2000/314

Rapport

Op 11 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. en mevrouw O. te Utrecht, ingediend door mr. C.L.J.M. de Waal, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Nadat verzoekers' gemachtigde bij brief van 2 december 1998 nadere informatie had verstrekt werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekers, partners, klagen over de handelwijze van het regionale politiekorps Utrecht in de periode tussen 23 en 26 februari 1998. Verzoekers klagen er met name over dat de politie:

- niet de vereiste onpartijdigheid in acht heeft genomen door op 23 februari 1998 de eigenaren van de door verzoekers bewoonde woning in het kader van een civiele kwestie behulpzaam te zijn bij het binnentreden in de woning tegen de wil van de bewoners en verzoeker naar aanleiding van de gebeurtenissen op 23 februari 1998 hebben aangehouden, in plaats van (ook) één van de eigenaren van genoemde woning, of ten minste beide partijen te horen;

- herhaaldelijk heeft geweigerd verzoekers aangifte van mishandeling op te nemen, en vervolgens deze aangifte op 26 februari 1998 slechts zeer summier heeft opgenomen;

- op 26 februari 1998 heeft geweigerd de aangifte van verzoekster op te nemen;

- in het politiebureau niet door een arts een medische verklaring heeft laten opmaken van verzoekers verwondingen;

- verzoeker heeft gedreigd dat hij niet in vrijheid zou worden gesteld wanneer hij zijn verklaring niet zou ondertekenen, en hem daarbij niet of nauwelijks in de gelegenheid heeft gesteld deze verklaring door te lezen en eveneens heeft geweigerd onjuistheden in deze verklaring te corrigeren;

- de voor verzoeker op 24 februari 1998 op het politiebureau afgegeven kleding en toiletgerei pas bij zijn invrijheidstelling op 25 februari 1998 heeft verstrekt;

- verzoekers klacht over het politieoptreden niet juist heeft afgehandeld.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de gebeurtenissen op 23 februari 1998

1. Verzoekers, partners, klagen over de handelwijze van het regionale politiekorps Utrecht in de periode van 23 februari 1998 tot en met 26 februari 1998. Verzoekers bewoonden toen een pand aan de B.-straat te Utrecht en hadden een conflict met verzoekers moeder, tevens mede-eigenaar van dit pand.

Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de politie niet de vereiste onpartijdigheid in acht heeft genomen door op 23 februari 1998 de (mede)eigenaren van de door verzoekers bewoonde woning (de ouders van verzoeker) in het kader van een civiele kwestie behulpzaam te zijn bij het binnentreden in de woning tegen de wil van de bewoners en verzoeker hebben aangehouden, in plaats van (ook) één van de eigenaren van genoemde woning of ten minste beide partijen te horen.

2. Politieambtenaren dienen in hun optreden bij conflicten tussen burgers altijd (de schijn van) partijdigheid te vermijden. In het geval van conflicten in de familiesfeer dient het accent van politieoptreden zo veel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. Van de politie mag in dergelijke gevallen worden verwacht dat haar optreden in ieder geval geen escalatie van het conflict in de hand werkt, dat zij onpartijdig blijft en dat zij zonodig een bemiddelende rol vervult. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen.

Indien er in het kader van een dergelijk conflict strafbare feiten worden gepleegd, dient de politie daartegen repressief op te treden. Aangiften ter zake van (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten moeten in ieder geval worden opgenomen. Burgers behoren in een dergelijk conflict niet over te gaan tot daden van eigenrichting. De door de wet aan de politie opgedragen taak om te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde houdt onder meer in dat de politie, voor zover dat in haar vermogen ligt, eigenrichting dient te voorkomen.

3. De beheerder van het regionale politiekorps heeft in reactie op verzoekers' klachten laten weten dat het conflict tussen verzoeker en zijn moeder, K., een civiel geschil had betroffen waarin de politie niets kon betekenen. De korpsbeheerder deelde mee dat K. het recht had gehad de niet-bewoonde gedeelten van het pand te betreden omdat zij mede-eigenaar was van het pand en omdat achter de voordeur van dat pand een gemeenschappelijk deel van de woning was gelegen. K. had het pand betreden onder het toeziend oog van politieambtenaar Ke., die daar aanwezig was geweest om er op toe te zien dat geen strafbare feiten gepleegd zouden worden, aldus de korpsbeheerder. Hij achtte verzoekers' klacht op dit punt ongegrond.

