2002/333

Rapport

Verzoekers klagen over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord jegens hen zijn opgetreden op 22 juni 2000 tijdens en na hun staandehouding nabij een aspergeveld, waarin zij werkzaam waren.

Verzoekers achten het met name onjuist dat de politieambtenaren:

- de staandehouding hebben verricht met onnodig veel voertuigen en onnodig veel personen (van wie een groot deel in burger);

- zich tijdens de staandehoudingen niet hebben gelegitimeerd;

- verzoekers zonder reden de handboeien hebben omgelegd;

- een aantal verzoekers er tijdens de verhoren niet op hebben gewezen dat zij niet tot antwoorden waren verplicht;

- verzoekers zodanig onder druk hebben gezet dat zij de aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland hebben ingetrokken. Zo hebben de politieambtenaren verzoekers, zonder dat daarbij een advocaat aanwezig was, bedreigd met langdurige opsluiting, hebben zij verzoekers meegedeeld dat het aanvragen van een vergunning tot verblijf geen zin zou hebben, en hebben zij meegedeeld dat verzoekers nog drie maanden in bewaring zouden moeten blijven, waarna zij direct naar Polen zouden worden verwijderd.

Beoordeling

A. Algemeen

1. Verzoekers, tien vreemdelingen met de Poolse nationaliteit, werden op 22 juni 2000 op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1.) staande gehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord, wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (zie Achtergrond, onder 2.), op grond van het vermoeden dat zij, zonder dat hun werkgever beschikte over een tewerkstellingsvergunning, asperges aan het steken waren. Zij werden overgebracht naar het politiebureau en daar in vreemdelingenbewaring gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a. van de Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1.). Zij verbleven, met uitzondering van verzoeker G., van 22  tot 24 juni 2000 in vreemdelingenbewaring, en zijn vervolgens uit Nederland verwijderd. G. verbleef tot 28 juni 2000 in vreemdelingenbewaring, en werd vervolgens eveneens uit Nederland verwijderd.

2. G. diende op 23 juni 2000 een beroepschrift in bij de rechtbank te Den Haag, zittinghoudende te `s-Hertogenbosch. In dit beroepschrift verzocht G. om de bewaring op te heffen. G. voerde hiertoe onder meer aan dat hij rechtmatig in Nederland verbleef. Ook voerde hij aan dat de vreemdelingenbewaring op onrechtmatige gronden werd toegepast. Voor de wijze waarop dit gebeurde verwees hij naar een bijlage, die een klacht betrof van 21 juni 2000 van vier andere vreemdelingen met de Poolse nationaliteit, die op 23 mei 2000 waren staande gehouden. Deze klacht hield het volgende in: een grote overmacht aan politieambtenaren had deze vreemdelingen aangehouden, waarbij de politie zich niet had gelegitimeerd, de vreemdelingen waren zeer summier geïnformeerd over de reden van hun aanhouding, enkelen waren niet gewezen op het feit dat zij niet tot antwoorden waren verplicht, en de politie had hen onder druk gezet om hun verzoek om een verblijfsvergunning in te trekken. Deze klachten betroffen dezelfde onderwerpen als de klachten van verzoekers.

3. De rechtbank overwoog op dit beroepschrift bij uitspraak van 12 juli 2000 onder meer dat de staandehouding rechtmatig was geweest. De rechtbank overwoog op dit punt met name dat op grond van de Vreemdelingencirculaire (oud; zie Achtergrond, onder 3.) ten aanzien van een bepaalde vreemdeling nog geen concreet vermoeden van illegaal verblijf behoefde te bestaan op het moment dat de controle in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen werd uitgeoefend. De rechtbank overwoog verder dat ook niet was gebleken van onregelmatigheden tijdens de staandehouding.

4. Verzoekers dienden op 28 juni 2000 een klacht in bij het regionale politiekorps Limburg-Noord over onder meer de wijze waarop zij waren staande gehouden. De politie verklaarde deze klacht niet-ontvankelijk, omdat dit al aan de orde was geweest bij de rechter, blijkens de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2000.

5. De Nationale ombudsman gaat, mede gelet op de overwegingen van de rechtbank, uit van de rechtmatigheid van de staandehouding. De omstandigheden waaronder de staandehouding is verricht, zijn niet aan de rechter voorgelegd. De klacht waarnaar verzoeker in het beroepschrift verwees, betrof immers niet verzoekers, noch G. zelf, maar andere vreemdelingen. In zoverre wordt in het navolgende een oordeel gegeven over de onderzochte gedraging.

B. De behandeling van de klachtonderdelen

1. Ten aanzien van het staandehouden met onnodig veel voertuigen en onnodig veel personen.

1.1. Volgens verzoekers waren ongeveer twintig politieambtenaren en ongeveer tien niet herkenbare politieauto's bij de controle aanwezig geweest. Zij hadden zij zich hierdoor geïntimideerd gevoeld.

1.2. Volgens de reactie van de korpsbeheerder van 12 juni 2002 waren er, uitgaande van de mutaties die van het optreden waren opgemaakt, bij het optreden acht politieambtenaren ingezet, voor wie vier politieauto's, één per twee medewerkers nodig waren geweest.

In zijn reactie van 31 oktober 2001 deelde de korpsbeheerder mee dat opsporingsambtenaren van de Arbeidsinspectie, en ambtenaren van de vreemdelingendienst van het politiekorps waren ingezet. De omvang van de personele inzet had verband gehouden met de inschatting van het aantal vreemdelingen dat aangetroffen zou kunnen worden en was mede gebaseerd geweest op eerdere ervaringen dat vreemdelingen zich aan een controle trachtten te onttrekken. Daarbij merkte de korpsbeheerder op dat tijdens een eerdere controle van 23 mei 2000 meerdere vreemdelingen kans hadden gezien om te vluchten en zich aan de controle te onttrekken.

1.3. In de mutaties van de actie van 22 juni 2000 worden acht namen genoemd van politieambtenaren die bij de controle waren betrokken. Daarnaast was er een onbekend aantal ambtenaren van de Arbeidsinspectie aanwezig geweest. Daarom is niet met zekerheid vast te stellen hoeveel ambtenaren aanwezig zijn geweest.

Gelet op de door de korpsbeheerder genoemde omstandigheden kon er in redelijkheid voor worden gekozen een groot aantal ambtenaren in te zetten. Daarbij dienden ook tien personen op een veilige manier te worden overgebracht naar het politiebureau. Het is dan ook niet aannemelijk dat het aantal ambtenaren disproportioneel is geweest, hoewel het wel begrijpelijk is dat het voor verzoekers intimiderend was geweest om plotseling te worden geconfronteerd met een aantal politieambtenaren.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

2. Het zich niet-legitimeren tijdens het politieoptreden

2.1. Verzoekers hebben er ook over geklaagd dat de betrokken politieambtenaren zich tijdens de controle zich niet hebben gelegitimeerd. Geen van de ambtenaren had een jack met daarop “politie” gedragen. Later waren enkele politieambtenaren in uniform ter plaatse gekomen.

2.2. Wanneer politieambtenaren optreden in burgerkleding, dienen zij te beseffen dat burgers niet weten dat zij met de politie te maken hebben. Politieambtenaren dienen dan ook, zodra dit mogelijk is, ondubbelzinnig kenbaar te maken dat zij politieambtenaren zijn. Dit kan door luid en duidelijk “politie” te roepen en ook door het tonen van het legitimatiebewijs, zoals is voorgeschreven in artikel 2 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond onder 5.).

2.3. In dit geval hadden de politieambtenaren, die tijdens controles als deze doorgaans in burgerkleding waren gekleed, dan ook in beginsel meteen bij het begin van de controle duidelijk moeten waren dat zij politieambtenaren waren, en zich moeten legitimeren, waarbij zij hadden moeten meedelen dat sprake was van een controle op grond van de Wet arbeid vreemdelingen, tenzij de omstandigheden elke vorm van legitimatie vooraf onmogelijk hadden gemaakt; daarvan is echter niet gebleken.

Volgens de korpsbeheerder worden in het algemeen bij het begin van een dergelijk politieoptreden wel mededelingen gedaan dat sprake is van politie en over het doel van de komst, en was de afspraak dat politieambtenaren zich ook legitimeerden. De betrokken ambtenaren konden zich echter niet meer herinneren of dit in dit geval ook daadwerkelijk was gebeurd. Evenmin konden zij zich herinneren of zij hun jack met opschrift “politie” hadden gedragen. De lezingen staan op dit punt derhalve tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene of de andere lezing meer aannemelijk moet worden geacht. Derhalve kan op dit punt geen oordeel worden gegeven.

Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld of de politieambtenaren zich voorafgaand aan het politieoptreden wel of niet als zodanig hebben bekend gemaakt.

