2001/360

Rapport

1. Verzoeker a klaagt erover dat de heer L., buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) van Gak Nederland BV te Tilburg, hem in een gesprek op 10 mei 2000 onheus heeft bejegend. Hij klaagt er met name over dat de boa:

a. hem ongevraagd tutoyeerde;

b. door opmerkingen als "geef maar toe", "dat weet jij best" en "dat kan nog best eens moeilijk worden als je alles achterhoudt" insinueerde dat verzoeker a meer wist van de zaak;

c. met beledigende opmerkingen als "ben je scheel of zo?", "ben je achterlijk?" en "moet je daarvoor eerst je moeder bellen of zo?" wilde verhinderen dat hij zijn verklaring zou doorlezen met de accountant van de werkgever.

2. Verzoeker b klaagt erover dat de betreffende boa hem in een gesprek op 11 mei 2000 onheus heeft bejegend. Hij klaagt er met name over dat de boa:

a. aan het begin van het gesprek aangaf dat het verhoor waarschijnlijk kort zou duren, terwijl het gesprek vervolgens enkele uren duurde;

b. hem beledigde door te stellen dat zelfs een kind van de lagere school nog uit kon rekenen of de overuren in het loon waren betrokken;

c. hem onder druk zette door te dreigen zijn vrouw te bellen en hem te vragen of zijn vrouw wel weet wat hij verklaart en wat de gevolgen daarvan zijn? Ook wees de opsporingsambtenaar verzoeker erop dat meineed strafbaar is.

3. Verzoeker c klaagt erover dat de betreffende boa hem in een gesprek op 9 mei 2000 onheus heeft bejegend. Hij klaagt er met name over dat de betreffende boa:

a. hem door te drammen in de mond heeft gelegd dat hij maximaal 2 uur per jaar overwerkte;

b. provoceerde door te stellen "Zo (voornaam verzoeker c), dus jij wilt niet tekenen". Verzoeker geeft aan dat hij dat nooit heeft gezegd.

4. Verzoekers a, b en c klagen erover dat de boa van het Gak met name op de hiervoor omschreven wijze heeft getracht verklaringen van hen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid zijn afgelegd.

5. Verzoeker d stelt aan de orde dat de betreffende boa:

a. hem in het eerder genoemde gesprek van 11 mei 2000 heeft beledigd door hem drie/viermaal toe te roepen: "Jij moet je bek houden, want anders ga je eruit.";

b. hem in het gesprek van 11 mei 2000 heeft bedreigd door in antwoord op een vraag aan te geven dat het best eens de bedoeling van het Gak zou kunnen zijn alles kapot te maken, hetgeen ook nog wel eens gevolgen zou kunnen hebben voor hem en de andere verzoekers.

Verzoekers klagen verder over de afhandeling van hun klacht door de directeur van Gak Nederland BV te Amsterdam bij brief van 3 januari 2001. Zij klagen er met name over dat:

6. het Gak verzoekers daarbij - in strijd met artikel 9:10 Awb - niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord;

7. het Gak bij de afhandeling van de klacht onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht. Verzoekers wijzen er daarbij op dat slechts de buitengewoon opsporingsambtenaar en een "niet binnen onze organisatie (het Gak) werkzame medewerker" zijn gevraagd hun lezing te geven en hun verklaringen zonder nader onderzoek voor waar zijn aangenomen, waarna de klachten (op één na alle) ongegrond zijn verklaard;

8. het Gak een aantal klachten ongegrond heeft verklaard omdat de door verzoekers met die klachten aan de orde gestelde gedragingen niet te verifiëren zouden zijn. Verzoekers achten het onjuist dat het Gak hun klachten kennelijk als ongegrond beschouwt totdat het tegendeel is bewezen;

9. het Gak bij de beantwoording van de klachten volhoudt dan wel insinueert dat verzoekers b en c bij de verhoren niet hebben verteld wat zij wisten. Verzoekers wijzen ter zake op de zinsneden:

- "juist op het moment dat verzoeker b wel bereid leek opening van zaken te geven".

- "geconstateerd kan worden dat verzoeker c (…) een verklaring heeft afgelegd die niet in overeenstemming bleek te zijn met de (…) bescheiden".

- "verzoeker c is er noodgedwongen meerdere malen op gewezen dat hij onwaarheden vertelde". Verzoekers achten dit met name onjuist omdat de zaak tegen de werkgever van verzoekers inmiddels is geseponeerd.

Beoordeling

I. Inleiding

1. De klacht betreft in de eerste plaats de bejegening van vier verzoekers door een buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) van Gak Nederland bv (de heer L.) tijdens verhoren in het kader van een onderzoek naar activiteiten van de werkgever van verzoekers a, b en c. Verzoeker d is de accountant van de betreffende werkgever en was bij een aantal van de eerdergenoemde verhoren aanwezig. In de tweede plaats betreft de klacht de afhandeling door de directeur van Gak Amsterdam van de op 8 september 2000 door verzoekers ingediende klachten inzake de eerdergenoemde bejegening. Verzoekers a, b en c werden allen gehoord door de heer L. en een andere boa van Gak Nederland BV of een boa van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). De klachten betreffen alle het tweede verhoor dat met betrokkenen plaatsvond.

II. Met betrekking tot de bejegening van verzoeker a

1. Verzoeker a klaagt erover dat de heer L. hem tijdens het betreffende verhoor onheus bejegende, doordat hij hem ongevraagd tutoyeerde, en dat de heer L. hem door het maken van opmerkingen als "geef maar toe", "dat weet jij best" en "dat kan nog best eens moeilijk worden als je alles achterhoudt", "ben je scheel of zo?", "ben je achterlijk?" en "moet je daarvoor eerst je moeder bellen of zo?" wilde verhinderen dat verzoeker zijn verklaring met de accountant van de werkgever zou doorlezen.

2. De heer L. ontkende in zijn reactie ongevraagd te hebben getutoyeerd, ook ontkende hij de genoemde opmerkingen te hebben gemaakt. De ook bij het verhoor aanwezige medewerker van het FIOD gaf aan zich de woordelijke inhoud van het verhoor niet te kunnen herinneren, maar dat hem van enig onfatsoenlijk, intimiderend gedrag of woordelijke bedreiging niets was gebleken.

3. Nu de stellingen van verzoeker door de heer L. worden ontkend, en ook niet door de medewerker van het FIOD kunnen worden bevestigd, is niet vast te stellen of genoemde opmerkingen zijn gemaakt. Er zijn geen redenen om de ene lezing aannemelijker te achten dan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich dan ook van een oordeel op dit punt.

III. Met betrekking tot de bejegening van verzoeker b

1. Verzoeker b klaagt erover dat de heer L. hem gedurende het betreffende verhoor onheus heeft bejegend. Hij klaagt er met name over dat de boa aan het begin van het gesprek aangaf dat het verhoor waarschijnlijk kort zou duren, terwijl het gesprek vervolgens enkele uren duurde, dat hij hem beledigde door te stellen dat zelfs een kind van de lagere school nog uit kon rekenen of de overuren in het loon waren betrokken, en dat hij hem onder druk zette door te dreigen zijn vrouw te bellen en hem te vragen of zijn vrouw wel wist wat hij verklaarde. Ook wees de opsporingsambtenaar verzoeker erop dat meineed strafbaar is.

2. In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman gaf het Gak aan dat tijdens het verhoor van verzoeker b meer dan wenselijk is druk op hem is uitgeoefend om opening van zaken te geven, door in te werken op zijn gemoed. Het Gak acht op grond daarvan de klacht over de bejegening van verzoeker b door de heer L. alsnog gegrond.

3. Nu het Gak heeft toegegeven dat er te veel druk op verzoeker is uitgeoefend tijdens het verhoor, kan worden aangenomen dat het verhoor heeft plaatsgevonden op de door verzoeker b omschreven wijze. De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

IV. Met betrekking tot de bejegening van verzoeker c

1. Verzoeker c klaagt erover dat de betreffende boa hem eveneens onheus heeft bejegend. Hij klaagt er met name over dat de heer L. hem door te drammen in de mond heeft gelegd dat hij maximaal 2 uur per jaar overwerkte en hem provoceerde door te stellen "Zo (voornaam verzoeker c), dus jij wilt niet tekenen". Verzoeker c geeft aan dat hij nooit heeft gezegd niet te willen tekenen. Verzoeker d, die bij het verhoor aanwezig was, bevestigde deze gang van zaken.

2. De heer L. ontkende in zijn reactie dat hij verzoeker c woorden in de mond had gelegd. Ook ontkende hij de genoemde opmerking te hebben gemaakt. De ook bij het verhoor aanwezige medewerkster van het FIOD gaf aan zich de woordelijke inhoud van het verhoor niet te kunnen herinneren, noch enig onbehoorlijk gedrag van de heer L. Ook de opmerking over het tekenen kon zij zich niet herinneren.

3. Nu de stellingen van verzoekers c en d door de heer L. worden ontkend, en ook niet door de medewerkster van het FIOD kunnen worden bevestigd, is niet vast te stellen of genoemde gedragingen hebben plaatsgevonden. Er zijn geen redenen om de ene lezing aannemelijker te achten dan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich dan ook van een oordeel op dit punt.

V. Met betrekking tot het verkrijgen van niet in vrijheid afgelegde verklaringen

1. Verzoekers a, b en c klagen erover dat de heer L. heeft getracht verklaringen van hen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid zijn afgelegd. Zij baseren dat op de eerder omschreven bejegening van de heer L. Volgens hen is er te veel druk uitgeoefend bij de verhoren op grond waarvan de verklaringen zijn afgelegd.

2. In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman deelde het Gak mee dat verzoekers bij alle verhoren de folder “ Informatie over verhoor” is uitgereikt. In deze folder is uitdrukkelijk aangegeven dat ook een getuige niet tot antwoorden is verplicht.

3. In de door verzoekers ondertekende processen-verbaal staat aangegeven dat zij de betreffende folder hebben ontvangen.

Verzoekers a, b en c zijn er daarnaast volgens de verklaring van verzoeker d ook voor het verhoor door verzoeker d er op gewezen dat zij niet tot medewerking aan het verhoor verplicht waren. Ook hebben de betreffende verzoekers hun processen-verbaal volgens afspraak pas getekend, nadat verzoeker d deze verklaringen had doorgelezen. Of er te veel druk is uitgeoefend tijdens het verhoor, is alleen wat betreft het verhoor van verzoeker b bevestigend vast te stellen. Wat er echter ook zij van de bejegening en de door de heer L. uitgeoefende druk, verzoekers wisten dat zij niet tot antwoorden verplicht waren, en konden, eventueel na overleg met verzoeker d, weigeren de opgestelde verklaringen te ondertekenen. Gelet op deze gang van zaken kan niet worden vastgesteld dat verzoekers hun verklaringen niet in vrijheid hebben afgelegd. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VI. Met betrekking tot de bejegening van verzoeker d

1. Verzoeker d klaagt erover dat de heer L. hem tijdens het verhoor van verzoeker b heeft beledigd door hem toe te roepen "Jij moet je bek houden, want anders ga je eruit.", en hem in dat gesprek heeft bedreigd door in antwoord op een vraag aan te geven dat het best eens de bedoeling van het Gak zou kunnen zijn alles kapot te maken, hetgeen ook nog wel eens gevolgen zou kunnen hebben voor hem en de andere verzoekers. Verzoeker b bevestigde deze gang van zaken.

2. In reactie op de klacht gaf het Gak aan dat inderdaad tegen verzoeker d is gezegd dat hij zijn bek moest houden. Het Gak achtte het niet correct dat deze opmerking was gemaakt. De heer L. ontkende de andere genoemde opmerking te hebben gemaakt. De bij het betreffende verhoor aanwezige ambtenaar van het Gak kon zich het betreffende citaat niet herinneren.

3. Gelet op bovenstaande acht de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging niet behoorlijk, voor zover het betreft de opmerking dat verzoeker d zijn bek moest houden. Wat betreft de andere opmerking onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel, nu de stellingen op dit punt uiteenlopen, en er geen redenen zijn om de ene lezing aannemelijker te achten dan de andere.

VII. Met betrekking tot het niet horen van verzoekers in het kader van de klachtafhandeling

1. Verzoekers klagen verder over de afhandeling van hun klacht door de directeur van Gak Nederland BV te Amsterdam bij brief van 3 januari 2001. Zij klagen er onder meer over dat het Gak verzoekers daarbij - in strijd met artikel 9:10 Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 1.) - niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, ondanks hun verzoek daartoe.

