2001/332

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Algemene Zaken niet heeft gereageerd op zijn brief van 31 oktober 2000, die een persoonlijk tegen de Minister van Algemene Zaken gerichte klacht bevat.

Beoordeling

1. Verzoekers klacht betreft het uitblijven van een antwoord van de Minister van Algemene Zaken (de minister-president) op zijn brief van 31 oktober 2000. In die brief had hij er bij de Minister over geklaagd dat deze niet zelf inhoudelijk had gereageerd op zijn brieven van 20 april 2000 en van 25 augustus 2000 waarin hij de Minister had gewezen op problemen rond de toegankelijkheid van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945.

2. De Minister van Algemene Zaken heeft de inhoudelijke beantwoording van verzoekers brieven van 20 april en van 25 augustus 2000 overgelaten aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, aangezien deze de eerstverantwoordelijke bewindspersoon is voor het beleid inzake oorlogsslachtoffers. De Minister van Algemene Zaken informeerde verzoeker daarover bij brief van 25 september 2000.

3. In zijn brief van 31 oktober 2000 wees verzoeker op de eindverantwoordelijkheid van de minister-president voor het gehele regeringsbeleid. In verband daarmee stelde verzoeker er recht op te hebben de minister-president persoonlijk aan te spreken. Hij verlangde dan ook een inhoudelijk reactie van de Minister van Algemene Zaken zelf op zijn brieven van 20 april en 25 augustus 2000. Hij wees er daarbij op dat hij binnen uiterlijk tien weken een antwoord verwachtte.

4. Pas tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman ging de Minister van Algemene Zaken over tot beantwoording van verzoekers brief van 31 oktober 2000. In zijn antwoord, van 31 juli 2001, bood de Minister verzoeker zijn verontschuldigingen aan voor het feit dat hij niet eerder aan beantwoording van zijn brief was toegekomen. Voorts deelde de Minister mee dat hij de verdere behandeling van verzoekers brief van 31 oktober 2000 zou overdragen aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangezien de onderwerpen uit die brief wederom betrekking hadden op het beleidsterrein of op de bevoegdheden van die Minister. In dat verband wees de Minister van Algemene Zaken erop dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport eerstverantwoordelijk bewindspersoon is voor de door verzoeker aan de orde gestelde kwesties, en dat de minister-president niet kan worden beschouwd als een soort beroepsinstantie voor burgers die het niet eens zijn met besluiten van andere Ministers.

5. Uit het voorgaande blijkt dat het negen maanden heeft geduurd voordat de Minister verzoekers brief van 31 oktober 2000 heeft beantwoord.

6. Verzoekers brief van 31 oktober 2000 moet worden aangemerkt als een klaagschrift als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Awb. In artikel 9:11 van de Awb is bepaald dat het betrokken bestuursorgaan - indien geen klachtadviesinstantie wordt ingeschakeld - de klacht afhandelt binnen zes weken, en dat de afhandeling voor ten hoogste vier weken kan worden verdaagd. Van de verdaging dient de klager schriftelijk mededeling te worden gedaan.

7. Het gegeven dat de Minister van Algemene Zaken, gezien de verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het beleidsterrein waarop verzoekers vragen betrekking hebben, terecht heeft besloten ervan af te zien zelf inhoudelijk op die vragen te reageren, laat onverlet dat de Minister van Algemene Zaken - die in dit geval niet een adviesinstantie heeft ingeschakeld en die verzoeker niet een verdagingsmededeling heeft gedaan - binnen een termijn van zes weken na de ontvangst van verzoekers klachtbrief van 31 oktober 2000 zijn klacht had moeten afhandelen.

Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Algemene Zaken is gegrond.

Onderzoek

Op 20 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer. te Amsterdam met een klacht over een gedraging van de Minister van Algemene Zaken. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Algemene Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werden de Minister enkele specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch de Minister noch verzoeker gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Bij brief van 20 april 2000 richtte verzoeker zich tot de minister-president (de Minister van Algemene Zaken). In zijn brief uitte hij kritiek op het feit dat het voor vele Nederlands-Indische oorlogsslachtoffers niet mogelijk is een beroep te doen op de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en verzocht hij de minister-president antwoord te geven op de door hem in dat verband aan de orde gestelde kwesties. In zijn brief refereerde verzoeker aan het bezoek van de keizer van Japan aan Nederland van mei 2000.

