2001/118

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda zijn achterstand in kinderalimentatie ten gunste van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar niet juist heeft berekend. Hij klaagt er met name over dat het LBIO:

- onder meer bij brief van 22 juli 1999 blijft volharden in de stelling dat verzoeker een achterstallig bedrag aan kinderalimentatie aan het LBIO moet betalen. Verzoeker is van mening dat er geen sprake meer is van achterstand in betalingen;

- in zijn brieven van 22 mei 1997 en 5 september 1997 verschillende bedragen aan achterstand in de kinderalimentatie heeft gevorderd;

- in een betalingsoverzicht een betalingsachterstand heeft berekend over de jaren 1982 en 1983, terwijl de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar in een aan verzoeker gerichte brief van 27 september 1994 heeft aangegeven dat zijn betalingen aan kinderalimentatie in 1984 stagneerden;

- in datzelfde betalingsoverzicht kinderalimentatie berekent over de periode van 30 april 1982 tot 25 oktober 1982, terwijl het LBIO in zijn brief van 22 juni 1999 zelf aangeeft dat bij rechterlijke beschikking van 23 mei 1985 de alimentatie in die periode op nihil is gesteld.

Beoordeling

algemeen

Verzoeker is in 1979 gescheiden van zijn toenmalige echtgenote G. Als gevolg hiervan moest verzoeker maandelijks partner- en kinderalimentatie betalen aan zijn ex-echtgenote. Met toestemming van de Raad voor de Kinderbescherming voldeed verzoeker tot mei 1982 de betalingen rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote.

Met ingang van 1 mei 1982 ontving verzoekers ex-echtgenote een bijstandsuitkering via de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar. Vanaf deze datum diende hij in verband daarmee de kinderalimentatie te voldoen aan de Raad voor de Kinderbescherming. De inning van de kinderalimentatie verliep tot begin 1994 via de Raad voor de Kinderbescherming. Begin 1994 heeft het LBIO deze taak overgenomen van de Raad voor de Kinderbescherming.

I. Met betrekking tot de betalingsachterstand

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het LBIO de achterstand in de betaling van kinderalimentatie ten gunste van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar onjuist heeft berekend, omdat daarbij geen rekening is gehouden met een groot aantal door verzoeker rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote gedane, maar na meer dan vijftien jaar niet meer aantoonbare, betalingen.

2. De directeur van het LBIO heeft in reactie op deze klacht te kennen gegeven dat vanaf 1982 sprake was van een - in de loop van de tijd fluctuerende - betalingsachterstand. Die achterstand bedroeg op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde nog ƒ 4.938,42, vermeerderd met de opslagkosten ad ƒ 493,84.

3. Enerzijds heeft verzoeker gesteld dat een groot aantal van de door hem gedane betalingen ten onrechte niet is geadministreerd door het LBIO. Anderzijds heeft het LBIO ter onderbouwing van zijn standpunt overzichten overgelegd waaruit volgt dat verzoeker niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen. Uit deze overzichten volgt dat met name in de jaren 1982 en 1983 geen betalingen werden ontvangen van verzoeker.

Verzoeker heeft daar tegenover gesteld in 1982 en 1983 met toestemming van alle betrokkenen alimentatie rechtstreeks te hebben betaald aan zijn ex-echtgenote.

Gebleken is dat de door verzoeker genoemde afspraak om rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote te betalen gold tot 1 mei 1982.

Bij aangetekende brief van 10 juni 1982 heeft de secretaris van de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond verzoeker erop gewezen dat hij vanaf 1 mei daaraan voorafgaand de verschuldigde kinderalimentatie uitsluitend nog via de Raad voor de Kinderbescherming diende te voldoen. Uit verzoekers brief van 18 juni 1982 aan de Raad voor de Kinderbescherming is gebleken dat verzoeker kennis heeft genomen van de brief van 10 juni 1982.

Het is aannemelijk dat, voor zover verzoeker ook na 1 mei 1982 alimentatiebetalingen heeft verricht, dit niet op de vanaf 1 mei 1982 voorgeschreven wijze, via de Raad voor de Kinderbescherming, werd gedaan. De Raad voor de Kinderbescherming, respectievelijk het LBIO kan dan ook niet worden aangerekend dat de na 1 mei 1982 door verzoeker rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote verrichte alimentatiebetalingen, niet zijn geadministreerd. Dat onduidelijkheid is ontstaan over de door verzoeker na 1 mei 1982 verrichtte betalingen, kan dan ook uitsluitend verzoeker worden aangerekend.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. Met betrekking tot de informatieverstrekking

1. Verder klaagt verzoeker erover dat het LBIO in zijn brieven van 22 mei 1997 en 5 september 1997 wisselende informatie heeft verstrekt met betrekking tot de hoogte van de betalingsachterstand.

2. De directeur van het LBIO merkte hierover op dat in de brief van 5 september 1997 inderdaad een onjuist bedrag werd genoemd. Overigens gaf de directeur van het LBIO in zijn reactie verder te kennen dat ook in de brief aan verzoeker van 31 mei 1994 een onjuist bedrag ter zake van betaalachterstand werd genoemd.

3.1. In de brief van het LBIO aan verzoeker van 31 mei 1994 werd verzoeker gevraagd het achterstallige bedrag van ƒ 6.083,38 te voldoen aan de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar. Gebleken is dat hier werd bedoeld ƒ 5.898,84.

Ook in de brief van 23 februari 1995 aan verzoeker noemt het LBIO nog het onjuiste bedrag.

3.2. In de brief van 22 mei 1997 gaf het LBIO verzoeker te kennen dat een achterstand in de betaling was ontstaan van ƒ 4.938,42.

In de brief van het LBIO aan verzoeker van 5 september 1997 voerde het LBIO een bedrag op van ƒ 5.898,84.

Bij brief van 18 september 1997 wees verzoeker het LBIO hierop.

In de daarop volgende brief van 14 oktober 1997 van het LBIO aan verzoeker, waarin het LBIO verzoekers brief van 18 september 1997 geheel onbesproken liet, werd er nogmaals op gewezen dat de betalingsachterstand ƒ 5.898,84 (exclusief 10% opslagkosten) bedroeg.

Bij brief van 16 oktober 1997 attendeerde verzoeker het LBIO er onder meer op dat het LBIO in de brief van 14 oktober 1997 niet was ingegaan op verzoekers opmerkingen in de brief van 18 september 1997.

Onder verwijzing naar verzoekers brief van 16 oktober 1997 (en niet 1998 zoals het LBIO abusievelijk schreef) deelde het LBIO verzoeker dertien maanden daarna - op 20 november 1998 - mee dat de achterstand was aangepast naar een bedrag van ƒ 4.938,42, zijnde het al in de brief van 22 mei 1997 genoemde bedrag.

4. Het spreekt voor zich dat, wanneer een bestuursorgaan informatie verstrekt, dit bestuursorgaan erop moet toezien dat die informatie feitelijk juist is.

Het LBIO is op dit punt tekort geschoten. Vast staat dat het LBIO in elk geval vier maal, te weten op 31 mei 1994, op 23 februari 1995, op 5 september 1997 en op 14 oktober 1997 kennelijk onjuiste informatie over de hoogte van de betalingsachterstand heeft verstrekt aan verzoeker.

5. Ten overvloede wordt opgemerkt dat aannemelijk is dat de bij verzoeker ontstane irritatie over de regelmatig wisselende informatie over de hoogte van de achterstand is vergroot door de manier waarop het LBIO met hem communiceerde over dit punt.

Het LBIO heeft niet gesteld verzoekers brief van 18 september 1997 niet te hebben ontvangen, zodat ervan wordt uitgegaan dat het LBIO bekend was met de inhoud van die brief. Het is onjuist dat het LBIO in de brief van 14 oktober 1997 geheel voorbij gaat aan het door verzoeker in zijn brief van 18 september 1997 aangevoerde.

Ernstiger is het echter dat het LBIO pas dertien maanden later - op 20 november 1998 - verzoekers brief van 16 oktober 1997 heeft beantwoord en dat daarbij geen enkele aandacht werd geschonken aan de reden voor de trage reactie. In die brief werd slechts aangegeven dat de achterstand was aangepast. Om welke reden aanpassing had plaatsgevonden werd daarbij niet vermeld.

