2001/300

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland tijdens de ontruiming van verzoekers woning op 24 januari 1997 niet heeft verhinderd dat een deurwaarder en/of buurtbewoners in door hem gehuurde zolderkamers heeft/hebben ingebroken.

Verder klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam) in zijn brief van 21 juli 1999 heeft verzuimd om een oordeel te geven over zijn bij brief van 20 december 1998 ingediende aanvullende klacht.

Beoordeling

I. Feiten

1. In 1997 bewoonde verzoeker het pand C. 155 III in Amsterdam. Dit is een appartement op de derde verdieping met bijbehorende zolderkamer op de vierde verdieping van een appartementencomplex.

Op 24 januari 1997 heeft deurwaarder Sw. te Amsterdam krachtens een vonnis het pand met bijbehorende zolderkamer C. 155 III ontruimd. Ambtenaar K. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft de deurwaarder hierbij geassisteerd in zijn hoedanigheid van ambtenaar ex artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie Achtergrond, onder 1). Tijdens de ontruiming is verzoeker geboeid overgebracht naar het politiebureau.

Verder had verzoeker in 1997 de zolderkamer van pand C. 155 I van buurman R. en de zolderkamer van pand C. 155 II van buurvrouw W. gehuurd. Vanwege wanbetaling heeft R. bij brief van 25 november 1996 de huur van zijn zolderkamer aan verzoeker opgezegd. W. heeft dit om dezelfde reden bij aangetekende brief van 28 november 1996 gedaan. Toen verzoeker vanuit het politiebureau terugkeerde bij het appartementencomplex, werd hij geconfronteerd met een ander slot op de deur van de gemeenschappelijke ingang van pand C. 155, waardoor hij zijn zolderkamers van C. 155 I en II niet meer kon bereiken. Voorts heeft hij hierop vernomen dat deze zolderkamers waren betreden.

2. De kantonrechter te Amsterdam heeft in zijn vonnis van 8 september 1997 overwogen dat op 24 januari 1997 sprake was van verhuur van woonruimte door R. en W. aan verzoeker als bedoeld in artikel 1623a, boek 7A, van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 2). Voorts heeft de rechter geconcludeerd dat de huuropzeggingen van R. en W. van 25 en 28 november 1996 niet voldeden aan hetgeen hierover in het Burgerlijk Wetboek is bepaald, zodat er geen grond was om verzoeker de toegang tot de door hen verhuurde zolderkamers nog langer te ontzeggen. Om die reden heeft de kantonrechter bij voorlopige voorziening R. en W. bevolen om binnen vierentwintig uur na betekening van het vonnis verzoeker weer toe te laten tot de zolderkamers van C. 155 I en II en hem weer in het bezit te stellen van de sleutels.

Op 26 september 1997 heeft verzoeker de sleutels ontvangen, waarop hij op 30 september 1997 zijn intrek heeft genomen op de zolderkamers. Hij heeft toen geconstateerd dat in één van de door hem gehuurde zolderkamers een andere deur was geplaatst en dat de kamers waren leeggehaald. Op 3 oktober 1997 heeft hij geconstateerd dat zich op de zolderkamer van 155 III de oude deur van één van zijn zolderkamers bevond. In deze deur was een gat getrapt.

3. Verzoeker diende met betrekking tot de ontruiming een klacht in bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Bij brief van 20 december 1998 heeft hij nog een aanvullende klacht ingediend bij de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam) is in zijn oordeel van 21 juli 1999 op verzoekers klachten niet ingegaan op zijn aanvullende klacht van 20 december 1998.

II. Ten aanzien van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar K. tijdens de ontruiming van verzoekers woning op 24 januari 1997 niet heeft verhinderd dat deurwaarder Sw. en/of buurtbewoners R. en W. in door hem gehuurde zolderkamers heeft/hebben ingebroken.

Verzoeker stelt dat K. bij de inbraak aanwezig is geweest, omdat de korpsbeheerder dit in zijn oordeel van 21 juli 1999 over zijn klacht heeft vastgesteld, en omdat de buren R. en W. dit tijdens civiele procedures over de zolderkamers hebben verklaard.

2. In tegenstelling tot hetgeen de korpsbeheerder in zijn oordeel van 21 juli 1999 aan verzoeker heeft meegedeeld, namelijk dat voor de ontruiming van de zolderkamers een gat in de deur is gemaakt ter vervanging van het slot, neemt hij tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman het standpunt in dat hem is gebleken dat de betrokken politieambtenaar K. niet bekend was met een poging tot ontruiming van de overige zolderkamers door een deurwaarder en/of buurtbewoners. Hij acht de klacht dan ook niet gegrond. De korpsbeheerder heeft daarbij verklaard dat de tegenstrijdigheid in zijn oordelen is ontstaan, doordat hij in eerste instantie slechts was afgegaan op het advies van de Commissie voor de politieklachten van 7 juli 1999, die het vanwege een melding van verzoeker op 25 januari 1997 aan de politie dat er een ander slot op de deur zat (zie Bevindingen, onder F.2.3), aannemelijk heeft geacht dat dit betrekking had op de deur van de zolderkamer. De Commissie was tijdens het opstellen van bovengenoemd advies nog niet in het bezit van de verklaring van politieambtenaar K. van 3 februari 2000 (zie Bevindingen, onder C.2).

3.1 Betrokken ambtenaar K. verklaarde dat het ontruimingsbevel van de deurwaarder één woning betrof met een daarbij behorende zolderkamer. Deze zouden daadwerkelijk zijn ontruimd. Tijdens deze ontruiming vertelden twee andere buurtbewoners dat verzoeker nog andere zolderkamers in gebruik had, die van hen waren gehuurd. Toen zij aangaven dat zij wilden dat deze zolderkamers ook werden ontruimd, had de deurwaarder hen meegedeeld dat het ontruimingsbevel slechts betrekking had op één zolderkamer, behorende bij de woning, en dat hij zich dan ook daartoe zou beperken.

Verder verklaarde K. dat voor zover hij wist er niets met de zolderkamers is gebeurd. Hij wist ook niet of de bewoners later zelf een gat in de deur van de zolderkamers hadden gemaakt. Om 19.00 uur had hij samen met de deurwaarder het pand verlaten, aldus K.

3.2 Deurwaarder Sw. verklaarde dat enkele bewoners hem tijdens de ontruiming vertelden dat verzoeker nog meer zolderkamers in gebruik had, die hij van hen had gehuurd. Omdat verzoeker de huur van deze zolderkamers niet had betaald, wilden de bewoners dat ook deze kamers werden ontruimd. Sw. had hen hierop meegedeeld dat hij slechts een ontruimingsbevel had voor C. 155 III, en dat hij dus geen titel bezat om de andere zolderkamers te ontruimen.

Verder verklaarde Sw. dat hij de bewoners had aangeraden om een ontruimingsprocedure te starten. De bewoners hadden hierop geantwoord dat zij dan zelf nieuwe sloten op de zolderkamers zouden zetten. Sw. heeft ze toen gewezen op de onrechtmatigheid hiervan, omdat verzoeker, ondanks eventuele wanbetaling, nog steeds de huurder was. Hij had verder niet gezien dat er een gat in één van de zolderkamers was gemaakt, of dat de bewoners de zolderkamers hadden betreden, aldus Sw.

4.1 Buurman R. verklaarde dat hij op 24 januari 1997, nadat verzoeker door de politie was meegenomen, met een eigen sleutel zijn zolderkamer had betreden. De politie was op dat moment buiten, en dus niet aanwezig bij het binnentreden van de zolderkamer.

4.2 Buurvrouw W. verklaarde dat zij, nadat verzoeker op 24 januari 1997 was overgebracht naar het politiebureau, haar zolderkamer had betreden. Dit had zij gedaan door tegen de deur van de kamer te trappen, waardoor het slot kapot ging. De politie was er niet bij toen zij de zolderkamer betrad, aldus W.

5. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat op de dag van de ontruiming van het pand C. 155 III op 24 januari 1997 ook de zolderkamers van C. 155 I en II zijn betreden door de buren R. en W. Gelet op hetgeen de kantonrechter bij voorlopige voorziening van 8 september 1997 heeft geconcludeerd, kan worden vastgesteld dat het betreden van de zolderkamers op 24 januari 1997 niet had mogen plaatsvinden.