2. De Minister van Algemene Zaken droeg verzoekers brief ter verdere behandeling over aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Hij informeerde verzoeker bij schrijven van 16 mei 2000 over deze overdracht met de mededeling dat verzoeker van of namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een nader antwoord tegemoet kon zien.

3. Verzoeker, die inmiddels bij brief van 11 mei 2000 ook zelf de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport had aangeschreven, ontving op 16 juni 2000 bericht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat zijn beide brieven in één brief zouden worden beantwoord, en dat dit antwoord hem binnen vier weken zou worden toegestuurd.

4. Bij schrijven van 14 juli 2000 beantwoordde de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzoekers brieven van 20 april en van 11 mei 2000.

5. Verzoeker maakte bij brief van 25 augustus 2000 aan de minister-president zijn ongenoegen kenbaar over het feit dat zijn brief van 20 april 2000 niet door hem maar door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was beantwoord. Volgens verzoeker had de minister-president zijn brief zelf dienen te beantwoorden.

Daarnaast ging verzoeker in zijn brief uitvoerig in op de door hem gesignaleerde problemen rond de toegankelijkheid van de Wuv en de Wubo.

Verzoeker stuurde op 31 augustus 2000 een kopie van zijn brief naar onder anderen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

6. De Minister van Algemene Zaken deelde bij brief van 25 september 2000 het volgende mee aan verzoeker:

"…Uw brief van 25 augustus 2000 heb ik in goede orde ontvangen en inmiddels met aandacht gelezen. U schrijft dat u niet tevreden bent met het feit dat de behandeling van uw brief van 20 april 2000, inzake de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers en de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers is overgedragen aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

U vraagt mij voorts het antwoord dat u inmiddels van minister Borst hebt ontvangen te herzien. Van uw opvattingen heb ik kennis genomen. Minister Borst is evenwel de eerstverantwoordelijke bewindspersoon voor het beleid inzake oorlogsslachtoffers. Ook is zij eerstverantwoordelijk voor het beleid inzake volksgezondheid, waaraan u in uw brief eveneens refereert. Ik zal derhalve niet inhoudelijk op uw brief reageren.

Ik begrijp dat dit antwoord u niet tevreden zal stellen, maar ik kan u geen ander antwoord geven.

Aangezien u een kopie van uw brief aan minister Borst zond, ga ik ervan uit dat u inmiddels van of namens haar een antwoord heeft ontvangen…."

7. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deelde bij schrijven van 28 september 2000 het volgende mee aan verzoeker:

"…In de eerste plaats wil ik u zeggen dat het gebruikelijk is dat vragen die liggen op het terrein van oorlogsgetroffenen, maar die aan andere ministeries worden voorgelegd, ter afdoening aan de Directie Verzetsdeelnemers, Vervolgden en Burgeroorlogsgetroffenen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) worden overgedragen. De reden hiervan is dat de Minister van VWS verantwoordelijk is voor het beleid en wetgeving inzake slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Dat uw brief van 20 april 2000 door VWS is beantwoord, is dus de normale procedure.

Hoewel u mij in uw brief slechts verzoekt om kennis te nemen van het geschrevene aan de Minister-President wil toch graag een enkele opmerking maken…"

Vervolgens ging de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kort in op de door verzoeker aan de orde gestelde problematiek.

8. Verzoeker diende op 31 oktober 2000 een klacht in bij de Minister van Algemene Zaken. In zijn brief klaagde hij erover dat deze Minister niet was ingegaan op zijn brieven van 20 april en van 25 augustus 2000, die aan hem persoonlijk waren gericht. Hij merkte in dat verband op dat hij van mening was dat burgers het recht hebben om de minister-president persoonlijk aan te spreken indien er door één van de Ministers een slecht beleid wordt gevoerd, aangezien de minister-president de eindverantwoordelijkheid heeft over het gehele regeringsbeleid.