3. Het zonder reden aanleggen van handboeien

3.1. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht van 31 oktober 2001 laten weten dat één van de verzoekers zich aan de controle had trachten te onttrekken door te vluchten, waarna ook bij de overige verzoekers de handboeien werden aangelegd, om te voorkomen dat ook zij zouden vluchten. In de mutatie van 22 juni 2000 van politieambtenaar H., die bij deze reactie was gevoegd, had H. vermeld dat verzoeker Ko. had trachten te vluchten, dat hij Ko. vervolgens de pas had afgesneden, waarop Ko. wild om zich heen had geslagen en getrapt. Omdat H. op dat moment alleen was geweest, had hij Ko. geboeid. Nadat Ko. voldoende was gekalmeerd, waren bij hem de boeien weer afgedaan. In zijn reactie op nadere vragen heeft de korpsbeheerder de informatie weergegeven die in deze mutatie was vermeld. Desgevraagd heeft een medewerker namens de korpsbeheerder laten weten dat de eerste reactie een vergissing was geweest, en dat de tweede reactie correct was.

3.2. Verzoekers gemachtigde heeft laten weten dat twee of drie verzoekers waren geboeid. Hij heeft op dit punt geen nadere informatie verstrekt.

3.3. De informatie van de korpsbeheerder is meer gedetailleerd dan de informatie van verzoekers gemachtigde. Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de informatie die de korpsbeheerder in tweede instantie heeft verstrekt, en die in overeenstemming is met de genoemde mutatie.

H., die op dat moment alleen was, kon in redelijkheid besluiten om verzoeker Ko. te boeien, omdat Ko. trachtte te vluchten, en zich vervolgens tegen zijn staande houding verzette, ten behoeve van het vervoer naar de politieauto, ter voorkoming van vluchtgevaar, dan wel gevaar voor zichzelf dan wel derden (zie Achtergrond, onder 5.). Het is eveneens juist dat, toen deze verzoeker weer was gekalmeerd, en de gevaarlijke situatie weer was geweken, de politie bij hem de boeien weer heeft afgedaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. Het niet-meedelen aan een aantal verzoekers dat zij niet tot antwoorden waren verplicht

4.1. Verzoekers hebben er voorts over geklaagd dat aan een aantal van hen niet was meegedeeld dat zij niet tot antwoorden waren verplicht. Verzoekers gemachtigde heeft hiertoe aangevoerd dat verzoekers geen verdachten waren.

4.2. Zoals de korpsbeheerder terecht heeft aangegeven, is dit juist de reden geweest dat verzoekers er niet op waren gewezen dat zij niet tot antwoorden waren verplicht. Artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 4.) is immers alleen van toepassing op verdachten. In artikel 19 van de Vreemdelingenwet 1994, is niet een dergelijke bepaling opgenomen. Er was dan ook geen reden om verzoekers de zogenoemde cautie te geven.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

5. Het onder druk zetten van verzoekers om hun aanvraag om een verblijfsvergunning in te trekken

5.1. Verzoekers gemachtigde heeft verder aangevoerd dat de politie verzoekers zodanig onder druk heeft gezet, dat zij de aanvraag om een verblijfsvergunning hebben ingetrokken. Volgens de gemachtigde hebben de betrokken politieambtenaren verzoekers, zonder dat daarbij een advocaat aanwezig was, bedreigd met langdurige opsluiting, hebben zij verzoekers meegedeeld dat het aanvragen van een vergunning tot verblijf geen zin zou hebben, en hebben zij meegedeeld dat verzoekers nog drie maanden in bewaring zouden moeten blijven, waarna zij direct naar Polen zouden worden verwijderd.

Verzoekers gemachtigde heeft op de vraag welke mededelingen de betrokken politieambtenaren hierover precies hadden gedaan en aan welke verzoekers zij dit hadden gedaan, verwezen naar de verklaring van verzoeker G. in het proces-verbaal van 25 juni 2000, waaruit volgens de gemachtigde bleek dat G. zijn aanvraag om een verblijfsvergunning introk, omdat hij dacht dat hij dan eerder naar huis mocht. Volgens de gemachtigde heeft de politie aan verzoekers laten doorschemeren dat zij langer in vreemdelingenbewaring zouden moeten doorbrengen, als zij hun aanvraag om een verblijfsvergunning zouden handhaven.

5.2. De korpsbeheerder heeft ontkend dat de politie verzoekers onder druk had gezet om hun aanvraag om een verblijfsvergunning in te trekken. Wel had hij de indruk dat verzoekers door hun toenmalige advocaat niet juist waren geïnformeerd en niet wisten dat het formulier dat zij via hun gemachtigde hadden ingevuld, een aanvraag om een verblijfsvergunning betrof, en wat een dergelijke aanvraag inhield. Daarom had de chef van de vreemdelingendienst hen allemaal verzameld op de binnenplaats en had hij door middel van een tolk in de Poolse taal aan verzoekers gevraagd of zij waren geïnformeerd door hun advocaat en of zij wisten welk formulier hun advocaat hen had laten ondertekenen. Verzoekers hadden toen aangegeven dat zij niet in Nederland wilden blijven, maar zo snel mogelijk terug wilden naar Polen.

5.3. Verzoekers waren op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a., van de Vreemdelingenwet (zie Achtergrond, onder 1.) in bewaring gesteld, omdat hun uitzetting was gelast. De reden hiervan was dat zij zonder dat hun werkgever over een tewerkstellingsvergunning beschikte, arbeid verrichten. Wanneer zij hun aanvraag om een verblijfsvergunning in Nederland zouden mogen afwachten, konden zij op grond van genoemd artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c., voor ten hoogste vier weken in bewaring worden gesteld.

Dit betekent dat verzoekers langer in bewaring konden worden gehouden, dan wanneer zij onmiddellijk uit Nederland zouden worden verwijderd. Gelet op de mogelijkheid dat zij tijdens het afwachten van de behandeling van hun aanvraag alsnog weer zonder tewerkstellingvergunning aan het werk zouden gaan, was deze kans dat zij, om dit te voorkomen, daadwerkelijk in bewaring zouden worden gehouden, zeer wel aanwezig. In dit opzicht is het niet onjuist dat de politie nagaat of een vreemdeling van dit gevolg van de aanvraag op de hoogte is, en zonodig hierop wijst.

Uit de processen-verbaal van verhoren van 22 juni 2000 blijkt dat verzoekers allen ieder voor zich hebben verklaard dat zij niet wisten wat een aanvraag om een verblijfsvergunning inhield. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat allen naar Nederland waren gekomen om te werken en geld te verdienen. Daarom komt het niet onaannemelijk voor dat zij de behandeling van hun aanvraag om een verblijfsvergunning niet in bewaring wilden afwachten en weer terug naar huis wilden.

5.4. Verdere uitlatingen over de kans van slagen van een aanvraag om een verblijfsvergunning dan wel het uiten van dreigementen over een mogelijke opsluiting voor de duur van drie maanden, dient de politie achterwege te laten. Dergelijke uitlatingen passen niet in een professioneel politieoptreden. De korpsbeheerder heeft ontkend dat dergelijke uitlatingen zijn gedaan, en heeft aangegeven op welke wijze verzoekers over hun rechtspositie zijn geïnformeerd. Verzoekers hebben niet aangegeven wat de politie op dit punt precies heeft gezegd, en tegen welke verzoekers de gestelde uitlatingen zouden zijn gedaan. Daarom wordt de lezing van de korpsbeheerder op dit punt meer aannemelijk geacht dan de lezing van verzoekers.

Hierbij wordt opgemerkt dat in het proces-verbaal van het verhoor van 25 juni 2000 van G. is vermeld dat hij zijn aanvraag introk, omdat zijn advocaat hem had meegedeeld dat hij minder dan 50 procent kans had op een verblijfsvergunning. Daarnaast kon G. er niet meer tegen om opgesloten te zijn. Naar wordt aangenomen heeft de bewaring van G. enkele dagen langer geduurd dan de bewaring van de overige verzoekers, omdat hij niet in het bezit was van een paspoort. Uit deze verklaring van G. kan dan ook geen ongeoorloofde druk door de politie worden afgeleid.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet-legitimeren door de politie. Op dit punt kan geen oordeel worden gegeven.

Onderzoek

Op 13 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heren K., Kl., B., T., Ko., S., G. en de dames R., Ku. en M. te Polen, ingediend door de heer mr. H.P.A. Nawijn, destijds advocaat te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Limburg-Noord. Tijdens het onderzoek werd de gemachtigde opgevolgd door de heer mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Verzoekers en de korpsbeheerder werden nadere vragen gesteld.