2. In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman gaf het Gak aan dat verzoekers in eerste instantie niet waren gehoord, omdat er nog een opsporingsonderzoek liep tegen hun werkgever. Volgens het Gak diende het Gak op grond van de Klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaren (zie Achtergrond, onder 3.) daarom geen onderzoek te doen naar de klacht. Verzoekers hadden echter, nadat de zaak tegen hun werkgever was geseponeerd, alsnog moeten worden gehoord. Het Gak achtte dit klachtonderdeel dan ook gegrond.

3. Op grond van artikel 42 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaren (zie Achtergrond, onder 2.) dient de werkgever van een boa een klacht over het optreden van die boa betreffende de uitoefening van diens bevoegdheden als boa toe te zenden aan de toezichthouder en direct toezichthouder. Dat is in dit geval ook gebeurd. De toezichthouder onderzoekt vervolgens de rechtmatigheid en behoorlijkheid van de uitoefening van die bevoegdheden door de boa, en formuleert daarover een oordeel. Dit oordeel doet hij toekomen aan de werkgever van de boa, waarna de werkgever de klacht kan afhandelen met inachtneming van dit oordeel. In de eerder genoemde klachtenprocedure staat dat de werkgever tegelijkertijd met het onderzoek door de toezichthouder een eigen onderzoek naar de klacht kan verrichten. Dat is (deels) ook gedaan door het Gak: de boa op wiens gedraging de klacht betrekking had en de overige betrokken boa's zijn gedurende die periode om een schriftelijke verklaring gevraagd. Niet valt in te zien waarom verzoekers in die periode ook niet hadden kunnen worden gehoord. Nu verzoekers in het geheel niet zijn gehoord, ondanks hun verzoek daartoe, is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

VIII. Met betrekking tot het feitenonderzoek in het kader van de klachtafhandeling

1. Verzoekers klagen erover dat de directeur van het Gak bij de afhandeling van de klacht onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht. Verzoekers wijzen er daarbij op dat slechts de buitengewoon opsporingsambtenaar en een "niet binnen onze organisatie (het Gak) werkzame medewerker" zijn gevraagd hun lezing te geven en hun verklaringen zonder nader onderzoek voor waar zijn aangenomen, waarna de klachten (op één na) alle ongegrond zijn verklaard.

2. In reactie op deze klacht heeft het Gak aangegeven dat van alle betrokken boa's (inclusief de heer L.) een schriftelijke verklaring is gevraagd, en verder verwezen naar zijn verklaring waarom verzoekers niet zijn gehoord.

3. Gebleken is dat alle betrokken boa's in het kader van het onderzoek een schriftelijke verklaring hebben opgesteld. Verzoekers zijn in het kader van de klachtafhandeling niet in kennis gesteld van deze verklaringen, noch in de gelegenheid gesteld om er op te reageren. Ook zijn verzoekers, zoals eerder is vastgesteld, ten onrechte niet gehoord. Gelet op bovenstaande is het feitenonderzoek niet volledig geweest. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IX. Met betrekking tot het ongegrond verklaren van klachtonderdelen, die niet te verifiëren zouden zijn

1. Verzoekers achten het onjuist dat de directeur van het Gak een aantal klachten ongegrond heeft verklaard, omdat de door hen aan de orde gestelde gedragingen niet te verifiëren zouden zijn. Verzoekers vinden het niet juist dat het Gak hun klachten kennelijk als ongegrond beschouwt totdat het tegendeel is bewezen.

2. In reactie op de klacht gaf het Gak aan dat het beter was geweest om zich van een oordeel te onthouden met betrekking tot die klachtonderdelen, die betrekking hebben op hetgeen er wel of niet gezegd zou zijn tijdens de verhoren, en waar niet meer van is vast te stellen of bewoordingen wel of niet zijn gebruikt.

3. De Nationale ombudsman kan zich vinden in bovenstaande reactie van het Gak en acht dan ook de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

X. Met betrekking tot het veronderstellen dat verzoekers b en c bij de verhoren niet hebben verteld wat zij wisten

1. Verzoekers klagen erover dat de directeur van het Gak bij de afhandeling van de klacht heeft volgehouden dan wel geïnsinueerd dat verzoekers b en c bij de verhoren niet hebben verteld wat zij wisten. Zij achten dit met name onjuist omdat de zaak tegen de werkgever van verzoekers inmiddels is geseponeerd.

2. Uit de reactie op de klacht van het Gak valt op te maken dat met deze zinsneden met name was bedoeld om aan te geven dat tijdens het verhoor verklaringen werden afgelegd door verzoekers b en c, die volgens de boa's niet in overeenstemming waren met gegevens die in het bezit waren van de boa's. Ook hadden de boa's de indruk dat de verzoekers niet steeds de waarheid vertelden, dan wel dingen achterhielden.

3. Het is niet juist dat de directeur van het Gak bij de afhandeling van de klacht zonder meer de conclusies en indrukken van de boa's tijdens de betreffende verhoren heeft overgenomen, zonder daarbij aan te geven dat dit de visie van de boa's betrof. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Gak Nederland BV, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, is gegrond, behoudens de klacht over het verkrijgen van niet in vrijheid afgelegde verklaringen. Op dit punt is de klacht niet gegrond.

Met betrekking tot de klachtonderdelen over de bejegening van verzoeker a, c en deels de bejegening van verzoeker d wordt geen oordeel gegeven.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman er kennis van genomen dat het Gak inzake de klacht van verzoekers alsnog voor zover de feiten niet konden worden vastgesteld tot geen oordeel is gekomen, in plaats van het oordeel niet gegrond.

Onderzoek

Op 7 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, aangevuld bij brieven van 14 en 19 februari 2001 en 23 maart 2001, van de heren W (verzoeker a),

X (verzoeker b), Y (verzoeker c) en Z (verzoeker d), ingediend door Hertoghs advocaten te Breda, met een klacht over een gedraging van een medewerker van Gak Nederland BV te Tilburg en een gedraging van Gak Nederland BV te Amsterdam.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd Gak Nederland BV verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het Gak een aantal specifieke vragen gesteld. Verzoekers kregen de mogelijkheid om hierop te reageren. Daarnaast werd de betrokken medewerker van het Gak, de heer L., de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De overige bij de verhoren aanwezige buitengewoon opsporingsambtenaren en verzoekers werden telefonisch gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De gemachtigde van verzoekers berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Het Gak gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Mevrouw R., één van de bij de verhoren aanwezige buitengewoon opsporingsambtenaren, gaf aan zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers a, b en c werden allen twee keer gehoord door een buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) van Gak Nederland BV, de heer L., en een andere boa van Gak Nederland BV of een boa van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (Fiod), in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen hun werkgever. Verzoeker d is accountant van de betreffende werkgever en was bij een aantal van de eerdergenoemde verhoren aanwezig.

2. Bij brief van 8 september 2000 dienden de gemachtigden van verzoekers bij Gak Nederland BV een klacht in tegen de heer L., de boa van het Gak die een aantal van de bovengenoemde verhoren had afgenomen. In deze klachtbrief werd het volgende naar voren gebracht:

"1.0. Klachten

De heer L. heeft zich - tijdens een aantal verhoren in het opsporingsonderzoek tegen de werkgever van klagers, (…) - jegens klagers onbehoorlijk gedragen tijdens de uitoefening van zijn opsporingsbevoegdheden, alsmede onrechtmatig gehandeld door in strijd met artikel 29 Sv verklaringen (te trachten) te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid zijn afgelegd.

2.0. Bejegening (verzoeker a; N.o.)

De klacht van (verzoeker a; N.o.) heeft met name betrekking op zijn tweede verhoor, dat plaatsvond te Tilburg op 10 mei 2000, om 11:20 uur. Bij dit verhoor waren aanwezig: (verzoeker a; N.o.), de heer L. (buitengewoon opsporingsambtenaar GAK) en (de heer B; N.o.) (buitengewoon opsporingsambtenaar FIOD).

De klacht heeft betrekking op:

1. een onfatsoenlijke basishouding;

2. een vooringenomen benadering;

3. suggestieve en insinuerende opmerkingen;

4. aandringen op gewenste antwoorden;

5. belediging;

6. woordelijke bedreiging.

(Verzoeker a; N.o.) verklaart als volgt:

"Bij binnenkomst sprak hij mij aan met "meneer (…)", Meteen daarna begon hij echter ongevraagd te tutoyeren. Het verhoor begon met insinuerend:

"Je bent er eentje van (verzoekers achternaam: N.o.), dus je zult wel meer weten."

Als ik het antwoord op een vraag niet wist, reageerde hij vaak met opmerkingen zoals "dat weet jij best, want je zult er wel meer mee te maken hebben", "geef maar toe", "vertel het maar gauw, anders gaat dit nog uren duren".

Voordat ik mijn verklaring zou tekenen, stelde ik dat ik met de (accountant: N.o.) had afgesproken dat hij de verklaring eerst zou doorlezen. Daarop reageerde (de heer L.; N.o.) met de opmerkingen "ben je scheel of zo?" "ben je achterlijk?" en "moet je daarvoor eerst je moeder bellen of zo?"

(De heer L.; N.o.) informeerde nog naar mijn privé-situatie.

Ik gaf hem toen aan dat ik bezig was een huis te kopen. Hij reageerde daarop "dat kan dan nog best eens moeilijk worden als je alles achterhoudt".

3.0. Bejegening (verzoeker b; N.o.) en (verzoeker d; N.o.)

De klachten van (verzoeker b; N.o.) en (verzoeker d; N.o.) hebben met name betrekking op het tweede verhoor van (verzoeker b; N.o.), dat plaatsvond te Tilburg op 11 mei 2000, om 9:25 uur. Bij dit verhoor waren aanwezig:

(verzoeker b; N.o.), (verzoeker d; N.o.), (de heer L.; N.o.) en (de heer K.; N.o.) (buitengewoon opsporingsambtenaar GAK).

De klachten hebben betrekking op:

1. een onfatsoenlijke basishouding;

2. een vooringenomen benadering;

3. aandringen op gewenste antwoorden;

4. onjuist informeren over lengte van verhoor;

5. belediging;

6. intimidatie/vernedering;

7. woordelijke en feitelijke bedreiging.

(Verzoeker b; N.o.) verklaart als volgt:

"Ik werd als laatste werknemer gehoord. Ik kreeg de indruk dat ze van mijn verhoor zeer veel verwachten en dat ze dat erg is tegengevallen, eenvoudigweg omdat ik echt geen antwoord wist op hun vragen.

(De heer L.; N.o.) begon het verhoor met de opmerking "Dit verhoor is waarschijnlijk binnen tien minuten afgelopen, want u zult ook wel niks weten". Dit bleek echter een loze opmerking. Ondanks het feit dat ik daadwerkelijk niets kon vertellen, duurde het verhoor toch enkele uren.

Al snel liep dit verhoor uit de hand. (De heer L.; N.o.) bleef maar dezelfde vragen stellen, waar ik werkelijk geen antwoord op wist. Toen ik hem zei dat ik niet wist hoe mijn loon was opgebouwd en of daarin overuren zijn verwerkt, reageerde hij geprikkeld met de opmerking dat "een kind van de lagere school dat nog wel kan uitrekenen".

Toen (verzoeker d; N.o.) (de heer L.; N.o.) er op wees dat dat een ongepaste opmerking was, riep hij tegen (verzoeker d; N.o.) met een flinke stemverheffing tot drie/viermaal toe "Jij moet je bek houden, want anders ga je er uit!" (de heer L.; N.o.) ging daarbij totaal door het lint.

De intimiderende toon was toen voor de rest van het verhoor wel gezet. (de heer L.; N.o.) gooide - onderuitgezakt zittend - zijn papieren als wegwerpgebaar op tafel en hield zich daarna enige tijd afzijdig van het verhoor, terwijl hij naar buiten staarde.

Later vroeg (de heer L.; N.o.) onvriendelijk: "Bent u in uw leven wel eens in aanraking gekomen met de strafrechter?" Toen ik hierop negatief antwoordde, reikte hij naar de telefoon en zei: "Zal ik uw vrouw eens bellen? Weet uw vrouw wel wat u verklaart? En wat de gevolgen hiervan zijn?". Ik was hiervan erg onder de indruk.

(De heer L.; N.o.) heeft mij ook nog gezegd: "Weet u dat u voor meineed vervolgd kan worden als u niet de waarheid spreekt?"