Vervolgens ging verzoeker opnieuw uitvoerig in op de problematiek rond de uitvoering van de Wuv en de Wubo.

Aan het slot van zijn brief stelde hij het volgende:

"…Op grond van het vorenstaande, verzoek ik U alsnog in te gaan op de inhoud van mijn brieven van 20 april en 25 augustus 2000, zulks met inachtneming van het gestelde in deze brief, welke U mede moet betrekken.

Voor de beantwoording van deze klacht, verzoek ik rekening te willen houden met de gebruikelijke termijn van zes weken of, ingeval advies wordt gevraagd aan een daartoe aangewezen persoon of commissie, een termijn van ten hoogste tien weken, welke termijn ook door de Nationale Ombudsman te Den Haag, wordt gehanteerd…"

Verzoeker stuurde een kopie van zijn klachtbrief aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt MINISTER

1. De Minister van Algemene Zaken deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat hij inmiddels, bij schrijven van 31 juli 2001, de brief van verzoeker van 31 oktober 2000 had beantwoord.

2. Het antwoord van de Minister aan verzoeker luidt als volgt:

"…Allereerst zal ik de met u gevoerde correspondentie recapituleren. Bij brief van 20 april 2000, heeft u mij uw visie op de Wet uitkering vervolgingsslachtoffers (WUV) en de Wet uitkering burgeroorlogsgetroffenen (WUBO) gezonden. Omdat voor dit beleid de minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS eerstverantwoordelijk bewindspersoon is, heb ik de behandeling van de brief aan haar overgedragen. Van het ministerie van VWS ontving u bij brieven van 16 juni 2000 en 14 juli 2000 een inhoudelijk antwoord. Bij brief van 25 augustus 2000 zond u mij wederom een brief, waarin u onder meer uw ontevredenheid betuigde over de doorzending van uw brief van 20 april 2000 aan de minister van VWS en tevens enkele kwesties op het terrein van het volksgezondheidbeleid aan de orde stelde. Deze brief zond u tevens in afschrift aan de minister van VWS. Hierop heb ik u bij brief van 25 september 2000 geantwoord, verwijzend naar de reactie van de minister van VWS. Bij brief van 31 oktober 2000 zond u mij een brief met als onderwerp "Klacht, wegens niet correcte beantwoording van brieven". Deze brief zond u tevens in afschrift aan de minister van VWS.

Helaas kwam ik niet eerder aan beantwoording van uw brief toe. Daarvoor bied ik mijn verontschuldigingen aan. Naar ik begrijp heeft u van de minister van VWS evenmin een reactie op deze brief ontvangen.

De onderwerpen in uw brief van 31 oktober 2001 hebben wederom betrekking op het beleidsterrein of de bevoegdheden van de minister van VWS. Ik draag de verdere behandeling van uw brief van 31 oktober 2000 dan ook over aan de minister van VWS.

Hoewel u in uw brief nogmaals duidelijk maakt dat u op uw brief een inhoudelijk antwoord van de minister-president verwacht, moet ik u er nogmaals op wijzen dat ik u een dergelijk inhoudelijk antwoord niet kan geven. Minister Borst is bij Koninklijk Besluit van 3 augustus 1998 belast met de leiding van het ministerie van VWS. Daarmee is zij eerstverantwoordelijk bewindspersoon voor de door u genoemde aangelegenheden. De minister-president is voorzitter van de ministerraad en kan niet worden beschouwd als een soort beroepsinstantie voor burgers die het niet eens zijn met besluiten van andere ministers …"

Achtergrond

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Hoofdstuk 9 van de Awb heeft betrekking op de behandeling van klachten door bestuursorganen. Artikel 9:11 luidt als volgt:

"1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is (dat wil zeggen: gevallen waarin een klachtadviesinstantie wordt ingeschakeld; N.o.) binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft."

Instantie: Minister van Algemene Zaken

Klacht:

Geen reactie op brief van verzoeker die een persoonlijk tegen de Minister van Algemene Zaken gerichte klacht bevatte.

Oordeel:

Gegrond