De Immigratie- en Naturalisatiedienst werd om inlichtingen verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De nieuwe gemachtigde van verzoekers berichtte dat hij niet in staat was om een reactie te geven omdat hij het dossier niet had ontvangen van zijn voorganger.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 22 juni 2000 hielden politieambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord, en opsporingsambtenaren van de Arbeidsinspectie, in het kader van de controlebevoegdheid op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (zie Achtergrond onder 2.), verzoekers, de heren K., Kl., B., T., Ko., S., en G. en de dames R., Ku. en M., allen vreemdelingen met de Poolse nationaliteit, staande bij een aspergeveld te Venray, wegens het vermoeden dat zij, zonder dat hun werkgever in het bezit was van een werkvergunning, asperges aan het steken waren. Alle verzoekers werden overgebracht naar een politiebureau, en werden in bewaring gesteld, op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a. van de Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1.). Zij verbleven, met uitzondering van verzoeker G., van 22 tot 24 juni 2000 in vreemdelingenbewaring, en werden vervolgens uit Nederland verwijderd. G. verbleef tot 28 juni 2000 in vreemdelingenbewaring en werd vervolgens eveneens uit Nederland verwijderd.

2.1. G. diende op 23 juni 2000, via zijn toenmalige advocaat, de heer mr. A., een beroepschrift in bij de rechtbank te Den Haag, zittinghoudende te `s-Hertogenbosch. In dit beroepschrift verzocht G. om de bewaring op te heffen. G. voerde hiertoe aan dat hij rechtmatig in Nederland verbleef. Ook voerde G. aan dat de vreemdelingenbewaring op onrechtmatige gronden werd toegepast. Voor de wijze waarop dit gebeurde verwees hij naar een bijlage bij zijn beroepschrift, die een klacht betrof van 21 juni 2000 van vier andere vreemdelingen met de Poolse nationaliteit, die op 23 mei 2000 waren staande gehouden. Deze klacht hield het volgende in: een grote overmacht aan politieambtenaren had deze vreemdelingen aangehouden, waarbij de politie zich niet had gelegitimeerd, de vreemdelingen waren zeer summier geïnformeerd over de reden van hun aanhouding, enkelen van hen waren niet gewezen op het feit dat zij niet tot antwoorden waren verplicht, en de politie had hen onder druk gezet om hun verzoek om een verblijfsvergunning in te trekken. Deze klachten betreffen dezelfde onderwerpen als de klachten van verzoekers.

2.2. De rechtbank Den Haag, zittinghoudende in 's-Hertogenbosch, overwoog op het beroepschrift van 23 juni 2000 bij uitspraak van 12 juli 2000, waarbij noch verzoeker G. noch zijn gemachtigde ter zitting van 4 juli 2000 waren verschenen, dat de staandehouding rechtmatig was geweest, en nam daarbij in aanmerking dat de algemene aard van de controlebevoegdheid, neergelegd in de Wet arbeid vreemdelingen, meebracht dat voorafgaand aan en tijdens een controle nog geen concreet vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van een bepaalde vreemdeling behoefde te bestaan. De rechtbank baseerde deze overweging op hoofdstuk A5/4.1.1. van de Vreemdelingencirculaire (oud; zie Achtergrond, onder 3.), waarin was bepaald dat concrete aanwijzingen van illegaal verblijf konden voortvloeien uit een controle van persoonsgegevens in het kader van de uitoefening van politietaken. Verder overwoog de rechtbank dat ook overigens niet was gebleken van onregelmatigheden bij de staandehouding.

Daarnaast was de rechtbank van oordeel dat de inbewaringstelling op een juiste grondslag berustte. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat G. niet beschikte over een geldige titel tot verblijf, geldige identiteitspapieren, voldoende middelen van bestaan en een tewerkstellingsvergunning.

3. Verzoekers dienden via hun gemachtigde op 28 juni 2000 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord, over hun staandehouding.

De inhoud van deze klacht komt onder meer overeen met hetgeen hiervoor onder Klacht staat vermeld.

4. Politieambtenaar W., hoofd van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Limburg-Noord, deelde de gemachtigde van verzoekers bij brief van 19 oktober 2000 mee dat deze klacht betrekking had op politieoptreden waarbij G. betrokken was geweest. Met betrekking tot deze verzoeker verwees W. naar de hiervoor onder A.2. vermelde uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2000.

5. De korpsbeheerder verklaarde op 24 oktober 2000 de klacht van verzoekers niet ontvankelijk, omdat G. in zijn beroepschrift tegen de inbewaringstelling had geklaagd over de onrechtmatigheid van de inbewaringstelling, en zich er ook over had beklaagd dat de wijze waarop de staande houding had plaatsgevonden niet correct was geweest. Ook de korpsbeheerder verwees naar de hiervoor onder A.2. vermelde uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2000.

6. Vervolgens deelde de korpsbeheerder op 28 februari 2001 in reactie op de hiervoor onder 2.1. vermelde klacht van 21 juni 2000 over het politieoptreden van 23 mei 2000, en op de klacht van verzoekers, onder meer het volgende mee:

“Met betrekking tot de juridische aspecten in uw klacht van 21 juni 2000 ben ik van mening dat ik, rekening houdend met de bij u bekende uitspraak van de rechter bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 12 juli 2000, deze niet meer nader dien te beschouwen en te beoordelen. (…) Derhalve beperk ik mij in dit schrijven alleen tot de klachtaspecten die betrekking hebben op het naar uw mening niet proportioneel en intimiderend optreden van politieambtenaren van de regionale vreemdelingendienst.

Ingaande op deze aspecten komt uit de rapportage naar voren dat door de verantwoordelijk leidinggevende van de regionale vreemdelingendienst ten aanzien van de inzet van opsporingsambtenaren bij een te houden vreemdelingencontrole vooraf rekening wordt gehouden met het bij die controle te verwachten aantal aan te treffen vreemdelingen. Een en ander houdt verband met het feit dat het bij die controles regelmatig voorkomt dat vreemdelingen zich aan een controle c.q. staandehouding door de aanwezige opsporingambtenaren trachten te onttrekken. Bij de controle op 23 mei 2000 in de gemeente Venray werden ambtenaren in burger van zowel de Arbeidsinspectie als de regionale vreemdelingendienst ingezet. Ook werden politieambtenaren in uniform van de regionale vreemdelingendienst bij die actie ingezet. Uit het dossier komt naar voren dat, ondanks de aangepaste politieinzet tijdens de controle van 23 mei 2000, meerdere personen kans hebben gezien te vluchten en zich aan die controle te onttrekken. Gelet op het bovenstaande en de ervaringen bij eerdere soortgelijke controles ben ik van mening dat de inzet van politieambtenaren bij de bewuste vreemdelingencontrole niet buitensporig is geweest.

(…)

Verder komt uit het mij beschikbare dossier naar voren dat de klachtbehandelaar, de hoofdinspecteur van politie, de heer W., u in een telefonisch gesprek heeft aangegeven dat hij ernstige bedenkingen had omtrent de wijze van optreden van de betrokken raadsman in de richting van de Poolse vreemdelingen na afloop van die controle. Ten aanzien van het optreden van de raadsman hebben meerdere Poolse vreemdelingen ten overstaan van zowel een ambtenaar van de regionale vreemdelingendienst als van de dienstdoende hulpofficier van justitie, de heer Wi., verklaard dat de door de raadsman ingediende verzoeken door hem niet duidelijk waren toegelicht dan wel dat tot het indienen van een verzoek aan de raadsman geen opdracht was gegeven.

Naar aanleiding van de hiervoor genoemde problemen bij de eerste controle op 23 mei 2000 heeft de chef van de regionale vreemdelingendienst, de heer W., de tweede vreemdelingencontrole die op 22 juni 2000 in de gemeente Horst gehouden werd, persoonlijk van zeer nabij gevolgd. Door de heer W. is geconstateerd dat de controle op een correcte en zorgvuldige wijze is uitgevoerd en dat daarbij rekening is gehouden met de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften.

Tevens heeft de heer W. in zijn rapportage aangegeven dat hij ook omtrent het optreden van de betrokken raadsman na de controle van 22 juni 2000 ernstige bedenkingen heeft. In de onderhavige situatie deelden de betreffende Poolse vreemdelingen aan de heer W. mede dat zij door hun raadsman niet juist waren geïnformeerd en dat zij aan de raadsman niet om de betreffende voorzieningen in het kader van de vreemdelingenwetgeving hadden gevraagd.”