Verder is gebleken dat het LBIO pas op 2 juni 1999 heeft gereageerd op verzoekers brieven van 2 januari, 4 februari, 25 maart en 27 april 1999.

Het LBIO is ernstig tekortgeschoten in de communicatie met verzoeker en heeft daarmee in aanzienlijke mate bijgedragen aan het instandhouden van de gerezen onduidelijkheid over de - hoogte van - verzoekers betalingsachterstand.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot de periode 1982 en 1983

1. Verzoeker klaagt er verder over dat het LBIO in het betalingsoverzicht ten onrechte een betaalachterstand over de jaren 1982 en 1983 heeft opgenomen. De brief van 27 september 1994 van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar aan hem laat, naar de mening van verzoeker, geen ruimte voor een andere conclusie dan dat niet eerder dan in 1984 sprake was van een onderbreking in de betaling.

2. De directeur van het LBIO heeft hierover aangegeven dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar met de brief van 27 september 1994 heeft willen aangeven dat in 1984 slechts enkele, te weten vier, betalingen plaatsvonden. De brief zou geen betrekking hebben op de situatie in de jaren 1982 en 1983.

3. Hiervoor onder I. werd reeds geoordeeld dat uitsluitend verzoeker kan worden aangerekend dat medio 1982 onduidelijkheid is ontstaan over - de hoogte van - de betalingsachterstand. Nu het de Raad voor de Kinderbescherming, respectievelijk het LBIO, niet kan worden aangerekend dat zij niet op de hoogte waren van verzoekers rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote gedane betalingen, noch verzoeker betalingsbewijzen heeft kunnen overleggen, kan het de genoemde instanties niet worden aangerekend dat de betalingen niet in het overzicht zijn verwerkt.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. Ten overvloede wordt hier het volgende overwogen.

De directeur van het LBIO kan met betrekking tot de inhoud van de brief van 27 september 1994 van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar niet worden gevolgd.

Het bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar deelde verzoeker bij brief van 27 september 1994 onder meer mee dat de alimentatiebetaling ten behoeve van verzoekers kinderen in 1984 stagneerde. De door de voorzitter gekozen formulering is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De in de brief gebruikte terminologie laat geen ruimte voor de opvatting dat ook vóór 1984 de betaling geheel of gedeeltelijk stokte.

Toen bleek dat verzoeker de betreffende passage in de brief van 27 september 1994 anders uitlegde dan deze kennelijk was bedoeld, had hetzij het LBIO, hetzij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar verzoeker hierop ondubbelzinnig moeten wijzen. Door dit na te laten, hebben de genoemde instanties bijgedragen aan de bij verzoeker ontstane onduidelijkheid over de stand van zaken.

Dit is niet juist.

IV. Met betrekking tot de periode 30 april tot 25 oktober 1982

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het LBIO kinderalimentatie vordert over de periode 30 april 1982 tot 25 oktober 1982, hoewel bij rechterlijke beschikking de alimentatie over die periode op nihil was gesteld.

2. De directeur van het LBIO heeft over dit punt aangegeven dat de nihilstelling in de desbetreffende rechterlijke uitspraak slechts betrekking had op de partneralimentatie en niet op de kinderalimentatie.

3. Dit is juist. In de beschikking van 23 mei 1985 wijzigde de arrondissementsrechtbank te Roermond het echtscheidingsvonnis van diezelfde rechtbank van 18 januari 1979 in die zin dat verzoeker over de periode 30 april 1982 tot 25 oktober 1982 geen partner-alimentatie zou zijn verschuldigd, terwijl daarnaast werd bepaald dat verzoeker bij vooruitbetaling aan de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond een bedrag van ƒ 175,- per maand per minderjarig kind moest voldoen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) is niet gegrond, behalve met betrekking tot de informatieverstrekking aan verzoeker; op dat punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 13 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Zaandam, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de directeur van het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Ook werd informatie ingewonnen bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoeker noch het LBIO gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Verzoeker was van 1969 tot begin 1979 gehuwd met mevrouw G. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.

Bij vonnis van 18 januari 1979 heeft de enkelvoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te Roermond het huwelijk ontbonden. In dit vonnis werd onder meer bepaald dat verzoeker maandelijks aan partneralimentatie een bedrag van ƒ 500,- aan zijn ex-echtgenote zou moeten voldoen, en daarnaast aan kinderalimentatie een bedrag van ƒ 175,- per - minderjarig - kind.

2. Bij beschikking van 27 januari 1983 bepaalde de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken van de arrondissementsrechtbank te Roermond het over de periode van 13 april 1979 tot 30 april 1982 door verzoeker verschuldigde op hetgeen door hem in feite was betaald. Daarnaast verlaagde de arrondissementsrechtbank te Roermond de maandelijks te betalen partneralimentatie met ingang van 25 oktober 1982 tot een bedrag van ƒ 345,-.

Over de tussenliggende periode, 30 april tot 25 oktober 1982, hield de arrondissementsrechtbank de beslissing aan.

3. Bij beschikking van 23 mei 1985 stelde de arrondissementsrechtbank te Roermond de maandelijks te betalen partneralimentatie over de periode 30 april 1982 tot 25 oktober 1982 op nihil. De verschuldigde kinderalimentatie werd gehandhaafd op ƒ 175,- per kind per maand (exclusief de periodieke indexeringsverhoging).

4. De inning van de kinderalimentatie verliep tot 1 maart 1994 via de Raad voor de Kinderbescherming. Vanaf genoemde datum verrichtte het LBIO de inning.

5. Tussen verzoeker en het LBIO bestaat sinds medio 1994 meningsverschil over het bestaan van een betalingsachterstand en over de hoogte van die achterstand.

5.1. Bij brief van 31 mei 1994 deelde het LBIO verzoeker mee dat op 1 april 1994 een achterstand bestond van ƒ 6.083,68, ten gunste van de Gemeentelijke Sociale Dienst te Gennep.

5.2. Bij brief van 27 september 1994 deelde het bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar verzoeker onder meer het volgende mee:

"Op 16 juni hebben wij het LBIO schriftelijk gevraagd het bedrag van de achterstallige alimentatie aan ons op te geven.

Eind augustus werd ons meegedeeld, dat de achterstand ƒ 6.034,96 bedraagt.

De alimentatiebetaling ten behoeve van uw kinderen stagneerde in 1984."

5.3. Bij brief van 29 april 1997 deelde het hoofd van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Gennep het LBIO mee dat op dat moment sprake was van een betalingsachterstand van ƒ 4.938,42.

5.4. Bij brief van 22 mei 1997 trad het LBIO opnieuw in contact met verzoeker. In deze brief deelde het LBIO onder meer het volgende mee:

"Bij rechterlijke beslissing d.d. 8 juni 1984 is bepaald dat u ten behoeve van J. een bedrag moet voldoen van ƒ 175,- per maand, ingevolge de wettelijke indexering daarna jaarlijks verhoogd.

Van de Gemeentelijke Sociale Dienst te Gennep (GSD) heb ik een verzoek tot inning van de door u nog aan de GSD verschuldigde alimentatie voor J. ontvangen.

In mijn brief van 23 februari 1995 heb ik u hierover al aangeschreven. Hierna is er door een fout aan de kant van mijn bureau niets meer met het dossier gebeurd. Hiervoor bied ik u mijn excuses aan.

Mijn brief van 23 februari 1995 had betrekking op een achterstand van ƒ 6.083,68.

Van de GSD vernam ik dat er inmiddels nog een achterstand in uw betalingen is van ƒ 4.938,42. Omdat er nog steeds een achterstand in de betalingen is, heeft de GSD op grond (van; N.o.) de wetgeving het recht het LBIO in te schakelen voor de inning van de onderhoudsbijdrage.

Wanneer het LBIO de inning overneemt, wordt daarbij op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van 10% op alle betalingen met een minimum van ƒ 25,- per maand, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Deze opslag wordt ook berekend over de ontstane achterstand." (zie Achtergrond onder 1.; N.o.)