Ik was erg zenuwachtig. (de heer K.; N.o.) merkte dat ik dorst kreeg en vroeg of ik een kopje koffie wilde hebben. (De heer L.; N.o.) zei daarbij ongevraagd: "Dat hebben zenuwachtige mensen wel vaker, hè, dan krijgen ze een droge mond".

Ik was bijzonder onder de indruk door de combinatie van stemverheffing, het dreigen met de telefoon en met meineed. Ik voel mij nu nog steeds rottig en heb op straat continu het idee dat ze me in de gaten houden (hoewel hiertoe objectief gezien geen reden bestaat)."

(Verzoeker d; N.o.), verklaart over het einde van dit verhoor:

"Ik zei tegen (de heer L.; N.o.) dat het er op leek of alles kapot gemaakt moest worden. Hij antwoordde: "Ja, dat zou best wel eens kunnen." En daarna "dit kan ook nog wel eens gevolgen hebben voor de accountant en de werknemers, hoor." Dit was naar mijn oordeel een puur dreigement, aangezien de werknemers en ik geheel buiten het onderzoek staan."

4.0. (verzoeker c; N.o.)

De klacht van (verzoeker c; N.o.) heeft met name betrekking op zijn tweede verhoor, dat plaatsvond te Tilburg op 9 mei 2000, om 15:15 uur. Bij dit verhoor waren aanwezig: (verzoeker c; N.o.), (verzoeker d; N.o.), (de heer L.; N.o.) en (mevrouw H.; N.o.) (buitengewoon opsporingsambtenaar FIOD) .

De klacht heeft betrekking op het:

- "in de mond leggen van antwoorden";

- aandringen op gewenste antwoorden;

- intimidatie c.q. creëren en in stand houden van een onnodig klemmende sfeer.

(Verzoeker c; N.o.) formuleert zijn bezwaren als volgt:

"Het verhoor begon vriendelijk. Al snel begon vooral (de heer L.; N.o.) aan te dringen op het noemen van getallen. Ik had het gevoel dat ik moest antwoorden wat (de heer L.; N.o.) zei. Hij confronteerde mij met mijn vorige verhoor waarin ik had verklaard dat er minimaal overuren zijn en dat er eigenlijk geen overwerk is. Vervolgens begon hij eindeloos aan te dringen op getallen. Het antwoord zoals vermeld op pag. 2 van mijn verklaring ("dus maximaal 2 uur per jaar/ dus hééél sporadisch") is eigenlijk zo niet door mij, maar door (de heer L.; N.o.) zelf gezegd en uiteindelijk door mij - tegen mijn wil - beaamd. Vervolgens kwam (de heer L.; N.o.) met werkbriefjes waaruit zou moeten blijken dat wel degelijk wordt overgewerkt.

Ik vind dit geen juiste gang van zaken. (De heer L.; N.o.) had (o.g.v. de werkbriefjes) al een bepaald antwoord in zijn hoofd en heeft mij welbewust op het verkeerde been proberen zetten. Ik was daar vrijwillig, maar dit kwam in de gedwongen toon van het verhoor totaal niet tot uiting.

Aan het einde van het verhoor heb ik mijn onvrede geuit, hetgeen ook blijkt uit het proces-verbaal. Het verhoor eindigde hierdoor enigszins grimmig. (De heer L.; N.o.) besloot het verhoor met de provocerende opmerking: "Zo (voornaam van verzoeker c; N.o.) dus jij wilt niet tekenen?" Deze opmerking sloeg nergens op, aangezien ik nooit heb aangegeven niet te willen tekenen."

5.0. Conclusie

(De heer L.; N.o.) heeft zich jegens klagers onbehoorlijk gedragen tijdens de uitoefening van zijn opsporingsbevoegdheden, alsmede onrechtmatig gehandeld door in strijd met artikel 29 Sv verklaringen (te trachten) te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid zijn afgelegd.

Klagers verzoeken U deze klacht gegrond te verklaren en gepaste maatregelen te nemen tegen (de heer L.; N.o.), alsmede klagers hieromtrent te informeren.

Behoudens het geval dat U de onderhavige klachten reeds kennelijk gegrond verklaart, maken klagers gaarne gebruik van de gelegenheid om te worden gehoord."

3. In reactie op de klacht berichtte het Gak de gemachtigden van verzoekers bij brief van 3 januari 2001 het volgende:

"…U heeft met uw brief van 8 september 2000 een viertal klachten ingediend tegen (de heer L.; N.o.) (…). Volgens uw schrijven zou (de heer L.; N.o.):

- zich onbehoorlijk hebben gedragen tijdens de verhoren;

- onrechtmatig hebben gehandeld door in strijd met artikel 29 Sv (Strafvordering; N.o.) verklaringen (te trachten) te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid zijn afgelegd.

In uw brief heeft u de klachten nader gespecificeerd per persoon.

Naar aanleiding van uw klachten hebben wij een intern onderzoek ingesteld. Daarbij hebben wij zowel de visie van (de heer L.; N.o.) gehoord, als die van andere bij het verhoor aanwezige opsporingsfunctionarissen. Op basis van ons onderzoek komen wij tot de volgende beantwoording van uw klachten:

0. Algemeen:

Wij constateren dat alle klagers zijn gehoord als getuige en niet als verdachte. Uw klacht houdt o.a. in "het onrechtmatig handelen door in strijd met artikel 29 Strafvordering verklaringen trachten te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat ze in vrijheid zijn afgelegd." Aangezien (de heer L.; N.o.) niet betrokken was bij het verhoor van een verdachte zien wij geen relatie met artikel 29 Strafvordering. Verder verklaren de aanwezige opsporingsfunctionarissen dat:

- alle getuigen er tijdens hun verhoor meerdere malen op gewezen zijn dat ze vrijwillig zijn gekomen;

- ze gehoord werden als getuige;

- ze vrij waren om weg te gaan;

- met alle getuigen is overeen gekomen dat ze hun verklaring mochten ondertekenen;

- indien ze wensten te tekenen dit pas behoefden te doen na overleg met (verzoeker d; N.o.).

l. Bejegening van (verzoeker a; N.o.):

a. een onfatsoenlijke basishouding.

Blijkens de woorden van de betrokkene zou hij ongevraagd getutoyeerd zijn. Volgens (de heer L.; N.o.) heeft hij (verzoeker a; N.o.) bij binnenkomst aangesproken met Meneer (gevolgd door de achternaam: N.o.), hetgeen door betrokkene ook wordt bevestigd, waarna hij hem de vraag gesteld heeft of hij met je/jij wenste te worden aangesproken dan wel als Meneer (gevolgd door de achternaam: N.o.). Dit is een onderdeel van de standaardprocedure.

b. een vooringenomen benadering.

De beschuldiging wordt onderbouwd met een aantal citaten, waarvan de juistheid op het moment van het schrijven van deze brief moeilijk kan worden beoordeeld. De verhoren hebben plaats gevonden op 9 en 10 mei 2000. Betrokken medewerkers kunnen 5 maanden nadien niet alle (letterlijke) delen van het gesprek meer herinneren. Overigens merken wij op dat de teams die de werknemers hebben gehoord bij het horen gebruik hebben gemaakt van door het onderzoeksteam vastgestelde vragenlijsten. (De heer L. N.o.) maakte geen onderdeel uit van het onderzoeksteam. Alle getuigen zijn gehoord op basis van vragenlijsten, die niet door de medewerkers die het verhoor afnamen zijn gemaakt. Betrokkenen kenden de getuigen vooraf niet.

c. suggestieve en insinuerende opmerkingen / aandringen op gewenste antwoorden.

U vermeldt weliswaar een aantal citaten, maar niet duidelijk is of en zo, ja in welke context de opmerkingen zijn geplaatst. Er zijn geen bandopnamen van het horen van de getuigen. De aanwezige opsporingsfunctionarissen kunnen slechts ten dele aangeven of bepaalde zinsneden ook zijn gebezigd. Met betrekking tot de opmerking "Je bent er eentje van (gevolgd door de achternaam: N.o.), dus je zult wel meer weten", wordt door de toen aanwezige opsporingsfunctionarissen verklaard dat deze opmerking niet is gemaakt.

d. belediging.

De door u in uw brief weergegeven citaten die, als zij zouden zijn uitgesproken, als beledigend kunnen worden gekwalificeerd zijn evenmin op basis van hetgeen thans bekend is te verifiëren.

e. woordelijke bedreiging.

De opmerking over de privé-situatie die volgens uw brief zou zijn gemaakt, kan evenmin worden bevestigd. Volgens de verklaring van (de heer L.; N.o.) zijn in geen enkel verhoor vragen gesteld over de privé situatie.

Resumerend zijn wij met betrekking tot de klachten van (verzoeker a; N.o.) van oordeel, dat deze als ongegrond dienen te worden aangemerkt. Wij komen daartoe op basis van de volgende gronden:

a. er zijn bijna 4 maanden verstreken tussen het verhoor van betrokkene als getuige, en het indienen van de klacht. Er zijn geen geluidsopnamen van het verhoor. Het is hierdoor voor ons niet mogelijk de exacte gang van zaken te achterhalen. De verklaring van (verzoeker a; N.o.) staat tegenover de verklaring van (de heer L. N.o.).

b. een niet bij onze organisatie werkzame medewerker die bij het verhoor aanwezig was verklaart "Ik kan mij herinneren dat het getuigenverhoor kort en zakelijk was." Voorts "van enig onfatsoenlijk, intimiderend gedrag of woordelijke bedreiging jegens de getuige is mij niets gebleken".

2. Bejegening van (verzoekers b en d; N.o.):

a. een onfatsoenlijke basishouding.

Deze klacht wordt onderbouwd met opmerkingen over de houding van (de heer L.; N.o.) tijdens het verhoor. Het is juist dat (verzoeker b; N.o.) zenuwachtig was en zich niet op zijn gemak voelde. Maar er is geen sprake van dat betrokkene niet met respect bejegend is.

b. een vooringenomen benadering.

Zoals reeds bij de vorige klacht aangegeven, was er sprake van een vooraf door het onderzoeksteam aangeleverde vragenlijst, op de samenstelling waarvan (de heer L.; N.o.) geen invloed heeft gehad. De door u geciteerde opmerking bij de aanvang van het gesprek is volgens de betrokken opsporingsfunctionarissen niet gemaakt.

c. aandringen op gewenste antwoorden.

Het was de opzet van het getuigenverhoor om de werkelijke feiten aan het licht te brengen. De getuige is er daarom op gewezen dat het afleggen van leugenachtige verklaring ertoe kon leiden dat betrokkene door de rechter-commissaris alsnog zou worden opgeroepen voor het afleggen van een verklaring. Het is niet onrechtmatig dat een getuige er op wordt gewezen, dat hij de waarheid dient te vertellen.

d. onjuist informeren over de lengte van het verhoor.

Het verhoor van getuigen heeft niet onder dwang plaats gevonden. Alle getuigen is zoals eerder in deze brief aangegeven bij de aanvang van het verhoor verteld dat zij het verhoor konden beëindigen en weggaan op het moment dat zij dat wensten.

e. belediging

Door zowel (de heer L.; N.o.) als zijn collega wordt bevestigd, dat tijdens het horen van (verzoeker b; N.o.) (de heer L. N.o.) op enig moment (verzoeker d; N.o.) dringend heeft verzocht "zijn bek te houden, anders mocht hij op de gang gaan zitten". Volgens (de heer L.; N.o.) en de andere aanwezige opsporingsfunctionaris was de aanleiding voor het maken van de opmerking overigens een andere dan volgens uw brief. (Verzoeker d; N.o.) was bij het verhoor aanwezig, maar mocht - en hij was daar vooraf op gewezen - niet interveniëren tijdens het verhoor. Juist op het moment dat (verzoeker b; N.o.) wel bereid leek opening van zaken te geven, greep (verzoeker d; N.o.) in door in plaats van de getuige de vraag te gaan beantwoorden. (De heer L.; N.o.) werd hierdoor geïrriteerd, temeer omdat (verzoeker d; N.o.) tijdens het verhoor al meerdere malen door opmerkingen de gang van zaken verstoord had. Wij zijn van oordeel dat een dergelijke opmerking niet behoort te worden gemaakt.

f. intimidatie en vernedering.

(Verzoeker b; N.o.) verklaart onder andere dat er gedreigd zou zijn met een telefoongesprek met zijn echtgenote en met meineed. Beide aanwezige opsporingsfunctionarissen verklaren onafhankelijk van elkaar dat de betreffende opmerkingen zoals verwoord in uw brief voor zover zij zich dit nog kunnen herinneren niet zijn gedaan. Wij kunnen niet nagaan of hetgeen thans in uw brief wordt vermeld enige grond van waarheid heeft. De tijdsduur tussen het feitelijk verhoor en uw klacht is daarvoor te groot.

g. woordelijke en feitelijke bedreiging.