B. Standpunt verzoekerS

Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord

1. In reactie op de klacht liet de korpsbeheerder op 31 oktober 2001 onder meer het volgende weten:

“Alvorens inhoudelijk op de klachtaspecten in te gaan merk ik op dat de controle op de naleving van de bepalingen van de Wet Arbeid Vreemdelingen op 22 juni 2000 in de gemeente Horst geïnitieerd werd door opsporingsambtenaren van de Arbeidsinspectie waarbij tevens opsporingsambtenaren van de regionale vreemdelingendienst van het korps Limburg-Noord werden ingezet. De inzet van deze toezichtambtenaren hield verband met het feit dat bij dergelijke controles regelmatig vreemdelingen worden aangetroffen die op dat moment illegaal in Nederland verblijven en zich aan een controle of staande houding proberen te onttrekken. (…)

Ingaande op het gestelde in de klacht van de verzoekers zij allereerst vermeld, dat naar aanleiding van een eerdere klacht over het optreden van politieambtenaren van de regionale vreemdelingendienst bij een controle op de naleving van de bepalingen van de Wet Arbeid Vreemdelingen op 23 mei 2000 in de gemeente Venray, de chef van de regionale vreemdelingendienst, de heer W., op het politiebureau van Venlo persoonlijk de afwikkeling van de controle op 22 juni 2000 heeft gevolgd. Daarbij is hem gebleken dat de betrokken ambtenaren integer, klantvriendelijk, proportioneel en niet intimiderend zijn opgetreden. In dit verband zij nog vermeld, dat uit de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 juli 2000, die als bijlage bij de klacht is gevoegd, onder meer naar voren komt dat de genoemde Rechtbank niet is gebleken van “onregelmatigheden” bij de controle en staande houding van een van de verzoekers, in casu de heer G., op 22 juni 2000.

Met betrekking tot het aspect in de klachtformulering dat met onnodig veel voertuigen en onnodig veel personen (van wie een groot deel in burger) de aanhoudingen werden verricht, bericht ik u het volgende.

Bij een te houden vreemdelingencontrole wordt door de verantwoordelijk leidinggevende van de regionale vreemdelingendienst ten aanzien van de inzet van toezichtambtenaren vóóraf een inschatting gemaakt van het aantal vreemdelingen dat aangetroffen zou kunnen worden. De omvang van de personele inzet houdt tevens verband met het feit dat het regelmatig voorkomt dat vreemdelingen zich aan een controle of staande houding door de aanwezige opsporingsambtenaren trachten te onttrekken. Bij de controle op 22 juni 2000 in de gemeente Horst werden ambtenaren in burger van zowel de Arbeidsinspectie als van de vreemdelingendienst ingezet. De omvang was mede gebaseerd op eerdere ervaringen. Uit het dossier komt naar voren dat tijdens de controle van 23 mei 2000 meerdere vreemdelingen kans zagen te vluchten en zich aan een controle te onttrekken. Tijdens de controle op 22 juni 2000 heeft een vreemdeling geprobeerd zich aan een controle te onttrekken, doch hij werd later alsnog staande gehouden.

Gelet op bovenstaande en de ervaringen bij eerdere soortgelijke controles van de Arbeidsinspectie en van de regionale vreemdelingendienst in de afgelopen jaren, ben ik van mening dat de inzet van zowel de voertuigen als de (politie)ambtenaren niet buitensporig is geweest. Derhalve is de klacht op dit punt mijns inziens ongegrond.

Ingaande op het aspect in de klachtformulering dat de politieambtenaren zich tijdens de aanhouding niet hebben gelegitimeerd, bericht ik u het volgende.

Uit informatie komt naar voren dat bij de controle op 22 juni 2000 meerdere toezichtambtenaren van de regionale vreemdelingendienst, die in burger waren gekleed, een jack droegen met het opschrift "Politie". Volgens de heer W. hebben de toezichtambtenaren, die in burger gekleed waren, zich voor zover dit onder de gegeven omstandigheden op dat moment mogelijk was, bij de staande houding gelegitimeerd. Niet uitgesloten is dat door de feiten en met name de bijzondere omstandigheden op dat moment, zoals het aantal aangetroffen c.q. vluchtende vreemdelingen, toezichtsambtenaren niet in de mogelijkheid zijn geweest zich ongevraagd als politieambtenaar te legitimeren.

Gelet op bovenstaande ben ik van mening dat de betrokken politieambtenaren, gegeven de bijzondere omstandigheden op dat moment, ten aanzien van het zich niet legitimeren voldoende zorgvuldig hebben gehandeld. Derhalve is mijns inziens de klacht op dit punt ongegrond.

Ingaande op het aspect in de klachtformulering dat de verzoekers zonder reden de handboeien hebben omgelegd, bericht ik u het volgende.

Zoals reeds eerder aangegeven komt het tijdens controles op de naleving van de bepalingen van de Wet arbeid vreemdelingen bij landbouwbedrijven regelmatig voor dat vreemdelingen zich aan een controle en/of staande houding door de aanwezige opsporingsambtenaren trachten te onttrekken. Ook in het onderhavige geval trachtte een vreemdeling zich aan de controle door de politie te onttrekken en werden bij hem de handboeien aangelegd. Ook bij de overige staande gehouden vreemdelingen werden, ter voorkoming van ontvluchting, ten behoeve van het transport de handboeien aangelegd.

Gelet op bovenstaande ben ik van mening dat, rekening houdend met het ontvluchten van de betreffende vreemdelingen, de feiten en omstandigheden redelijkerwijs vereisten dat ten behoeve van het vervoer van die vreemdelingen de handboeien werden aangelegd. Derhalve ben ik van mening dat de klacht op dit punt ongegrond is.

Met betrekking tot het aspect in de klachtformulering dat de betreffende politieambtenaren tijdens de verhoren een aantal verzoekers niet hebben gewezen op het feit dat zij niet tot antwoorden verplicht waren, bericht ik u het volgende.

Op grond van het gestelde in de vreemdelingenwetgeving wordt een door een opsporingsambtenaar staande gehouden vreemdeling niet als verdachte aangemerkt en de noodzaak tot cautie vervalt derhalve. Gelet op vorenstaande ben ik van mening dat de klacht op dit punt ongegrond is.

Ingaande op het aspect in de klachtformulering dat de betrokken politieambtenaren de verzoekers zodanig onder druk hebben gezet dat zij de aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland hebben ingetrokken, bericht ik u het volgende.

Uit het mij beschikbare dossier komt niet naar voren dat de betrokken politieambtenaren de verzoekers zodanig onder druk hebben gezet dat zij de aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland hebben ingetrokken. In dit verband zij vermeld dat door de heer W., in zijn bij dit schrijven gevoegde rapportage van 22 februari 2001 (zie hierna onder C.2.; N.o.) melding maakt van het feit dat hij ernstige bedenkingen heeft omtrent het optreden van de raadsman meteen na de vreemdelingencontrole van 22 juni 2000. Volgens de heer W. werden de PooIse vreemdelingen door hun raadsman niet juist geïnformeerd en hadden zij niet om de betreffende voorziening in het kader van de vreemdelingenwetgeving gevraagd. Verder zij vermeld dat de heer W. persoonlijk op het politiebureau van Venlo de afwikkeling van de controle heeft gevolgd en daarbij is hem van intimiderend gedrag van de betreffende opsporingsambtenaren niet gebleken.

Gelet op bovenstaande ben ik van mening dat uit het dossier niet is gebleken dat de betrokken politieambtenaren de verzoekers zodanig onder druk hebben gezet dat zij de aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland hebben ingetrokken. Derhalve acht ik de klacht ongegrond.

Te uwer informatie treft u hierbij kopieën aan van de op deze klacht betrekking hebbende relevante informatie voor zover die niet reeds bij uw klachtendossier waren gevoegd.”

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was een afschift gevoegd van een rapport van de chef van de vreemdelingendienst, W., van 22 februari 2001. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

“Naar aanleiding van een klachtschrijven van 21 juni 2000, gericht aan de korpschef van de regiopolitie Limburg Noord, is door mij:

W.

hoofdinspecteur van politie, chef van de vreemdelingendienst, (…)

een onderzoek ingesteld.

Door mij, W. zij aanvullend vermeld, dat ik met betrekking tot een tweede groep Poolse vreemdelingen een gelijkluidende klacht ontving van dhr. N., zulks bij schrijven van 28 juni 2000. Deze klacht van 28 juni 2000 handelt over politieoptreden in een actie waarbij de vreemdeling van Poolse nationaliteit, G., (…) betrokken was.

Met betrekking tot de klacht van 28 juni 2000, is aan dhr. N. bericht, dat de klachtenregeling van de regiopolitie Limburg-Noord aangeeft dat het indienen van een klacht niet mogelijk is ten aanzien van een gedraging waarover al eerder door de rechter een uitspraak is gedaan. Dit geschiedde bij schrijven van 19 oktober 2000. In dit schrijven is de uitspraak Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te `s-Hertogenbosch, dd. 12 juli 2000 aangehaald, waarin vermeld stond, dat de rechtbank van oordeel is, dat de staande houding ex artikel 19 eerste lid van de Vw rechtmatig is geschied en dat de inbewaringstelling op een juiste grondslag berust. Ook overigens is niet gebleken van onregelmatigheden bij de staande houding.

Hiermede werd de afhandeling van de klacht van 28 juni 2000 als afgedaan beschouwd.

