Maar op 8 september kwam er al een brief van agent St. waarin stond: Helaas moet worden vastgesteld, dat het onderzoek in deze niet voldoende heeft opgeleverd om Uw zaak op te lossen (hiermee wordt de brief van 2 september 2000 bedoeld; No).
(…) bij thuiskomst ben ik eerst naar mevrouw (…) gegaan (de getuige; No) en haar gevraagd of de politie nog bij haar was geweest, hetgeen niet het geval was. (…) Gelijk St. gebeld, die zei U heeft toch de brief gekregen. Ik had eigenlijk niet eens de aangifte op mogen nemen van S. (…)
Ik heb gewacht tot woensdag 13 september en heb toen (…) gebeld en gevraagd naar S. Nu (…) belt S. mij en ik heb hem gevraagd waarom de aangifte niet door gaat. Wij hebben nu een getuige en nog wordt er niets mee gedaan. Hij zei, St. is bij de getuige geweest en dat leverde niets op. Ik zei U liegt meneer S. Ik heb St. maandag aan de telefoon gehad en die vertelde me, dat hij helemaal niet bij de getuige is geweest, want dat was niet nodig, omdat hij van U de aangifte eigenlijk niet had mogen opnemen. Aan de (…)weg heeft U ons steeds in de steek gelaten en nu doet U weer hetzelfde. (…) Alles wat er nu hier met ons gebeurt is de schuld van de politie."
16. Teamchef S. berichtte verzoekster bij brief van 3 oktober 2000 onder meer het volgende:
"In uw brief wordt wederom een opsomming gegeven over zaken welke in het verleden en het heden in uw ogen niet goed behandeld zouden zijn. Hierover is zowel mondeling als schriftelijk de nodige correspondentie met u en uw echtgenoot gevoerd. (…)
Ik beperk mij dan ook tot (…) de aangifte met betrekking tot de mishandeling als gevolg van vuurwerk.
2; aangifte mishandeling; nadat de aangifte door u was gedaan heb ik deze ingelezen en overleg gepleegd met de verbalisant. Ik kom tot de conclusie dat er hier geen sprake is van mishandeling in de zin van artikel 300 Wetboek van Strafrecht. Dit is u vervolgens ook medegedeeld door de verbalisant. Voor wat betreft het vervolg en de afhandeling van dit incident ben ik van mening dat het gesprek dat gevoerd is met de man die het vuurwerk heeft gegooid in mijn ogen voldoende is geweest waarmede de zaak voor ons is afgedaan. Gelet op de leeftijd van deze man wordt geen proces-verbaal opgemaakt.
Om die reden heeft er dus geen gesprek meer plaatsgevonden met de door u genoemde getuige omdat dit feitelijk geen nieuw licht op de zaak zou werpen."
17. Bij brief van 8 oktober 2000 dienden verzoekers een aantal klachten in bij de korpsbeheerder:
"…De reden van onze klachten is, dat de politie Doetinchem op geen enkele manier tracht ons te begrijpen en niets voor ons wil betekenen, hetgeen mag blijken uit het volgende. Op 23 maart 2000 werden wij uitgescholden door een jongen uit onze oude buurt. Dit hebben wij gemeld aan wijkagent Y, met het verzoek aangifte te kunnen doen. Dit verzoek werd toen niet gehonoreerd (…). Uiteindelijk zijn wij schriftelijk door S. uitgenodigd om op 4 juli 2000 bij Y aangifte te komen doen, hetgeen is gebeurd.
(…)
Dan nog de aangifte van het naar mevr. B gooien van vuurwerk. Hier is zelfs de getuige niet benaderd. Ook deze zaak wordt afgedaan als een incidentje.
(…)
Vanaf augustus 1995, toen wij de Nationale Ombudsman hebben ingeschakeld, hebben wij de politie Doetinchem tegen ons en proberen zij ons ook in onze nieuwe woonomgeving tegen te werken, hetgeen mag blijken, dat de ouders van agent X van politie Doetinchem in 1998, toen ons appartementen-complex nog in aanbouw was, aan de bewoners van de 55+ flat hebben verteld, dat er op (…) criminelen kwamen te wonen.
Hieruit blijkt dus, dat er bij de politie Doetinchem een lek zit, want niemand anders wist, dat wij daar zouden gaan wonen…"
18. De heer Bo., secretaris van de klachtencommissie, bevestigde bij brief van 12 oktober 2000 de ontvangst van verzoekers klacht van 8 oktober 2000:
"…Uw klacht zal worden getoetst aan de klachtenregeling (…).
Indien uw klacht ontvankelijk is wordt de klacht nader onderzocht en in handen gesteld van een zogenaamde klachtenbehandelaar. Dit is een hogere politiefunctionaris, die een onderzoek instelt naar de feiten en omstandigheden die aan uw klacht ten grondslag liggen. Uw klacht wordt vervolgens voorgelegd aan een onafhankelijke klachtencommissie, die de korpsbeheerder adviseert over de afdoening van uw klacht…"
19. Bij brief van 24 oktober 2000 berichtten verzoekers de korpsbeheerder onder meer het volgende:
"In aansluiting op onze brief van 8 oktober jl. (waarbij verzoekers hun klachten indienden; No) en Uw antwoord daarop doen wij U het antwoord van korpschef S. (bedoeld wordt teamchef S.; No) daarop toekomen. (…)
Wij verzoeken U deze correspondentie aan onze klacht van 8 oktober 2000 toe te voegen."
20. Nadat verzoekers diverse brieven aan de politie hadden verstuurd, deelde de chef van het district Achterhoek verzoekers bij brief van 30 november 2000, welke is behandeld door de heer H., het volgende mee:
"…Door mij wordt geconstateerd dat U de politie Doetinchem en met name de teamchef de heer S. blijft bestoken met brieven, waarin U breedvoerig zaken aan de orde stelt die reeds in eerdere brieven door hem zijn toegelicht en beantwoord.
Ook komt U steeds terug op zaken die afgedaan zijn, daarbij komt dat ik mij stoor aan de toonzetting van Uw brieven. (…)
Ik vorder dan ook van U dat U stopt met het schrijven van dit soort brieven..."
21. Verzoekers deelden de korpsbeheerder bij brief van 3 december 2000 het volgende mee:
"…In aansluiting op onze brief van 24 oktober jl. waarop nog geen antwoord is ontvangen doen wij U nadere correspondentie met S. toekomen.
In verband hiermede verzoeken wij U ons in de gelegenheid te stellen onze klachten in een persoonlijk gesprek met U toe te lichten.
Wij hebben op 6 november jl. een gesprek gehad met de heer H. op het bureau in Doetinchem en kregen de indruk, dat deze geen onafhankelijk onderzoek kan instellen, omdat hij in Doetinchem is gestationeerd. Hij heeft nl. in 1997 ook een onderzoek afgehandeld…"
22. Bij brief van 14 december 2000 berichtten verzoekers de heer H. onder meer het volgende:
"Tijdens ons gesprek met U op 6 november jl. liet U ons weten, dat U in opdracht van Regio kantoor Apeldoorn, afd. klachtenbehandeling, (bent belast; No) met het onderzoek van onze klacht betreffende de gedragingen van het politiekorps Doetinchem en haar korpschef.