Wat betreft de aanwezigheid van politieambtenaar K. bij het betreden van deze zolderkamers staat de lezing van verzoeker tegenover de verklaringen van politieambtenaar K., deurwaarder Sw., buurman R. en buurvrouw W. Nu tijdens het onderzoek geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die voldoende grondslag bieden om de lezing van verzoeker - die niet aanwezig was bij de daadwerkelijke ontruiming - meer aannemelijk te achten dan de andere verklaringen, wordt aan de verklaringen van K., Sw., R. en W. meer waarde gehecht dan aan de lezing van verzoeker.

De onderzochte gedraging is daarom behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.

Omdat verzoeker zich verzette tegen de ontruiming op 24 januari 1997, is hij geboeid overgebracht naar het politiebureau. De korpsbeheerder is van mening dat dit heeft plaatsgevonden in het kader van buitenwettelijke vrijheidsbeneming; een situatie van een noodtoestand zoals die zich kan voordoen als gevolg van een conflict van rechtsplichten, aldus de korpsbeheerder.

Politieambtenaar K. verklaarde dat deze vrijheidsbeperkende maatregel mogelijk was ter gelegenheid van een ambtsverrichting als bedoeld in artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering (Sv. zie Achtergrond, onder 3). Verder verklaarde K. dat geen proces-verbaal is opgemaakt, omdat er geen aanhouding had plaatsgevonden.

7. Het is begrijpelijk dat politieambtenaar K. in verzoekers gedrag aanleiding vond om tegen hem op te treden. Dat optreden kan echter niet worden gebaseerd op artikel 124 Sv., omdat de ambtsverrichting zoals bedoeld in dit artikel moet steunen op het Wetboek van Strafvordering. Omdat het hier niet ging om assistentie bij strafvorderlijk optreden, maar om assistentie van een deurwaarder bij de tenuitvoerlegging van een civielrechtelijke beslissing, kan op dit artikel geen beroep worden gedaan.

Voorts is niet voldaan aan de in het vierde lid van artikel 124 Sv. neergelegde verplichting om proces-verbaal van de verwijdering op te maken.

Ten slotte wordt overwogen dat - nu verzoeker niet op juiste gronden is meegevoerd en ingesloten op het politiebureau - de beslissing om hem te boeien eveneens onjuist was (zie Achtergrond, onder 4).

III. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland

1. Verder klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam) in zijn brief van 21 juli 1999 heeft verzuimd om een oordeel te geven over zijn bij brief van 20 december 1998 ingediende aanvullende klacht (zie Bevindingen, onder A.10.). Verzoeker heeft zijn aanvullende klacht ingediend bij de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland. De Commissie heeft bij brief van 6 januari 1999 aan verzoeker meegedeeld dat de aanvullende klacht aan de klachtencoördinator van het hoofdbureau van politie zou worden gestuurd, zodat deze mede zou worden onderzocht.

2. De korpsbeheerder neemt op dit punt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is. Hoewel de politie op verzoek van de Commissie voor de politieklachten over de aanvullende klacht heeft gerapporteerd, heeft de Commissie tijdens een gesprek met verzoeker op 10 maart 1999 de klacht van verzoeker samengevat tot een zestal onderdelen. Het klachtonderdeel zoals beschreven in de brief van 20 december 1998 viel buiten deze samenvatting. Toen verzoeker in de gelegenheid werd gesteld om op het verslag van het gesprek op 10 maart 1999 te reageren, wenste hij het verslag te vervangen door een eigen verslag. De Commissie heeft kennisgenomen van dit verslag, maar heeft geen reden gezien om af te wijken van het door haar opgestelde verslag in het algemeen en klachtsamenvatting in het bijzonder. Vanwege de omvang van de stroom van correspondentie van verzoeker aan de Commissie voor de politieklachten en aan de politie, kon de korpsbeheerder zich vinden in het besluit van de Commissie, en zag daarom geen reden om alsnog zelf te oordelen over de aanvullende klacht.

3. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat de Commissie voor de politieklachten de klachten van verzoeker in het gesprek op 10 maart 1999 heeft samengevat in zes klachtonderdelen. De aanvullende klacht van verzoeker in zijn brief van 20 december 1998 is hierbij niet vermeld. Uit het gespreksverslag blijkt niet dat verzoeker hiertegen bezwaar heeft gemaakt (zie Bevindingen, onder A.12).

Uit zijn kritiek op het verslag in zijn brief van 9 april 1999 en uit zijn zelf opgestelde verslag van 30 april 1999 (zie Bevindingen, onder A.13 en A.14) blijkt niet dat verzoeker protesteerde dat zijn aanvullende klacht van 20 december 1998 niet expliciet in de klachtsamenvatting was opgenomen.

Gezien het bovenstaande waarbij is komen vast te staan dat aan verzoeker meerdere mogelijkheden zijn geboden om zijn klacht meer concreet te omschrijven of aan te passen, en gezien de vele lange brieven en andere stukken die verzoeker op dit punt aan de politie heeft gestuurd, kan de beslissing van de korpsbeheerder om in zijn oordeel van 21 juli 1999 niet in te gaan op verzoekers aanvullende klacht van 20 december 1998 in dit geval de toets der kritiek doorstaan.

De onderzochte gedraging is eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond.

De klacht over de beheerder van dit korps is eveneens niet gegrond.

Onderzoek

Op 1 september 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en over een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Amsterdam).

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd aan één betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek is de ambtenaar alsnog telefonisch gehoord.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Ook zijn tijdens het onderzoek drie getuigen gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In 1997 bewoonde verzoeker het pand C. 155 III in Amsterdam. Dit is een appartement op de derde verdieping met bijbehorende zolderkamer op de vierde verdieping van een appartementencomplex.

Op 24 januari 1997 ontruimde deurwaarder Sw. te Amsterdam krachtens een vonnis de woning C. 155 III van verzoeker. Verzoeker werd tijdens deze ontruiming geboeid overgebracht naar het politiebureau. In het door deurwaarder Sw. opgemaakte proces-verbaal van de ontruiming is onder meer het volgende opgenomen:

"Heden, de vier en twintigste januari negentienhonderd zevenennegentig;

Heb ik, Sw., deurwaarder bij het Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam (…), in tegenwoordigheid van de heer K., inspecteur van politie te Amsterdam in zijn hoedanigheid van ambtenaar ex art. 444 Rv (zie Achtergrond, onder 1; N.o.);

(…)

Mij vervoegd en mij vervolgens bevonden in de onroerende zaak plaatselijk bekend C. 155 III te Amsterdam in gebruik bij gerekwireerde, alwaar de gerekwireerde S. (verzoeker; N.o.) op mijn bellen en kloppen de toegangsdeur aan de straat opende en mij meedeelde dat hij mij geen toegang zou verschaffen om reden de kwestie volgens hem was opgelost.

Nadat de gerekwireerde ook na vertoon van de door voornoemde inspecteur van politie (…) verstrekte machtiging tot binnentreding d.d. 24 januari 1997, mij niet de toegang verleende heb ik voornoemde inspecteur van politie verzocht mij de toegang te verschaffen hetwelk met enig duw- en trekwerk gepaard ging.

Hierop werd de gerekwireerde door de inmiddels ter plaatse gekomen politieassistentie overgebracht naar het politiebureau 'Rivierenbuurt' te Amsterdam.

Ter plaatse ben ik onmiddellijk overgegaan tot de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis voor wat betreft de daarbij uitgesproken ontruiming en zijn de zaken, zich nog in voormelde onroerende zaken bevindende daaruit verwijderd en vervolgens overgebracht naar -en geplaatst op de openbare weg;

(…)

Nadat de onroerende zaak was ontruimd heb ik dezelve afgesloten met daartoe aangebrachte veiligheidssloten, waarvan de sleutels door mij aan rekwirant(e) zijn overhandigd."