Terug naar de klacht van 21 juni 2001:

De controle op de Wet arbeid vreemdelingen, welke voorafging aan de staande houding van de vreemdelingen waarover in de klacht van 21 juni 2000 wordt gesproken, was een gezamenlijke actie van de Arbeidsinspectie met de regiopolitie Limburg-Noord, waarbij op exact gelijke wijze werd gewerkt als tijdens de controle waarover in de klacht van 28 juni werd gesproken.

De vreemdelingendienst ondersteunde daarbij de arbeidsinspectie bij een te houden controle actie in het tuinbouwgebied te Venray.

Gelet op vorenstaande uitspraak van de arrondissementsrechtsbank te `s-Gravenhage ben ik van mening, dat de juridische aspecten waarover door dhr. N. bij schrijven van 21 juni 2000 namens de Poolse vreemdelingen wordt geklaagd, door mij niet nader beschouwd dienen te worden.

Ik beperk mij dan ook tot de aspecten van proportionaliteit en intimidatie zoals door dhr. N. werden aangehaald.

Met betrekking tot het optreden ter plaatse zij vermeld, dat de controle werd gehouden met een op het te verwachten aantal aan te treffen vreemdelingen afgestemde aantal opsporingsambtenaren. Het komt herhaaldelijk voor dat vreemdelingen in dergelijke situaties aan staandehouding trachten te ontkomen. Het aantal in te zetten ambtenaren is hierop afgestemd. Bij deze inzet werd gebruik gemaakt van ambtenaren van de Arbeidsinspectie in burger gekleed, ambtenaren van de Vreemdelingendienst van de regiopolitie Limburg-Noord, eveneens in burger gekleed en ambtenaren van de regiopolie Limburg-Noord, in uniform gekleed. Waar nodig werd door de burgerambtenaren overeenkomstig de geldende voorschriften de legitimatieplicht gehanteerd. Ook is door de betrokken ambtenaren aan de staandegehouden vreemdelingen medegedeeld waarom/voor zij werden staandegehouden en waarvoor en waarheen zij werden overgebracht.

Uit de terzake opgemaakte processen-verbaal, is mij op geen enkele wijze gebleken van intimidatie door een van de betrokken politieambtenaren. Ook de in deze ingeschakelde hulpofficier van justitie, dhr. Wi., inspecteur van politie behorende tot de vreemdelingendienst van de politie regio Limburg-Noord, is niet gebleken van intimidatie. De betrokken vreemdelingen hebben middels een tolk aan hem verklaard, dat door hen niet was gevraagd om voorzieningen zoals door de raadsman was ingediend.

Ik heb in een eerder gesprek met dhr. N. reeds medegedeeld dat ik ernstige bedenkingen had tegen het optreden van de raadsman in deze beide voorvallen. Bij het optreden van de raadsman voor de eerdergenoemde drie vreemdelingen is door de betrokken vreemdelingen zowel tegenover de politieman als tegenover de hulpofficier van Justitie verklaard, dat de ingediende verzoeken door de raadsman niet duidelijk waren toegelicht dan wel dat tot het indienen daarvan geen opdracht gegeven was.

Vorenstaande gehoord hebbende na de eerste controle op 23 mei 2000 heb ik persoonlijk de gehele tweede controle van zeer nabij gevolgd.

Ook bij de tweede controle is een gelijkluidende klacht ingediend door dhr. N. Hoewel de klachtenregeling aangeeft dat indiening van een klacht in dit geval niet mogelijk was en deze derhalve als afgedaan is beschouwd, wil ik toch aangeven, dat mij - het optreden van zeer nabij volgende,  - op geen enkele wijze iets is gebleken van hetgeen door de heer N. is opgesomd. In een gesprek met de vreemdelingen genoemd in de klacht van 28 juni is mij gebleken dat ook daar het optreden van de raadsman ernstige bedenkingen bij mij opriep. Ook in dit geval werd mij door de vreemdelingen medegedeeld dat zij door de raadsman onjuist waren voorgelicht en dat zij geen voorzieningen hadden gevraagd.

Gelet op vorenstaande ben ik van mening dat de klachtaspecten proportionaliteit en intimidatie op geen enkele wijze naar voren zijn gekomen in de contacten tussen de politieambtenaren en de betrokken vreemdelingen en dat de klacht derhalve als ongegrond dient te worden aangemerkt.

Door mij W. zij vermeld, dat ik door het nauwgezet volgen van het proces bij de tweede controle op de werkvloer van de vreemdelingendienst aandacht heb geschonken aan onderwerpen van deze klacht zoals proportionaliteit, intimidatie, integriteit, klantvriendelijkheid, e.d., zulks om alle schijn van niet integer handelen weg te nemen en te voorkomen dat mensen zich onheus bejegend kunnen voelen. Ik meen echter terecht mijn eerdergenoemde bedenkingen tegen het optreden van de toegevoegde raadsman te moeten noemen, daar ik de overtuiging heb dat het belang van de vreemdelingen door hem in deze niet werd gediend.”

3. Verder bevonden zich bij de reactie van de korpsbeheerder de volgende mutaties uit de dag- en nachtrapporten:

3.1. Een mutatie van 22 juni 2000, opgemaakt door politieambtenaar H., met onder meer de volgende inhoud:

Tijdens de actie op de T.-weg zag ik, H., dat een van de vreemdelingen trachtte te vluchten.

Ik zag dat hij wegrende in de richting van de ingang van de boerderij. Tevens zag en hoorde ik dat de aanwezigen in de boerderij de schuifdeur openden en hoorde ik dat zij Ko. riepen om naar binnen te rennen.

Helaas voor de betrokkene was ik net iets snelIer en kon ik hem voor de deur de pas afsnijden.

Ik zag vervolgens toen ik deze man wilde tegenhouden dat hij zich eerst op de grond liet vallen en dat hij vervolgens wild om zich heen begon de slaan met diens armen en trappende/afwerende bewegingen maakte in mijn richting. Derhalve zag ik mij, mede gelet omdat ik alleen was, genoodzaakt om de betrokkene te boeien.

De betrokkene liep hierbij geen letsel op.

Later werd de betrokkene in het dienstvoertuig geplaatst en was hij voldoende gekalmeerd om de handboeien te verwijderen.”

3.2. Een mutatie van 23 juni 2000, opgemaakt door zeven politieambtenaren, met onder meer de volgende inhoud:

“Werd door de afdeling toezicht inc. alle taakaccenthouders vreemdelingen i.s.m. de arbeidsinspectie en een 2-tal tolken een controle gehouden in het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen.

In 1e instantie was het de bedoeling de maatschap Y met een bezoek te vereren. Deze had op dat moment geen mensen aan het werk. Vandaar dat besloten werd uit te wijken naar X alhier. Aldaar waren de nodige vreemdelingen aan het werk. Terplaatse 10 vreemdelingen van Poolse nationaliteit staande gehouden. Allen overgebracht naar het regiobureau te Venlo. Zijn allen in bewaring gesteld en zullen worden uitgezet naar Polen. Door de Arbeidsinspectie wordt tegen X voor de zoveelste maal proces-verbaal opgemaakt. Dit wordt langzaam toch een dure zaak voor de firma.”

3.3. Een mutatie van 24 juni 2000, opgemaakt door politieambtenaar P., met onder meer de volgende inhoud:

“Be's 1 t/m 9 zijn allen op 24-6-00 (…) verwijderd. In 1e instantie wilden be's na staande houding onm. terug naar het thuisland. Na bezoek advocaat vroegen allen een vtv aan. Be's begrepen na een onderhoud niet wat ze ondertekend hadden en trokken vervolgens de aanvraag in. Derhalve een reis geboekt voor betrokkenen.”

4. Verder bevonden zich bij de reactie van de korpsbeheerder processen-verbaal van verhoor van 9 van de 10 verzoekers.

Hierbij wordt opgemerkt dat van het verhoor van verzoekers Kl. en K. van 22 juni 2000 twee processen-verbaal zijn opgemaakt van hetzelfde verhoor. In twee processen-verbaal zijn de verklaringen van verzoekers als citaat opgenomen, waarbij is vermeld dat verzoekers zijn gehoord met behulp van een tolk. In de andere twee processen-verbaal is door de politieambtenaren de verklaring weergegeven, waarbij niet is vermeld dat het verhoor door middel van een tolk had plaatsgevonden.

In de processen-verbaal van verhoor van 22 juni 2000 van de overige verzoekers zijn hun verklaringen als citaat weergegeven. Hierbij is bij alle verhoren weergegeven dat deze met behulp van een tolk hebben plaatsgevonden.

4.1. In het door politieambtenaar L. weergegeven verhoor van verzoeker Kl. heeft L. vermeld dat hij aan Kl. had gevraagd of deze een verblijfsvergunning wilde aanvragen, maar dat Kl. niet duidelijk kon aangeven wat hij wilde.

Volgens het proces-verbaal van verhoor van Kl. heeft Kl. verklaard dat als het mogelijk was, hij een verblijfsvergunning wilde aanvragen, en dat hij niet wist wat een verblijfsvergunning inhield.