Wij dachten te maken te hebben met een onafhankelijk medewerker van het door u genoemde district, die niets te maken had met bureau Doetinchem.
Nu blijkt dit echter niet het geval te zijn, want U neemt het in bovengenoemde brief (bedoeld wordt de brief van 30 november 2000; No) op voor de heer S…"
23. Verzoekers deelden de korpsbeheerder bij brief van (eveneens) 14 december 2000 het volgende mee:
"…In aansluiting op onze brief van 3 december jl. waarop nog geen antwoord van U werd ontvangen doen wij U twee brieven toekomen van korpschef S. (bedoeld wordt teamchef S.; No) en de heer H. en de door mij, B., geschreven antwoorden.
Hierover willen wij ons beklag doen..."
24. De korpsbeheerder berichtte verzoekers bij brief van 19 december 2000, welke volgens de verzenddatum op de enveloppe op 3 januari 2001 is verzonden, het volgende:
"…Naar aanleiding van uw aan mij gerichte brieven d.d. 3 en 14 december 2000 onder meer het volgende;
(…)uw klacht is opgenomen in de regionale klachtenprocedure (…).
De onafhankelijke klachtencommissie zal uw klacht en het verrichte onderzoek bespreken en mij omtrent de verdere afhandeling van de klacht adviseren.
Van de klachtencoördinator (…) heb ik begrepen dat het onderzoek nagenoeg is afgerond, zodat uw klacht tijdens de zitting van de klachtencommissie van 18 januari 2000 kan worden behandeld. Zodra ik het advies van de klachtencommissie heb ontvangen zal ik een besluit nemen over de afhandeling van de klacht. Hierover wordt u zo spoedig mogelijk door mij geïnformeerd..."
25. Bij brief van 23 december 2000 berichtte verzoeker de heer H. onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van Uw telefoontje van (…) 21 december jl. waarmee U mij overviel, deel ik U mede, dat ik geen behoefte heb aan telefonische uitleg aangaande de bij U in behandeling zijnde klacht betreffende de gedragingen van de politie Doetinchem. Een gesprek aangaande hoor en wederhoor heeft mijns inziens geen nut, omdat hierin gedane uitlatingen niet worden vastgelegd (…).
Vandaar mijn verzoek om mij schriftelijk te willen benaderen, om mij de gelegenheid te geven te kunnen reageren."
26. Verzoeker berichtte de heer H. bij brief van 30 december 2000 onder meer het volgende:
"In mijn brief van 23 december jl. heb ik U verzocht mij schriftelijk op de hoogte te stellen van de reacties van Uw collega's. (…)
Nu heeft U toch op donderdag 28 december jl. mijn vrouw benaderd en geprobeerd met haar tot hoor en wederhoor te komen. (…) U blijft echter bezig ons telefonisch lastig te vallen en mijn vrouw de stuipen op het lijf te jagen. (…) Van telefoongesprekken ligt niets vast en eventueel gemaakte afspraken kunnen wederzijds worden ontkend. (…)
Ik blijf dan ook bij mijn verzoek in mijn brief van 23 december jl. om schriftelijk uitleg en ons niet meer telefonisch te benaderen."
27. Verzoekers berichtten de korpsbeheerder bij brief van 31 december 2000 onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van bovengenoemde klacht hebben wij op 6 november 2000 een gesprek gehad met de heer H. op het bureau te Doetinchem.
Volgens mededeling van de heer H. zou de verdere afhandeling plaats vinden via Uw bureau te Apeldoorn en zouden wij van hem niets meer horen.
Op 21 december jl. werd ik echter gebeld door de heer H. om enkele zaken telefonisch door te nemen, een zgn. hoor en wederhoor. Ik heb dit gesprek afgehouden (…).
Op 28 december 2000 werd mijn vrouw telefonisch benaderd met hetzelfde doel. Ook zij heeft op dezelfde manier gereageerd (…).
Graag zouden wij van u vernemen in hoeverre hier sprake is van een onafhankelijk onderzoek.
Ook willen wij graag weten, of U de heer H. daarvoor opdracht heeft gegeven. Wij hebben daar van U geen bericht van gehad. Wij hebben ook nog geen antwoord ontvangen op onze brieven van 3 en 14 december jl.
Op onze brieven aan S. en H. van 14 december jl. hebben wij ook nog geen antwoord gehad.
Daarom verzoeken wij U binnen veertien dagen na heden Uw reactie te geven op onze klachten c.q. opmerkingen aangaande bovenstaande brieven."
28. Bij brief van 7 januari 2001 berichtten verzoekers de korpsbeheerder het volgende:
"…Naar aanleiding van bovengenoemd schrijven, dat wij pas op 4 januari 2001 ontvingen in een door de post op 3 januari 2001 afgestempelde enveloppe deel ik U het volgende mede.
Op 31 december 2000 hebben wij U een brief gestuurd met het verzoek te reageren op onze brieven van 3 en 14 december en tevens op onze brief van 31 december 2000.
Wij vinden het daarom frappant, op 4 januari 2001 bovengenoemde brief van 19 december 2000 van U te mogen ontvangen. Wij vragen ons af, of deze brief wel op 19 december door U is opgesteld. In ieder geval niet verzonden, want de PTT bezorgt alle post minimaal de volgende dag, indien op tijd gepost.
De inhoud van de brief is ons volkomen duidelijk, maar wij willen wel graag, dat de in onze brieven van 3, 14, en 31 december aangehaalde feiten ook door de onafhankelijke klachtencommissie op 18 januari 2001 worden behandeld, alsmede de inhoud van deze brief…"
29. De heer Bo. stelde verzoekers bij brief van 15 februari 2001, onder verwijzing naar het besluit van de korpsbeheerder, in kennis van dat besluit.
"…Uw klacht is onderzocht door een klachtenbehandelaar en een onafhankelijke adviescommissie heeft de korpsbeheerder geadviseerd. Het advies van de klachtencommissie heeft de korpsbeheerder overgenomen en hij heeft uw klacht deels gegrond en deels ongegrond bevonden…"
30. De korpsbeheerder nam op 15 februari 2001 het advies van de klachtencommissie over en nam het volgende besluit:
"… klager beklaagt zich over de volgende aspecten:
het verzoek om aangifte te kunnen doen van 23 maart 2000 is pas op 4 juli 2000 door de politie gehonoreerd
het indienen van een klacht bij een aangifte ter zake belediging
het niet optreden van de politie bij het gooien van vuurwerk naar klaagster
de politie heeft informatie aan derden verstrekt bij het toewijzen van een woning aan klager
(…)
dat de commissie daarbij tot het volgende oordeel komt:
`(…)Uit het onderzoeksverslag (…) blijkt het de commissie dat zich in de woonomgeving van klagers op 23 maart 2000 een incident inzake belediging van klagers heeft voorgedaan. Klagers gaven hiervan onmiddellijk aan bij de politie aangifte te willen doen. Uiteindelijk is de officiële aangifte op 4 juli 2000 opgenomen. Het blijkt de commissie dat de wens van klagers om bij de wijkagent persoonlijk aangifte te willen doen, belediging een absoluut klachtdelict is, ziekte van de wijkagent en een communicatiestoring bij de politie over het afzeggen van een afspraak debet zijn aan de geruime tijd tussen het plegen van het feit en het opnemen van de aangifte. Hoewel de commissie wel van mening is dat er inderdaad sprake is van een lange tijd tussen de pleegdatum en de datum van opnemen van de aangifte, zijn genoemde oorzaken voor de commissie aanleiding om te oordelen dat de politie Doetinchem in deze voldoende zorgvuldig is opgetreden. De commissie acht het aspect van de klacht dat deze tussentijd onbehoorlijk lang zou zijn geweest dan ook ongegrond.