2. In januari 1997 huurde verzoeker ook de zolderkamer van het pand C. 155 I van buurman R. en de zolderkamer van het pand C. 155 II van buurvrouw W. Deze zolderkamers bevinden zich eveneens op de vierde verdieping van het appartementencomplex. Wegens wanbetaling had R. al bij brief van 25 november 1996 aan verzoeker de huur opgezegd van zijn zolderkamer. W. had ditzelfde gedaan bij aangetekende brief van 28 november 1996.

3. Nadat verzoeker van het politiebureau was heengezonden en terugkwam bij het betreffende appartementencomplex, bemerkte hij dat het slot van de gemeenschappelijke opgang van C. 155 was vervangen. Hierdoor kon verzoeker zijn zolderkamers C. 155 I en C. 155 II niet meer bereiken. Verzoeker heeft hierop tijdelijk een ander onderkomen moeten vinden. Voorts vernam verzoeker kort daarop dat zijn zolderkamers waren betreden.

4. Verzoeker stuurde bij brief van 6 april 1997 een uitgebreid verslag van 5 april 1997 naar het politiebureau Rivierenbuurt van district 5 van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland over hetgeen hem vanaf september 1996 was overkomen. In het verslag beschreef verzoeker onder meer dat hij de ontruiming van zijn woning op 24 januari 1997 niet accepteerde, omdat het betalingsprobleem volgens hem al was opgelost. Vervolgens hield het verslag onder meer het volgende in:

"Vr, 24 Jan,97:

(...)

Hierop volgde een weerzinwekkende en uiterst misdadige arrestatie d.m.v. handboeien, met o.a. als gevolg dat ik geen aanwijzingen enz. kon geven, zodat deze criminelen de gelegenheid kregen mijn gehele geestelijke privé leven aan te randen en te verkrachten. In de cel kreeg ik ongevraagd bezoek van twee Riagg-lieden (...) die mij mededeelden dat ik zo zou worden vrijgelaten, hetgeen niet is geschied. Verder vroegen zij of ze nog iets voor mij konden doen, waarna ik (o.a.) dringend verzocht mijn advocate Wi. te bellen en in te lichten waar ik mij nu bevond, hetgeen zij weigerden, met al de gevolgen van dien. Om half twee 's nachts kwam ik pas vrij, waarna ik mij terstond naar de C. 155 IV heb gespoed, naar de door mij gehuurde zolderkamers van 1 en 2 hoog, waarbij ik ook verwachtte mijn poes (...) aan te treffen. Maar tot mijn ontsteltenis bleek dat er in de straatdeur, die de geheel vrije toegang geeft tot de twee zolderkamers, een ander slot was geplaatst. Hierna ben ik weer naar het politiebureau (...) gegaan en hen hierover ingelicht.

(...)

Maar de politie wilde tegen dit onvoorstelbare misdadige onrecht niets ondernemen en wat mijn poes (...) betrof kreeg ik pas te horen dat die hoogstwaarschijnlijk naar een asiel was gebracht.

(...)

Ondanks huurschulden hebben R. en W. geen enkel recht tot forceren/betreden van door S. gehuurde zolderkamers. En hebben zij ook geen enkel recht tot het plaatsen van een nieuw slot op de straatdeur, (...)

(...)

via mr. D. (toenmalige advocaat van verzoeker; N.o.) kopie br. 7-3 W. en br. 7-3 R. ontvangen. In br. 7-3 W. staat: '(...)

Direct volgend op deze gebeurtenissen is door de huisbaas een nieuw slot op de buitendeur gemonteerd, niet door mij. (...) Voorts is gebleken dat uw cliënt geen vergunning heeft en had om in het pand woonachtig te zijn. Dit is mede een reden voor huiseigenaar/beheerder geweest om zijn huurovereenkomst te ontbinden en de derde etage met bijbehorende ruimtes te ontruimen. Er kan natuurlijk geen sprake van zijn dat, als de rechter de huiseigenaar hierbij, ook in hoger beroep, in het gelijk heeft gesteld, ik mij op enige manier gedwongen voel in te gaan op de eis uw cliënt onderdak te verschaffen, waar uw schrijven feitelijk op neerkomt. (...)'.

In br. 7-3 R. staat: '(...)

Ik heb niets van doen met de uithuiszetting van uw cliënt op 24-1-97. (...) Op verzoek heb ik die dag mijn zolderkamer aangewezen. Voor het eerst sinds 8 jaar betrad ik deze kamer, die volgestouwd stond met kartonnen dozen, oude kranten, lege potjes babyvoeding, gedroogde takken, lege blikjes kattenvoer, een opgehesen oude fiets, kortom: afval. (...) Die dag heeft de deurwaarder andere sloten op de voordeur laten zetten. Ik verwijs Dhr. S. voor het waarom naar de deurwaarder (of de makelaar).'

(...)

Ook zal onderzocht moeten worden wie mijn van 1 hoog en van 2 hoog gehuurde zolderkamers, die afgesloten waren, heeft opengebroken en welke personen daar eventueel bij aanwezig waren."

5. De kantonrechter te Amsterdam overwoog in zijn vonnis op 8 september 1997 dat op 24 januari 1997 sprake was van verhuur van woonruimte door R. en W. aan verzoeker als bedoeld in artikel 1623 a, boek 7A, van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 2). Voorts concludeerde de rechter in zijn vonnis dat de huuropzeggingen bij brieven van R. en W. van 25 en 28 november 1996 niet voldeden aan hetgeen hierover in het Burgerlijk Wetboek is bepaald, zodat er geen grond was om verzoeker de toegang tot de door hem gehuurde zolderkamers nog langer te ontzeggen. Om die reden besloot hij bij voorlopige voorziening om zowel R. als W. te veroordelen om binnen vierentwintig uur na betekening van het vonnis verzoeker toe te laten tot het gehuurde en hem in het bezit te stellen van de sleutels van het gehuurde op verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat in gebreke wordt gebleven aan dit vonnis te voldoen.

6. Op 26 september 1997 kreeg verzoeker de sleutels van de zolderkamers van 155 I en II terug, waarop hij ter plaatse constateerde dat de deur van één van de zolderkamers was vervangen. De beide zolderkamers waren leeggehaald.

Op 30 september 1997 nam verzoeker zijn intrek op deze zolderkamers. Op vrijdag 3 oktober 1997 constateerde verzoeker dat zich op de zolderkamer van 155 III de oude deur van één van de andere zolderkamers bevond. In deze deur was een gat getrapt.

7. Bij brief van 25 januari 1998 stuurde verzoeker een brief naar de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland met het verzoek om aandacht te besteden aan zijn klacht. Zijn verslag van 5 april 1997 sloot verzoeker bij deze brief in.

8. De korpsbeheerder deelde verzoeker bij brief van 6 februari 1998 onder meer mee dat hij verzoekers brief van 25 januari 1998 vanwege de complexiteit in handen had gesteld van de onafhankelijke Commissie voor de politieklachten. Verder deelde de korpsbeheerder verzoeker mee dat indien hij een klacht wilde indien bij de Commissie, hij contact met haar zou moeten opnemen.

9. Verzoeker deelde de Commissie voor de politieklachten hierop bij brief van 15 februari 1998 onder meer het volgende mee:

"de politie (...) heeft de achterbakse leugens gepleegd door de buren R. en W. aan mij onthouden (...) de politie heeft mij op een weerzinwekkende en uiterst misdadige wijze gearresteerd met al de, voor heden, verleden en toekomst, vernietigende gevolgen (...) de politie wilde niets ondernemen tegen het onvoorstelbare misdadige onrecht dat ik niet terechtkon op de zolderkamers die ik van 1 en 2 hoog, R. en W., in onderhuur had, met al de, ook daar aan medeschuldige, gevolgen van dien (...). Waarbij aangemerkt dat bij vonnis d.d. 8 Sept. '97 beide buren gesommeerd zijn mij weer toegang te verschaffen tot de, door hen leeggeroofde, zolderkamers.