4.2. In het door politieambtenaar Sm. weergegeven verhoor van verzoeker K. heeft Sm. vermeld dat hij aan K. had gevraagd of deze van plan was om een verblijfsvergunning aan te vragen, maar dat hij aan het gezicht van K. zag dat K. de betekenis van de vraag niet begreep. Pas nadat Sm. deze vraag een paar maal had gesteld, had K. gezegd dat hij als het kon, van plan was om een verblijfsvergunning aan te vragen, waarbij Sm. op grond van het gedrag van K. de indruk had dat hij niet daadwerkelijk van plan was om een verblijfsvergunning aan te vragen.

Volgens het proces-verbaal van verhoor van K. heeft K. verklaard dat als het kon, hij een verblijfsvergunning wilde aanvragen, en dat hij niet wist wat het inhield om een verblijfsvergunning aan te vragen. Hij wilde een verblijfsvergunning aanvragen om in Nederland te kunnen wonen en werken.

4.3. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van verzoekster Ku. heeft zij verklaard dat zij als het mogelijk was, in Nederland een verblijfsvergunning wilde aanvragen, en dat zij niet wist wat het inhield om een verblijfsvergunning aan te vragen.

4.4. In het proces-verbaal van verhoor van verzoeker B. is opgenomen dat hij niet wist wat een verblijfsvergunning inhield, en dat hij dacht dat het weinig zin had om nog een verblijfsvergunning aan te vragen.

4.5. Volgens het proces-verbaal van verhoor van verzoeker T. heeft hij verklaard dat hij niet wist wat een verblijfsvergunning inhield, en dat hij wilde proberen om een verblijfsvergunning aan te vragen.

4.6. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van verzoekster R. heeft zij verklaard dat zij bij haar advocaat een formulier had ingevuld, maar dat zij niet wist wat de inhoud van dat formulier was. Zij wilde een verblijfsvergunning aanvragen om te kunnen blijven werken.

4.7. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van verzoeker S. is opgenomen dat hij niet wist wat het aanvragen van een verblijfsvergunning inhield, en dat hij geen verblijfsvergunning wilde aanvragen.

4.8. Volgens het proces-verbaal van verhoor van verzoekster M. heeft zij verklaard dat zij niet wist wat het aanvragen van een verblijfsvergunning inhield, en dat zij geen verblijfsvergunning wilde aanvragen.

4.9. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van verzoeker G. heeft hij verklaard dat hij niet wist wat het aanvragen van een verblijfsvergunning inhield, en dat hij wilde proberen om een verblijfsvergunning aan te vragen. Hij heeft ook verklaard dat hij geen reden had om een verblijfsvergunning aan te vragen, en dat hij zijn paspoort was kwijtgeraakt.

In een tweede verhoor, van 25 juni 2000, heeft G. verklaard dat hij de kansen die zijn advocaat hem had voorgespiegeld had afgewogen, en dat hij zijn kans niet in Nederland wilde afwachten, omdat zijn advocaat had gezegd dat hij minder dan 50 procent kans had op een verblijfsvergunning. G. wilde zijn aanvraag om een verblijfsvergunning intrekken, omdat hij er niet meer tegen kon om opgesloten te zijn. Bij dit laatste verhoor is niet vermeld dat G. was gehoord met behulp van een tolk.

D. Reactie verzoekerS

De reactie van de gemachtigde van verzoekers van 27 februari 2002 op de informatie van de korpsbeheerder houdt onder meer het volgende in:

“2. Geen strafbare feiten.

Illegaal verblijf in Nederland is geen strafbaar feit. Mijn cliënten zijn geen verdachten. Derhalve is het de vraag of de politie zo grootschalig mocht optreden (veel politievertoon, handboeien, politievoertuigen), nog afgezien van de bevoegdheid daartoe. Het optreden is disproportioneel in vergelijking met het vergrijp.

Verwijzingen naar ervaringen in andere situaties en andere personen is niet voldoende om een dergelijke grootschalige actie te rechtvaardigen. Overigens wordt niet aangegeven welke personen dit betrof: andere werkgevers/vreemdelingen?

3. Tegenstrijdige verklaringen.

Uit de processen-verbaal van verhoor blijkt dat mijn cliënten hebben aangegeven hun advocaat te willen spreken en dat men een vergunning tot verblijf wilde aanvragen (zie o.a. verklaring K. en Ku.). Het is derhalve onbegrijpelijk dat de korpsbeheerder verklaard dat betrokkenen geen verzoek om een vergunning tot verblijf wensten in te dienen en dat er geen intimidatie heeft plaatsgevonden. De vraag is derhalve of het proces-verbaal een juiste weergave van de feiten en/of omstandigheden is.

4. Afwezigheid van een tolk.

In een aantal gevallen blijkt uit de processen-verbaal niet van de aanwezigheid van een tolk bij de verhoren op 22 juni 2000.

5. Rol advocaat

In de rapportage wordt de rol van de advocaat (niet ik, maar mr. A.) bekritiseerd. De vraag is welke rol de advocaat heeft kunnen spelen, nu hem niet was toegestaan bij het verhoor van zijn cliënten aanwezig te zijn. Derhalve is de vraag of de verklaring van mijn cliënten in vrijheid is afgelegd. De politie heeft namelijk wel degelijk gedreigd met de toepassing van vreemdelingenbewaring.”

E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord

1. Mede naar aanleiding van de reactie van verzoekers stelde de Nationale ombudsman op 10 mei 2002 onder meer de volgende nadere vragen aan de korpsbeheerder:

“1. Hoeveel politieambtenaren en hoeveel voertuigen waren betrokken bij de staandehoudingen van verzoekers op 22 juni 2000?

2. Hoeveel politieambtenaren waren in uniform, dan wel droegen een jack met daarop het opschrift “POLITIE”. Is ook aan verzoekers bij het begin van de actie meegedeeld dat sprake was van politie(optreden)?

3. Bij wie van verzoekers werden de handboeien omgelegd en om welke reden is dit gebeurd?

4.a. Welke procedure wordt gevolgd indien een vreemdeling met de Poolse nationaliteit een vergunning tot verblijf aanvraagt, en binnen welke termijn zou een dergelijk verzoek normaal gesproken zijn afgedaan?

b. Zou deze procedure ook zijn gevolgd indien verzoekers een vergunning tot verblijf hadden aangevraagd? Zo nee, waarom niet?

c. Welke mededelingen hebben de medewerkers van de vreemdelingendienst over de behandeling van een verzoek om een verblijfsvergunning aan verzoekers gedaan?

d. Wat is er gebeurd nadat een aantal verzoekers tijdens hun verhoor had aangegeven een vergunning tot verblijf te willen aanvragen?

e. Om welke reden hebben zij deze verzoeken weer ingetrokken?

5. Is de heer Ko. verhoord? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is van dit verhoor proces-verbaal opgemaakt?”

2. De korpsbeheerder reageerde op 12 juni 2002 op de nadere vragen. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar een proces-verbaal van de chef van de vreemdelingendienst, W., van 6 juni 2002.

Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:

“Vraag 1

Uit de ter zake opgemaakte mutaties valt af te leiden, dat bij de controle vanwege de politie (vreemdelingendienst) acht medewerkers zijn ingezet.

Het aantal voertuigen wat bij dergelijke controles wordt ingezet is afgestemd op de verwachtingen ten aanzien van het aantal aan te treffen vreemdelingen. Gelet op het aantal politiemensen zullen er (per twee medewerkers een voertuig) vier politievoertuigen zijn ingezet. De betrokken medewerkers daarover benaderd, kunnen thans niet meer exact aangeven hoeveel voertuigen er werden ingezet.

Vraag 2.

Het aantal medewerkers in uniform is in deze situatie meestal minimaal; de in te zetten medewerkers waren op een of twee na in burger gekleed, daar zij werkzaamheden verrichtten voor de vreemdelingendienst, welke werkzaamheden doorgaans in burger worden verricht.

Ten behoeve van het transport van aangetroffen vreemdelingen wordt alsdan assistentie verzocht van een basiseenheid die met een opvallende bestelauto dit laatste regelt.

Vaak hebben enkele medewerkers van de vreemdelingendienst wel de beschikking over een kort regenjack met het opschrift politie. De betrokken medewerkers hierover aangesproken geven mij aan niet meer te weten of zij op dat moment al dan niet zo'n jack bij zich hadden en of zij dit al dan niet hebben gedragen.