(…)
De commissie acht het klachtaspect dat klaagster door de politie is verplicht tot het indienen van een schriftelijke klacht dan ook gegrond.
Uit het onderzoeksverslag blijkt het de commissie dat klaagster op 30 augustus 2000 overlast heeft ervaren van een buurtbewoner die met vuurwerk gooide, terwijl klaagster haar hond uitliet. De politie te Doetinchem sprak de dader van dit incident diezelfde middag aan op zijn gedrag, waarna door klaagster op 2 september 2000 bij de politie te Doetinchem aangifte van dit feit is gedaan. Aangezien het gooien van het geringe vuurwerk door de dader niet was gericht op het toebrengen van pijn of letsel, ontbraken de strafbare elementen voor mishandeling, strafbaar gesteld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. Gezien dit feit en de hoge leeftijd van de dader is door de betrokken hulpofficier van justitie (…) besloten om deze zaak te seponeren. De bovenstaande omstandigheden in beschouwing genomen oordeelt de commissie deze beslissing van de hulpofficier van justitie als zijnde een juiste. De commissie acht het klachtaspect dat de politie niet heeft opgetreden toen klagers werden lastig gevallen met vuurwerk dan ook ongegrond.
Uit de klachtbrief van klagers blijkt het de commissie dat klagers menen dat een politieambtenaar informatie aan onbevoegde derden heeft verstrekt over klagers. De betrokken politieman is hiernaar door de klachtenbehandelaar gevraagd. In zijn verklaring geeft de politieman aan op geen enkele wijze met onbevoegde derden over klagers te hebben (gesproken; No). Het is de commissie op geen enkele wijze gebleken dat politiemensen vertrouwelijke informatie over klagers aan derden zouden hebben verstrekt. Bovendien geven klagers aan dat dit zich reeds in 1998 zou hebben afgespeeld. De commissie acht het aspect dat de politie vertrouwelijke informatie over klagers zou hebben verteld als ongegrond.'
dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt;
BESLUIT
- klagers in hun ingediende klacht ontvankelijk te verklaren;
- de klacht deels gegrond en deels ongegrond te verklaren;…"
31. In reactie op het besluit van de korpsbeheerder berichtten verzoekers de korpsbeheerder bij brief van 4 maart 2001 onder meer het volgende:
"Nu krijgen wij bovengenoemde brief met het advies van de klachtencommissie, overgenomen door de korpsbeheerder, zonder ons commentaar hierop te horen. Ik spreek hier over hoor en wederhoor.
(…)
Door de heer Bo. is aan mevrouw B. telefonisch medegedeeld, dat er een advies zou worden uitgebracht, waarop wij nog konden reageren. Het advies van de klachtencommissie is echter door de korpsbeheerder overgenomen en als zodanig beslist.
Wij hopen, dat deze brief aanleiding is om op Uw beslissing terug te komen."
32. In reactie op verzoekers brief van 4 maart 2001, berichtte de korpsbeheerder hun bij brief van 12 maart 2001, die is behandeld door de heer Bo., het volgende:
"…Ik heb kennis genomen van de inhoud van de brief en zie hierin geen aanleiding om mijn eerder genomen besluit te herroepen…"
33. Verzoekers deelden de heer Bo. bij brief van 20 maart 2001 onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van bovenstaande brief (de brief van de korpsbeheerder van 12 maart 2001; No) wil ik U er met nadruk op wijzen, dat wij niet accoord gaan met de wijze van behandeling van onze laatste brief van 4 maart jl.
U heeft mevrouw B. begin januari telefonisch meegedeeld, dat alle klachten, ook die van na 12 oktober 2000, op 18 januari 2001 door de klachtencommissie zouden worden behandeld en dat wij een brief zouden ontvangen met hun conclusie, waarop wij dan schriftelijk zouden kunnen reageren.
Achteraf blijkt nu, dat U mijn vrouw heeft voorgelogen, op zijn plat uitgedrukt besodemieterd. (…)
Zo loopt U ook over ons commentaar in onze brief van 4 maart jl. heen en doet dit af met de mededeling er kennis van te hebben genomen maar geen aanleiding ziet uw besluit te herroepen. U had op z'n minst kunnen aangeven op welke gronden U deze beslissing heeft genomen."
34. In reactie op verzoekers brief van 20 maart 2001 deelde de korpsbeheerder hun het volgende mee:
"…Voor wat betreft de afdoening van uw klacht tegen ambtenaren van de politieregio Noord-en Oost Gelderland en uw verdere correspondentie hierover, verwijs ik u naar mijn brief aan u d.d. 12 maart 2001…"
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Bij brief van 23 juli 2001 aan de Nationale ombudsman deelden verzoekers het volgende mee:
"…Met betrekking tot de eerste klacht deel ik U mede, dat de vader van de met name genoemde agent dit heeft verteld aan een aantal bewoners van de 55+-flat…"
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland berichtte de Nationale ombudsman, onder verwijzing naar de schriftelijke reacties van de betrokken ambtenaren Bo. en H., bij brief van 17 september 2001 het volgende:
"…Op 10 oktober 2000 hebben de heer en mevrouw B. bij mij een klacht ingediend over het optreden van de politie Doetinchem. Bij besluit van 15 februari 2001 heb ik de heer en mevrouw B. laten weten dat ik de klacht deels gegrond en deels ongegrond heb bevonden.
Met betrekking tot de overige klachtelementen hebben de heren Bo. en H., respectievelijk secretaris van de onafhankelijke klachtencommissie en klachtbehandelaar in het district Achterhoek, schriftelijk gereageerd. (…)
Op basis van de beide reacties ben ik van oordeel dat de klachten van de heer en mevrouw B. als ongegrond dienen te worden beschouwd…"
2.1 De heer H., klachtbehandelaar bij het district Achterhoek, berichtte de Nationale ombudsman in reactie op verzoekers klachten, en onder verwijzing naar zijn onderzoeksverslag van 28 december 2000, bij brief van 2 augustus 2001 het volgende:
"…Naar aanleiding van uw schrijven (…) reageer ik hierbij op de volgende twee klachtonderdelen, waarbij geklaagd wordt ten aanzien van mij als klachtenbehandelaar. (…)
Het gaat om de twee volgende klachtonderdelen:
* Ten eerste dat de klachtenbehandelaar verzoekers op 21 december en 28 december telefonisch heeft gehoord, waardoor deze gesprekken niet vast liggen en nooit kunnen worden gecontroleerd.
* Ten tweede dat een bij naam genoemde klachtenbehandelaar (i.c. ondergetekende) niet onafhankelijk is, terwijl hij in een gesprek met verzoekers had gezegd onafhankelijk te zijn.