(...) de politie heeft niets gedaan met de aan hen meegedeelde inbraak door R. en door de hem hoogstwaarschijnlijk begane vernietiging van mijn zo dierbare en onvervangbare eigendommen (...) de politie heeft niets gedaan met de aan hen medegedeelde inbraak door W. en het door haar begane vergrijpen aan mijn zo dierbare en onvervangbare eigendommen (...) de politie heeft niets gedaan met de aan hen medegedeelde beschrijving door R. van de inbraak op de dag van Het Kwaad, waarop o.a. de gerechtsdeurwaarder Sw. en de politie, in elk geval inspecteur K., aanwezig waren (...) de politie heeft niets gedaan met de mededeling dat onderzocht zal moeten worden wie mijn van 1 en 2 hoog gehuurde zolderkamers, die afgesloten waren, heeft opengebroken en welke personen daar eventueel bij aanwezig waren."

10. Bij brief van 20 december 1998 diende verzoeker nog een aanvullende klacht in bij de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Na terugkomst van een gesprek op 16 Dec. j.l. met de Gem. Ombudsman (...) werd ik door de jongste zoon van R. op een ook uiterst laffe wijze bedreigd toen ik bezig was met mijn fiets op slot te doen. De volgende dag, 17 Dec. '98, ben ik naar het politiebureau (...) gegaan om deze onaanvaardbare bedreiging te melden. Aan de balie heb ik toen aan de dienstdoende agent zeer uitvoerig uiteengezet wat er in het verleden zoal was voorgevallen en waarom ik geen enkel vertrouwen meer kan hebben in het politiebureau (...) dat bij mijn tegenwoordige wijk behoort.

(...)

Maar wat ik ook, volkomen terecht, aanvoerde, de balie-agent weigerde pertinent om ook maar iets vast te leggen, zonder dit met redenen te omkleden. Vandaar dat dit gesprek, gezien het kant noch wal rakende geraaskal van deze 'mensenkenner', voor mij volstrekt zinloos werd en ik naar zijn naam vroeg omdat ik deze kwestie aan de orde zou gaan stellen. Toen bleek echter dat deze zo gefaald hebbende politieman toch nog wat wilde ondernemen, n.l. mijn naam en adres noteren, maar toen ik daarna dringend verzocht om tenminste ook de naam van degene die mij bedreigd had daarbij te vermelden, weigerde hij dat. Waarmede agent H. tevens de deur die voor hem nog op een kier had opengestaan definitief dichtsloeg, met al de komende gevolgen van dien."

11. Bij brief van 6 januari 1999 liet de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland verzoeker onder meer het volgende weten:

"Het spijt mij te moeten meedelen dat de politie tot op heden nog geen rapportage heeft opgesteld met betrekking tot de afhandeling van uw klacht. De klachtencoördinator heeft toegezegd een en ander uit te zoeken zodat wij tot een snelle en bevredigende afhandeling van uw klacht kunnen komen. Ik heb hem tevens uw aanvullende klacht toegezonden. Deze zal mede worden onderzocht."

12.1 Op 10 maart 1999 vond een gesprek plaats tussen verzoeker, de heer V. van het wijkteam Rivierenbuurt en de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland. Bij brief van 30 maart 1999 stuurde de commissie een afschrift van dit verslag van het gesprek aan verzoeker, en stelde hem in de gelegenheid het verslag te wijzigen en/of aan te vullen. In dit verslag is onder meer het volgende opgenomen:

"Omdat klager vele uitvoerige brieven heeft geschreven, vraagt de voorzitter of hij zijn klacht wil samenvatten. De heer S. antwoordt dat niet te willen. Op zijn eerste klacht heeft hij nooit antwoord gekregen. Hij overhandigt de voorzitter een lijst van alle brieven die hij heeft geschreven en gesprekken die hij heeft gehad over zijn klacht. Het is begonnen met de ontruiming van zijn woning die plaatsvond op 24 januari 1997. Op 26 januari 1997 is hij naar het politiebureau (...) gegaan om aangifte te doen. Deze aangifte werd geweigerd. Een gesprek hierover is door de Wijkteamchef (...) getorpedeerd.

(...)

Hij (verzoeker; N.o.) overhandigt ansichtkaarten over inbraakpreventie, die in het stadhuis bij het voorlichtingsmateriaal liggen. Hij zegt dat hij, nadat in zijn woning was ingebroken, ook niet serieus is genomen door de politie, omdat zij geassisteerd heeft bij het openbreken van de deur. Hij weerspreekt dat dit openbreken ten tijde van de ontruiming van zijn woning is gebeurd, normaliter wordt na de ontruiming de schade volgens klager hersteld. Daarnaast zat er in de deur van de zolderkamer een groot gat; deze zolderkamer werd verhuurd en behoorde niet tot de bij de ontruiming behorende woning."

12.2 Verder is in het verslag onder meer opgenomen dat de voorzitter tijdens het gesprek uit klagers brieven en uit de door hem gegeven toelichting zes klachtonderdelen destilleerde. De aanvullende klacht van verzoeker in zijn brief van 20 december 1998 viel daar niet onder.

13. Verzoeker laat de Commissie voor de politieklachten bij brief van 9 april 1999 weten het niet eens te zijn met het gespreksverslag en deelde verder onder meer het volgende mee:

"Op 10 Maart '99 heb ik o.a. gezegd dat er op 24 Jan. '97 onder het toeziend oog van in elk geval inspecteur K. is ingebroken in de twee door mij afgesloten zolderkamers die ik in onderhuur had en heb van de misdadiger R. en van de misdadigster W. Nu was er gisterenmorgen, 8 April '99, een zitting van de kantonrechter (...) betreffende de huurrecht-bodemprocedure tegen R. en W.

(...)

De misdadigster W. heeft toen op de zitting ten aanzien van deze twee inbraken letterlijk het volgende gezegd/aangemerkt: 'De politie was erbij'."

14. In aanvulling op zijn brief van 9 april 1999 gaf verzoeker bij brief van 30 april 1999 aan de Commissie voor de politieklachten nóg een schriftelijke reactie op het gespreksverslag van 10 maart 1999. Deze reactie bestond uit een overzicht van hetgeen verzoeker naar aanleiding van de ontruiming op 24 januari 1997 was overkomen. Verzoeker reageerde hierbij niet expliciet op het verslag van de Commissie, omdat hij van mening is dat hetgeen hij bij de Commissie heeft gesteld geheel onjuist in het verslag is opgenomen.

Wel is in het overzicht onder meer het volgende opgenomen:

"Ma, 21 Dec, 98: S. geeft zijn brief van 20 Dec. '98 voor de Commissie voor Politieklachten op het Stadhuis af. In deze brief, terwijl S. al ruim een half jaar niets meer van de Commissie vernomen had, staat o.a.: 'Na terugkomst van een gesprek op 16 Dec. j.l. met de Gem. ombudsman (…), waar ik n.b. ook de inbraak en de bedreiging door R. aan de orde had gesteld, werd ik door de jongste zoon van R. (…) op een ook uiterst laffe wijze bedreigd toen ik bezig was met mijn fiets op slot te doen.' "

15. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland liet verzoeker in zijn hoedanigheid als burgemeester van Amsterdam bij brief van 21 juli 1999 onder meer weten dat hij de klacht over de duur van de insluiting op 24 januari 1997 gegrond verklaarde, en de klacht over het niet optreden van de politie tegen de inbraak in twee zolderkamers niet gegrond verklaarde. Ter ondersteuning van zijn oordeel voegde hij bij deze brief een afschrift van het advies van de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland van 7 juli 1999. In dit advies is onder meer het volgende opgenomen:

"De feiten

(...) de insluiting op 24 januari 1997

Klager is op 24 januari 1997 omstreeks 09.00 uur aangehouden omdat hij de gerechtsdeurwaarder die zijn machtiging toonde, geen toegang wilde verlenen. Een medewerker van Hulp voor Onbehuisden was aanwezig maar wilde klager niet meenemen voordat hij wat rustiger was. Klager is daarop geboeid overgebracht naar district 5. Hij is daar door twee psychiaters bezocht die geen reden zagen voor behandeling. Hij heeft ingesloten gezeten tot ongeveer 05.00 uur (volgens klager tot 01.30 uur). Daarna is hij heengezonden. toen klager weer terugkwam omdat hij nergens heen kon, is een slaapplaats geregeld in de (...).