5.5. Bij brief van 1 juni 1997 reageerde verzoeker onder meer als volgt:

"U schrijft dat U op 23 februari 1995 mij hierover reeds hebt aangeschreven. Echter op 23 maart (1995; N.o.) heb ik aan Uw bureau een schrijven gezonden dat er volgens mij onjuiste betalingen zijn gedaan, c.q. de bedragen niet aan de juiste personen/instanties zijn overgemaakt. (...) Op dit schrijven heb ik nooit enige reactie gehad.

In Uw schrijven spreekt U verder over een achterstand in de betalingen aan mijn zoon J., terwijl de GSD te Gennep spreekt over een achterstand aan mijn zoon P. (...)

Verder betwist ik de (hoogte van de) vordering of deze nu gesteld is t.g.v. J. of aan P.

De reden is dat bleek dat in de tijd dat de onderhoudsbijdragen nog door de Raad voor de Kinderbescherming behandeld werden fouten in de afdracht zijn gemaakt die een vervolg hebben gekregen toen Uw bureau de inning overnam.

Zoals blijkt uit een schrijven van de GSD te Gennep d.d. 27 september 1994 naar

aanleiding van een schrijven van mij d.d. 8 september 1994 (...) zijn er door deze dienst vanaf 1 april 1991 tot en met mei 1994 geen gelden door de GSD ontvangen.

(...)

Echter zoals blijkt uit o.a. overzichten van de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond d.d. 29 november 1993, 25 november 1992 en 20 november 1991 (…) heb ik in 1993 maandelijks nlg. 77,36, in 1992 nlg. 154,72 en in 1991 nlg. 155,42 per maand aan de Raad voor de Kinderbescherming betaald voor aanzuivering achterstand. Deze hadden door de Raad voor de Kinderbescherming overgemaakt moeten worden aan de GSD te Gennep. Echter is mij gebleken dat de Raad het volledige bedrag van de onderhoudsbijdrage + de verhoging aan mijn ex-echtgenote deed overmaken.

De Raad is hier de fout in gegaan daar de aanzuivering aan de GSD overgemaakt moest worden en niet naar mijn ex-echtgenote c.q. zonen. Ook is het natuurlijk mogelijk dat mijn ex-echtgenote/zonen deze aanzuivering had moeten overmaken aan de GSD en dit bewust of onbewust hebben nagelaten.

(…)

Later is door mij een specificatie naar de GSD gezonden met de exacte opgave van wat de achterstand was. Helaas kan ik dit schrijven niet meer terugvinden. Echter ik kan mij herinneren dat dit rond de nlg. 1.200,00 lag. Dit komt gedeeltelijk overeen met het verschil van de eerst opgegeven achterstand en de nu door U opgevoerde (vermeende) achterstand. Geruime tijd heb ik toen aan de GSD maandelijks een bedrag overgemaakt om de achterstand te nivelleren. Wat volgens mij op dit moment ook zo is.

Daar ik sedert de laatste briefwisseling niets meer hoorde van de GSD te Gennep nog van Uw bureau was ik van mening dat de hele situatie, die nu al jaren slepende is, opgelost was."

5.6. Bij brief van 5 september 1997 berichtte het LBIO verzoeker onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van uw brief d.d. 1 juni 1997 is de afdeling Financieel Economische Zaken van het LBIO in de betalingsadministratie nagegaan hoeveel de achterstand ten gunste van de GSD Gennep nog bedraagt.

(…)

Uit de betalingsadministratie van de voorafgaande jaren bleek uiteindelijk, dat de achterstand ten gunste van de GSD Gennep in totaal nog ƒ 5.898,84 bedraagt."

5.7. Bij brief van 18 september 1997 reageerde verzoeker onder meer als volgt:

"Aangaande de hoogte van het vermelde bedrag in Uw schrijven van 5 september het volgende:

1) In een schrijven van de Intergemeentelijke dienst Gennep, Mook en Middelaar d.d. 5 okt. 94 komt men tot een bedrag van nlg. 6.034,96

2) In Uw schrijven d.d. 22 mei 1997 komt men tot een achterstand van nlg. 4.938,42 i.p.v. nlg. 6.083,68 (...)

3) In Uw schrijven van 5 september 1997 komt weer een ander bedrag naar voren nlg. 5.898,84.

Ik kan mij niet voorstellen dat in 4 maanden het bedrag 3 keer anders is alsmede waarom dit ook weer afwijkt van de opgave van de Intergemeentelijke dienst. (…)

Bij verschuldigd over de jaren 1982 en 1983 (…) geeft U een bedrag aan; echter bij voldaan geeft U aan dat er niets betaald zou zijn.

Dit is echter een onjuistheid. Ik verwijs U naar het schrijven van Intergemeentelijke sociale dienst Gennep, Mook en Middelaar waarin staat 3e alinea (...): 'De alimentatiebetaling ten behoeve van Uw kinderen stagneerde in 1984.'

De conclusie is dat ik de jaren 1982 en 1983 normaal betaald heb. In werkelijkheid is dit ook zo; de verschuldigde bedragen over de jaren 1982 en 1983 heb ik direct betaald aan mevr. G.

De jaren 1982 en 1983 mogen niet in het overzicht als 'verschuldigd' worden opgenomen daar deze twee jaren niet relevant zijn. Verder vergeet de Intergemeentelijke dienst een aantal direct aan deze dienst (…) gedane betalingen (...) ad nl. 76,68 te vermelden. Indien de opstelling op de juiste (manier; N.o.) gemaakt zou zijn, dan had de uitkomst als volgt geweest:

Verschuldigd 1984 t.m. 1994 totaal nlg. 41.444,06

Voldaan 1984 t.m. 1994 totaal 42.583,12

Voldaan Interg. 1994 3x nlg. 76,68 230,04

Idem 1995 2x nlg. 76,68 153,36

Kosten (waarom) 37,90

Verschuldigd nlg. 41.481,96

Voldaan 42.966,52

Te veel betaald 1.484,56

Gezien bovenstaande is er niet tekort maar teveel betaald.

Derhalve verzoek ik U om het teveel betaald overeenkomstig Uw eigen richtlijnen inzake betalingen te doen (laten) overmaken."

5.8. Bij brief van 14 oktober 1997 berichtte het LBIO verzoeker onder meer het volgende:

"In vervolg op de u toegezonden brief d.d. 5 september 1997 bericht ik u dat u niet of niet tijdig (binnen 14 dagen) heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage wel aan de rechthebbende heeft betaald. Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw kind(eren) over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen.

Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen.

Op grond van de rechterlijke beslissing d.d. 8 juni 1984 bent u thans een bedrag van ƒ 175,- per maand verschuldigd. Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van ƒ 25,- per maand.

Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu ƒ 200,-.

Tot en met 2 oktober 1997 bereken ik een achterstand in uw betalingen van ƒ 5.898,84 plus ƒ 589,88 aan opslag, is in totaal ƒ 6.488,72."

5.9. Bij brief van 16 oktober 1997 reageerde verzoeker onder meer als volgt:

"Nogmaals wil ik u wijzen op het feit dat:

1) Er 3 maal een ander bedrag wordt opgegeven, en in Uw brief van 14 oktober weer een ander bedrag wordt opgevoerd. (…)

2) U fouten in U berekening heeft gemaakt.

1982 en 1983 voert U op als verschuldigd, zonder hier inkomsten tegenover te stellen.

In de genoemde jaren is de verschuldigde onderhoudsbijdrage normaal betaald aan Mevr. G.

Dit blijkt ook uit het schrijven van de Intergemeentelijk dienst van 5 okt 1994 - 3e alinea: 'De alimentatiebetaling ten behoeve van Uw kinderen, stagneerde in 1984.'

Hieruit blijkt duidelijk dat voor 1984 de alimentatie een normaal verloop had.

U moet de jaren 1982 en 1983 dus buiten beschouwing laten.

3) U gaat niet in op de door mij bewezen betalingen aan de GSD te Gennep.

U kunt zich voorstellen dat ik van betalingen in de jaren 1982 en 1983 geen bewijzen meer heb. Nooit is de betaling in deze jaren betwist, noch door de toenmalige Raad voor de Kinderbescherming, noch later door het LBIO.