Ad 1:
Door mij H. is op 21 december 2000 inderdaad telefonisch contact opgenomen met klagers. De bedoeling van dit gesprek was om klagers mijn bevindingen n.a.v. het klachtenonderzoek mee te delen en hen hierop te laten reageren conform artikel 8 van de klachtenregeling (…), het zogenaamd wederhoor. Mij (…) werd door de heer B. niet toegestaan om op dat moment telefonisch dit gesprek te voeren. Klagers stonden (…) op het punt om uit te gaan en mijn telefoontje kwam zeer ongelegen, mij werd verzocht om schriftelijk te reageren. Ook werd mij verweten dat ik alsnog contact opnam terwijl ik bij het uitgebreide verhoor had meegedeeld dat daarmee zou worden volstaan.
Inderdaad heb ik bij de toelichting over de procedure van de klachtenbehandeling het wederhoor over het hoofd gezien en dit niet benoemd naar klagers. In het telefoongesprek heb ik getracht klagers duidelijk te maken dat zij recht hebben op wederhoor. Dit onderdeel (het wederhoor) (…) wensten zij schriftelijk te doen (…).
Ik ben hierop niet ingegaan om de volgende redenen.
1e: De procedure schrijft dit niet voor.
2e: Het gaat om hoor en wederhoor en niet om correspondentie en `weder'-correspondentie. Ik heb dit kenbaar gemaakt aan de heer B. die mij meedeelde geen prijs te stellen op dit wederhoor.
Het volgende telefoongesprek op 28 december heb ik gevoerd omdat in het vorige gesprek klager duidelijk had gezegd geen tijd te hebben. Om te voorkomen dat ik hierop zou worden aangesproken heb ik hen nogmaals in de gelegenheid gesteld voor hoor en wederhoor. In dit geval werd ik te woord gestaan door mevrouw B. Ook zij gaf te kennen geen prijs te stellen op hoor en wederhoor.
Beide gesprekken verliepen in een onprettige sfeer. Klagers waren eisend ten aanzien van de procedure en behandeling, wantrouwend naar mij als klachtenbehandelaar en de politie. Ik kreeg geen of nauwelijks de gelegenheid iets te zeggen, er werd niet naar mij geluisterd. Er was zeer veel boosheid ten aanzien van de politie.
Ad 2:
Ten tweede wordt door klagers verweten dat ik als klachtenbehandelaar niet onafhankelijk zou zijn.
Het waarom wordt niet echt duidelijk door hen uitgesproken, maar ik neem aan dat dit gebaseerd is op het feit dat ik de klacht van hen heb onderzocht en dat een brief van de districtschef aan de familie B. door mij is geredigeerd. (…)
Al eerder heb ik (…) klachten van de familie B. onderzocht (…).
Ik heb vóór het verhoor aan hen mijn functie als hoofd uitvoerende dienst toegelicht en tevens mijn nevenfunctie als klachtenonderzoeker. Ook heb ik toegelicht dat de klachten worden onderzocht door aangewezen klachtenonderzoekers die verder van de werkvloer afstaan.
De districtschef van de politie Achterhoek is volledig verantwoordelijk voor de inhoud en het verzenden van de bedoelde brief. (…)
De brief is door mij (…) opgesteld namens de districtschef. Ik heb daartoe opdracht gekregen (…). Er ligt dan ook geen verband tussen deze brief en genoemd klachtenonderzoek. Het gaat om twee verschillende zaken. (…)
Mijn onderzoek inzake de klacht is volledig verwoord in mijn onderzoeksverslag en zowel de klachtencommissie als de ombudsman kunnen uiteindelijk mijn onpartijdigheid beoordelen en toetsen…"
2.2. Op 28 december 2000 heeft politieambtenaar H. een verslag opgemaakt naar aanleiding van zijn onderzoek naar verzoekers klachten. In dit verslag heeft H. de verklaringen opgenomen die zowel verzoekers als de betrokken ambtenaren tegenover hem hebben afgelegd. Bovendien staat in het verslag onder meer het volgende vermeld:
"Op 6 november (…) heb ik (…) de heer en mevrouw B. (…) nader gehoord over hun klacht. (…)
Ik (…) vind het belangrijk om hier mijn ervaring te beschrijven met betrekking tot dit gesprek, omdat mij wederom is gebleken hoe moeilijk de communicatie met deze mensen is. Ik heb een grote inspanning gedaan om het gesprek goed te laten verlopen, desondanks verliep het moeizaam en gespannen.
Klagers begonnen voortdurend over niet relevante en oude zaken, wanneer ik hen daarop attendeerde bestreden zij dat omdat zij het wel relevant achtten. (…)
Klagers luisterden niet naar mij en gaven geen rechtstreeks antwoord. De antwoorden waren doorspekt van wantrouwen jegens de politie die zij verre van objectief achtten."
3. Betrokken ambtenaar Bo., secretaris van de klachtencommissie bij de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland, deelde de Nationale ombudsman bij brief van 6 september 2001 onder meer het volgende mee:
"Ik ben als bestuurlijk-juridisch medewerker werkzaam op het stafbureau korpsbeheerder (…) en in deze functie belast met de regionale klachtencoördinatie. Ik ben dan ook degene die volgens uw brief gezegd zou hebben dat meerdere klachten behandeld zouden worden en dat klagers in de gelegenheid zouden worden gesteld om te reageren op het advies van de klachtencommissie. (…)
Op 10 oktober 2000 hebben de heer en mevrouw B. een klachtbrief ingediend bij de korpsbeheerder. Deze klacht is afgehandeld conform de regionale klachtenprocedure en op 18 januari 2001 behandeld ter zitting van de onafhankelijke klachtencommissie. (…)
Na de ontvangstdatum van genoemde klacht (12 oktober 2001), ben ik niet in het bezit gekomen van klachtbrieven van de heer en mevrouw B. Het is mij dan ook niet bekend waarop u doelt met de opmerking in uw brief `klachten die verzoekers na 12 oktober 2000 hebben ingediend.'
Wel heeft de korpsbeheerder op 19 december 2000 twee, aan hem gerichte brieven, beantwoord. (…) Op 31 december 2000 richtten de heer en mevrouw B. wederom een brief aan de korpsbeheerder. Zowel deze brief als de eerder genoemde, en beantwoorde brieven, handelden over de inhoud van de klachtbrief d.d. 10 oktober 2000 en over de wijze van afhandelen van de klacht. Deze onderwerpen kwamen echter beide aan de orde in de zitting van de klachtencommissie d.d. 18 januari 2001, zodat geen reden bestond om hier nader op in te gaan.
Het tweede aspect (…) is het feit, dat ik gezegd zou hebben dat klagers het advies van de klachtencommissie zouden kunnen becommentariëren. Artikel 10 van de `klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland' schrijft voor dat de klachtencommissie de korpsbeheerder adviseert over de afdoening van de klacht. Hierin bestaat geen ruimte voor nader commentaar van de zijde van klagers, nadat het advies aan de korpsbeheerder is uitgebracht. Naast het feit dat het formeel gezien niet is toegestaan, lijkt het mij zeer onwaarschijnlijk, dat ik een dergelijke toezegging aan de heer en mevrouw B. zou hebben gedaan, omdat ik vanuit mijn functie erg goed op de hoogte ben van de inhoud en de strekking van de regionale klachtenregeling. Het is mij dan ook een raadsel hoe een dergelijk misverstand heeft kunnen ontstaan."