(...) het niet optreden tegen de inbraak in de zolderkamers

De Commissie stelt vast dat voor de ontruiming van de zolderkamers een gat in de deur is gemaakt (vervanging slot). De politie begeleidde hierbij de deurwaarder. Weliswaar zegt klager dat de 'inbraak', waarbij de politie aanwezig was, niet bij de ontruiming plaatsvond, maar de Commissie acht de lezing van de politie dat de zolderkamers zijn betreden in het kader van de ontruiming aannemelijk.

(...)

De behoorlijkheid

(...) de insluiting op 24 januari 1997

De Commissie stelt vast dat de politie in redelijkheid kon besluiten klager aan te houden wegens het niet gevolg geven aan de vordering (welke noodzakelijk was om de deurwaarder zijn werk te kunnen laten doen). De Commissie stelt evenwel vast dat de duur van de insluiting langer is geweest dan de daarvoor wettelijk toegestane 6 uur. De Commissie is - mede gelet op de verklaringen van de psychiaters die pas om 05.00 uur klager bezochten - van oordeel dat geen sprake was van een noodtoestand die kon rechtvaardigen dat klager in zijn eigen belang langer werd vastgehouden. Klager had derhalve al in de middag moeten worden heengezonden. Voor zover het de duur van het oponthoud betreft was het politieoptreden derhalve niet behoorlijk.

(...) het niet optreden tegen de inbraak in de zolderkamers

De verantwoordelijkheid voor het binnengaan van de zolderkamers lag bij de deurwaarder. De politie was krachtens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd de deurwaarder te assisteren. Niet gebleken is dat van deze bevoegdheid een onjuist gebruik is gemaakt. De politie treft hier derhalve geen blaam."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland nam onder meer het volgende standpunt in:

"Gelet op de informatie uit de politierapportage (zie hierna, onder 2; N.o.) ben ik van oordeel dat de klacht over het niet verhinderen dat een deurwaarder en/of buurtbewoners in door verzoeker gehuurde zolderkamers heeft/hebben ingebroken, niet gegrond is. Mij is gebleken dat de betrokken politieambtenaar, de heer K., niet bekend was met een poging tot ontruiming van de overige zolderruimten door een deurwaarder en/of buurtbewoners.

Ik ben van oordeel dat ook het tweede onderdeel van de klacht niet gegrond is. Hoewel de politie op verzoek van de Commissie voor de Politieklachten over de aanvullende klacht van 20 december 1998 heeft gerapporteerd, heeft de Commissie tijdens een gesprek met verzoeker op 10 maart 1999 de klacht ten behoeve van de behandeling door de Commissie samengevat tot een zestal klachtonderdelen. Het klachtonderdeel beschreven in de brief van 20 december 1998 viel buiten deze samenvatting. (…) Toen klager in de gelegenheid werd gesteld op het verslag van het gesprek te reageren, wenste hij het verslag te vervangen door een eigen verslag. De Commissie voor de Politieklachten heeft kennisgenomen van het verslag van verzoeker, maar zij heeft geen reden gezien om af te wijken van het door haar vastgestelde verslag in het algemeen en de klachtsamenvatting in het bijzonder. Vanwege de omvang van de stroom van correspondentie die verzoeker richtte aan de Commissie voor de Politieklachten (…) en de politie, kan ik mij vinden in dit besluit van de Commissie."

2. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder onder meer een afschrift van een schriftelijke verklaring van 3 februari 2000 van de betrokken politieambtenaar K. In deze verklaring is onder meer het volgende opgenomen:

"Bij het pand aangekomen werd op aanbellen de benedendeur geopend door een man, die later de bewoner van het bewuste pand bleek te zijn en genaamd is S. Nadat de deurwaarder de reden van onze komst uiteen had gezet en de bewoner vruchteloos had uitgenodigd ons toe te laten tot zijn woning, heb ik de heer S., op verzoek van de deurwaarder, uit de deuropening verwijderd en hem, toen hij zich bleef verzetten, geboeid over laten brengen naar het politiebureau Rivierenbuurt.

- Uitdrukkelijk wil ik stellen, dat de heer S. niet is aangehouden, maar hem slechts een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd gedurende de tijd van de ontruiming. -

Nadat ik aan de deurwaarder een 'machtiging binnentreden woning' had uitgereikt, werd de woning betreden en met de ontruiming aangevangen.

Tijdens de ontruiming werden de deurwaarder en ik door de overige bewoners van het pand op de hoogte gesteld van het feit dat S. nog twee zolderruimten in gebruik had. De deurwaarder heeft hen toen meegedeeld, dat de ontruiming alleen betrekking had op de woning op 155-III met bijbehorende zolderruimte en dat het beslist niet de bedoeling was dat de overige zolderruimten, die in gebruik waren bij S., ontruimd zouden worden.

Of de bewoners zelf een poging hebben ondernomen om de overige zolderruimte te ontruimen is mij niet bekend.

Omstreeks 18.00 uur van die dag was ontruiming voltooid. Via de portofoon heb ik het bureau Rivierenbuurt hiervan op de hoogte gesteld en hen verzocht de heer S. weer heen te zenden."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde onder meer als volgt:

"Allereerst dient aangemerkt te worden dat inspecteur K. (…) getracht heeft om de inbraken te verdoezelen door deze als vaststaande strafbare feiten te doen voorkomen als zijnde 'een poging om de overige zolderruimten te ontruimen'. Daarbij komt nog dat één van 'de overige bewoners van het pand', de crimineel W., op de huurrechtzitting van 8 april '99 de door haar gepleegde inbraak geenszins ontkende, maar deze inbraak trachtte te legaliseren door te verklaren dat 'de politie' erbij was (…). En dat de andere bewoner van het pand, de crimineel R., op deze zitting de door hem e.a. gepleegde inbraak ook bevestigde, maar dan door te zwijgen als het graf. Aangezien hij al in een eerder stadium, per brief d.d. 7 maart '97 de inbraak op 24 Jan. '97 schriftelijk al had vastgelegd (…) door te verklaren: 'Op verzoek heb ik die dag mijn zolderkamer aangewezen. Voor het eerst sinds 8 jaar betrad ik deze kamer.' Voorts heeft tot overmaat aan bewijs de gerechtsdeurwaarder Sw. tegenover advocaat D. verklaard dat op 24 Jan. '97 de deur(en) van de desbetreffende zolderkamer(s) al open stond(en) toen 'men' de zich daarin bevindende goederen voor ontruiming aanbood. Zodat (…) Sw. en (…) K. wisten dat er ingebroken was in beide door mij door onderhuur verkregen en door mij ook afgesloten zolderkamers. Terwijl K. en Sw. in elk geval ook wisten en er zelfs schuldig aan waren geweest, dat ik, de eigenaar van al die aangeboden goederen, van mijn vrijheid was beroofd en dus niet kon waken over mijn zo dierbare onvervangbare eigendommen. En dat ook niet kon toen nadat de crimineel K. en de crimineel Sw. vertrokken waren, aangezien deze lieden, eveneens met voorbedachte rade, een ander straatdeurslot hadden geplaatst. Waarna het meest verdorven politiebureau aller tijden ook tegen deze misdaad, eveneens met voorbedacht rade, niets wilde ondernemen."

E. vragen substituut-ombudsman

Bij brief van 10 april 2000 stelde de substituut-ombudsman aan de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland onder meer de volgende vragen:

"- In de door u toegestuurde verklaring van 3 februari 2000 van betrokken politieambtenaar K. is opgenomen dat de deurwaarder op 24 januari 1997 de buren heeft meegedeeld dat de ontruiming alleen betrekking had op de woning aan de C. 155 III met bijbehorende zolderruimte en dat het beslist niet de bedoeling was dat de overige zolderruimten, die in gebruik waren bij verzoeker, zouden worden ontruimd. Of de bewoners toen zelf een poging hebben ondernomen om de overige zolderruimten te ontruimen is de heer K. niet bekend.

In het advies van de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland van 7 juli 1999 is echter opgenomen dat de Commissie heeft vastgesteld dat een gat in de deur is gemaakt voor de ontruiming van de zolderkamers. De politie begeleidde daarbij de deurwaarder.