Bij aanvang van de controle wordt terstond medegedeeld, dat er sprake is van een controle van de Wet arbeid vreemdelingen. Of, en zo ja, door wie van de medewerkers (politie dan wel arbeidsinspectie) deze mededeling werd gedaan, is thans niet meer bekend. Doorgaans gebeurt zulks door degene die het snelst contact maakt met een van de vreemdelingen dan wel met de werkgever van betrokkenen, zo deze al aanwezig is op de plaats waar gewerkt wordt. Gelet op het feit, dat de tewerkstellingsvergunning een verantwoordelijkheid van de werkgever is, wordt doorgaans meteen getracht om deze aan te spreken. Is deze niet aanwezig, dan rest de controlerende ambtenaar niet anders dan de werknemers aan te spreken. Hierbij legitimeert betrokken politieambtenaar zich met het van dienstwege verstrekt legitimatiebewijs, althans is dit de afspraak die voor de medewerkers van de vreemdelingendienst geldt, daar zij doorgaans in burger (al dan niet met dragen van een plastic jack met opschrift "Politie") deze controles uitvoeren.

Vraag 3.

In antwoord op de vraag bij wie van de verzoekers de handboeien werden omgelegd en om welke reden dit is gebeurd, kan ik aangeven, dat het aanleggen van de handboeien in het bedrijfsprocessensysteem van de politie dient te worden vastgelegd. Hierbij kan volstaan worden met een mutatie, waarin wordt aangegeven waarom deze werden aangelegd. Uit de ter zake opgemaakte mutatie blijkt dat het de heer Ko. was, bij wie de handboeien werden omgelegd, zulks nadat hij had getracht zich te onttrekken aan de controle. Bij zijn staandehouding had hij slaande en trappende bewegingen gemaakt in de richting van de politieambtenaar die hem tegen wilde houden. Daar deze op dat moment alleen was heeft hij deze persoon de boeien aangelegd. Nadat Ko. in een dienstvoertuig was geplaatst was hij kennelijk zodanig gekalmeerd, dat hem de boeien werden afgedaan.

Vraag 4.

Indien een vreemdeling met de Poolse nationaliteit een vergunning tot verblijf aanvraagt, wordt deze in behandeling genomen.

De vraag, binnen welke termijn een dergelijk verzoek normaal gesproken afgedaan kan zijn, kan niet worden beantwoord, omdat zulks sterk afhankelijk is van de individuele omstandigheden van betrokkene en het voldoen aan de voorwaarden die daarbij gesteld dienen te worden.

Opgemerkt zij, dat normaliter aan het aanvragen van een verblijfsvergunning voor een Poolse vreemdeling, een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf vooraf dient te gaan. In principe dient een dergelijke aanvraag te worden ingediend bij de Nederlandse Vertegenwoordiging (ambassade) in Polen. Het in Nederland aanvragen van een vergunning tot verblijf zonder in het bezit te zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf zal leiden tot een beschikking waarin de aanvraag zal worden afgewezen.

Een aanvraag ter verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf dient in het buitenland te worden afgewacht. Verblijft men in Nederland, dan is ook dit een reden deze aanvraag af te wijzen.

In verband met het feit, dat de confrontatie met Poolse vreemdelingen bij een controle in de maand mei 2000 had geleid tot klachten aangaande het politieoptreden, heb ik, W., als chef van de vreemdelingendienst, mij persoonlijk op de hoogte gesteld van hetgeen er met betrokken vreemdelingen na de controle op 22 juni 2000 is gebeurd.

Tijdens hun verblijf op het politiebureau in Venlo heb ik hen allen verzameld op de binnenplaats van het cellencomplex te Venlo en hen met gebruikmaking van een Poolse tolk toegesproken. Ik heb hen onder andere gevraagd hoe zij geïnformeerd waren door de advocaat die hen had bezocht en die kennelijk meerderen van hen een formulier had laten tekenen. Ik vernam van hen op dat moment, dat zij op een enkeling na, in het geheel niet waren ingelicht aangaande het formulier wat door hen was getekend. Zij gaven mij overduidelijk te kennen, dat zij geen informatie hadden ontvangen en dat zij zeker niet wilden blijven maar dat zij zo snel als mogelijk was, terug wilden gaan naar Polen. De enkeling die ik hiervoor noemde gaf aan te overwegen om toch een verblijfsvergunning aan te vragen.

Er was volmondig vanuit deze groep ongenoegen over het optreden van de advocaat, hetgeen bij mij heeft geleid tot het maken van de opmerking aangaande het optreden van de advocaat. Toen mij bleek, dat het merendeel van deze Poolse vreemdelingen absoluut niet gevraagd hadden om een verblijfsvergunning heb ik aan de verbalisanten verzocht om zulks bij procesverbaal vast te leggen, hetgeen dan ook is geschied. Met dit verzoek van mijn kant aan de verbalisanten is tevens verklaard, waarom er van de verhoren soms twee processen-verbaal werden aangetroffen. In het ene staat woordelijk hetgeen door hem verklaard is, terwijl in het andere wordt weergegeven hetgeen op mijn verzoek werd gedaan en tijdens het verhoor werd bevonden. In dit laatste verbaal is dan ook het gebruik van een tolk niet vermeld. (K. en Kl.)

Vraag 5.

Met betrekking tot de vraag of de heer Ko. gehoord is, kan ik mededelen, dat hij voorafgaande aan de inbewaringstelling is gehoord door de hulpofficier van justitie, dat was op 22 juni 2000 te 14.12 uur. Betrokkene werd ook gehoord naar aanleiding van het feit dat hij zijn ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning wenste in te trekken. Beide processen verbaal gaan in afschrift hierbij.”

3. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich het proces-verbaal van verhoor van verzoeker Ko. van 22 juni 2000, waarin is vermeld dat Ko. met behulp van een tolk heeft verklaard dat hem werd meegedeeld dat hij in afwachting van zijn uitzetting in vreemdelingenbewaring werd gesteld, en dat hij geen vergunning tot verblijf wilde aanvragen.

Ook bevond zich bij de reactie van de korpsbeheerder een proces-verbaal van verhoor van 23 juni 2000 van verzoeker Ko., volgens welk Ko. heeft verklaard dat hij met behulp van een advocaat een formulier had ingevuld, en dat hij nu pas begreep dat dit inhield dat hij verzocht om langer in Nederland te blijven, maar dat hij dit niet wilde, en dat hij zo snel mogelijk naar huis wilde.

F. Nadere reactie verzoekerS

1. Mede naar aanleiding van de reactie van de korpsbeheerder stelde de Nationale ombudsman op 15 mei 2002 onder meer de volgende nadere vragen aan verzoekers gemachtigde:

“1. Hoeveel politieauto's en hoeveel politieambtenaren zijn volgens de waarneming van verzoekers betrokken geweest bij het politieoptreden?

2. Hoeveel politieambtenaren waren in uniform, dan wel droegen een jack met het opschrift “politie”?

Wat hebben de ambtenaren tegen verzoekers gezegd aan het begin van het optreden en waaruit hebben verzoekers kunnen begrijpen dat zij dienden mee te gaan met deze ambtenaren?

3. Welke verzoekers zijn er geboeid naar het politiebureau vervoerd?

4. Welke mededelingen hebben de betrokken politieambtenaren precies gedaan over de behandeling van hun verzoeken om een verblijfsvergunningen en tegen welke verzoekers hebben deze politieambtenaren mededelingen gedaan?”

2. Het antwoord van de gemachtigde van verzoekers van 1 juli 2002 op deze vragen betreft zowel het politieoptreden op 23 mei 2000 als dat op 22 juni 2000. Dit antwoord houdt onder meer het volgende in:

“Antwoord vraag 1:

Eén politieauto en enkele personenauto's bij de actie op 23 mei 2000, volgens verzoekers (…)

Bij de actie op 22 juni 2000 kan worden verwezen naar de politierapportage. Daar waren volgens verzoekers plusminus 20 politiemensen en 10 (niet-herkenbare) politie-auto's bij betrokken.

Antwoord vraag 2.

Bij de actie op 23 mei 2000 zijn diverse ambtenaren ingezet, voornamelijk personen die in burger zijn gekleed, maar ook enkele geüniformeerde politieambtenaren (…) Het exacte aantal is niet op te geven door verzoekers. Wat betreft de actie van 22 juni 2000 kan worden aangegeven dat er 20 politieambtenaren, voornamelijk in burger, zijn ingezet. Later bij de afvoer van de gearresteerde personen ook geüniformeerde politieambtenaren. Er zijn geen personen met het jack en met het opschrift “politie” ingezet.

Antwoord vraag 3.

Bij de actie op 22 juni 2000 zijn 2 á 3 personen met boeien om afgevoerd.

Bij de actie op 23 mei 2000 niemand.

Antwoord vraag 4.

(…)

Wat betreft de actie op 22 juni 2000 zend ik U hierbij (…) een groot aantal stukken, waaruit de gang van zaken blijkt omtrent de staandehouding, inbewaringstelling en het indienen van verzoeken om een vergunning tot verblijf blijken.