De verklaring van (verzoeker d; N.o.) over het einde van het verhoor, wordt door (de heer L.; N.o.) als onterecht aangemerkt. Volgens zijn verklaring heeft hij de opmerking niet gemaakt.

Resumerend zijn wij met betrekking tot de klachten van (verzoeker b; N.o.) van oordeel, dat deze als ongegrond dienen te worden aangemerkt. Wij komen daartoe op basis van de volgende gronden:

a. er zijn bijna 4 maanden verstreken tussen het verhoor van betrokkene als getuige, en het indienen van de klacht. Er zijn geen geluidsopnamen van het verhoor. Het is hierdoor voor ons niet mogelijk de exacte gang van zaken te achterhalen. De verklaring van (verzoeker b; N.o.) staat tegenover de verklaring van (de heer L.; N.o.).

b. een andere bij onze organisatie werkzame medewerker die bij het verhoor aanwezig was verklaart:

"Afgezien van de "uitschieter" naar (verzoeker d; N.o.) is (verzoeker b; N.o.) met voldoende respect benaderd". Voorts: "Er is mijns inziens geen sprake geweest van intimidatie".

Voor zover het de bejegening van (verzoeker d; N.o.), genoemd onder e. betreft zijn wij van oordeel, dat uw klacht gegrond is.

3. Bejegening (verzoeker c; N.o.)

a. het in de mond leggen van antwoorden.

(Verzoeker c; N.o.) verklaart dat hij het gevoel had, dat hij moest antwoorden wat (de heer L.; N.o.) zei. Geconstateerd kan worden, dat (verzoeker c; N.o.) tijdens een eerste verhoor een verklaring heeft afgelegd, die niet in overeenstemming bleek te zijn met de aangetroffen administratieve bescheiden. Hiermee is (verzoeker c; N.o.) geconfronteerd. Vervolgens heeft (verzoeker d; N.o.), die als toehoorder bij het verhoor aanwezig mocht zijn, gemeend meerdere malen te moeten interrumperen ondanks dat hem herhaaldelijk is verzocht dit niet te doen. Tenslotte heeft (verzoeker c; N.o.) aangegeven, dat de antwoorden hem in de mond waren gelegd. Dit is door de betreffende opsporingsfunctionaris in de verklaring opgenomen.

b. aandringen op gewenste antwoorden.

Zoals reeds eerder aangegeven, maakte (de heer L.; N.o.) geen deel uit van het onderzoeksteam. (Verzoeker c; N.o.) heeft antwoord gegeven op de vragen die gesteld zijn. Het was de opzet van het getuigenverhoor om de werkelijke feiten aan het licht te brengen.

c. intimidatie c.q. creëren en in stand houden van een onnodige klemmende sfeer.

Het verhoor is inderdaad niet in een ontspannen sfeer verlopen. (Verzoeker c; N.o.) is geconfronteerd met de inhoud van zijn eerdere verklaring, die niet aan bleek te sluiten bij de administratieve bescheiden. (Verzoeker c; N.o.) is er noodgedwongen meerdere malen op gewezen, dat hij onwaarheden vertelde. Aangezien (verzoeker d; N.o.) bovendien regelmatig moest worden verzocht zijn mond te houden, omdat hij tegen de afspraken in, inhoudelijk antwoorden ging geven op vragen aan (verzoeker c; N.o.) was de sfeer soms gespannen.

Resumerend zijn wij met betrekking tot de klachten van (verzoeker c; N.o.) van oordeel, dat deze als ongegrond dienen te worden aangemerkt. Wij komen daartoe op basis van de volgende gronden:

a. de klacht over het "in de mond leggen van antwoorden" is reeds tijdens het verhoor geuit en is als zodanig in de verklaring van de getuige opgenomen. Desondanks konden (verzoekers c en d: N.o.) zich met de inhoud van de verklaring verenigen. Bovendien is objectiveerbaar dat de eerdere verklaring van (verzoeker c: N.o.) niet in overeenstemming was met de feiten, zoals die in de administratie van de onderneming waren vastgelegd. Betrokkene is hier terecht op gewezen.

b. Het doel van het verhoor was een helder beeld te krijgen van de feiten. Daartoe zijn vragenlijsten gebruikt, die door het onderzoeksteam waren opgesteld. De heer L. maakte geen deel uit van dit team.

c. Een niet bij onze organisatie werkzame medewerker die bij het verhoor aanwezig was verklaart: "Ik wil nadrukkelijk opmerken dat indien zich een situatie had voorgedaan waarbij sprake was van onrechtmatig handelen dan wel onbehoorlijk gedrag door de heer L., ik mij dit zeker zou kunnen herinneren. Naar ik mij thans herinner heeft zich een zodanige situatie dan ook niet voorgedaan".

Conclusie:

Wij hebben zowel de heer L. als de overige drie aanwezige opsporingsfunctionarissen om hun commentaar op de klachten gevraagd. Wij kunnen de klachten alleen beoordelen op basis van de verklaringen van de betrokken getuigen en de opsporingsfunctionarissen die de verhoren hebben uitgevoerd.

Aangezien het uiterst moeilijk is, gegeven de situatie dat er geen bandopnamen zijn, om na 4 maanden exact aan te geven wat er nu wel en niet precies is gezegd, is het onmogelijk om op ieder "citaat" afzonderlijk te reageren.

In een enkel geval kan men zich wel herinneren dat zinsneden niet gezegd zijn.

De drie andere opsporingsfunctionarissen, die met de heer L. de verhoren hebben uitgevoerd verklaren onafhankelijk van elkaar dat het beeld dat in uw brief wordt opgeroepen niet in overeenstemming is met de werkelijkheid.

Wij zijn van oordeel, omdat het tegendeel niet is gebleken, dat alle klachten voor zover deze door de klagers met betrekking tot henzelf naar voren zijn gebracht als ongegrond dienen te worden aangemerkt.

Wij zijn voorts van oordeel dat de klacht met betrekking tot de bejegening van (verzoeker d; N.o.) als gegrond dient te worden aangemerkt.

(…)

Over de inhoud van deze brief heeft overleg plaats gevonden met de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam…"

B. Standpunt verzoekers

Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht en naar de onder A.2. opgenomen klachtbrief van verzoekers.

C. Standpunt GAK nederland bv

1. In reactie op de klacht gaf het Gak bij brief van 28 juni 2001 onder meer het volgende aan:

"De klachtformulering betreft primair de bejegening van de verzoekers door een medewerker van Gak Nederland bv tijdens een onderzoek naar activiteiten van de werkgever van verzoekers (punten 1 tot en met 5). De punten 6 tot en met 9 van uw klachtformulering betreffen de afhandeling door Gak Nederland bv van de op 8 september 2000 door verzoekers ingediende klachten inzake de hiervoor bedoelde bejegening. (…)

1. Verzoeker a klaagt erover dat (de heer L. N.o.) hem in een gesprek op 10 mei 2000 onheus heeft bejegend. Hij klaagt er met name over dat de boa:

a. hem ongevraagd tutoyeerde;

b. door opmerkingen als "geef maar toe", "dat weet jij best", en "dat kan best nog wel eens moeilijk worden", insinueerde dat verzoeker a meer wist van de zaak;

c. hem met beledigende opmerkingen als "ben je scheel of zo?", "ben je achterlijk?", en "moet je daarvoor eerst je moeder bellen of zo"? wilde verhinderen dat hij zijn verklaring zou doorlezen met de accountant van de werkgever.

Deze onderdelen van de klacht van verzoeker a zijn reeds eerder onderzocht en beantwoord met onze brief van 3 januari 2001. De betrokken boa, (de heer L.; N.o.), heeft op 29 september 2000, zijn zienswijze ten aanzien van de geuite klacht op schrift gesteld. Omdat achteraf niet was vast te stellen wat er nu wel of niet exact gezegd is door zowel verzoeker a als de horende functionaris en het tegendeel van het beweerde niet gebleken was, is de ingediende klacht van verzoeker a ongegrond verklaard. (De heer L.; N.o.) heeft inmiddels laten weten te volharden in hetgeen hij destijds heeft verklaard en heeft daar niets aan toe te voegen.

Hoewel er ten opzichte van de eerste behandeling en beantwoording van de ingediende klacht geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen, zijn wij thans van mening dat het beter was geweest ons van een oordeel te onthouden. Immers, ongegrondverklaring van een geuite klacht veronderstelt dat hetgeen gesteld is, niet waar is gebleken.

2. Verzoeker b klaagt erover dat de betreffende boa hem in een gesprek op 11 mei 2000 onheus heeft bejegend. Hij klaagt er met name over dat de boa:

a. aan het begin van het gesprek aangaf dat het gehoor waarschijnlijk kort zou duren, terwijl het gesprek vervolgens enkele uren duurde;

b. hem beledigde door te stellen dat zelfs een kind van de lagere school nog uit kon rekenen of de overuren in het loon waren betrokken;

c. hem onder druk zette door te dreigen zijn vrouw te bellen en hem te vragen of zijn vrouw wel weet wat hij verklaart en wat de gevolgen daarvan zijn? Ook wees de opsporingsambtenaar verzoeker erop dat meineed strafbaar is.

Deze onderdelen van de klacht van verzoeker b zijn reeds eerder onderzocht en beantwoord met onze brief van 3 januari 2001. (De heer L.; N.o.) heeft op 29 september 2000, zijn zienswijze t.a.v. de geuite klacht op schrift gesteld. Tijdens het horen van verzoeker b bleek deze zenuwachtig te zijn en regelmatig (oog) contact te zoeken met (verzoeker d; N.o.), die bij dit horen aanwezig was. De betreffende boa had de indruk dat verzoeker b van (verzoeker d; N.o.) bevestigd wilde zien of hij het juiste antwoord had gegeven. Niet ontkend wordt dat de horende boa(s) besloot/besloten het gehoor een andere wending te laten geven door meer op het "gemoed" van de getuige te werken. Tijdens dit gehoor is verzoeker b gewezen op een aantal mogelijke consequenties van het afleggen van een leugenachtige verklaring. Hem is ook gevraagd of dit allemaal wel de moeite waard was en of zijn vrouw wel op de hoogte was van het feit dat hij gehoord werd in een strafrechtelijk onderzoek tegen zijn werkgever. (Verzoeker d; N.o.) greep op een gegeven moment in door, in plaats van verzoeker b, op de gestelde vraag antwoord te geven. (Verzoeker d; N.o.) had al vaker het gehoor onderbroken en op dat moment heeft (de heer L.; N.o.) inderdaad gezegd, dat (verzoeker d; N.o.) "zijn bek moest houden".

Wij zijn van oordeel dat in de eerdere beantwoording van de klacht niet is geïnsinueerd dat betrokkene niet vertelde wat hij wist, doch dat dat een weergave is van hetgeen zich daadwerkelijk heeft afgespeeld tijdens het gehoor van verzoeker b. Wel zijn wij van oordeel dat tijdens het gehoor van verzoeker b, meer dan wenselijk is, "druk" is uitgeoefend op verzoeker b om opening van zaken te geven door in te werken op het gemoed van verzoeker b. Dit onderdeel van de klacht, voor zover dit de bejegening door (de heer L.; N.o.) betreft, achten wij dan ook gegrond.

3. Verzoeker c klaagt erover dat de betreffende boa hem in een gesprek op 9 mei 2000 onheus heeft bejegend. Hij klaagt er met name over dat de betreffende boa;

a. hem door te drammen in de mond heeft gelegd dat hij maximaal 2 uur per jaar overwerkte;

b. provoceerde door te stellen "Zo (voornaam van verzoeker b; N.o.), dus jij wilt niet tekenen". Verzoeker geeft aan dat hij dat nooit heeft gezegd.

Ten aanzien van het onder 3a vermelde is onze reactie als volgt. Op 25 januari 2000 heeft verzoeker c tijdens zijn eerste gehoor als getuige verklaard minimaal (lees: een minimum aantal uren) per jaar over te werken. Tijdens zijn tweede gehoor op 9 mei 2000 heeft verzoeker c aan het begin van het gesprek op de vraag of hij nog iets aan de verklaring van 25 januari 2000 had toe te voegen, het volgende verklaard: "Ja, minimale overuren wordt mee bedoeld, dat ik indien nodig het werk afmaak, maar dat wordt vergoed door middel van tijd voor tijd. Dit komt gemiddeld 2 x per jaar een half uur voor. Dit is dus maximaal 2 uur per jaar, dus heel sporadisch".