Ook gezien de toenmalige correspondentie was niet te voorzien dat er 15 jaar na dato een dispuut zou ontstaan over deze jaren."

5.10. Bij brief van 20 november 1998 berichtte het LBIO verzoeker onder meer het volgende:

"Met verwijzing naar uw schijven van 16 oktober 1998 deel ik u mede, dat de achterstand van f 5898,84 aangepast is naar f 4.938,42 (excl. 10% opslagkosten), welk bedrag destijds als achterstand opgegeven is door de Gemeentelijke Sociale Dienst."

5.11. Bij brief van 23 november 1998 reageerde verzoeker onder meer als volgt:

"Met grote verwondering ontving ik Uw brief d.d. 20 november waarin ik wederom geconfronteerd word met het feit dat Uw bureau nog steeds van mening is dat ik een achterstand heb in kinderalimentatie.

U verwijst naar mijn schrijven van 16 oktober 1998. Echter deel ik U mede dat ik nooit een brief aan U gezonden heb op 16 oktober 1998. Ik neem derhalve maar aan dat U de brief van 16 oktober 1997 bedoelt wat mij wederom sterkt in mijn mening dat er bij Uw bureau zeer onzorgvuldig gewerkt wordt.

Tevens wil ik reageren op het feit dat U gelijk dreigt met incassomaatregelen daar waar Uw bureau zelf op een brief pas na meer dan 13 maanden antwoordt.

Inhoudelijk is Uw bureau nooit op de door mij aangevoerde feiten ingegaan, ook nu niet, feiten waaruit toch zeer duidelijk blijkt dat er fouten in de berekeningen en uitgangspunten zijn gemaakt.

Na mijn schrijven van 16 oktober 1997 is er van Uw bureau nooit meer iets vernomen en gezien de laatste alinea in mijn schrijven, dat ik aanneem dat de discussie nu toch wel als gesloten beschouwd mag worden, heb ik dit ook als zodanig aangenomen.

Het lijkt mij zeer onredelijk na meer dan 13 maanden wederom een discussie te starten.”

5.12. Bij brief van 2 juni 1999 deelde het LBIO verzoeker vervolgens onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw brieven van 2 januari, 4 februari, 24 februari, 25 maart en 27 april jl. (Geen van deze brieven is in dit onderzoek overgelegd; N.o.) (met excuus voor de late beantwoording ) bericht ik u als volgt.

In uw brieven herhaalt u steeds hetzelfde dat er geen sprake van alimentatie- achterstand kan zijn. Het LBIO heeft u bij schrijven van 5 september 1997 aangetoond met een betalingsoverzicht dat er wel degelijk sprake is van alimentatieachterstand ten gunste van de Gemeentelijke Sociale Dienst.

Indien u ervan overtuigd bent dat de verschuldigde alimentatievordering reeds door u is voldaan aan de Gemeentelijke Sociale Dienst dan adviseer ik u het een en ander met genoemde dienst af te stemmen.

Voor de goede orde bericht ik u dat de Gemeente Gennep het LBIO heeft bericht nog steeds aanspraak te maken op de achterstallige alimentatie van ƒ 4.938,42.

Het LBIO kan u niet van uw betalingsverplichting ontslaan daar het LBIO een incassobureau is.

Wanneer u vasthoudt aan het feit dat de opgegeven achterstand door u reeds is voldaan, verzoek ik u dit alsnog aan te tonen middels betaalbewijzen. Zonder de bewijzen kan het LBIO de juistheid van de achterstand niet beoordelen.

Zolang u mijn bureau niet met betaalbewijzen heeft aangetoond of de Gemeente Gennep mijn bureau heeft bericht af te zien van verdere invordering bericht ik u dat het LBIO verplicht is het bedrag van ƒ 5.432,26 van u te vorderen.

Derhalve verzoek ik u binnen 10 dagen na dagtekening contact op te nemen met het LBIO voor het treffen van een acceptabele aflossingsregeling.

Mocht u hieraan geen gevolg geven dan zal mijn bureau zonder verdere aankondiging overgaan tot het treffen van incassomaatregelen.

Vertrouwende dat u het zover niet zult laten komen."

5.13. Bij brief van 4 juni 1999 reageerde verzoeker onder meer als volgt:

"Op mijn brief van 18 september 1997 is nooit een antwoord gekomen van Uw bureau.

Op mijn schrijven van 16 oktober 1997 is een antwoord gekomen d.d. 20 november 1998 (…) dus 13 maanden na dato waaruit duidelijk blijkt dat mijn brief slechts gedeeltelijk is gelezen en met grote desinteresse is behandeld daar men verwijst naar mijn schrijven van 16 oktober 1998 en slechts voor een klein deel beantwoordt en juist het essentiële buiten beschouwing laat. Op 23 november 1998 (…) is door mij gereageerd wederom zonder door U beantwoord te worden.

In Uw schrijven van 2 juni 1999 laat U deze brieven ook buiten beschouwing.

(…)

Ik neem aan dat met dit schrijven de zaak opgelost is.

Mocht ik wederom onterecht aangeschreven worden betreffende een achterstand zal ik juridische stappen overwegen en de zaak voorleggen aan de Nationale ombudsman.

Tenslotte vind ik het nogal overdreven te stellen dat ik binnen 10 dagen moet reageren terwijl Uw bureau geen kans ziet brieven binnen 18 maanden te beantwoorden. Tevens kan ik mij ook niet aan de indruk onttrekken dat, daar de sporadische brieven welke ik van Uw bureau wel heb ontvangen steeds door een ander zijn ondertekend, deze natuurlijk nooit het hele dossier kent."

5.14. Bij brief van 22 juni 1999 deelde het LBIO verzoeker vervolgens onder meer het volgende mee:

"Met referte aan uw brief van 4 juni jl. betreffende de openstaande alimentatieschuld van ƒ 5.432,26 bericht ik u dat vordering reëel aanwezig is en u dient daarom dit bedrag zonder meer af te lossen.

U argumenteert dat u over 1982 en 1983 wegens het ontbreken van draagkracht geen alimentatie verschuldigd zou zijn.

Uit bijgaande wijziging beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 23 mei 1985 blijkt dat de Rechtbank uw verzoek alleen over de periode 30 april 1982 tot 25 oktober 1982 op nihil heeft gesteld en met ingang van 25 oktober 1982 werd de door u te betalen bijdrage t.b.v. de kinderen verlaagd tot (bedoeld zal zijn: gehandhaafd op; N.o.) ƒ 175,- per kind per maand.

In uw schrijven van 22 september 1985 had u de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond reeds om kwijtschelding gevraagd van de ontstane alimentatie-achterstand, de Raad had bij schrijven van 8 oktober 1985 u bericht dat zij niet bevoegd zijn u van uw betalingsverplichting te ontslaan.

(…)

Het mag u duidelijk zijn dat het LBIO geen reden ziet de door u verschuldigde bijdrage over 1982 en 1983 buiten invordering te stellen.

Daar de Gemeente Gennep op invordering van de openstaande schuld staat adviseer ik u thans per direct een afbetalingsregeling met het LBIO te treffen.

Indien u nog steeds een andere mening bent toegedaan dan verneem ik eveneens per omgaande van u of uw advocaat welke juridische stappen worden ondernomen.

Uw reactie zie ik gaarne voor 1 augustus 1999 tegemoet, zoniet dan zal ik zonder verdere aankondiging overgaan tot het treffen van incassomaatregelen."

5.15. Bij brief van 25 juni 1999 reageerde verzoeker onder meer als volgt:

"Ik beargumenteer helemaal niet dat ik geen alimentatie behoef te betalen over 1982/1983 en verwijs naar alle bijlagen bij mijn vorige brieven.

Het enige argument dat ik aanvoer is:

1) De gemeente Gennep bij schrijven d.d. 27 september 1994 mij mededeelt dat de alimentatie in 1984 stagneerde. Dat wil zeggen dat ik tot 1984 betaald heb.