De Commissie acht de lezing van de politie dat de zolderkamers zijn betreden in het kader van de ontruiming aannemelijk, en trekt vervolgens de conclusie dat de politie derhalve geen blaam treft. De burgemeester van Amsterdam heeft bij brief van 21 juli 1999 aan verzoeker conform onder meer deze conclusie geoordeeld.

Op grond van welke gegevens is de Commissie tot deze conclusie gekomen? Kunt u mij verklaren om welke reden de heer K. in zijn verklaring van 3 februari 2000 heeft ontkend dat de andere zolderruimten, niet behorend bij huisnummer 155 III, in zijn bijzijn zijn betreden?

- In de door u toegestuurde verklaring van 3 februari 2000 van betrokken politieambtenaar K. is verder opgenomen dat verzoeker op 24 januari 1997 niet is aangehouden, maar dat hem slechts een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd gedurende de tijd van de ontruiming.

In het advies van de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland van 7 juli 1999 is echter opgenomen dat verzoeker was aangehouden wegens het niet gevolg geven aan een vordering.

Kunt u deze tegenstrijdigheid verklaren? Kunt u mij verder aangeven op basis van welke wettelijke grond betrokken politieambtenaar K. een vrijheidsbenemende maatregel zou hebben opgelegd aan verzoeker?"

F. reactie korpsbeheerder

1. Op de vragen van de substituut-ombudsman reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland onder meer als volgt:

"Ik maak uit de verklaring van K. van 3 februari 2000 niet op dat hij ontkent de zolderkamers te hebben betreden. Hij verklaart slechts dat de andere zolderruimtes niet zijn ontruimd door de deurwaarder.

De Commissie achtte in het advies aannemelijk dat een gat in een deur is gemaakt voor de vervanging van een slot na de ontruiming van de zolderkamer. Dat baseerde zij m.i. op de mutatie van 25 januari 1997 waarin melding wordt gemaakt van het bezoek van verzoeker aan de zolder waarbij hem bleek dat er een ander slot op de deur zat (zie hierna, onder 2.3; N.o.).

Uit de mutatie van 24 januari 1999 (bedoeld wordt: 1997; N.o.) bleek niet dat verzoeker in het kader van de hulpverlenende taak is overgebracht naar het politiebureau. Omdat de Commissie niet beschikte over de verklaring van K. van 3 februari 2000, is zij er vanuit gegaan dat klager is aangehouden wegens het niet voldoen aan een vordering.

Ik stel op basis van de verklaring van K. vast dat verzoeker op 24 januari 1999 (bedoeld wordt: 1997; N.o.) is overgebracht naar het politiebureau in het kader van buitenwettelijke vrijheidsbeneming (een situatie van een noodtoestand zoals die zich kan voordoen als gevolg van een conflict van rechtsplichten). De feitenvaststelling door de Commissie is vanwege de nieuwe informatie op dit punt derhalve achterhaald."

2.1 Bij zijn reactie stuurde de korpsbeheerder een afschrift van een faxbericht van 8 januari 1999, dat onder meer bestond uit een aantal politiemutaties van de contacten met verzoeker. In een door politieambtenaar K. opgemaakte mutatie van 24 januari 1997 is onder meer het volgende opgenomen:

"Ass. verleend aan deurwaarder Sw. (...). Bewoner S. is afgevoerd naar WT (wijkteam; N.o.) Rivierenbuurt en nadien overgebracht naar het HVO (hulp voor onbehuisden; N.o.). Poes per dierenambulance naar de Polderweg. Goederen (300 dozen) overgebracht naar gem. opslagloods. Dit alles bij vonnis van Arr. rechtbank (...). Daar bewoner S. ondanks tonen machtiging geen toegang wilde verlenen is hij met enige dwang verwijderd uit de deuropening en geboeid overgebracht naar D-5."

2.2 In een door de politieambtenaren B., H., K., M. en Ru. opgemaakte mutatie van 24 januari 1997 is onder meer het volgende opgenomen:

"Naam : S.

(...)

Adres : C. 155-3

(...)

Rapps zijn naar voornoemd adres geweest ivm. assistentie gerechtsdeurwaarder. S. was vrijwel onhandelbaar, wilde niet links, rechts, onder, boven, dus moesten rapps S. naar de auto slepen."

2.3 In een door de politieambtenaren B., H., K., M. en Ru. opgemaakte mutatie van 25 januari 1997 is onder meer het volgende opgenomen:

"Psychiaters H. en B. hebben S. bezocht. Geen termen aanwezig voor behandeling. S. wilde aanvankelijk het dagverblijf niet verlaten. Met enige hulp hem naar de uitgang gebracht. Hierna heeft hij zonder zijn bezittingen het pand verlaten. Na een uur kwam hij terug. Dacht dat hij nog gebruik kon maken van zolderkamer op de C. en dat zijn kat daar was; er zat echter een ander slot op de deur. Wilde weer terug in dagverblijf. Nadat de man enige uren in de hal had vertoefd hem overreden toch verblijfplaats te zoeken."

G. verklaring ambtenaar K.

Ambtenaar K. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verklaarde op 17 mei 2000 telefonisch tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Op 24 januari 1997 was ik als hulpofficier van justitie betrokken bij de ontruiming van de woning van verzoeker aan de C. 155 III te Amsterdam. Bij deze ontruiming was ik tezamen met deurwaarder Sw.

Ik heb verzoeker laten afvoeren naar het politiebureau, daar hij weigerde de deurwaarder toe te laten in zijn woning. Ik was ter plaatse om de deurwaarder te assisteren. Het ontruimingsbevel van de deurwaarder betrof één woning met een daarbij behorende zolderkamer. Deze zijn ook daadwerkelijk ontruimd. Tijdens deze ontruiming vertelden de overige bewoners van het trappenhuis dat verzoeker nog andere zolderkamers in gebruik had, die waren gehuurd van deze bewoners. Zij wilden dat ook deze kamers werden ontruimd.

De deurwaarder heeft de bewoners hierop meegedeeld dat het ontruimingsbevel slechts betrekking had op één zolderkamer behorende bij de woning, en dat hij zich dan ook daartoe zou beperken. De bewoners waren hierover teleurgesteld.

Voor zover ik weet is er in de andere zolderkamers niets gebeurd. Althans niet tot 19.00 uur toen wij het pand verlieten. Als de bewoners de zolderkamers die dag zelf hadden ontruimd, had ik spullen op straat moeten zien liggen. Die lagen er niet. Als ik had gezien dat de bewoners de zolderkamers betraden, zou ik hiertegen zijn opgetreden.

Ik weet niet of de bewoners later een gat in de deur van de zolderkamers hebben gemaakt. Ik heb alleen die ene zolderkamer betreden. Ook de deurwaarder is niet op de andere zolderkamers geweest.

Ik heb verzoeker die dag niet aangehouden. Dat had volgens mij geen zin. Ik wilde verzoeker alleen niet ter plaatse hebben, omdat hij dwars lag. Om die reden heb ik hem naar het politiebureau laten afvoeren. Dit was een vrijheidsbeperkende maatregel. Omdat er geen aanhouding heeft plaatsgevonden, is er geen proces-verbaal opgemaakt.

De vrijheidsbeperkende maatregel is mogelijk ter gelegenheid van een ambtsverrichting. Dit is geregeld in artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 3; N.o.)."

H. verklaring getuige Sw.

Deurwaarder Sw. te Amsterdam verklaarde op 18 mei 2000 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Op 24 januari 1997 heb ik de woning van verzoeker aan de C. 155 III en de daarbij behorende zolderkamer ontruimd. Tijdens deze ontruiming vertelden de bewoners van, naar ik meen, twee hoog dat verzoeker nog meer zolderkamers in gebruik had, die hij van deze bewoners had gehuurd. Omdat verzoeker de huur van deze zolderkamers niet had betaald, wilden de bewoners dat ook deze kamers werden ontruimd.

Ik heb hen hierop meegedeeld dat ik slechts een ontruimingsbevel had voor de C. 155 III, en ik dus geen titel bezat om de andere zolderkamers te ontruimen. Ik heb ze aangeraden om ten aanzien van deze zolderkamers een ontruimingsprocedure te starten. De bewoners antwoordden hierop dat zij dan zelf nieuwe sloten op de zolderkamers zouden zetten. Ik heb ze toen gewezen op de onrechtmatigheid hiervan omdat verzoeker, ondanks eventuele wanbetaling, nog steeds de huurder was.