(Deze stukken betroffen:

- een verzoek aan de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 augustus 2000 om de besluiten van de korpschef van 22 juni 2000, de inbewaringstelling, te herzien;

- een verzoek aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) waarvan de eerste pagina ontbreekt, om het bezwaar tegen het besluit van de korpschef van 22 juni 2000 te herzien;

- een administratief beroepschrift van 22 juni 2000 in de zaak van verzoeker G. met aankondiging dat de gronden nader zullen worden aangevuld;

- een bevel tot bewaringstelling van 22 juni 2000;

- de mededeling aan de IND dat 10 verzoeken om een voorlopige voorziening bij de rechtbank waren ingediend, met verzoek aan de IND om hieraan schorsende werking te verlenen;

- brieven aan politieambtenaar S. van 22 en 23 juni 2000 over bezoeken aan verzoekers;

- processen-verbaal van verhoor van verzoeker G., hiervoor ook vermeld onder C.4.9.;

- een aanvraag van 24 juni 2000 (en een ontvangstbevestiging van de intrekking door G. van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning van 26 juni 2000; N.o.);

Daarbij is gevoegd een proces-verbaal van verhoor d.d. 25 juni 2000 van mijn cliënt G. Uit zijn verklaring blijkt dat hij denkt door het intrekken van het verzoek om een vergunning tot verblijf eerder in vrijheid te worden gesteld dan dat hij de verblijfsaanvaarding afwacht. Bij dit verhoor en bij het afleggen van deze verklaring is de toenmalige advocaat van cliënt (…) niet door de politie ingeschakeld. Dat is niet behoorlijk. Zeker nu deze advocaat zich duidelijk van te voren als advocaat van cliënt heeft gemeld en bekend was bij de politie. Bij de andere 9 cliënten is hetzelfde gebeurd. De politie heeft aan cliënten laten doorschemeren dat zij langer in vreemdelingenbewaring zouden moeten doorbrengen, als het verzoek om een vergunning tot verblijf wordt gehandhaafd.

Tenslotte zend ik U hierbij op Uw verzoek (…) een kopie van het beroepschrift d.d. 23 juni 2000 met bijlage, en (…) een kopie van de brief d.d. 29 juni 2000 welke ik aan de Rechtbank te 's-Hertogenbosch heb gezonden (het beroepschrift van 23 juni 2000 van verzoeker G. om onmiddellijke opheffing van de vreemdelingenbewaring is hiervoor ook vermeld onder A.2.1., met als bijlage de klacht van 21 juni 2000 over de wijze van staande houding van vier andere Poolse vreemdelingen op 23 mei 2000. De brief van 29 juni 2000 betreft een verzoek om schadevergoeding aan de rechtbank wegens het ten onrechte ondergaan van vreemdelingenbewaring. In dit verzoek zijn geen van de onderhavige klachten vermeld; N.o.) Inmiddels was de vreemdelingenbewaring van cliënt reeds op 24 juni 2000 opgeheven. Cliënt is daarop onmiddellijk uitgezet.”

G. Nadere reactie beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord

Daarnaar gevraagd deelde een politieambtenaar namens de korpsbeheerder op 8 juli 2002 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat de eerdere reactie van de korpsbeheerder, van 31 oktober 2001, over het boeien van verzoekers, onjuist was. Deze reactie had op dit punt betrekking op een ander politieoptreden. De reactie van 12 juni 2002 was correct.

Deze politieambtenaar deelde vervolgens op 23 juli mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers was ingetrokken op 18 mei 2001 en dat het bezwaarschrift op 31 oktober 2001 ongegrond was verklaard.

H. Nadere informatie verzoekers

Op 23 juli 2002 deelde een secretaresse van het kantoor van verzoekers gemachtigde mee dat het dossier niet was te traceren.

i. informatie immigratie- en Naturalisatiedienst

Een medewerkster van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bevestigde op 23 juli 2002 de informatie van de politie over de procedures in de zaak van G. In de beschikking op het bezwaarschrift was geen melding gemaakt van klachten over de wijze waarop de staandehouding had plaatsgevonden. Er was geen beroepschrift ingediend tegen de afwijzende beschikking.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (oud)

1.1. Artikel 19 Staandehouden en vrijheidsontneming

“1. De toezichthouders zijn bevoegd, hetzij op grond van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf, zodra dit mogelijk is na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Degene die stelt Nederlander te zijn, maar dat niet kan aantonen, kan worden onderworpen aan de dwangmiddelen, bedoeld in het tweede en vierde lid. Bij algemene maatregel van bestuur worden de documenten aangewezen waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.

2. Indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet aanstonds kan worden vastgesteld, dan wel niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend.

3. Indien grond bestaat voor het vermoeden dat het aan de opgehouden persoon niet is toegestaan in Nederland te verblijven, kan de in het tweede lid bepaalde termijn door de korpschef, bevoegd ter plaatse waar die persoon zich bevindt, met ten hoogste acht en veertig uur worden verlengd.”

1.2. Artikel 26 Bewaring

“1. Indien het belang van de openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid zulks vordert, kunnen in bewaring worden gesteld:

a. vreemdelingen wier uitzetting is gelast;

b. vreemdelingen ten aanzien van wie ernstige reden bestaat om te verwachten dat hun uitzetting zal worden gelast;

c. vreemdelingen aan wie het niet krachtens een der bepalingen van de artikelen 8 - 10 is toegestaan in Nederland te verblijven, hangende de beslissing op een verzoek om een vergunning tot verblijf, een vergunning tot vestiging of een toelating als vluchteling.

2. Bewaring van een vreemdeling blijft achterwege wanneer - en wordt beëindigd zodra - hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.

3. Bewaring krachtens het eerste lid, aanhef en onder b of c, duurt in geen geval langer dan vier weken.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het voor in bewaring gestelde vreemdelingen geldende regime, waaronder begrepen de nodige beheersmaatregelen.”

2. Wet arbeid vreemdelingen 1994

Artikel 2:

“1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.”

3. Vreemdelingencirculaire (oud)

A5./4.1.1 Operationeel toezicht in het binnenland

“Toezicht in het binnenland vindt plaats op grond van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf. Als zodanige aanwijzingen zijn in het bijzonder aan te merken:

- informatie van overheidsinstanties, zoals de bevolkingsadministratie, de Gemeentelijke Sociale Dienst of de Dienst voor inspectie en informatie (I-SZW);

- aanwijzingen uit eigen onderzoek van de politie naar aanleiding van signalen uit de eigen organisatie of van derden;

- ervaringsgegevens wegens eerdere constateringen van illegaal verblijf of illegale arbeid;

- aanwijzingen die de politie verkrijgt bij een controle van persoonsgegevens die wordt verricht in het kader van de uitoefening van de politietaken.

Indien de politie bij de uitoefening van haar taken toch al persoonsgegevens van burgers verifieert, dient zij als regel ook de nationaliteit en, bij een niet-Nederlandse nationaliteit, de verblijfsstatus te controleren. Een uitzondering kan gelden, indien het belang van de uitvoering van een taak (bijvoorbeeld hulpverlening) rechtvaardigt dat niet of niet onmiddellijk tot vreemdelingentoezicht wordt overgegaan.

In het geval dat een aanwijzing betrekking heeft op een bepaalde plaats of ruimte geldt als uitgangspunt dat iedereen die zich daar bevindt, daadwerkelijk moet worden gecontroleerd. Daardoor wordt uitgesloten dat degenen die met de controle zijn belast, een keuze op uiterlijke kenmerken moeten maken. Het kan echter zijn dat eisen van redelijkheid of doelmatigheid zich verzetten tegen het controleren van alle aanwezige personen. Dit is onder meer het geval, indien iemands identiteit de politie al uit andere hoofde bekend is.

(…)

4.2. Staande houden ter vaststelling identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie

Krachtens art. 19 Vw zijn de met grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen belaste ambtenaren bevoegd personen staande te houden om de identiteit, nationaliteit en, bij een niet-Nederlandse nationaliteit, de verblijfsrechtelijke positie vast te stellen. Deze bevoegdheid, die uitsluitend op grond van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf of ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding mag worden uitgeoefend, betreft in gelijke mate Nederlanders en niet-Nederlanders, aangezien eerst door deze controle de nationaliteit van de betrokkene kan worden vastgesteld.”

4. Wetboek van Strafvordering

Artikel 29

“1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.

De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.

2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.”

5 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

1. Artikel 2

“De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:

a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en

b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe.”

2. Artikel 22

“1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.”

2.1. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

Instantie: Vreemdelingendienst van regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Wijze van optreden tijdens en na staandehouding; staandehouding verricht met onnodig veel voertuigen en mensen; zonder reden verzoekers in boeien geslagen; aantal verzoekers er niet op gewezen dat zij tijdens verhoren niet tot antwoorden verplicht zijn; verzoekers zodanig onder druk gezet dat zij de aanvraag voor een vergunning tot verblijf hebben ingetrokken .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Vreemdelingendienst van regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Zich tijdens staandehouding niet gelegitimeerd .

Oordeel:

Geen oordeel