2) Uit ditzelfde schrijven blijkt dat de Gemeente Gennep aan het LBIO gevraagd heeft om een opgave van achterstallige alimentatie.

3) De gemeente Gennep dus zelf niet wist of er achterstand was en zo ja wat het bedrag was.

Daar de gemeente Gennep zelf schrijft dat er tot 1984 normaal betaald is kunt U nu deze twee jaren niet opnemen als een verplichting zonder de gedane betalingen in mindering te brengen. U weet nl. niet - Uw bureau bestond toen zelfs nog niet - welke betalingen ik direct aan Mevr. G. betaald heb.

De bijlagen bij Uw schrijven d.d. 22 juni 1999 slaan ook niet op de periode van voor 1984 maar slaan op een verzoek gedaan in 1985 om uitstel van betaling over het jaar 1985."

5.16. Bij brief van 22 juli 1999 deelde het LBIO verzoeker vervolgens onder meer het volgende mee:

"Nogmaals maak ik u er op attent dat het LBIO een incasso-organisatie is en bemiddelt niet. Het LBIO kan u hierbij verder niet van dienst zijn en is verplicht op grond van de wet het bedrag van ƒ 5.432,26 van u te vorderen.

Indien u vasthoudt aan het feit dat de openstaande alimentatie-vordering reeds door u is voldaan aan de Gemeente Gennep dan dient u dit verder af te stemmen met genoemde Gemeente. Indien de Gemeente Gennep het LBIO schriftelijk laat weten af te zien van verdere invordering dan ben ik bereid de openstaande vordering af te boeken."

5.17. Bij brief van 27 juli 1999 reageerde verzoeker onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van Uw schrijven d.d. 22 juli 1999 verzoek ik U nogmaals de brief van de Intergemeentelijke Sociale dienst Gennep, Mook en Middelaar d.d. 27 sept 1994 en de brief van 2 mei 1995 te lezen.

Deze schrijven:

1) dat het LBIO de (vermeende) achterstand heeft opgegeven aan de Intergemeentelijke Sociale dienst.

2) Dat de alimentatie stagneerde in 1984.

3) Dat geschillen in de hoogte van een eventuele achterstand met het LBIO geregeld moeten worden.

Hieruit moet ik concluderen dat het LBIO met foute gegevens heeft vastgesteld en doorgegeven aan de Gemeente Gennep dat er een achterstand is.

In het aan mij gezonden overzicht zijn de jaren 1982 en 1983, waarvan de Intergemeentelijk Sociale dienst zelf verklaart dat er betaald is, als een verplichting opgenomen maar zijn de betalingen bij de betalingsverantwoording niet opgenomen, hetgeen natuurlijk onjuist is.

E.e.a. zou te verklaren zijn doordat de betalingen in 1982 en 1983 niet via het LBIO zijn gegaan maar rechtstreeks aan belanghebbende(n).

Ik neem aan nu overduidelijk te hebben aangetoond middels brieven van de gemeente Gennep dat de hoogte van de vermeende achterstand, op foute gronden, is vastgesteld door Uw bureau, en dat ik tot 1984 aan mijn verplichtingen heb voldaan waardoor U geen betalingsverplichting over deze jaren mag opnemen.

Gezien bovenstaande en de brieven van de Gemeente Gennep ben ik van mening dat niet de gemeente Gennep dient te beslissen om af te zien van een vordering maar dat Uw bureau zijn beslissing dient te herzien en aan de gemeente Gennep dient te berichten dat er totaal geen achterstand is."

6.1. Op 24 augustus 1999 zond het LBIO de - toenmalige - werkgever van verzoeker een kennisgeving ingevolge artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie Achtergrond onder 2).

Hierin werd de werkgever onder meer meegedeeld dat tot en met 30 september 1999 bij het LBIO ten laste van verzoeker openstond ƒ 4.938,42 aan kinderalimentatie en ƒ 493,84 aan opslagkosten. Ter sanering van deze bedragen verzocht het LBIO de werkgever maandelijks ƒ 550,- op het salaris van verzoeker in te houden en dit bedrag maandelijks over te maken naar het LBIO.

6.2. Door middel van het loonbeslag is in de periode oktober 1999 tot en met augustus 2000 de gehele vordering afgedragen aan het LBIO.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt directeur van het LBIO

1. In reactie op verzoekers klacht deelde de directeur van het LBIO op 9 december 1999 het volgende mee:

"1. In de brief van 22 juli 1999 wordt de heer V. er terecht op gewezen dat er nog immer sprake is van een betalingsachterstand. De brief van 22 juni 1999 (…) ging daaraan vooraf. In die brief staat vermeld dat bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 23 mei 1985 (…) de bijdrage voor de periode 30 april 1982 tot 25 oktober 1982 op nihil heeft gesteld. Daarbij werd verzuimd te vermelden dat deze nihilstelling betrekking heeft op de partneralimentatie. (…)

In verband met het opheffen van de financiële taken van de Raden voor de Kinderbescherming werd het dossier (…) begin 1994 aan het LBIO overgedragen. Omdat er sprake was van een grote betalingsachterstand inzake de kinderalimentatie, ten gunste van de Gemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar, werd het dossier door het LBIO in behandeling genomen.

Bijgaand doe ik u 4 betalingsoverzichten toekomen.

- Bijlage 7 (zie hierna onder 2.1.; N.o.) is een totaal overzicht van de verschuldigde kinderalimentatie ten gunste van de Gemeentelijke Sociale Dienst, mevrouw G., ten gunste van P. zelf (18-jarige leeftijd) en J. zelf (18-jarige leeftijd) en de betaalde kinderalimentatie.

- Bijlage 8 (zie hierna onder 2.2.; N.o.) is het overzicht van de verschuldigde kinderalimentatie ten gunste van de Gemeentelijke Sociale Dienst tot en met januari 1991 (de bijstandsuitkering van mevrouw G. werd met ingang van 1 februari 1991 beëindigd) en de bedragen die daarop in mindering werden gebracht tot in het jaar 1994. De achterstand bedroeg ƒ 5.898,84. (…)

In het kader van de overgangsbepalingen werd de heer V. op 31 mei 1994 verzocht (…) om de achterstallige kinderalimentatie rechtstreeks aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te voldoen. De in die brief genoemde achterstallige bijdrage is niet juist. Op dat moment was het juiste bedrag ƒ 5.898.84 (…).

Met de brief van 1 februari 1995 (…) verzocht de Gemeentelijke Sociale Dienst het LBIO om de inning van de achterstallige kinderalimentatie weer over te nemen. Op grond van regelgeving kon aan dat verzoek gevolg worden gegeven.

Met de brief van 23 februari 1995 (…) werd de heer V. van het inningsverzoek in kennis gesteld. Tevens werd hem verzocht binnen 14 dagen na dagtekening van die brief met betaalbewijzen aan te tonen dat hij de achterstallige alimentatie wel of alsnog aan de Gemeentelijke Sociale Dienst voldeed. Het bewijs van betaling van de gehele achterstand werd niet geleverd.

De daarop volgende tijd ontstond er een discussie met de heer V. omtrent de grootte van de achterstallige alimentatie. Daarbij legde hij bewijzen over van zijn betalingen aan de Gemeentelijke Sociale Dienst in het jaar 1994 op basis van ƒ 76,68 per maand.

(…)

Met de brief van 22 mei 1997 (…) werd de heer V. nogmaals in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat hij de achterstallige alimentatie ƒ 4.938,42 alsnog aan de Gemeentelijke Sociale Dienst had voldaan. Hij gaf daaraan wederom geen gevolg. Om die reden werd hij op 14 oktober 1997 (…) verzocht de achterstallige alimentatie aan het LBIO te voldoen. Daarbij werden hem ook opslagkosten in rekening gebracht ingevolge lid 3 van artikel 408, boek 1 BW (zie Achtergrond onder 1.; N.o.).

Op 15 december 1998 (…) werd bij de Gemeentelijke Sociale Dienst geverifieerd of de achterstallige kinderalimentatie ƒ 4.938,42 nog het juiste saldo was. De bevestiging werd ontvangen met de brief van 15 december 1998 (…).