D. REACTIE verzoekers
1. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder, deelden verzoekers de Nationale ombudsman bij brief van 4 november 2001 onder meer het volgende mee:
"Na 10 oktober 2000 hebben wij nog diverse klachtenbrieven naar Apeldoorn gezonden. (…) De door Bo. bedoelde antwoordbrieven waren geen gerichte antwoorden, maar oppervlakkige opmerkingen waar we niets mee konden, hetgeen mag blijken uit onze reactie van 31 december 2000.
(…)
In een telefoongesprek tussen Bo. en mevrouw B. is haar meegedeeld, dat klachten na 10 oktober 2000 ingediend, zouden worden behandeld tijdens de zitting van de klachtencommissie d.d. 18 januari 2001. Deze zou een advies uitbrengen aan de Korpsbeheerder, nadat wij deze van commentaar hadden voorzien. Dit telefoongesprek ligt nergens vast, dus ons ja staat tegenover het nee van de heer Bo. (…)
Reactie H. n.a.v. gesprek op 6 november 2000.
Wij vinden het belangrijk onze ervaringen tijdens dat gesprek te beschrijven. (…)
Hij heeft ons toen uitgelegd, dat hij als onafhankelijk onderzoeker onze klachten met ons wilde bespreken. Dit hebben wij ook geprobeerd, maar hij stuurde steeds aan de schuld in onze schoenen te schuiven. (…)
De heer H. is ook nu weer bezig ons in een slecht daglicht te stellen en wij vinden dit laster. Wij hebben ons tijdens het gesprek niet onbehoorlijk gedragen, maar hebben er steeds op proberen te wijzen, dat wij niet met ongegronde redenen deze klachten hebben ingediend. Wij hebben dan ook geen eerlijke kans gekregen voldoende uitleg te geven. (…)
Ik wil nog het volgende opmerken. Het is in Doetinchem verboden vuurwerk af te steken buiten de vastgestelde tijden rond oud en nieuw. Uit de beslissing van de politie Doetinchem trekken wij de conclusie, dat het niet strafbaar is als mevrouw B. met vuurwerk wordt gegooid en de verklaring van de aangeklaagde zodanig wordt uitgelegd, dat er geen vervolging plaats hoeft te vinden."
2. Voorts reageerden verzoekers onder meer op een aantal door de korpsbeheerder meegestuurde bijlagen, waarbij zij hun eerder ingenomen standpunt herhaalden.
e. nadere inlichtingen verzoekers
1. Bij brief van 30 november 2001 verzocht de Nationale ombudsman verzoekers exact aan te geven welke klachten zij na 12 oktober 2000 bij de politie hadden ingediend, welke volgens verzoekers op 18 januari 2001 door de klachtencommissie zouden worden behandeld.
2. Op 11 december 2001 stuurden verzoekers de Nationale ombudsman de afschriften van de brieven die zij de politie na 12 oktober 2000 hadden gestuurd. Het betreft de volgende brieven (inclusief bijlagen):
Brief van 24 oktober 2000 aan de korpsbeheerder (zie FEITEN, onder 19.);
Brief van 3 december 2000 aan de korpsbeheerder (zie FEITEN, onder 21.);
Brief van 14 december 2000 aan de korpsbeheerder (zie FEITEN, onder 23.);
Brief van 31 december 2000 aan de korpsbeheerder (zie FEITEN, onder 27.);
Brief van 7 januari 2001 aan de korpsbeheerder (zie FEITEN, onder 28.).
f. nadere reactie korpsbeheerder
In reactie op de door verzoekers nader verstrekte inlichtingen, berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman bij brief van 28 februari 2002 het volgende:
"…Door u is als bijlage meegezonden, alle correspondentie die de heer en mevrouw B. uit Doetinchem, naar mij zouden hebben gezonden. Deze correspondentie zou ik niet als klacht in behandeling hebben genomen. (…)
De brief van 24 oktober 2002 betreft een aanvulling op de klachtbrief en is, conform verzoek van klagers aan het dossier toegevoegd.
De brief van 3 december 2000 bevat geen nadere klachtaspecten en is door mij in mijn schrijven d.d. 19 december 2000 aan klagers beantwoord. (…)
Als bijlage bij de brief van klagers d.d. 14 december 2000 voegen klagers twee brieven van betrokken politieambtenaren. Van de inhoud van deze brieven heb ik destijds kennis genomen en ze niet als klacht beschouwd, omdat ze, zoals door de districtschef van het district Achterhoek d.d. 30 november 2000 schriftelijk aan klagers is medegedeeld, geen concrete gedragingen bevatten. Ter completering van het klachtdossier heb ik de brieven toegevoegd aan het klachtdossier naar aanleiding van de klacht d.d. 10 oktober 2000. Derhalve zijn ze in de totstandkoming van het advies door de klachtencommissie meegewogen.
De brief van klagers d.d. 31 december 2000 handelt over het onderzoek naar aanleiding van de klacht. Op grond van artikel 5 lid 1 van de toen geldende klachtenregeling wordt een onderzoek naar een klacht ingesteld door de klachtbehandelaar van het district. Dit zijn aangewezen ambtenaren. In mijn reeds eerder genoemde brief aan klagers d.d. 19 december 2000 had ik reeds aangegeven, dat de onafhankelijke klachtencommissie de klacht en het verrichte onderzoek zou bespreken en mij daarover zou informeren. Daar klagers door mij, in mijn brief d.d. 19 december 2000, op de hoogte waren gesteld van het feit, dat de klachtencommissie op 18 januari 2001 over de klacht zou beraadslagen, had ik niet de behoefte wederom en op voorhand op de aantijgingen van klager over het klachtonderzoek te reageren. Mij is overigens niet gebleken, dat de klachtencommissie heeft vastgesteld, dat het onderzoek naar de klacht niet is gegaan, zoals is voorgeschreven in de regionale klachtenregeling.
Uit bovenstaande leid ik af, dat ik op gepaste wijze heb gereageerd op de brieven, die de heer en mevrouw B. aan mij hebben gestuurd. Hierin heb ik voldoende zorgvuldig gehandeld. Ik blijf dan ook bij mijn standpunt, dat er na 12 oktober 2000 geen brieven van de familie B. bij mij zijn binnengekomen, die in aanmerking kwamen om als klacht te worden afgehandeld…"
G. Verklaring getuige
In het kader van het onderzoek naar verzoekers klacht dat politieambtenaar X informatie over verzoekers aan derden heeft verstrekt, verklaarde de heer Z, een door de heer en mevrouw B. opgegeven getuige, op 10 december 2001 onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:
"Ik ben hier in 1996 komen wonen. We kenden de familie B. uit de krant. Er heeft een artikel in de krant gestaan over de problemen die de heer en mevrouw B. met hun buren op de (…)weg hadden. Het is in heel Doetinchem bekend dat de familie B. die hier is komen wonen, de familie B. uit de krant is. Toen de flat, waar de heer en mevrouw B. nu wonen, nog in aanbouw was, vertelde de uitvoerder ons dat er een paar 'beste mensen' kwamen wonen. De buurtbewoners praatten erover. Sinds zij hier zijn komen wonen, weet bijna iedereen wel wie zij zijn. Toen zij hier kwamen wonen, hebben ze van de buurtbewoners een eerlijke kans gekregen. (…)
Ik wil niets met de heer en mevrouw B. te maken hebben en loop met een boog om hen heen. Mevrouw B. haalt je het bloed onder de nagels vandaan. De overige buurt-bewoners zijn voorzichtig geworden. De heer B. is erger dan mevrouw B. Hij pakt de kinderen hard aan en loopt grof te schelden. Als je langs hen loopt en je hoest, dan bellen ze de politie wegens belediging.