Als u mij vraagt of ik heb gezien dat er een gat in één van de deuren van de zolderkamers was gemaakt, moet ik u zeggen dat ik dit niet heb gezien. De ontruimde zolderkamer die bij de woning van verzoeker hoorde, is door de slotenmaker geopend.

De ontruiming heeft geduurd van half negen 's morgens tot ongeveer een uur of zes in de avond. Ik heb in die tijd niet gezien dat de bewoners de zolderkamers, niet behorende bij de C. 155 III, hebben betreden.

Later heb ik vernomen dat de bewoners andere sloten op de zolderkamers hebben gezet."

i. nadere reactie verzoeker

1. Verzoeker liet in zijn nadere reactie onder meer het volgende weten:

"Politie-inspecteur K. wist dat ik nog twee zolderruimtes in gebruik had, die echter, zoals hij ook wist, buiten het vonnis tot ontruiming vielen. Zodat K. , indien hij toch een of beiden zolderkamers heeft betreden in elk geval huisvredebreuk heeft gepleegd. Daarbij komt nog dat K., afgezien van de toen daadwerkelijk gepleegde inbraken, ook kennis had verkregen van de uiterst misdadige plannen van de bewoners W. en R., maar hier niets tegen heeft ondernomen en mij zelfs niet heeft ingelicht. Zodat K. daardoor medeplichtig en medeaansprakelijk is geworden o.a. op grond van het opzettelijk nalaten. Hetgeen uiteraard ook geldt voor gerechtsdeurwaarder Sw. (...)

Uit de mutatie van 25 januari '97 blijkt niet dat ik een bezoek aan de zolder heb gebracht en daar constateerde dat er een ander slot op de deur zat. Wel blijkt uit mijn door de politie, de C.v.P. (...) genegeerde 'stroom van correspondentie' dat er op de straatdeur (...) een ander slot was geplaatst. En toen ik de politie over dit onrecht informeerde, hetgeen overigens al in hun computer stond vermeld, wilden deze misdaaddienaars echter niets daartegen ondernemen. Waarna ik de politie heb voorgehouden dat ik dan de straatdeur zou kunnen forceren of dat ik via het balkon aan de straatzijde het gangraam op één hoog zou kunnen inslaan om zo alsnog toegang te verkrijgen tot de geheel vrije opgang naar mijn twee buiten het vonnis vallende door onderhuur verkregen zolderkamers. Maar ik kreeg toen van de politie van het meest verdorven bureau aller tijden te horen dat ik dan opnieuw zou worden gearresteerd.

(...)

K.'s verklaringen: 'Voor zover ik weet is er in de ander zolderkamers niets gebeurd.' en: 'Als ik had gezien dat de bewoners de zolderkamers betraden, zou ik hiertegen zijn opgetreden', zijn in strijd met:

(...) De verklaring van bewoner R. in zijn brief d.d. 7 maart 1997 aan mr. D.: 'Op verzoek heb ik die dag mijn zolderkamer aangewezen. Voor het eerst sinds 8 jaar betrad ik deze kamer'. Hierbij dient nog aangemerkt te worden dat R. niet wilde ingaan op de vraag van mr. D. in zijn brief d.d. 14 april '97 (zie hierna, onder 2; N.o.) (...) op wiens verzoek dat dan was geweest. Kennelijk om zijn medeplichtigen van die dag, zoals deurwaarder Sw. en hulpofficier van justitie K. niet nog meer in de moeilijkheden te brengen.

(...) Tijdens het onderhoud op 25 juni '97 heeft mr D. mij medegedeeld dat gerechtsdeurwaarder Sw. tegenover hem had verklaard dat de deur van mijn door onderhuur van R. verkregen zolderkamer (waar op een verfijnde manier is ingebroken) al open stond toen deze kamer voor ontruiming aan hem werd aangeboden.

(...) In de bodemprocedure-conclusies van 22 sept. '98 hebben de bewoners W. en R. gesteld dat zij de aard van mijn goederen in mijn twee van hen door onderhuur verkregen zolderkamers ook kunnen aantonen met: 'getuigen, zijnde degenen die de ontruiming van de derde etage hebben uitgevoerd'. Waaruit dus ook blijkt dat er op 24 Jan. '97 is ingebroken in mijn twee afgesloten zolderkamers en de aanwezige criminelen, zoals Sw. en K., al of niet de drempels overschrijdend, mijn kamers hebben bekeken.

(...) Op de bodemprocedure-zitting d.d. 8 april '99 hebben de bewoners W. en R. de door mij toen opnieuw aan de orde gestelde inbraken op 24 Jan. '97 in mijn twee door onderhuur verkregen zolderkamers niet ontkend en heeft W. er zelfs nog aan toegevoegd dat de politie erbij was (...).

(...)

Afgezien van het voor mijn geval niet rechtmatige en indien wel niet goed uitgevoerde artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering, waar hulpofficier van justitie K. zich nu pas op beroept, is door politie-inspecteur K. of door een van de andere medeschuldige criminele politiemensen van het bureau (...) aan mij op geen enkele wijze meegedeeld op grond waarvan ik op 24 Jan. '97 geboeid werd, op grond waarvan ik afgevoerd werd, op grond waarvan ik langdurig opgesloten werd, op grond waarvan ik twee verdorven Riagg-lieden ongevraagd in mijn cel kreeg, op grond waarvan ik later nog eens twee verdorven Riagg-psychiaters in mijn cel kreeg opgedrongen en op grond waarvan aan mij niet werd toegestaan om mijn toenmalige advocate Wi. in te (laten) lichten over hetgeen mij was aangedaan en waar ik mij bevond (...).

Wat betreft de tegenover een medewerkster van de N.O. afgelegde verklaring op 18 mei '00 (...) van gerechtsdeurwaarder Sw. het volgende:

(...) In zijn verklaring heeft Sw., evenals K., nu ook zelf vastgelegd dat hij op 24 Jan. '97 kennis heeft verkregen van de uiterst misdadige plannen van de bewoners W. en R. Waarbij hij hen er toen nog op heeft gewezen dat als zij zelf nieuwe sloten zouden zetten op mijn door onderhuur verkregen zolderkamers dit ook onrechtmatig zou zijn. Terwijl Sw., in samenspanning met K., mij op die dag al had laten arresteren en opsluiten en later op die dag een volkomen onrechtmatig nieuw slot op de straatdeur had laten plaatsen (hetgeen door de bewoner R. is vastgelegd in zijn de inbraak al aantonende brief d.d. 7 Maart '97 aan mr. D.) Waardoor Sw. en zijn medeplichtige K. dus wisten dat ik hierdoor niet meer bij mijn door onderhuur verkregen zolderkamers kon komen en daardoor ook niets kon ondernemen tegen de bij Sw. en K. bekende uiterst misdadige plannen van de bewoners W. en R. Zodat Sw. en K., ook op grond van opzettelijk nalaten, medeplichtig en medeaansprakelijk zijn geworden aan de inbraken en het zich vergrijpen aan mijn zo dierbare en onvervangbare eigendommen, die zich bevonden in mijn afgesloten en door onderhuur verkregen zolderkamers. Daarbij dient nog aangemerkt te worden dat Sw. en/of K. kennelijk ook het bureau (...), weliswaar het meest verdorven politiebureau aller tijden, niet hebben ingelicht over de uiterst misdadige plannen van de bewoners W. en R. terwijl K. volgens zijn verklaring d.d. 3 februari '00 via de portofoon wel contact heeft gehad met dit mij zo langdurig opsluitende politiebureau.

(...) Sw.'s verklaring dat hij op 24 Jan. '97 niet heeft gezien dat er een gat in een van de zolderkamers is gemaakt en dat hij ook niet heeft gezien dat de bewoners de zolderkamers hebben betreden is eveneens in strijd met hetgeen ik hiervoor al heb aangegeven (...) betreffende zijn medeplichtige K.