2. Het bedrag van de achterstallige kinderalimentatie ƒ 4.938,42, vermeld in de brief van 22 mei 1997, is correct. Dit is de achterstand zoals die werd doorgegeven door de Gemeentelijke Sociale Dienst. (…)

Terecht merkt de heer V. op dat het bedrag van de achterstallige kinderalimentatie ƒ 5.898,84, vermeld in de brief van 5 september 1997, niet juist is. Het bedrag werd abusievelijk overgenomen uit het betalingsoverzicht van bijlage 8 (zie hierna onder 2.2.; N.o.). Het bedrag van ƒ 4.938,42 werd inmiddels in de administratie aangepast, zoals dat werd vermeld in de brief van 22 mei 1997.

3. In de brief van 27 september 1994 van de Gemeentelijke Sociale Dienst aan de heer V. (…), wordt melding gemaakt dat de alimentatiebetalingen ten behoeve van de kinderen in 1984 stagneerden.

Uit (…) betalingsoverzicht, bijlage 8, blijkt dat er in het jaar 1984 slechts 4 betalingen plaatsvonden. Daarmee bedoelde de Gemeentelijke Sociale Dienst voornoemde stagnatie.

In zijn brief van 25 juni 1999 (…), trekt de heer V. uit de mededeling van de Gemeentelijke Sociale Dienst ten onrechte de conclusie, dat hij tot 1984 heeft betaald.

Uit het betalingsoverzicht (bijlage 8) blijkt dat er in de jaren 1982 en 1983 geen betalingen van de heer V. werden ontvangen. De Gemeentelijke Sociale Dienst maakt eveneens geen melding dat de kinderalimentatie in en voor de jaren 1982 en 1983 van (verzoeker; N.o.) werd ontvangen.

4. De nihilstelling van alimentatie voor de periode 30 april 1982 tot 25 oktober 1982 heeft geen betrekking op de kinderalimentatie maar op de partneralimentatie voor mevrouw G. (…)

Mijn conclusie.

Bestudering van het dossier (…) heeft mij geleerd, dat de medewerkers van mijn bureau gedurende een te lange periode met de heer V. hebben onderhandeld om de achterstallige kinderalimentatie alsnog aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te voldoen. Daarbij concludeer ik dat het LBIO in de eerste helft van het jaar 1995 een definitief standpunt diende in te nemen.

In verband met de van kracht zijnde wetgeving heb ik niet de vrijheid anders te handelen dan het bedrag van ƒ 4.938,42 vermeerderd met de opslagkosten ƒ 493,84, van de heer V. te vorderen."

2.1. Bij zijn reactie op de klacht had de directeur van het LBIO een aantal bijlagen gevoegd. Hieronder bevond zich, als bijlage 7, onderstaand betalingsoverzicht:

"Periode 010582 t/m 300494

Verschuldigd:

1982 8 x 175.00 x 2= ƒ 2800.00

1983 12 x 175.00 x 2= - 4200.00

1984 7 27/31 x 175.00 x 2= - 2754.84

1985 9 x 175.88 x 2= - 3165.84

1986 12 x 177.81 x 2= - 4267.44

1987 12 x 180.12 x 2= - 4322.88

1988 12 x 181.02 x 2= - 4344.48

1989 12 x 182.83 x 2= - 4387.92

1990 12 x 185.76 x 2= - 4458.24

1991 12 x 191.70 x 2= - 4600.80

1992 12 x 198.79 x 2= - 4770.96

1993 5 x 207.14 = - 1035.70

12 x 207.14 = - 2485.68

1994 4 x 212.32 = - 849.28 +/+

Totaal verschuldigd ƒ 48444.06

Voldaan:

1984 1 x 276.92 = ƒ 276.92

3 x 450.00 = - 1350.00

1985 7 x 351.66 = - 2461.62

1 x 351.76 = - 351.76

1986 7 x 355.62 = - 2489.34

5 x 351.66 = - 1758.30

1987 12 x 360.24 = - 4322.88

1988 11 x 520.00 = - 5720.00

1989 1 x 520.00 = - 520.00

8 x 523.00 = - 4184.00

1990 1 x 400.00 = - 400.00

9 x 528.00 = - 4752.00

1991 7 x 539.00 = - 3773.00

1992 8 x 553.00 = - 4424.00

1993 4 x 569.00 = - 2276.00

6 x 284.50 = - 1707.00

1 x 285.50 = - 285.50

1 x 289.00 = - 289.00

1994 1 x 289.00 = - 289.00

2 x 317.90 = - 635.80

1 x 317.00 = - 317.00 -/-

Totaal voldaan ƒ 42583.12

Geboekt naar kosten - 37.90 -/-

Geboekt in mindering bijdrage ƒ 42545.22 -/-

Achterstand tgv gsd Gennep ƒ 5898.84"

2.2. Onder de door de directeur van het LBIO overgelegde bijlagen bevond zich verder, als bijlage 8, volgend betalingsoverzicht.

"Betalingsoverzicht tv gsd Gennep

Verschuldigd over 010582 t/m 310191

1982 8 x 175.00 x 2= ƒ 2800.00

1983 12 x 175.00 x 2= - 4200.00

1984 7 27/31 x 175.00 x 2= - 2754.84

1985 9 x 175.88 x 2= - 3165.84

1986 12 x 177.81 x 2= - 4267.44

1987 12 x 180.12 x 2= - 4322.88

1988 12 x 181.02 x 2= - 4344.48

1989 12 x 182.83 x 2= - 4387.92

1990 12 x 185.76 x 2= - 4458.24

1991 1 x 191.70 x 2= - 383.40 +/+

Totaal verschuldigd tgv gsd ƒ 35085.04

Geboekt tgv gsd

1984 1 x 276.92 = ƒ 276.92

3 x 450.00 = - 1350.00

1985 7 x 351.66 = - 2461.62

1 x 351.76 = - 351.76

1986 7 x 355.62 = - 2489.34

5 x 351.66 = - 1758.30

1987 12 x 360.24 = - 4322.88

1988 12 x 520.00 = - 5720.00

1989 1 x 520.00 = - 520.00

8 x 523.00 = - 4184.00

1990 1 x 400.00 = - 400.00

9 x 528.00 = - 4752.00

1991 2 x 539.00 = - 1078.00

1994 1 x 239.46 = - 239.46

1 x 48.72 = - 48,72 +/+

Totaal ƒ 29953.00

GSD heeft doorbetaald aan mevr. G. - 766.80 -/-

Geboekt in mindering verschuldigde tgv gsd - 29186.20 -/-

Achterstand tgv GSD Gennep ƒ 5898.84"

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de directeur van het LBIO deelde verzoeker bij brief van 28 december 1999 onder het volgende mee:

"1. - 3e alinea.

Uiteraard is er een discussie ontstaan over de hoogte van de "vermeende" achterstand.

Er werd drie keer een ander bedrag opgegeven terwijl ik (nog steeds) van mening ben dat er totaal geen achterstand is.

Men deed een verzoek om betalingsbewijzen van betalingen die 12 jaar daarvoor gedaan waren - rechtstreeks aan mijn ex-echtgenote. Deze betalingen zijn in de periode 1982/83 - 1994 nooit ter discussie gesteld, noch aangevochten, dus was er voor mij geen reden om deze betalingsbewijzen langer dan 5 jaar te bewaren.

1. - 4e en 5e alinea

In deze alinea's doet het LBIO voorkomen als dat de Gemeente Gennep, Mook en Middelaar zelf wist wat de hoogte van de achterstand was (NB. Dit wil niet zeggen dat ik hiermee aangeef dat er een achterstand is). In het schrijven van 27 september 1994, (…) schrijft de Intergemeentelijke Sociale Dienst dat men de hoogte van de - vermeende - achterstand heeft opgevraagd bij het LBIO.

Deze geeft aansluitend een bedrag op dat later een aantal keren wordt gecorrigeerd.