In de loop van dit gesprek is de getuige geconfronteerd met een aantal werkbriefjes, waaruit bleek dat er verschillende keren een groter aantal uren gewerkt werd dan de normale werktijd. In de loop van het gesprek heeft de getuige aangegeven dat hij "daarstraks te snel geantwoord had op de vraag hoeveel overuren hij maakte". Dit is in de verklaring opgenomen. Aan het eind van het gesprek heeft verzoeker c gezegd: "Ik heb in het begin van mijn verklaring gesproken over sporadisch overwerk per jaar. Ik noemde 1 à 2 uur per jaar. Ik vind dat dit in mijn mond is gelegd". Deze toevoeging is in de verklaring van verzoeker c opgenomen.

Gezien de eerdere verklaring van verzoeker c op 25 januari 2000 en de opbouw van het gesprek op 9 mei 2000, waarbij verzoeker c in de loop van het gesprek, na confrontatie met een aantal werkbriefjes, terugkomt op zijn eerdere verklaring met betrekking tot het overwerk kunnen wij niet concluderen dat hier sprake is geweest van "het in de mond leggen van antwoorden".

Dit onderdeel van de klacht achten wij nog steeds ongegrond.

Ten aanzien van het onder 3b vermelde is uit de opgemaakte processen verbaal van verhoor niet op te maken of de aangehaalde bewoordingen zijn gebruikt. Verzoeker heeft de door hem afgelegde verklaring doorgelezen, heeft volhard in zijn verklaring en deze ondertekend. (De heer L.; N.o.) volhardt in zijn verklaring van 29 september 2000 en heeft hieraan thans niets toe te voegen.

Hoewel er ten opzichte van de eerste behandeling en beantwoording van de ingediende klacht geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen, zijn wij thans van mening dat het beter ware geweest ons over dit onderdeel van de klacht van een oordeel te onthouden. Immers, ongegrondverklaring van een geuite klacht veronderstelt dat hetgeen gesteld is, niet waar is gebleken.

4. Verzoekers a, b en c klagen erover dat de boa van het Gak met name op de hiervoor omschreven wijze heeft getracht verklaringen van hen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid zijn afgelegd.

De verzoekers a, b en c hebben voor de aanvang van hun eerste gehoren op 25 januari 2000 de folder "Informatie over verhoor" uitgereikt gekregen en zijn in de gelegenheid gesteld deze te lezen. Deze folder is voor aanvang van de tweede gehoren wederom uitgereikt. In deze folder is uitdrukkelijk aangegeven dat ook een getuige niet verplicht is tot antwoorden. De verzoekers onder a, b en c wisten, althans konden weten dat zij niet verplicht waren te antwoorden op de aan hen gestelde vragen. Nu de verzoekers onder a. b. en c wel geantwoord hebben op de aan hen gestelde vragen en uit de opgemaakte en door de verzoekers ondertekende processen verbaal niet blijkt dat de verzoekers geweigerd hebben op enige vraag antwoord te geven, is niet te stellen dat de afgelegde verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd. Wij achten dit onderdeel van de klacht dan ook niet gegrond.

5. Verzoeker d stelt aan de orde dat de betreffende boa:

a. hem in het eerder genoemde gesprek van 11 mei 2000 heeft beledigd door hem drie/ viermaal toe te roepen: "Jij moet je bek houden, want anders ga je eruit".

b. hem in het gesprek van 11 mei 2000 heeft bedreigd door in antwoord op een vraag aan te geven dat het best eens de bedoeling van het Gak zou kunnen zijn alles kapot te maken, hetgeen ook nog wel eens gevolgen zou kunnen hebben voor hem en de andere verzoekers.

In onze eerdere beantwoording van 3 januari 2001 op de ingediende klachten is de hierboven onder 5a geformuleerde klacht reeds gegrond verklaard. Wij zullen dan thans ook hierop niet meer ingaan.

Ten aanzien van het onder 5b geformuleerde is in onze beantwoording van 3 januari 2001 aangegeven dat (de heer L.; N.o.) heeft verklaard een dergelijke opmerking niet gemaakt te hebben. (De heer L.; N.o.) geeft thans aan in zijn op 29 september 2000 opgemaakt verklaring te volharden en dat hij hier niets aan toe te voegen heeft.

Hoewel er ten opzichte van de eerste behandeling en beantwoording van de ingediende klacht geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen, zijn wij thans van mening dat het beter ware geweest ons over dit onderdeel van de klacht van een oordeel te onthouden. Immers, ongegrondverklaring van een geuite klacht veronderstelt dat hetgeen gesteld is, niet waar is gebleken.

Verzoekers klagen verder over de afhandeling van hun klacht door de directeur van Gak Amsterdam bij brief van 3 januari 2001. Zij klagen er met name over dat:

6. het Gak verzoekers daarbij - in strijd met artikel 9:10 AWB - niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.

In het klaagschrift van 8 september 2000 hebben verzoekers kenbaar gemaakt gehoord te willen worden, tenzij hun klachten op voorhand reeds gegrond verklaard zouden worden. Op grond van artikel 9: 10 AWB en de Klachtenregeling van Gak Nederland hebben verzoekers het recht, op hun verzoek, gehoord te worden. Aangezien het hier een klacht betreft over de bejegening van een buitengewoon opsporingsambtenaar is naast de klachtenregeling van Gak Nederland ook de Klachtenregeling buitengewoon opsporingsambtenaren (Stcrt. 1998, 76) van toepassing. Deze klachtenregeling verplicht ons klachten betreffende een boa tevens voor te leggen aan de toezichthouder van de opsporingsdienst van Gak Nederland bv. In het geval van de opsporingsdienst van Gak Nederland is dat de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam. De bij brief van 8 september 2000 ingediende klacht is, conform de klachtenregeling boa en de ter zake met het parket Amsterdam gemaakte afspraken op 14 september 2000 doorgestuurd naar het Arrondissementsparket te Amsterdam. Op grond van de klachtenregeling boa dient een onderzoek naar een klacht, voor zover die betrekking heeft op een misdrijf, achterwege te blijven zolang in deze zaak een opsporingsonderzoek loopt dan wel een vervolging gaande is. Met deze handelwijze wordt voorkomen dat een strafrechtelijk onderzoek naar een misdrijf wordt doorkruist door een klachtenonderzoek. Hoewel de verzoekers geen verdachten zijn en waren in het betreffende onderzoek, maakten de vermeende gedragingen van (de heer L.; N.o.) wel onderdeel uit van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit, waarvoor een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie en later vervolging gaande was. Het niet horen van de verzoekers in afwachting van de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek is hiermee een rechtstreeks gevolg van het bepaalde in de klachtenregeling boa en het bepaalde in de klachtenregeling van Gak Nederland bv. Wij zijn van oordeel dat de verzoekers over de reden van het niet horen en het uitblijven van beantwoording van hun klacht hadden moeten worden geïnformeerd. Tevens zijn wij van oordeel dat, nadat het Openbaar Ministerie de zaak tegen de werkgever van verzoekers had geseponeerd, de verzoekers alsnog in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld gehoord te worden. Dit onderdeel van de klacht achten wij dan ook gegrond.

7. het Gak bij de afhandeling van de klacht onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht, door (samengevat) alleen Gakmedewerkers te vragen hun lezing te geven.

In onze beantwoording van 3 januari 2001 is aangegeven (…) dat wij zowel de visie van (de heer L.; N.o.) hebben gehoord als van andere bij het gehoor aanwezige opsporingsfunctionarissen. Bij het ingestelde onderzoek zijn niet alleen de betrokken Gakmedewerkers gehoord. Bij de tweede gehoren op 9, 10 en 11 mei zijn, naast (de heer L.; N.o.), de volgende functionarissen aanwezig geweest; (mevrouw R.; N.o.), boa bij de FIOD te Roosendaal, (de heer K.; N.o.), boa bij Gak Nederland bv en (de heer B.: N.o.), ambtenaar bij de belastingdienst te Eindhoven, tevens boa en feitelijk werkzaam bij de FIOD te Roozendaal. Alle betrokken functionarissen hebben tijdens het interne onderzoek een op schrift gestelde verklaring afgelegd met betrekking tot de ingediende klacht.

(…)

Wij zijn van mening intern voldoende feitenonderzoek te hebben verricht om duidelijkheid te krijgen over hetgeen tijdens de gehoren is voorgevallen. De reden waarom bij dit feitenonderzoek de verzoekers niet zijn gehoord, is hierboven reeds uiteengezet.

8. Het Gak een aantal klachten ongegrond heeft verklaard omdat de door de verzoekers met die klachten aan de orde gestelde gedragingen niet te verifiëren zouden zijn.

Bij de beantwoording van onderdelen van de punten 1 tot en met 3 uit uw klachtformulering hebben wij reeds aangegeven dat het op die onderdelen van de klachten, die betrekking hebben op hetgeen er wel of niet gezegd zou zijn tijdens de gehoren, beter was geweest ons van een oordeel te onthouden.

9. het Gak bij de beantwoording van de klachten volhoudt dan wel insinueert dat verzoekers b en c bij de verhoren niet hebben verteld wat zij wisten. Hierbij wordt verwezen naar een aantal zinsneden:

- "juist op het moment dat verzoeker b wel bereid bleek opening van zaken te geven". Voor ons oordeel over dit onderdeel van de klacht verwijzen wij u naar hetgeen hiervoor onder punt 2 reeds is aangegeven.

- "geconstateerd kan worden dat verzoeker c (....) een verklaring heeft afgelegd die niet in overeenstemming bleek met de (....) bescheiden."

(…) Dit onderdeel van de klacht van verzoeker c is in deze brief reeds onder 3a aan de orde geweest. Wij achten de beantwoording bij punt 3a voldoende helder.

- "verzoeker c is er noodgedwongen meerdere malen op gewezen dat hij onwaarheden vertelde".

Dit onderdeel van de klacht is ons inziens inhoudelijk reeds voldoende aan de orde geweest bij de beantwoording onder 3a in deze brief. Voor zover er sprake is van "noodgedwongen erop gewezen", merken wij nogmaals op dat de verklaring van verzoeker c niet in overeenstemming was met de overlegde bescheiden. Om het gehoor verdere doorgang te kunnen laten vinden, was het noodzakelijk verzoeker c te wijzen op de verschillen tussen zijn afgelegde verklaring en de aanwezige bescheiden. De noodgedwongenheid bestond dan ook aan de zijde van de verhorende boa.

In de slotzin bij punt 9 geeft u aan dat verzoekers e.e.a. met name onjuist vinden, omdat de zaak tegen de werkgever van verzoekers inmiddels is geseponeerd. Bij onze beantwoording van 3 januari 2001 is uitgegaan van de klachtformulering, zoals neergelegd in de brief van 8 september 2000 van verzoekers. Wij hebben een onderzoek ingesteld naar hetgeen tijdens de gehoren van 9, 10 en 11 mei 2000 voorgevallen zou zijn.

De gegrondheid of ongegrondheid van een klacht hangt af van hetgeen feitelijk gebeurd is en is of kan niet afhankelijk zijn van een, op een later tijdstip, gedane uitspraak van een andere instantie (i.c. het Openbaar Ministerie).

(…)

Voor zover wij in deze brief op een aantal punten niet tot een ander oordeel zijn gekomen, zijn wij thans van mening dat, waar in het algemeen niet meer is vast te stellen of bewoordingen wel of niet gebruikt zijn, het beter was geweest ons van een oordeel te onthouden. Immers ongegrond verklaring van een geuite klacht veronderstelt dat hetgeen gesteld is, niet waar is gebleken.

(…)

Voor zover onderdelen van de thans verwoorde klachtformulering door ons gegrond zijn bevonden, zullen wij betreffende verzoeker(s) hiervan op de hoogte te stellen. Voor het overige wachten wij uw onderzoek en uw oordeel hierin af. (De heer L.; N.o.) is door ons inmiddels aangesproken op de bejegening van (verzoekers b en d; N.o.) tijdens het gehoor van (verzoeker b; N.o.). In algemene zin zullen wij onze medewerkers er dringend op wijzen in onderzoeken naar vermeende fraude te handelen in overeenstemming met de normale omgangsvormen en een respectvolle bejegening van een ieder die betrokken is bij een onderzoek.”