De familie X ken ik al jaren. Wij praten onderling nooit over de familie B. Mevrouw X heeft mij niet verteld dat de heer en mevrouw B. op nummer (…) kwamen te wonen. Het was algemeen bekend dat zij hier in de straat kwamen wonen. Heel Doetinchem was daarvan op de hoogte."
h. verklaringen betrokken ambtenaren
1. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoekers dat politieambtenaar X informatie over hen aan derden heeft verstrekt, verklaarde de heer X, ambtenaar bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, op 10 december 2001 onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:
"De heer en mevrouw B. ken ik slechts van naam en gezicht. Ik heb nooit in functie met hen te maken gehad. Wel heb ik bijvoorbeeld eens via de meldkamer een melding van hen doorgekregen. (…) In 1998 hoorde ik van collega's dat de heer en mevrouw B. gingen verhuizen van de (…)weg naar hun huidige adres. Binnen de politie van Doetinchem zijn de heer en mevrouw B. bekend vanwege de vele conflicten die al jarenlang tussen hen en hun buurtgenoten spelen. Ik zit in hetzelfde wijkteam als wijkagent Y en teamchef S. Ik weet dat het niet botert tussen de heer en mevrouw B. en de politie.
Hoewel ik wist dat de heer en mevrouw B. in 1998 gingen verhuizen, wist ik niet in welk huis zij precies gingen wonen. Ik praat niet over mijn werk, zeker niet met mijn ouders. (…) Van mijn ouders heb ik gehoord dat de heer T. op straat met mevrouw B. stond te praten. Even later belde mevrouw B. bij mijn ouders aan. Ze zei dat ze had gehoord dat mijn ouders leugens over haar in de wereld hadden gebracht. Dit zou ze van de heer T. hebben gehoord. Mijn ouders en de heer T. waren vroeger vrienden, maar ze hebben nu al een tijd ruzie met elkaar. Ook tijdens het voorval waarover ik zonet vertelde hadden ze al ruzie.
Later heeft mevrouw B. bij de politie een klacht over mij ingediend. Ik zou mijn ouders hebben ingelicht dat er criminelen bij hen in de buurt kwamen wonen. Met die criminelen zou ik de heer en mevrouw B. bedoelen. Mevrouw B. zou via de heer T. hebben gehoord dat ik dit aan mijn ouders had verteld. Ik heb de heer T. op dit voorval aangesproken en gezegd dat hij mij erbuiten moet laten als hij ruzie heeft met mijn ouders. T. zei mij toen dat hij mevrouw B. niet had gezegd dat ik mijn ouders had ingelicht over het feit dat de heer en mevrouw B. bij hen in de buurt kwamen wonen. Ook mijn ouders heb ik gezegd dat ik er niet van gediend ben om bij hun ruzies betrokken te raken. (…)
Volgens mij was het een publiek geheim dat de heer en mevrouw B. in 1998 gingen verhuizen naar hun huidige adres. Ik weet dat de buren uit hun oude buurt al snel na de verhuizing bij de nieuwe woning van de heer en mevrouw B. langskwamen om hen uit te schelden enzo. Het is gewoon zo dat veel mensen in Doetinchem de heer en mevrouw B. kennen en weten dat de politie al jarenlang vaak bij hen langskomt vanwege problemen met buurtgenoten."
2. In het kader van het onderzoek naar de klacht van verzoekers dat zij pas op 4 juli 2000 bij de politie aangifte hebben kunnen doen ter zake de belediging, die zich op 23 maart 2000 heeft voorgedaan, verklaarde de heer Y, ambtenaar bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, op 10 december 2001 onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:
"Over de aangifte van belediging op 23 maart 2000 die mevrouw B. wilde doen, kan ik het volgende zeggen. Op 6 april 2000 belde mevrouw B. mij op. Zij wilde een afspraak maken om aangifte te komen doen. Ik bladerde door mijn agenda om te kijken wanneer ik tijd had. Terwijl ik dit deed noemde ik op welke afspraken en verplichtingen ik al in mijn agenda had staan, en wanneer het mij dus niet uitkwam om een afspraak te maken. Mevrouw B. zei toen iets in de trant van 'Ik hoor het al, voor de familie B. heeft u geen tijd'. Vervolgens gooide zij de hoorn op de haak. Ik dacht 'Bekijk het maar, zo laat ik niet met mij omgaan' en heb haar niet teruggebeld.
In het voorjaar van 2000 werkte ik slechts 50 % van de volledige werktijd. In de tijd dat ik wel werkte volgde ik cursussen, werd ik ingezet bij de noodhulp en draaide ik nachtdiensten. Verder heb ik wat vrije dagen opgenomen en ben ik ziek geweest. Er bleven dus niet veel mogelijkheden over om een afspraak met mevrouw B. te maken. Dit heb ik haar in het telefoongesprek van 6 april 2000 geprobeerd duidelijk te maken, maar dat is blijkbaar verkeerd gevallen. Pas een week of zeven na dit telefoongesprek belde mevrouw B. mij weer. In de tussentijd heb ik haar niet gesproken. Ik heb toen met mevrouw B. afgesproken dat zij op zondag 11 juni 2000 - eerste pinksterdag - op het politiebureau zou langskomen om aangifte te doen. Het is niet gebruikelijk om op eerste pinksterdag een afspraak te maken voor het opnemen van een aangifte, maar het kwam toevallig zo uit dat mevrouw B. en ik die dag allebei konden. Ik was echter ziek, en de afspraak met haar is niet afgebeld. Zij is dus tevergeefs naar het politiebureau gekomen. Ik weet niet of haar is aangeboden dat iemand anders haar aangifte kon opnemen. Waarschijnlijk wilde mevrouw B. alleen mij spreken. Uiteindelijk heb ik op 4 juli 2000 om 19.00 uur mevrouw B.'s aangifte opgenomen. Dit was voor mij één van de eerste mogelijkheden na 11 juni 2000 om een afspraak te maken, omdat ik het in de tussentijd - net als tussen april en juni 2000 - druk had met andere verplichtingen.
Ik kan mij niet herinneren of mevrouw B.'s telefoontje van 6 april 2000 de eerste keer was dat ik hoorde dat zij aangifte wilde doen van het voorval op 23 maart 2000. Ook weet ik niet of mijn teamchef, de heer S., mevrouw B. heeft toegezegd dat ik hen zou terugbellen.
Wat ik zeker weet is dat ik mevrouw B. op 6 april 2000 niet heb gezegd dat ik even geen zin had om haar aangifte op te nemen. Destijds was de verstandhouding met mevrouw B. zeker niet zo dat ik het met haar had gehad, dat ik niets met haar te maken wilde hebben.