In deze wil ik U ook wijzen op het schrijven van 2 mei 1995 van de Gemeente Gennep enz. (…) waarin staat dat geschillen over de hoogte van een eventuele achterstand met het LBIO geregeld moeten worden. Hetgeen m.i. voldoende aantoont dat de Gemeente Gennep enz. over een eventuele achterstand/hoogte niets bekend was c.q. uit hun administratie niet kon distilleren dat er een achterstand was terwijl zij toch bij een achterstand de 'benadeelden zijn'. (…)

3. Dit punt is essentieel voor de hele situatie, en de hele discussie draait om onderstaande uitleg.

Het LBIO trekt hier de conclusie dat de Gemeentelijk Sociale Dienst iets bedoelde zonder dat dit ergens op gestoeld is. Hoe weet iemand bij het LBIO wat een ander bedoelt. Het LBIO geeft hier een eigen uitleg. Dit lijkt mij toch wel erg ver gaan.

De Gemeentelijke Sociale Dienst heeft letterlijk geschreven dat "de betalingen in 1984 stagneerden". Het LBIO geeft hieraan zijn eigen interpretatie.

De Gemeentelijke Dienst zou stellig een andere tekst gebruikt hebben wanneer men bedoeld had dat er in 1982 en 1983 totaal geen betalingen gedaan waren.

Het betalingsoverzicht geeft inderdaad over 1982 en 1983 geen betalingen aan omdat deze noch via de Gemeente Gennep of de Raad voor de Kinderbescherming zijn gegaan maar rechtstreeks, zoals was afgesproken met de toenmalige Raad voor de Kinderbescherming en mijn ex-echtgenote, direct aan mijn ex-echtgenote.

Helaas kan ik geen betalingsbewijzen hiervan overleggen.

De betalingen hebben nu meer dan 16/17 jaar geleden plaatsgevonden; tot 1994 toen het LBIO de administratie overnam was er geen discussie over een eventuele achterstand dus geen aanleiding om de betalingsbewijzen langer dan 5 jaar te bewaren.

Het LBIO concludeert dat de onderhandelingen veel te lang hebben geduurd, echter men vergeet voor het gemak dat men soms pas na 13 maanden een antwoord stuurde op mijn brieven aan het LBIO terwijl mijn antwoorden altijd binnen 14 dagen aan het LBIO gezonden werden.

Resumerend concludeer ik dat het LBIO uitgaat van een verkeerde interpretatie van de brief van de Gemeente Gennep, en dat men daardoor een bedrag aan achterstand heeft doorgegeven aan de Gemeente Gennep, die zelf van enige achterstand niets wist en de hoogte van de achterstand naar gegevens van het LBIO hebben vastgesteld.

Ondanks dat ik dus geen betalingsbewijzen kan overleggen lijkt mij dat ik duidelijk heb kunnen weerleggen en concludeer dat er totaal geen achterstand is."

E. Nadere reactie directeur van het LBIO

1. Bij brief van 9 mei 2000 stelde de substituut-ombudsman het LBIO de volgende vragen:

"1) Kunt u aangeven welke instantie, de Raad voor de Kinderbescherming dan wel de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar, heeft geregistreerd welke alimentatiebetalingen verzoeker tot 1991 verrichtte?

2a) Wanneer werd voor het eerst opgemerkt dat verzoeker niet voldeed aan zijn betalingsverplichting?

2b) Kunt u gedocumenteerd aangeven welke maatregelen de Raad voor de Kinderbescherming, respectievelijk de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar heeft genomen met betrekking tot verzoeker vanaf het moment dat een betalingsachterstand ontstond?"

2. Hierop deelde de plaatsvervangend directeur van het LBIO bij brief van 9 juni 2000 onder meer het volgende mee:

"Het dossier begint met de beschikking van de rechtbank van 2 mei 1978. De Raad voor de Kinderbescherming te Roermond neemt de inning op zich. De (toenmalige) wet schreef voor dat de kinderalimentatie via de Raad moet worden betaald. Door de Raad voor de Kinderbescherming wordt op 9 mei 1979, op verzoek van mevrouw G. van 5 mei 1979, de rechtstreekse betaling door de heer V. aan de vrouw geaccordeerd. De raad registreert daarom geen vordering, noch betaling.

Vanaf het moment dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt, verzoekt de gemeente Gennep om de gelden van de kinderalimentatie vanaf 1 mei 1982 via de Raad te ontvangen. Op 1 juni 1982 zendt mevrouw de machtiging aan de Raad om de gelden door te betalen aan de gemeente. De Raad voor de Kinderbescherming registreert vanaf 1 mei 1982 de vorderingen en betalingen. Omdat de heer V. vanaf dat moment niet (of te weinig) betaalt, loopt de vordering op. Er lopen allerlei procedures.

Op 27 maart 1991 ontvangt de raad van de GSD bericht dat per 1 februari 1991 de uitkering ABW voor mevrouw komt te vervallen en vraagt de kinderalimentatie weer door te betalen aan de vrouw. Op 3 april 1991 bericht de Raad voor de Kinderbescherming aan de GSD dat er nog een vordering van de gemeente openstaat van ƒ 5.556,34. De betalingen die worden ontvangen worden vanaf dat moment doorbetaald aan de vrouw. De vordering van de gemeente wordt volgens het beleid van de Raad voor de Kinderbescherming op de tweede plaats gezet. Eerst wordt de bijdrage op de lopende verplichting doorbetaald. De heer V. wordt, zij het onregelmatig, herinnerd aan de achterstand inclusief die aan de GSD en gevraagd de bijdrage te betalen.

Wanneer de vorderingen van de vrouw en zonen zijn voldaan, blijft nog de vordering van de GSD staan. Uit de correspondentie blijkt dat er een tijd een klein bedrag per maand is betaald aan de GSD. Op 29 april 1997 laat de GSD weten dat er nog een vordering openstaat van ƒ 4.938,42. Deze vordering wordt opgenomen in de administratie van het LBIO. In de administratie van het LBIO stond een hoger bedrag open, omdat de betalingen aan de GSD niet bekend waren. De GSD vraagt het LBIO de inning van de nog openstaande vordering ter hand te nemen.

Er bestaat tot 1 augustus 1999 met onregelmatige tussenpozen discussie en correspondentie met de heer V. zonder dat het LBIO, dat de zaak in 1994 heeft overgenomen, doorpakt om de vordering, zonodig met executiemaatregelen te innen. Pas in augustus 1999 leidt het tot loonbeslag.

Bij de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond is met tussenpozen geprobeerd de heer V. tot betalen aan te zetten. Wat de GSD heeft gedaan om de vordering te innen is mij niet bekend. Het beleid is veelal dat de inning in dergelijke zaken, zie ook het verzoek van de GSD, wordt overgelaten aan de Raad i.c. het LBIO."

F. Verklaring intergemeentelijke sociale dienst gennep, mook en middelaar

1. Bij brief van 9 mei 2000 stelde de substituut-ombudsman het bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Gennep, Mook en Middelaar, de volgende vragen:

"Zoals u uit de klachtformulering kunt opmaken speelt in de discussie tussen betrokkenen uw brief van 27 september 1994 (verzonden op 5 oktober 1994) een niet onbelangrijke rol. In die brief wordt verzoeker onder andere meegedeeld dat de alimentatiebetaling ten behoeve van zijn kinderen in 1984 stagneerde. Verzoeker trekt uit deze brief de conclusie dat vóór 1984 geen sprake was van stagnering. Het LBIO stelt daarentegen dat al voor 1984 sprake was van stagnering.

1) Teneinde op dit punt meer duidelijkheid te verkrijgen, verzoek ik u een toelichting te geven op de desbetreffende brief.

2) Verder verzoek ik u aan te geven welke positie uw Dienst destijds innam in de relatie tussen verzoeker en de Raad voor de Kinderbescherming.

Het gaat daarbij met name om de vraag of verzoeker geacht werd de verschuldigde alimentatie te voldoen via de Raad voor de Kinderbescherming, dan wel via uw Dienst.

3a) Kunt u gespecificeerd aangeven op welk moment sprake was van het ontstaan van betalingsachterstand? Is uw Dienst hierover in rechtstreeks contact getreden met verzoeker? Zo ja, wanneer was dat?

3b) Kunt u een overzicht geven van de sedertdien door uw Dienst met verzoeker over de betalingsachterstand gevoerde correspondentie?"