2. Tevens legde het Gak de destijds gegeven reacties aan het Gak over van de heer L. en de overige boa's die bij de verhoren waren betrokken.

a. De reactie van de heer L. van 29 september 2000 luidt als volgt:

“Aanvang verhoor algemeen

Ongeacht het feit of het nu een getuigenverhoor of een verdachtenverhoor betreft begin ik deze altijd via een standaardprocedure. Deze procedure kan dan ook door menige collega waarmee ik in het verleden heb "gehoord" bevestigd worden. De procedure is als volgt:

Ik stel me voor en toon daarbij mijn legitimatiebewijs. Vervolgens bied ik koffie/thee aan en vertel waarover ik de desbetreffende persoon wens te horen. Daarna is een standaardvraag van mij: "mag ik ......zeggen of wilt u dat ik Meneer ......zeg. Daarna vangt het verhoor aan. Aan het einde van het verhoor laat ik de getuige/verdachte altijd de afgelegde verklaring lezen, of ik lees de verklaring voor. Getuige/Verdachte wordt dan altijd nog in de gelegenheid gesteld zijn verklaring aan te passen. Daarna vraag ik de persoon of hij de verklaring wenst te tekenen en geef daarbij aan, dat hij slechts tekent voor een juiste weergave. Indien een getuige/verdachte niet wenst te tekenen zeg ik hem dat het mij niet uitmaakt, daar ik een en ander op ambtseed opmaak. De reden van niet tekenen vermeld ik als opmerking in het proces-verbaal.

Onderzoek (de werkgever van verzoekers a, b en c; N.o.)

Wij maakten geen deel uit van het team dat onderzoek deed in de zaak van (de werkgever; N.o.). Op verzoek van de teamleiding hebben wij uitsluitend geassisteerd bij de huiszoekingen. Daarnaast was het onze taak om op 9 mei 2000, direct na de aanhouding van (de werkgever; N.o.) zijn personeel te gaan horen. Wij hadden daarvoor van het onderzoeksteam zogenaamde "verhoorsetjes" gekregen. Deze setjes bevatten de vragen die wij moesten stellen met indien aanwezig onderliggend bewijs, (administratieve stukken). Net voordat wij een aanvang wilden maken met het verhoor van het personeel kwam er bericht van de teamleiding, dat (de werkgever; N.o.) geen toestemming gaf om zijn personeel te gaan horen en werd ons verzocht te wachten. Enkele uren later, het was toen al in de middag van 9 mei 2000 kregen wij van de teamleiding te horen dat (de werkgever; N.o.) geen bezwaar meer had tegen het horen van zijn werknemers, mits de boekhouder van (de werkgever; N.o.), (verzoeker d; N.o.) bij de verhoren aanwezig mocht zijn. Vervolgens zijn de getuigen uitgenodigd op het Gakkantoor te Tilburg, alwaar de verhoren zijn afgenomen.

Algemene reactie op de klacht:

De klacht omvat onbehoorlijk gedrag, alsmede onrechtmatig handelen door in strijd met artikel 29 Strafvordering verklaringen te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat ze in vrijheid zijn afgelegd.

Ik bestrijd beide aantijgingen.

Ten eerste zijn alle getuigen meerdere malen tijdens het verhoor erop gewezen dat ze vrijwillig zijn gekomen, dat ze gehoord werden als getuigen en dat ze vrij waren om weg te gaan. Daarnaast is met alle getuigen overeengekomen dat ze hun verklaring mochten ondertekenen, dus niet moesten en dat, indien ze wensten te tekenen dit pas hoefden te doen na overleg met (verzoeker d; N.o.).

Verder kan ik niet gehandeld hebben in strijd met artikel 29 Strafvordering, daar dat artikel alleen van toepassing is op het verkrijgen van een verklaring van een verdachte. Ook de aantijging dat ik mij onbehoorlijk gedragen zou hebben betwist ik ten zeerste. Het zogenaamde onbehoorlijke gedrag is gebaseerd op citaten, die elk afzonderlijk staan vermeld. Daar de verhoren al geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden kan ik niet van alle citaten zeggen of ze wel of niet door mij zijn gezegd. Daar komt ook nog eens bij, dat ik niet meer weet wanneer, in welke situatie en in welke context iets is gezegd. In de tussenliggende periode (mei-september) heb ik nog diverse andere verhoren afgenomen, zodat het onmogelijk is om op elk aangehaald citaat te reageren. Er was voor mij geen enkel reden om me onbehoorlijk te gedragen. Ik had geen enkele binding met het onderzoek van (de werkgever; N.o.). Ik assisteerde slechts en moest uitsluitend voorgeschotelde vragen stellen. Zo er al sprake zou kunnen zijn van "scoringsdrang" dan gaat dat in dit onderzoek simpelweg niet op, omdat het mijn onderzoek niet was. Verder vraag ik me af of iemand ruim 4 maanden wacht met het indienen van een klacht als alle aantijgingen daadwerkelijk zouden hebben plaats gevonden.

Verloop van de verhoren van de werknemers:

In het kader van het onderzoek zijn voor zover ik weet alle werknemers van (de werkgever; N.o.) en ook nog enkele ex-werknemers gehoord. Daar met name in het begin twee werknemers tegelijkertijd binnen kwamen was het voor (verzoeker d; N.o.) onmogelijk om bij beide verhoren tegelijkertijd aanwezig te zijn. Derhalve is nog voordat de verhoren begonnen met getuige en (verzoeker d; N.o.) afgesproken dat verklaringen eventueel pas getekend zouden worden, nadat (verzoeker d; N.o.) ze gelezen had.

Na de eerste verhoren te hebben afgenomen kregen wij stellig de indruk dat door de getuigen van tevoren gezamenlijk was doorgenomen wat voor antwoorden er gegeven zouden worden. Dit leidde ertoe dat op de meest simpele, vaak niet eens meteen ter zake dienende vragen ontkennend werd geantwoord. Wij hebben er toen als hoorkoppel ervoor gekozen om in eerste instantie al die ontkennende antwoorden gewoon in de verklaring op te nemen. Nadat al die vragen met al die ontkennende antwoorden waren geweest werden de getuigen vervolgens geconfronteerd met administratieve bescheiden, afkomstig uit de huiszoekingen. Vervolgens werden gerichte vragen gesteld. Duidelijk merkbaar was dat deze vragen niet waren voorbereid, waardoor getuigen onrustig werden. Uit hun non-verbale gedrag (veelvuldig met vragende blikken naar (verzoeker d; N.o.) kijken) was op te maken dat zij geen raad wisten met de situatie. Vaak leidde dit ertoe dat (verzoeker d; N.o.) gedwongen werd te interrumperen en antwoord te geven voordat de getuige dit kon doen. (Verzoeker d; N.o.) is toch zeker wel een keer of 10 verzocht zijn mond te houden en zich niet met het verhoor te bemoeien. Een en ander had degelijk invloed op de sfeer waarin de verhoren plaats vonden en je kon merken dat gaandeweg de verhoren de sfeer minder gemoedelijk werd.

Reactie op inhoud van de klacht:

Ik gaf al aan dat de klachten onderbouwd worden met citaten en dat het voor mij onmogelijk is om van alle citaten te zeggen of ze wel of niet door mij zijn gezegd. Citaten waarvan ik echter nagenoeg zeker ben ze niet gezegd te hebben zal ik hierna aangeven.

(verzoeker c; N.o.):

Volgens (verzoeker c; N.o.) heb ik de antwoorden in zijn mond gelegd en aangedrongen op gewenste antwoorden. Daarnaast heb ik een klemmende sfeer onnodig in stand gehouden. (Verzoeker c; N.o.) heeft antwoord gegeven op de vragen die gesteld zijn. Hij is inderdaad geconfronteerd met een eerder afgelegde verklaring die niet in overeenstemming bleek te zijn met gevonden administratieve bescheiden. Hiermee is(verzoeker c; N.o.) geconfronteerd, hetgeen ertoe leidde dat (verzoeker d; N.o.) meerdere malen moest interrumperen, ondanks herhaaldelijk verzoek dit niet te doen. Het in de mond leggen van antwoorden of aandringen op gewenste antwoorden is onzin, daar ik zelf de juiste antwoorden met eens wist. Ik kende het hele onderzoek niet. Maar omdat (verzoeker c; N.o.) verklaarde van mening te zijn dat de door hem gegeven antwoorden in zijn mond werden gelegd heb ik deze uitspraak zelfs opgenomen in zijn verklaring. Door (verzoeker c; N.o.) meerdere malen op het leugenachtige karakter van zijn verklaring te wijzen en door meerdere malen (verzoeker d; N.o.) te moeten verzoeken zijn mond te houden verliep dit verhoor niet ontspannen. De opmerking van (verzoeker c; N.o.) dat ik het verhoor gesloten zou hebben met een provocerende opmerking: "Zo (voornaam van verzoeker c; N.o.) dus jij wilt niet tekenen." is absolute onzin. Voor aanvang van het verhoor was namelijk afgesproken dat er pas getekend zou worden nadat (verzoeker d; N.o.) de verklaring had gelezen en het met de inhoud eens was. Zo is het ook gegaan, (dit blijkt overigens ook uit de klacht van (verzoeker a; N.o.)

(verzoeker a; N.o.):

(Verzoeker a; N.o.) verwijt mij een onfatsoenlijke basishouding, omdat ik bij binnenkomst al begon te tutoyeren en te insinueren. Ik verwijs naar het hoofdstuk Aanvang Verhoor algemeen. De opmerking: "je bent er eentje van (de achternaam van verzoeker, gelijk aan de achternaam van de werkgever; N.o.), dus je zult wel meer weten" is absoluut niet gezegd.

Verder verwijt hij mij een vooringenomen benadering door te zeggen dat "hij er wel meer mee te maken zal hebben" en het verhoor "anders nog uren gaat duren". Ook deze opmerkingen zijn niet door mij gemaakt. Hoezo uren duren, de getuige is meerdere malen te kennen gegeven dat hij vrijwillig aanwezig was en weg kon gaan wanneer hij wilde. Een ander verwijt van (verzoeker a; N.o.) is dat hij beledigd zou zijn met de woorden "ben je scheel, achterlijk, of moet je eerst je moeder bellen". Dit zou gezegd zijn, omdat hij pas wilde tekenen, nadat (verzoeker d; N.o.) zijn verklaring had doorgelezen. Ook deze uitlatingen zijn door mij niet gedaan. We hadden nota bene afgesproken dat (verzoeker d; N.o.) eerst de verklaringen zou lezen en daarbij maakt het mij persoonlijk niet eens uit of iemand wel of niet tekent, daar ik altijd een proces-verbaal van bevindingen op ambtseed kan opmaken.

Als laatste verwijt (verzoeker a; N.o.) mij woordelijke bedreiging, omdat ik gezegd zou hebben dat het kopen van een huis nog best eens moeilijk zou kunnen worden. Ook deze opmerking is door mij niet gemaakt. Ik heb bij niemand, in geen enkel verhoor geïnformeerd naar privé-situaties.

(verzoeker b; N.o.):

Deze getuige is als laatste gehoord. Het betreft hier een 54-jarige man, die nagenoeg zijn hele leven bij (de werkgever; N.o.) had gewerkt. Meteen bij binnenkomst was al te zien dat de man zenuwachtig was en zich verre van op zijn gemak voelde. Ook hier werd op de meest simpele, niet ter zake dienende vragen al ontkennend geantwoord. (op vragen zoals wie zijn je collega's, met wie zit je tijdens de pauze in de kantine, wie bestuurt de vrachtauto, etc werd steeds geantwoord dat niet te weten.) Daarbij zocht (verzoeker b; N.o.) herhaaldelijk contact met (verzoeker d; N.o.) door herhaaldelijk zijn richting in te kijken, alsof hij wilde vragen of hij het zo goed deed.

Besloten werd om het verhoor een andere wending te geven en wat op het "gemoed" van de getuige te werken. Ik weet nog dat ik getuige heb voorgehouden of het wel allemaal de moeite waard was om op zijn leeftijd nog als een klein kind te moeten gaan zitten liegen. Ook heb ik getuige voorgehouden of zijn vrouw wel op de hoogte was van het feit dat hij werd gehoord in een strafrechtelijk onderzoek tegen zijn baas. Verder heb ik getuige verteld, wat eventuele consequenties kunnen zijn bij het afleggen van een leugenachtige verklaring. Hem is daarbij verteld dat in een dergelijk onderzoek de rechter-commissaris kan beslissen alsnog iemand op te roepen om een verklaring af te leggen. Deze manier van verhoor leidde ertoe dat de man steeds zenuwachtiger werd en op een gegeven moment niet meer uit zijn woorden kon komen vanwege een droge mond. Het was op dit moment dat getuige ons inziens aanstalten maakte om opening van zaken te geven. Net toen hij dat wilde greep (verzoeker d; N.o.) in door in plaats van (verzoeker b; N.o.) antwoord te geven op de gestelde vraag. Op dat moment, na de zoveelste onderbreking heb ik (verzoeker d; N.o.) dringend verzocht "zijn bek te houden, anders mocht hij op de gang gaan zitten."