Van 1998 tot het voorjaar van 2000 heb ik gemiddeld minimaal één keer per week contact gehad met de heer en mevrouw B. Vooral mevrouw B. belde mij regelmatig. Soms belde ze me twee keer op een dag, en dan bijvoorbeeld weer een week niet. In augustus 2000 heeft iemand vuurwerk naar mevrouw B. gegooid. Dit incident heeft zij mij niet gemeld, de relatie was toen al verstoord."
3. In het kader van het onderzoek naar de klacht van verzoekers dat de politie niet voldoende heeft opgetreden naar aanleiding van hun melding op 30 augustus 2000 dat een buurtbewoner vuurwerk naar verzoekster had gehoord, verklaarde de heer S., teamchef bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, op 10 december 2001 onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:
"Toen ik in mei 1997 teamchef werd, kreeg ik met de heer en mevrouw B. te maken. Hun naam circuleerde veel binnen de politie. Ik heb me een beetje in het verhaal ingeleefd. Het is moeilijk een oordeel te geven over de vraag wie schuldig is aan het conflict in de buurt, en de waarheid zal wel in het midden liggen.
In 1998 zijn de heer en mevrouw B. verhuisd. De toenmalige wijkagent is nu wijkagent in (…). Voor hen was het duidelijk dat de wijkagent hun contactpersoon was. Ik heb meerdere malen met de heer en mevrouw B. gesproken. In 1997 heb ik een kennismakingsgesprek met hen gehad, waarbij één van hun kinderen aanwezig was. De gesprekken met de heer en mevrouw B. waren niet de meest gemakkelijke gesprekken. Zij bekijken de problemen vanuit één gezichtspunt en alles is de fout van de buurt.
De politie, en dan voornamelijk de wijkagent, heeft veel tijd in de problemen van de heer en mevrouw B. gestoken. Er is tijd geïnvesteerd in de strafwaardige feiten, maar ook in de niet strafwaardige feiten. Al snel gaven de heer en mevrouw B. de politie het stempel partijdig te zijn. Er deden zich veel zaken voor waar wij geen grip op konden krijgen. (…) Er zijn door de wijkagent gesprekken gevoerd met de buurt, de familie B. en de Stichting Welzijn.
Ten aanzien van het vuurwerkincident op 30 augustus 2000 herinner ik me dat een buurtbewoner last had van mevrouw B. en met vuurwerk naar beneden had gegooid. Mevrouw B. heeft de politie gebeld en wilde aangifte doen van mishandeling. Zij verwachtte dat wij een proces-verbaal zouden opmaken. Politieambtenaar St. heeft zowel de bewuste buurtbewoner als mevrouw B. gehoord. St. is een hele integere man die zich niet laat leiden door het verhaal van de familie B.
St. liet mij de mutatie en de aangifte zien, waarna ik heb aangegeven dat er geen sprake was van mishandeling of een ander strafbaar feit en de zaak afgedaan kon worden. Dit heb ik mevrouw B. ook medegedeeld. Ik herinner me dat er correspondentie met mevrouw B. is gevoerd over de aanpak. Zij was het hier niet mee eens.
Als er vervolging wegens mishandeling in zou hebben gezeten, had de politie de getuige gehoord. We hebben nu het verhaal van mevrouw B. aangehoord, wat al zo'n twee uur tijd heeft gekost. Als we na een melding bij de heer en mevrouw B. komen, zijn we niet in een half uur klaar.
Het zegt me niets dat ik mevrouw B. zou hebben verteld dat politieambtenaar St. bij de getuige is geweest. Het lijkt me stug dat ik dat gezegd zou hebben, zeker gezien het feit dat het om de familie B. gaat. Ik zou het me voor mijzelf heel moeilijk maken als ik een uitspraak zou doen die onjuist is.
Het is niet toegestaan om met vuurwerk te gooien. Aangezien dit feit geen mishandeling of bedreiging opleverde, bleef er een kale overtreding van het gooien van vuurwerk over. Omdat de buurtbewoner niet op heterdaad is betrapt en de opzet ontbrak, kon de politie hem niet direct een geldboete opleggen. Er had dan een proces-verbaal opgemaakt kunnen worden, dat dan ingestuurd wordt naar het openbaar ministerie. We hebben wel overwogen hem te verbaliseren, maar gelet op de hoge leeftijd van de verdachte, de geringheid van het feit, het ontbreken van opzet van de verdachte en de prioriteitstelling heb ik besloten de zaak te seponeren.
De inhoud van de kennisgeving van het sepot van 2 september 2000 aan de heer en mevrouw B. had juister moet zijn. Nu staat erin dat het onderzoek in deze zaak niet voldoende heeft opgeleverd, terwijl er geen sprake was van een strafbaar feit. Het was beter geweest om dat in de brief te zetten. Dat is iets om in het vervolg op te letten."
i. reactie verzoekers
Bij brief van 25 maart 2002 aan de Nationale ombudsman gaven verzoekers hun reactie op de brief van de korpsbeheerder van 28 februari 2002 en de verklaringen die zowel de getuige als de betrokken ambtenaren hadden afgelegd:
"Bijlage 1: Reactie Beheerder regionaal Politiekorps.
(…)
Over de verdere interne afhandeling bij de klachtencommissie kunnen wij geen oordeel geven. Wij blijven bij ons standpunt, dat wij niet op de juiste wijze zijn geïnformeerd en dat onze klacht van 10 oktober 2000 niet correct is behandeld.
Ons is door een medewerker van stafbureau Korpsbeheer medegedeeld, dat op het advies van de klachtencommissie door ons kon worden gereageerd maar dat was niet meer mogelijk.
(…)
Bijlage 2 : Verklaring Z
Toen wij dit appartement kochten in februari 1998 wist niemand dat, ook de politie Doetinchem niet, terwijl zij wel steeds vroegen: Waar gaan jullie wonen en toen agent W. bij ons was aan de (…)weg, nadat ons hele huis was volgegooid met eieren en zand, en zei, je kunt mij toch wel vertellen waar jullie gaan wonen, want dat komt toch niet verder en blijft binnen het korps. Wij hebben geheimhoudingsplicht. Nou het resultaat weet U inmiddels. En wat Z zegt over eerlijke kans geven, dat klopt dus niet, want vanaf de eerste dag dat wij hier wonen zijn wij door hem vernederd en beledigd, terwijl wij die goede man niet kenden.
(…)
Het was niet algemeen bekend, dat wij hier kwamen wonen, want alleen de politie wist dit na lang aandringen. Dus konden alleen de ouders van agent X dat weten en dat was februari 1998 en toen had er nog geen foto in de krant gestaan, dat was in juni 1998. Dus die verhalen kloppen niet.
(…)
Bijlage 3: Verklaring S.
En nu het vuurwerkincident. De agent die toen dienst had, want er was toen nog geen wijkagent, is niet bij mij geweest en heeft mij niet gehoord, dus weer een leugen. Wij zijn op zaterdag naar het bureau gegaan en hebben bij weer een andere agent aangifte gedaan en ik heb met deze agent afgesproken, dat als ik de naam van de getuige had, ik deze aan hem door zou geven, want deze getuige had mij het advies gegeven aangifte te doen.