2. In reactie hierop deelde mevrouw R., maatschappelijk werkster bij de Afdeling Welzijn Inkomen en Zorg van de gemeente Gennep, bij brief van 9 mei 2000 onder meer het volgende mee:

"De ex-echtgenote van de heer V., was mijn cliënte vanaf het moment dat de echtgenoot en vader het gezin verliet in 1978 totdat mijn cliënte werk aanvaardde op

1 februari 1991.

De alimentatie voor mijn cliënte en haar kinderen ontving zij zelf totdat hij stopte met de betalingen en een procedure aanspande. Vanaf dat moment werd aan mijn cliënte de volledige bijstandsnorm betaald tot 1 februari 1991. Toen er in juli 1984 weer alimentatie bij de Raad voor de Kinderbescherming binnenkwam, werd dit overgemaakt naar de gemeente Gennep.

Uit mijn periodieke heronderzoek rapportages maak ik op dat:

- Er in augustus 1986 volgens telefonische informatie een achterstand was van ƒ 8.620,46

- Er in oktober 1987 een achterstand was van ± ƒ 9000,- met de mededeling dat men eventueel over zou gaan tot loonbeslag.

- Er in juni 1988 een achterstand was van ƒ 8.208,- (achterstand werd maandelijks ingelopen met ƒ 157,96)

- Er in december 1988 een achterstand was van ƒ 7.780,- (aflossing nog ƒ 157,96 per maand)

- Er in mei 1990 nog een achterstand was van ƒ 6.974,-

Uit bijgaande brief van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt, dat er:

a. in 1991 een achterstand was van ƒ 5.556,34

b. de alimentatie rechtstreeks naar de moeder moest worden overgemaakt,

c. de gelden met betrekking tot het aflossen van de achterstand, aan de gemeente

Gennep moesten worden betaald.

Nadien zijn er geen gelden bij de gemeente binnengekomen. In 1994 kwamen nog enkele kleine bedragen binnen bij de gemeente Gennep, onbekend waar vandaan.

Schuld was voor ons ƒ 5.245,14 per 1 februari 1991.

In 1994 ontvangen - 306,72

Restschuld ƒ 4.938,42

In 1999 en 2000 - 4.000,--"

G. nadere reactie directeur van het LBIO

1. Bij brief van 26 juli 2000 stelde de substituut-ombudsman het LBIO de volgende vragen:

" Uit de brief van mevrouw R., alsmede uit de bijlage, blijkt dat na 1994 sprake was van een restschuld van ƒ 4.938,42. Ook blijkt dat de restschuld vanaf de tweede helft van 1999 substantieel is afgenomen.

1) Is dit juist?

2) Zo ja, om welke reden zijn deze betalingen niet opgenomen in de in december 1999 verstrekte betalingsoverzichten?

In uw brief van 9 juni 2000 deelt u mee dat inmiddels loonbeslag is gelegd onder de werkgever van verzoeker.

3) Kunt u - gedocumenteerd - aangeven wanneer voor het eerst contact is opgenomen met de werkgever en hoe dit contact vervolgens is verlopen?"

2. In antwoord hierop deelde de plaatsvervangend directeur van het LBIO bij brief van 17 augustus 2000 het volgende mee:

"1. Het bedrag van de onderhavige vordering is reeds vermeld in mijn brief van 9 juni 2000 (zie hiervoor onder E.2.; N.o.). Mag ik u verschoning vragen om het overzicht van de gemeente te begrijpen.

2. (…) Evenwel kan ik u antwoorden dat vanaf 15 november 1999 betalingen door het LBIO zijn verricht aan de betrokken GSD. Op 4 augustus 2000 is een laatste bedrag overgemaakt. De vordering werd daarmee voldaan.

3. (…) Op 24 augustus 1999 werd de kennisgeving loonbeslag gezonden en daarna werd de werkgever tweemaal gerappelleerd."

3. De brief van de plaatsvervangend directeur van het LBIO van 17 augustus 2000 gaf de substituut-ombudsman aanleiding het LBIO de volgende vragen voor te leggen.

"In uw brief van 9 juni 2000 (zie hiervoor onder E.2.; N.o.) deelde u onder meer mee dat de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond in 1979 toestond dat verzoeker de verschuldigde alimentatie rechtstreeks ging betalen aan zijn ex-echtgenote. De Raad registreerde dan ook geen vorderingen en betalingen.

Vanaf 1 mei 1982 ontving verzoekers ex-echtgenote een bijstandsuitkering.

1) Is het juist dat verzoeker in verband hiermee vanaf 1 mei 1982 uitsluitend nog bevrijdend kon betalen via de Raad voor de Kinderbescherming, en dus niet langer bevrijdend kon betalen aan zijn ex-echtgenote?

2) Kunt u aangeven op welk moment en hoe verzoeker op de hoogte is gesteld van deze voor hem belangrijke wijziging?"

4.1. In antwoord hierop deelde de plaatsvervangend directeur van het LBIO bij brief van 24 november 2000 onder meer het volgende mee:

"Bevrijdend betalen uitsluiten via de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond?

Ja, onder de toenmalige geldende wettelijke regels kon de heer V. alleen bevrijdend betalen aan de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond. Mevrouw G. ontving een bijstandsuitkering, en de door de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond ontvangen kinderalimentatie diende overgemaakt te worden aan de gemeente Gennep op grond van de door mevrouw G. afgegeven machtiging van 1 juni 1982 (zie bijlage A).

Vanaf welk moment en hoe is de heer V. op de hoogte gesteld van deze voor hem belangrijke wijziging?

De heer V. is met de aangetekende brief van 10 juni 1982 van de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond op de hoogte gesteld dat hij de kinderalimentatie aan de Raad diende te betalen. Uit de schriftelijke reactie van de heer V. van 18 juni 1982 blijkt dat hij van de inhoud van deze brief van 10 juni 1982 op de hoogte was (zie bijlage B).

(…)

Het klopt dat de restschuld vanaf november 1999 aanzienlijk is afgenomen. Mijn bureau heeft vereenvoudigd loonbeslag gelegd onder de werkgever van de heer V. Hieruit zijn betalingen ontvangen van de werkgever.

Voorts deel ik u mede dat er nog twee betalingen van ƒ 500,- en ƒ 438,42 door mijn bureau aan de gemeente Gennep zijn gedaan in respectievelijk juli en augustus 2000."

4.2. Bij de brief van de plaatsvervangend directeur van het LBIO van 24 november 2000 was als bijlage (A.) gevoegd een brief van 10 juni 1982 van de secretaris van de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond aan verzoeker. In deze brief deelde de secretaris verzoeker mee dat verzoekers ex-echtgenote de Raad had meegedeeld dat zij de alimentatie-uitkering ten behoeve van verzoekers kinderen per 1 mei 1982 via de Raad wenste te ontvangen. Om die reden verzocht de secretaris verzoeker om met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 1982 maandelijks ƒ 397,42 aan de Raad te voldoen.

4.3. Bij de brief van de plaatsvervangend directeur van het LBIO van 24 november 2000 was verder als bijlage (B.) gevoegd een brief van 18 juni 1982 van verzoeker waarmee hij reageerde op de brief van 10 juni 1982 van de secretaris van de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond. In zijn brief wees verzoeker erop dat zijn financiële situatie betaling van het gevorderde maandbedrag niet toeliet.

Achtergrond

1. Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek:

1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de

invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen

regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.

11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.

12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."

2. Artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voorzover hier van belang:

"1. Indien (…) ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor "gezien" getekend aan (…) het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.

2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.

3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor "gezien" getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven.

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Achterstand in kinderalimentatie niet juist berekend, het LBIO: blijft volharden dat verzoeker nog achterstallig bedrag moet betalen; heeft verschillende bedragen aan kinderalimentatie gevorderd; heeft betalingsachterstand berekend, terwijl Intergemeentelijke Sociale Dienst heeft aangegeven dat betalingen stagneerden; ook kinderalimentatie berekent over periode in 1982, terwijl LBIO zelf aangeeft dat bij rechterlijke beschikking de alimentatie in die periode op nihil is gesteld .

Oordeel:

Niet gegrond