(...) Sw.'s verklaring dat hij later (wanneer en van wie?) heeft vernomen dat de bewoners andere sloten op de zolderkamers hebben gezet, kan slechts als een poging worden gezien om de aandacht af te leiden van zijn op 24 Jan. '97 begane misdaden. Waarbij nog komt dat de door de kroon benoemde Sw. heeft verzwegen dat hij zelf op 24 Jan. '97 een volkomen onrechtmatig ander slot op de straatdeur heeft laten plaatsen, met al de uiterst misdadige en vernietigende gevolgen van dien."

2. Bij zijn nadere reactie voegde verzoeker een afschrift van een door mr. D. opgestelde brief van 14 april 1997 aan buurman R. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Bij brief d.d. 7 maart 1997 liet u mij overigens weten dat U op de dag van de ontruiming van de woning van cliënt, U op verzoek Uw zolderkamer heeft aangewezen. Gaarne verneem ik van U aan wie en op wiens verzoek U de kamer hebt aangewezen, nu het ervoor dient te worden gehouden dat cliënt op de datum van de ontruiming van zijn woning de zolderkamer van u huurde en het derhalve niet aanging dat wie dan ook zonder toestemming de kamer betrad."

j. nadere reactie korpsbeheerder

In zijn nadere reactie deelde de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland onder meer het volgende mee:

"Alleen in zijn verklaring van 17 mei 2000 zegt de heer K. expliciet dat hij de overige zolderruimtes niet heeft betreden. Deze informatie was mij noch de Commissie voor de Politieklachten eerder bekend. In zijn verklaring van 3 februari 2000 ontkent K. namelijk niet expliciet dat de overige zolderruimtes zijn betreden.

Op basis van de recente verklaringen van K. moet worden geconcludeerd dat de aanname van de Commissie voor de Politieklachten dat ook de overige zolderruimtes zijn betreden in het kader van de ontruiming, niet juist is. Vastgesteld kan worden dat in het kader van de ontruiming alleen de zolderruimte behorende bij de woning op 155 III is betreden. Het oordeel blijft nochtans in stand: niet gebleken is dat de politie van haar bevoegdheid de deurwaarder te assisteren een onjuist gebruik heeft gemaakt. K. en de deurwaarder ontkennen iets te weten van het betreden van de andere zolderkamers door andere personen. Ik acht het dan ook onaannemelijk dat de politieambtenaar (of de deurwaarder) daaraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend."

k. verklaring getuige r.

Buurman R., woonachtig op C. 155 I, verklaarde op 18 november 2000 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik ben één van de buurtbewoners. De bij mijn woning behorende zolderkamer was aan hem verhuurd als opslagruimte tot 1 januari 1997.

Nadat verzoeker op 24 januari 1997 in verband met de ontruiming van zijn zelfstandige woning was meegenomen door de politie, heb ik met een eigen sleutel mijn zolderkamer betreden. De politie was op dat moment buiten, en dus niet aanwezig bij het binnentreden van de zolderkamer.

Ik heb zeker niet ingebroken; het is immers mijn zolderkamer."

l. verklaring getuige w.

Buurvrouw W, woonachtig op C. 155 II verklaarde op 18 november 2000 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik ben één van de buurtbewoners van verzoeker, en heb ooit de bij mijn woning behorende zolderkamer aan hem verhuurd voor opslag. Hierbij hadden we een opzegtermijn afgesproken van één maand. Toen ik verzoeker enige tijd geleden liet weten dat ik de zolderkamer weer in eigen beheer wilde hebben, reageerde hij daar niet op en bleef de zolderkamer gebruiken.

Nadat verzoeker op 24 januari 1997 in verband met de ontruiming van zijn woning was overgebracht naar het politiebureau, heb ik de bij mijn woning behorende zolderkamer betreden. Dat heb ik gedaan door tegen de deur van de kamer te trappen, waardoor het slot kapot ging. Daarna heb ik de zolderkamer bekeken. Dit heb ik gedaan omdat verzoeker zijn huur voor deze zolderkamer niet meer betaalde, en omdat het er ontzettend stonk.

De politie was er niet bij toen ik de zolderkamer betrad. De politie had er ook niets mee te maken."

m. nadere reactie verzoeker

1. In een tweede nadere reactie verzocht verzoeker de Nationale ombudsman dringend om de getuigen R. en W. opnieuw te horen en hen daarbij te confronteren met hun eerdere, door verzoeker gestelde, uitspraken over de aanwezigheid van de politie bij het binnentreden van hun aan verzoeker verhuurde zolderkamers.

2. Verder voegde verzoeker bij deze nadere reactie onder meer een afschrift van een door mr. D. opgestelde brief van 1 mei 1997 aan buurman R. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"In reactie op uw brief d.d. 20 april 1997 bericht ik U dat Uw brief van 11 april 1997 en mijn brief van 14 april 1997 elkaar inderdaad gekruist hebben.

Alvorens in te gaan op de inhoud van Uw brief d.d. 11 april 1997, verneem ik nog gaarne van U of juist is dat de Gerechtsdeurwaarder tot ontruiming van het door U aan cliënt verhuurde zolderkamer is overgegaan en of zulks op uw verzoek is geschied."

3.1 Ook voegde verzoeker bij zijn nadere reactie onder meer een aan hem gerichte brief van mr. D. van 27 mei 1997. In deze brief deelde mr. D. verzoeker onder meer het volgende mee:

"Bij terugkeer op mijn kantoor trof ik de hierbij in kopie gesloten brief van de heer R. Zoals U in de brief kunt lezen verwijst de heer R. mij terzake van de 'inbreuk' in de door U gehuurde zolderkamers naar Gerechtsdeurwaarderskantoor Sw. Zoals ik U reeds eerder mededeelde is dit Gerechtsdeurwaarderskantoor mijn vaste deurwaarder in Amsterdam, zodat ik Sw. niet op haar handelen jegens U zal aanspreken."

3.2 In de in kopie ingesloten brief van R. van 19 mei 1997 is onder meer het volgende te lezen:

"Voor het waarom van het handelen van de Gerechtsdeurwaarder op 24-1-'97 kunt U zich het beste wenden tot de Gerechtsdeurwaarder zelf."

Achtergrond

1. Artikel 444, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:

"De deurwaarder heeft ter inbeslagneming toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is."

"Indien de deuren gesloten zijn, of de opening daarvan geweigerd wordt, gelijk mede indien geweigerd wordt enige kamer of stuk huisraad te openen, alsmede wanneer bij niet-tegenwoordigheid van de geëxecuteerde er niemand gevonden wordt om hem te vertegenwoordigen, zal de deurwaarder zich vervoegen bij de burgemeester der gemeente in wiens tegenwoordigheid de opening van de deuren en van het huisraad zal worden gedaan voor zover dat redelijkerwijs nodig is. De burgemeester kan zich doen vertegenwoordigen door een ambtenaar van politie die tevens hulpofficier van justitie is. Van de tegenwoordigheid van deze ambtenaar en van hetgeen in zijn bijzijn, uit kracht van dit en de volgende drie artikelen, is verricht, zal melding gemaakt worden in het proces-verbaal van beslag."

2. Artikel 1623 a, tweede lid, boek 7A, van het Burgerlijk Wetboek:

"Onder woonruimte wordt verstaan een gebouwde onroerende zaak die als zelfstandige woning is verhuurd, of een als woning verhuurd gedeelte daarvan, dan wel een woonwagen of een standplaats, alsmede de onroerende aanhorigheden."

3. Artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering:

"1. Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast.

2. Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden.

3. Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden.

4. Van een en ander wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de processtukken wordt gevoegd.

5. Met de dienst der gerechten zijn belast ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel andere ambtenaren of functionarissen, voor zover die ambtenaren of functionarissen door Onze Minister van Justitie zijn aangewezen. Deze ambtenaren of functionarissen nemen de aanwijzingen in acht van de voorzitter van het college, de rechter of de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid."

4. Artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

"De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen."

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Tijdens ontruiming van verzoekers woning niet verhinderd dat een deurwaarder en/of buurtbewoners in door verzoeker gehuurde zolderkamers heeft/hebben ingebroken.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Verzuimd een oordeel te geven over zijn ingediende aanvullende klacht.

Oordeel:

Niet gegrond