(…)
En dan schrijft S. dat zij mijn verhaal hebben gehoord en dat het meer dan twee uur duurde. Ook dat is weer een leugen. Leest U de correspondentie er maar op na dan kunt U lezen, dat S. beweert, dat ze bij de getuige zijn geweest.
(…)
Bijlage 4: Verklaring Y
Over het vuurwerkincident heb ik naar Y gevraagd maar die was er niet en daarom hebben ze de dienstdoende agent gestuurd. Het was niet omdat de relatie verstoord was. De heer Y heeft ons in de steek gelaten en heeft ook nooit gereageerd op de brief van 15 april 2000.
(…)
Bijlage 5: Verklaring X
Wij kennen inderdaad agent X niet. (…) X zegt ook, dat zijn ouders mij hebben zien praten met T. en dat ik meteen bij hun heb aangebeld. Dat is dus ook niet waar. Ik heb eerst toen mijn man thuis kwam van zijn werk hem alles verteld en toen wij om half zeven met ons hondje gingen wandelen heb ik bij X aangebeld en gevraagd of wij even met hen konden praten. Dit ging via de intercom en zij vroegen waarom het ging. Ik zei U heeft over ons gepraat. Wij kennen U niet en willen daarover dus met U praten. Maar de intercom werd erop gegooid en dat was het dan. Wij kregen dus niet de gelegenheid om fatsoenlijk met hen te praten. (…)
Ook zegt hij weer, dat het een publiek geheim was, dat wij hier kwamen wonen. Ook hij legt de beschuldigingen weer bij ons, terwijl hij de schuldige is. Hij is het lek maar zal dat nooit toegeven.
J. nadere inlichtingen korpsbeheerder
Bij brief van 11 juli 2002 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud, dat u heden met de heer Bo. van het Stafbureau Korpsbeheerder heeft gehad, geef ik u hierbij mijn reactie op twee klachtonderdelen in de zaak 'de heer en mevrouw B. te Doetinchem', die bij u in behandeling is.
- Mijn brief aan de heer en mevrouw B. d.d. 19 december 2000 zou zijn geantedateerd, daar hij door de heer en mevrouw B. pas op 4 januari 2001 zou zijn ontvangen en zou handelen over een brief van hen, gericht aan de korpsbeheerder d.d. 31 december 2000.
De bewuste brief is inderdaad gedateerd op 19 december 2000. Het op deze datum volgend feestdagenreces is er de oorzaak van dat de brief niet onmiddellijk is verzonden. Wat er precies de oorzaak van is dat dit niet direct is gebeurd, is niet meer te achterhalen, daar de routing van de brief langs diverse afdelingen loopt. Van bewust antedateren is echter absoluut geen sprake. De inhoud van de brief heeft betrekking op brieven d.d. 3 en 14 december 2000. Dit staat overigens ook in de brief vermeld. De onderwerpen, die ter sprake zijn gebracht hebben ook betrekking op onderwerpen, die in de brief van de heer en mevrouw B. d.d. 31 december 2000 zijn genoemd. Dit berust op louter toeval, daar mijn brief al op 19 december 2000 was geschreven en ondertekend.
- Ik zou niet hebben gereageerd op een brief van de heer en mevrouw B. d.d. 7 januari 2001.
Hierop is mijn reactie dat de verlate ontvangst van mijn brief d.d. 19 december 2000 een feit was. De verklaring hiervoor heb ik hierboven gegeven. Bovendien zou de zitting van de klachtencommissie ongeveer een week later plaatsvinden (d.d. 18 januari 2001). Meerdere malen, o.a. in mijn schrijven van 19 december 2000, is de heer en mevrouw B. te kennen gegeven dat tijdens deze zitting klachtonderdelen zouden worden behandeld. Op voorhand leek het mij niet aan de orde om op het advies van de klachtencommissie vooruit te lopen, reden waarom ik klagers al eerder had geadviseerd het besluit over hun klacht af te wachten."
k. nadere inlichtingen betrokken ambtenaar
Naar aanleiding van de brief van de korpsbeheerder van 11 juli 2002 en daartoe expliciet te zijn gevraagd, verklaarde betrokken ambtenaar Bo. op 18 juli 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat hij de brief van 19 december 2000 op die dag had opgesteld, waarna de brief ter lezing en ondertekening aan de korpsbeheerder is overgedragen. De heer Bo. heeft gesteld dat niet bekend is wanneer de korpsbeheerder de brief heeft ondertekend en de brief is verstuurd.
Achtergrond
1.1. Artikel 300, eerste en vierde lid, Wetboek van Strafrecht:
"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
4. Met mishandeling wordt gelijkgesteld opzettelijke benadeling van de gezondheid."
1.2. Tekst & Commentaar op het Wetboek van Strafrecht, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, derde druk, pagina 935:
"1. Algemeen. Mishandeling bestaat uit het opzettelijk toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk letstel. Het opzettelijk benadelen van de gezondheid is hieraan gelijk gesteld (lid 4). (...)
6. Causaal verband. Het veroorzaakt zijn van letsel, pijn of schade voor de gezondheid vormt een voorwaarde voor strafbaarheid. Causaliteit is dus vereist. (...)
8. Schuldverband: opzet. Het opzet moet zijn gericht op het gevolg en omvat voorwaardelijk opzet."
2.1. Artikel 155 Wetboek van Strafvordering:
"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie."
2.2. Artikel 156, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:
"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld bij artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt."
3.1. Artikel 2.3.6 Vuurwerkbesluit:
"Het is verboden consumentenvuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar."
3.2. Artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen:
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens of milieu, regelen worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederland invoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren, uitvoeren en zich ontdoen van deze stoffen of preparaten.
2. Hiertoe kunnen behoren regelen, inhoudende:
a. een verbod een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen te verrichten met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten; (…)"
3.3. Artikel 1a, sub 1, Wet op de Economische Delicten:
"Economische delicten zijn eveneens:
1°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(…)
de Wet milieugevaarlijke stoffen, de artikelen 2, 8, 24, 31, 59 en 63; (…)"
4. Artikel 6 Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 25 juni 1997 (met ingang van 1 januari 2001 gewijzigd en thans neergelegd in artikel 8 van de klachtenregeling:
"De wijze van onderzoek
1. De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren.
(…)
4. Van het horen wordt een verslag gemaakt. De klachtbehandelaar zendt dit verslag, tezamen met zijn eventuele bevindingen naar aanleiding van het door hem ingestelde onderzoek zo spoedig mogelijk aan de korpsbeheerder."
5. Artikel 2 Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 25 juni 1997 (met ingang van 1 januari 2001 gewijzigd):
" De klacht
1. De klacht bevat de volgende gegevens:
a. de naam en het adres van de klager en eventueel de naam en het adres van diens vertegenwoordiger;
b. zo duidelijk mogelijk een omschrijving van de gedraging waarop de klacht betrekking heeft;
c. zo exact mogelijk de plaats waar, de datum en het tijdstip waarop de gebeurtenis waarover wordt geklaagd plaatsvond;
d. de reden waarom de klager meent bezwaar te moeten maken tegen de gedraging.
2. Indien een of meer van de hierboven genoemde gegevens ontbreken krijgt de indiener van de klacht gedurende een termijn van twee weken de gelegenheid de betreffende gegevens aan te vullen."