(Verzoeker b; N.o.) verwijt mij gedreigd te hebben met meineed en met zijn vrouw te bellen. Beide uitingen zijn voor zover ik nog weet niet gedaan.

(verzoeker d; N.o.):

Het verwijt van (verzoeker d; N.o.) dat ik gedreigd zou hebben met "gevolgen voor accountant en personeel" is onterecht. Ik heb nauwelijks een woord gewisseld met (verzoeker d; N.o.).

Persoonlijke indruk:

Mijn persoonlijke indruk van dit alles is dat de ingediende klacht niets te maken heeft met de aantijgingen die gedaan zijn (belediging, intimidatie, verhoor niet in vrijheid afgelegd etc), maar dat de klacht gebruikt wordt om de inhoud van de afgelegde verklaringen te verzwakken.

Voor wat betreft de voortgang en het verloop van dit strafrechtelijk onderzoek verwijs ik naar de Officier van Justitie (…) te Breda.

Het indienen van de klacht maakt mijn inziens deel uit van de strategie die vanaf het allereerste moment is ingezet door (de gemachtigden van verzoekers; N.o.). Ik realiseer mij dat dit nooit bewijsbaar zal zijn en daarom voel ik mij in de gehele procedure machteloos. En net dat laatste maakt mij kwaad en boos.”

b. In reactie op de bij het Gak ingediende klacht berichtte mevrouw H, boa van het Fiod, op 6 oktober 2000 onder meer het volgende:

“Voornoemde klacht heeft betrekking op onbehoorlijk gedrag alsmede het onrechtmatig handelen door de genoemde GAK medewerker. Dit met name op verhoren 9, 10 en 11 mei 2000. Daar deze klacht mij pas zeer recent bekend werd is de herinnering aan letterlijk gezegde zaken niet meer aanwezig.

Ik ben op 9 mei aanwezig geweest bij het verhoor van (verzoeker c; N.o.), tevens ben ik aanwezig geweest bij het verhoor van een andere getuige.

Specifiek heeft de klacht kennelijk betrekking op het verhoor van (verzoeker c; N.o.), blijkens de klacht zouden antwoorden in de mond gelegd zijn, er zou zijn aangedrongen op gewenste antwoorden en er zou sprake zijn intimidatie c.q. creëren en in stand houden van een onnodig klemmende sfeer.

Opgemerkt wordt dat bij het verhoor (verzoeker d; N.o.) aanwezig is geweest.

Ik kan mij gelet op de verstreken periode gelegen tussen dit verhoor en de datum van de klacht inhoudelijk niet veel herinneren van dit verhoor. Ik wil nadrukkelijk opmerken dat indien zich een situatie had voorgedaan waarbij sprake was van onrechtmatig handelen dan wel onbehoorlijk gedrag door (de heer L.; N.o.), ik mij dit zeker zou kunnen herinneren. Naar ik mij thans herinner heeft zich een zodanig situatie dan ook niet voorgedaan. Ook de opmerking omtrent het niet-tekenen kan ik mij niet herinneren.

Opgemerkt wordt dat ook de aanwezige accountant niet gereageerd heeft tijdens of direct na het verhoor op een zodanig handelen.”

c. De heer B., boa van het Fiod, deelde naar aanleiding van de bij het Gak ingediende klacht op 28 september 2000 onder meer het volgende mee:

“Ik kan mij herinneren dat het getuigenverhoor kort en zakelijk was. Aangezien wij beiden geen deel uitmaakten van het onderzoeksteam is tijdens het verhoor door ons gebruik gemaakt van een aan ons door het onderzoeksteam ter beschikking gestelde vragenlijst die door ons is afgewerkt. Van enig onfatsoenlijk, intimiderend gedrag of woordelijke bedreiging jegens de getuige is mij niets gebleken.”

d. In reactie op de klacht deelde de heer K., boa van het Gak, op 28 september 2000 onder meer het volgende mee:

“De verhoren hebben reeds geruime tijd geleden plaatsgevonden. Ik vind het derhalve moeilijk om te reageren op citaten. Wel kan ik een algemeen beeld geven hoe de verhoren in het algemeen en het verhoor van (verzoeker b; N.o.) het bijzonder hebben plaatsgevonden.

Een aantal getuigenverhoren zijn door mij afgenomen. Het eerste verhoor is afgenomen terwijl (verzoeker d; N.o.) niet aanwezig was. Nadat laatstgenoemde de betreffende verklaring had doorgelezen en akkoord had bevonden werd er door getuige getekend. Vrij spoedig kregen wij het idee dat er afspraken waren gemaakt over hetgeen door de werknemers verklaard zou moeten worden. Ik baseer dat op de gegeven antwoorden. Zelfs op vrij algemene vragen kwam er een ontwijkend antwoord. Door de getuigen werd een beeld geschetst alsof ieder voor zich stond te werken. Niets gehoord, niets gezien en zeker niets gevraagd. Een vrij onwerkelijke weergave, zeker als je de situatie ter plaatse kent. Een fabriek(je); met een kleine ruimte om de lunch te gebruiken.

Betreffende het verhoor van (verzoeker b; N.o.) kan ik mij het volgende herinneren. Een sfeer zoals hierboven beschreven. Niets gehoord, niets gezien en zeker niets gevraagd, (verzoeker d; N.o.) had voor ons aan het bureau plaatsgenomen. (De heer L.; N.o.) deed nu het woord en ik zette de verklaring op papier. (Verzoeker d; N.o.) zat links achter (verzoeker b; N.o.). Een plaats die correct is gekozen gelet op het feit, dat (verzoeker d; N.o.) slechts bij het verhoor aanwezig zou zijn. De afspraak was immers dat (verzoeker d; N.o.) geen actieve rol had tijdens de verhoren. Voor (verzoeker b; N.o.) echter bleek de plaats van (verzoeker d; N.o.) een probleem te zijn. Hij voelde zich niet bijzonder op zijn gemak en zocht zichtbaar steun bij (verzoeker d; N.o.).

De antwoorden van (verzoeker b; N.o.) leken, zoals eerder omschreven, ontwijkend te zijn. Bij het beantwoorden leek hij frequent steun te zoeken bij (verzoeker d; N.o.). Mogelijk om te controleren of de gegeven antwoorden juist waren. Op een gegeven moment leek het erop dat (verzoeker b; N.o.) de koers wilde wijzigen. Realiseerde zich ogenschijnlijk dat de door hem gegeven antwoorden geen hout sneden. Kennelijk had ook (verzoeker d; N.o.) die situatie zo aangevoeld. (Verzoeker d; N.o.) onderbrak abrupt (verzoeker b; N.o.).

Van de aangehaalde citaten kan ik mij alleen de opmerking van (de heer L.; N.o.) herinneren dat hij (verzoeker d; N.o.) zijn bek moest houden. De overige citaten kan ik mij absoluut niet herinneren.

Terugkijkend naar het bewuste verhoor van (verzoeker b; N.o.) op dk Tilburg kom ik tot de volgende beoordeling. Afgezien van de "uitschieter" naar (verzoeker d; N.o.) is (verzoeker b; N.o.) met voldoende respect benaderd. Er is mijns inziens geen sprake geweest van intimidatie. Dat het geven van ogenschijnlijk ontwijkende antwoorden in sommige gevallen leidt tot een herhaling van zetten/vragen is duidelijk. Als er al een indicatie van tijdsduur is gegeven is laatstgenoemd vertragende element onontkoombaar in een verhoorsituatie, aan getuige zelf te wijten en de reden van het "uitlopen". Het verhoor van (verzoeker b; N.o.) was het laatste in de rij. De opstelling van (verzoeker b; N.o.) versterkte het vermoeden, dat er door/met getuigen afspraken waren gemaakt hoe te handelen/reageren. Heeft dus niets te maken met een vooringenomen benadering.

Bij de aantijging dat er woordelijke en feitelijke bedreiging zouden hebben plaatsgevonden tijdens het bewuste verhoor kan ik mij in het geheel niets voorstellen.”

e. In de door het Gak overgelegde processen-verbaal van verhoor van verzoekers a, b, c, ondertekend deze betrokkenen, staat steeds het volgende vermeld:

"Wij hebben aan gehoorde de folder "Informatie over verhoor" uitgereikt en gehoorde in de gelegenheid gesteld deze folder te lezen. Nadat wij ons hadden gelegitimeerd hebben wij, verbalisanten, gehoorde medegedeeld dat wij hem wensen te horen als getuige."

d. standpunt de heer l.

De heer L. gaf op 27 augustus 2001 telefonisch aan niets meer toe te voegen te hebben aan zijn verklaring van 29 september 2000. Hij blijft bij zijn indruk dat de betreffende klacht is ingediend met een ander doel dan om de bejegening aan de orde te stellen. De gemachtigde van verzoekers is tevens de gemachtigde van de werkgever van verzoekers. Volgens de heer L. werden de verklaringen van verzoekers steeds meer van belang voor justitie, hij vermoedt dat de gemachtigde daarom een klacht heeft ingediend over de betreffende verhoren.

e. reactie verzoekers

In reactie op het standpunt van het Gak bracht de gemachtigde van verzoekers bij brief van 2 augustus 2001 onder meer het volgende naar voren:

"Naar de mening van verzoekers kan Gak Nederland BV zich niet van een oordeel onthouden. Een klacht is gegrond of ongegrond. Indien -zoals in casu- de klachten voldoende aannemelijk zijn gemaakt en niet kunnen worden ontzenuwd, moeten deze klachten gegrond worden bevonden.

(…)

Verzoekers achten het aan hen - tot in deze fase - onthouden van die verklaringen (van de heer L. en de overige betrokken boa's; N.o.) onjuist en onzorgvuldig. Zij handhaven dan ook de klacht dat deze verklaringen hen tijdig verstrekt hadden moeten worden.

Ten aanzien van de inhoud van de verklaringen valt op dat de verklaringen oppervlakkig zijn en de opsporingsambtenaren zich niets of weinig kunnen herinneren.

(…)

In kwesties als deze valt zeer moeilijk te reconstrueren wat daadwerkelijk is voorgevallen. Tegenover de qua strekking eensluidende en overigens zeer gedetailleerde klachten van verzoekers staan de algemene ontkennende verklaringen van de opsporingsambtenaren. Een bandopname, of ander objectief bewijs van hetgeen is voorgevallen, is niet aanwezig. De opsporingsambtenaren herinneren zich wel hetgeen niet gebeurd is (…), terwijl verzoekers een gedetailleerde herinnering hebben aan hetgeen wel is voorgevallen. Aan de verklaringen van verzoekers, die zich toch al in een zwakkere positie bevinden, moet onder de gegeven omstandigheden meer geloof worden toegekend.

(…)

Het verhoor van getuigen door opsporingsambtenaren is als zodanig niet in de wet vastgelegd. Vaststaat dat zij niet verplicht zijn enige medewerking te verlenen. Getuigen behoeven niet voor opsporingsambtenaren te verschijnen, kunnen op ieder door hen gewenst moment vertrekken, behoeven tegenover opsporingsambtenaren niet de gestelde vragen te beantwoorden, en behoeven (wettelijk bezien) niet de waarheid te spreken.

Op de opsporingsambtenaren rust de plicht de getuigen op hun rechten te wijzen, hen indien noodzakelijk aan deze rechten te herinneren en meer in zijn algemeenheid ervoor te zorgen dat geen (intimiderende) sfeer ontstaat die de uitoefening van hun rechten feitelijk frustreert.

Volgens Gak Nederland bv en de heer L. zijn de getuigen genoegzaam en herhaaldelijk op hun rechten gewezen. Uit de processen-verbaal blijkt hiervan echter niets. Ook van afspraken, laat staan de naleving daarvan, omtrent de ondertekening van de processen-verbaal en het vooraf te voeren overleg met (verzoeker d; N.o.) wordt in de processen-verbaal niets vermeld. Verzoekers beklagen zich daarentegen juist over de met de bejegening door de heer L. samenhangende frustratie van hun rechten en hebben derhalve niet ervaren dat hun rechten werden nageleefd.

Zowel de heer L. als (de boa van het Gak; N.o.) geven in hun schriftelijke verklaring geen blijk ervan dat zij voldoende doordrongen zijn van de rechten van de getuige. In de verklaringen spreekt een zekere irritatie door over de antwoorden van de getuigen, waarvan de heren de indruk hadden dat die antwoorden van tevoren op elkaar waren afgestemd. (…)

Het is het recht van de getuige om vragen niet te beantwoorden. De opsporingsambtenaren dienen dit te respecteren. Een ontkenning is een antwoord, waarbij de opsporingsambtenaren zich dienen neer te leggen, althans correct op dienen te reageren. Daarmee is niet gezegd dat niet zou mogen worden doorgevraagd, doch de opsporingsambtenaren dienen zich te realiseren dat doorvragen snel leidt tot het uitoefenen van een ontoelaatbare druk op getuigen. Uit de door de heren geconstateerde onrust en het zoeken van steun bij (verzoeker d: N.o.) blijkt reeds dat de druk te ver werd opgevoerd. Het is onzinnig om daaruit af te leiden dat de getuigen "goedkeuring" voor hun verklaringen zochten. (Verzoeker d: N.o.) heeft niet meer gedaan dan te letten op een formeel correcte gang van zaken bij het verhoor.

Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat uit het feit dat verklaringen overeenstemden niet kan worden afgeleid dat die verklaringen onjuist zijn, integendeel. Het is dan ook niet begrijpelijk dat juist dit feit bij de heren L. en (de boa van het Gak; N.o.) een gevoel van frustratie opriep, dat ertoe leidde dat in ieder geval de heer L. zich onheus gedroeg tegenover de getuigen.

(…)

De heer L. geeft in zijn verklaring aan dat gewerkt werd met voorgedrukte vragenlijsten, mede om aan te geven dat zijn betrokkenheid bij de verhoren niet verder ging dan het stellen van de opgegeven vragen en dat derhalve geen sprake kan zijn van "scoringsdrang".

(…)

Het gaat in casu om de onrechtmatige wijze (doorvragen) en om het maken van diverse opmerkingen daarbij.

Het verweer van de heer L. dat er geen reden voor hem was om zich onbehoorlijk te gedragen, omdat dit zijn onderzoek niet was, is overigens bevreemdend. Er is geen reden - en geen excuus! - voor opsporingsambtenaren om zich onbehoorlijk te gedragen, ongeacht de mate van betrokkenheid bij een onderzoek.

(…)

Verzoekers betreuren tot slot dat Gak Nederland bv geen aanleiding heeft gezien concrete maatregelen of acties te treffen ten behoeve van verzoekers dan wel in meer algemene zin. Dat de heer L. door Gak Nederland bv is aangesproken op zijn bejegening van (verzoekers b en d; N.o.) is voor hen weinig bevredigend. Zij zouden het meer op prijs stellen indien de heer L. hen persoonlijk zijn excuses aanbood.

Verder achten verzoekers het kwalijk dat Gak Nederland bv nog geen enkele aanleiding heeft gezien de klachtenregeling intern te verbeteren, zodat een grove overschrijding van de termijnen van afdoening en het nalaten van het horen van verzoekers in het vervolg niet meer kan voorkomen. De zaak tegen de werkgever (…) is formeel geseponeerd op 4 januari 2001, doch materieel al enige tijd voordien. De werkgever werd formeel verdacht van overtreding van artikel 225, lid 1, van het wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift), materieel ging het om fiscale en premiefraude-delicten."

F. verklaring de heer k., medewerker GAk

Telefonisch verklaarde de heer K., die bij het verhoor met verzoeker b aanwezig was, tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman op 20 augustus 2001 het volgende met betrekking tot de klachten van verzoeker b en d:

"In reactie hierop verwijs ik in de eerste plaats naar mijn verklaring van 28 september 2000. Ik kan mij het verhoor nog enigszins herinneren. Verzoeker b gaf ontwijkende antwoorden en voelde zich niet op zijn gemak. Hij werd niet ontzettend onder druk gezet. Ik heb het verbaal getikt tijdens het verhoor, en daardoor niet speciaal gelet op de vraagstelling, maar meer op de antwoorden.

Het gestelde onder 2 a. (van de klachtformulering; N.o.) is waarschijnlijk in zijn algemeenheid gezegd. Overigens is kort een relatief begrip en hangt de duur van een verhoor af van hoe iemand verklaart. Het verhoor heeft inderdaad een behoorlijke tijd geduurd. Dat het gestelde onder 2 b. en c. zou zijn gezegd, kan ik mij niet herinneren.

Het gestelde onder 5 a. is inderdaad gezegd, op een cruciaal moment, toen ik voelde dat verzoeker b iets zou gaan verklaren, waarmee verzoeker d het niet eens was. Het gestelde onder 5 b. onderschrijf ik niet, het zou buiten proporties zijn om iets dergelijks te zeggen.

Verder merk ik nog op het vreemd te vinden dat pas maanden na het verhoor een klacht daarover is ingediend. Naar mijn idee wordt met de klacht een ander doel nagestreefd, dan de bejegening aan de kaak te stellen."

G. verklaring de heer b., medewerker FIOd

Telefonisch verklaarde de heer B., die bij het verhoor met verzoeker a aanwezig was, tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman op 28 augustus 2001 met betrekking tot de klacht van verzoeker a dat hij zich het verhoor inhoudelijk niet herinneren. Wat betreft het ongevraagd tutoyeren gaf hij aan dat dit wel vaker gebeurt tijdens een verhoor, hij kon het zich in dit geval niet herinneren, maar het zou kunnen zijn gebeurd. De andere eventueel gemaakte opmerkingen kon hij zich niet herinneren, het leek hem sterk dat dit gezegd zou zijn.

H. verklaring mevrouw h., medewerkster FIOd

Mevrouw H., die bij het verhoor met verzoeker c aanwezig was, verklaarde op 31 augustus 2001 schriftelijk aan de Nationale ombudsman dat zij zich het betreffende verhoor kon herinneren, maar niet de exacte inhoud. Volgens haar heeft de heer L. niet doorgedramd om woorden in de mond van verzoeker c te leggen. Ook dat gezegd zou zijn dat verzoeker c niet wilde tekenen, kon zij zich niet herinneren. Als er zich inderdaad onbetamelijkheden of onbehoorlijk gedrag zouden hebben voorgedaan tijdens het verhoor, dan zou zij zich dat wel herinneren.

I. verklaringen van verzoekers

1. Telefonisch verklaarde verzoeker d aan een medewerkster van de Nationale ombudsman op 23 augustus 2001 het volgende:

"Ik ben bij de verhoren van (verzoekers b en c; N.o.) aanwezig geweest. Het proces-verbaal van (verzoeker a; N.o.) heb ik gelezen, voordat hij het ondertekende. Ik heb zelf een verslag gemaakt van de gebeurtenissen, dit zal ik u nog toesturen. De heer L. suggereert dat de betrokken werknemers geïnstrueerd zouden zijn om bepaalde antwoorden te geven. Dat is echter niet aan de orde. Ook is er geen sprake van dat (verzoeker b; N.o.) op een gegeven moment op het punt zou hebben gestaan om door te slaan. Hoewel het om getuigenverhoren ging, hadden de verhoren meer de sfeer van verhoren van een verdachte. Achteraf is gebleken dat de werkgever werd verdacht van het zwart laten werken van werknemers. In dat kader waren de betrokken werknemers ook als verdachte te beschouwen.

Het gestelde onder 2 a. (van de klachtformulering; N.o.) is zo gezegd, met daarbij de opmerking "jij zult ook wel niets weten". Het gestelde onder 2 b. en c. is letterlijk zo gezegd, de heer L. reikte bij het laatst gezegde al naar de telefoon. Het gestelde onder 3 a. en b. is inderdaad zo gezegd.

Het gestelde onder 5 a. is inderdaad gezegd. Ik heb wel enkele keren geïnterrumpeerd, maar dat was om iets te verduidelijken of toe te voegen, niet om het verhoor te verstoren. Het gestelde onder 5 b. is zo gezegd, op mijn vraag of alles kapot moest. Ja, werd gezegd, dit kan ook gevolgen hebben voor de accountant."

In het door verzoeker d genoemde persoonlijke verslag, dat hij rond 15 mei 2000 heeft geschreven, staat onder meer het volgende vermeld:

"Ook werd mij verzocht het personeel mede te delen dat zij gehoord zouden worden door de FIOD en de opsporingsdienst van het Gak. Hierop heb ik het personeel in de kantine bijeengeroepen en hen gewezen op hun rechten als getuige. Ik vertelde hen dat zij niet tot medewerking verplicht waren. Eveneens heb ik hen geadviseerd de antwoorden kort te houden en bij twijfel geen antwoorden te gaan verzinnen."

en

"Dat de heer L. op zijn zachtst gezegd onsympathiek overkwam, zou later nog meer dan eens worden bevestigd. De man gedraagt zich onverschillig, tutoyeert ongevraagd, benadert de getuigen denigrerend en badineert de antwoorden van getuigen."

2. Op 28 augustus werden verzoekers a, b en c telefonisch gehoord door een medewerkster van de Nationale ombudsman.

Verzoeker a bevestigde de eerder door hem afgelegde verklaring over het verloop van het verhoor en voegde daaraan toe dat hij niets van de administratie van zijn bedrijf afweet. Hij heeft zich het verhoor erg aangetrokken en voelde zich als een crimineel behandeld.

Verzoeker b bleef ook bij zijn eerdere verklaring over het verhoor en deelde mee dat hij het idee had dat de heer L. op een gegeven moment bijna door het lint ging. Hij moest steeds weer over dezelfde dingen verklaren.

Verzoeker c verklaarde dat de heer L. maar bleef herhalen of hij maximaal twee uur per jaar overwerkte. Onder hoge druk had verzoeker c uiteindelijk aangegeven, dat zal dan wel. Hij wilde in eerste instantie de verklaring niet ondertekenen, vanwege de uitspraak over overwerk, omdat dit in zijn mond was gelegd. Dat kon niet worden geschrapt volgens de heer L., omdat hij dat wel had gezegd. Er werd druk op hem gelegd, dat hij moest tekenen. Het verhoor kwam niet over als een vrijwillig verhoor.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juli 1992, Stb. 315)

Artikel 9:10, eerste lid

"Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord."

2. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (Algemene maatregel van bestuur van de Minister van Justitie van 11 november 1994, Stb. 825)

Artikel 42

"1. De werkgever zendt terstond een afschrift van een klacht over het optreden van een buitengewoon opsporingsambtenaar betreffende de uitoefening van diens bevoegdheden als buitengewoon opsporingsambtenaar aan de toezichthouder en de direct toezichthouder.

2. Bij de afhandeling van de klacht neemt de werkgever het oordeel van de toezichthouder over de rechtmatigheid en de behoorlijkheid van de uitoefening van die bevoegdheden in acht."

3. Klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaren (circulaire van de Minister van Justitie van 14 april 1998, Stcrt. 76)

In de klachtenprocedure staat onder meer het volgende vermeld:

"De toezichthouder doet een onderzoek instellen naar de klacht. Het onderzoek richt zich op de toetsing van de rechtmatigheid en behoorlijkheid van de uitoefening van de bevoegdheden van de buitengewoon opsporingsambtenaar tegen wie de klacht is gericht. Tegelijkertijd kan de werkgever een eigen onderzoek naar de klacht verrichten"

en

"Het onderzoek naar een klacht, voorzover die betrekking heeft op een misdrijf, blijft achterwege zo lang terzake een opsporingsonderzoek op bevel van de toezichthouder of een vervolging gaande is…"

Instantie: Gak Nederland BV Tilburg

Klacht:

Drie verzoekers onheus bejegend in gesprekken waardoor verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd: ongevraagd tutoyeren, insinueren dat verzoeker meer van zaak wist dan hij vertelde, beledigende opmerkingen gemaakt, verhoor duurde veel langer dan was verteld, onder druk gezet, doorgedramd en geprovoceerd en vierde verzoeker door zelfde ambtenaar beledigd en bedreigd .

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Gak Nederland BV Amsterdam

Klacht:

Afhandeling klacht door directeur Gak: verzoekers niet in gelegenheid gesteld gehoord te worden, onvoldoende feitenonderzoek verricht, klachten ongegrond verklaard omdat gedragingen niet te verifiëren zouden zijn en Gak houdt vol dat twee verzoekers niet hebben verteld wat zij wisten .

Oordeel:

Gegrond