4. Politieambtenaar Ke. heeft verklaard dat hij met K. en Ad. naar verzoekers woning was meegegaan ter voorkoming van (verdere) schermutselingen en om te voorkomen dat er zich strafbare feiten zouden voordoen. K. en Ad. hadden Ke. meegedeeld dat zij verhinderd werden in het betreffende pand te komen. In aanwezigheid van Ke. had de heer Ad. zich toegang tot het pand verschaft door de ruit uit de voordeur te verwijderen. Nadat Ad. en K. het pand waren binnengegaan vond er in het pand een schermutseling plaats tussen K. en verzoeker, aldus Ke. Ke. is toen op verzoek van K. en Ad. de woning binnengegaan om erger te voorkomen, de partijen te scheiden en te trachten te bemiddelen. Ke. heeft met verzoeker gesproken en politieambtenaar D., die daar ook aanwezig was, heeft met verzoekers ouders gesproken. Hierna is verzoekers moeder in de kamer op de tweede verdieping getrokken.

5. Ten aanzien van het behulpzaam zijn van een van de betrokken partijen wordt het volgende overwogen. Verzoekers ouders zijn mede-eigenaar van het pand. Om die reden waren zij toen gerechtigd (delen van) het pand te betreden. Ke. heeft de situatie goed ingeschat door te beslissen aanwezig te zijn bij het pand op het moment dat verzoekers ouders zich daar toegang wilden verschaffen. In zoverre heeft Ke. juist gehandeld.

Ke. was daar aanwezig op het moment dat de ouders van verzoeker zich door middel van breekwerk de toegang verschaften tot het betreffende pand. Wat er ook zij van de lezingen van verzoekers en van Ke. over de mate van beschadiging van de voordeur, het staat vast dat die deur werd beschadigd vóórdat het pand werd betreden, ook al betrof het een lichte beschadiging. Gelet op de mutatie uit het dag- en nachtrapport van 23 februari 1998 van politieambtenaren C. en D., was bij de politie bekend dat verzoeker niet wilde dat zijn ouders het pand zouden betreden.

Om deze reden had van Ke. mogen worden verwacht dat hij bij zijn optreden op 23 februari 1998 zich ervan bewust was geweest dat op dat moment verzoeker eveneens geen toestemming had gegeven om de voordeur van de woning open te breken. Het openbreken van de deur betrof dan ook een strafbaar feit, namelijk beschadiging (zie achtergrond, onder A.) omdat hierbij - tegen verzoekers wil - een goed werd beschadigd dat deels zijn eigendom was.

Het is niet juist dat Ke. niet tegen het beschadigen is opgetreden of heeft getracht dit te voorkomen. Alles afwegend moet de daarbij toekijkende houding van Ke. worden gezien als een niet-onpartijdige en licht behulpzame houding, zijn goede bedoelingen ten spijt.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

6. Ten aanzien van het binnentreden wordt het volgende overwogen. Het staat vast dat het betreffende pand was onderverdeeld in diverse (apart afsluitbare) kamers die bestemd waren om aan verschillende personen te worden verhuurd. Binnen het pand was er dan ook sprake van meerdere tot bewoning bestemde ruimten die bij bewoning als aparte woningen konden worden aangemerkt. Het staat eveneens vast dat in ieder geval één kamer in het pand niet werd bewoond. Voorts is er bij het betreffende pand sprake van één voordeur die toegang verschafte tot het gemeenschappelijke trappenhuis. Deze ruimte kan om die reden niet worden aangemerkt als behorende bij een specifieke woning waarbij de expliciete toestemming van de bewoner is vereist voordat daarin wordt binnengetreden.

Het is gebleken dat verzoekers ouders deze gemeenschappelijke ruimte hebben betreden als mede-eigenaars van de betreffende woning. Gelet op het karakter van die ruimte en de mede-eigendom van verzoekers ouders waren zij op zichzelf beschouwd toen gerechtigd daar naar binnen te gaan, onverminderd datgene wat hiervóór onder 5. is overwogen. Ook Ke. heeft deze gemeenschappelijke ruimte betreden op verzoek van verzoekers' moeder, die op dat moment in die ruimte in een schermutseling met verzoeker was gewikkeld. Ke. heeft toen in redelijkheid kunnen besluiten ook deze ruimte te betreden om in te grijpen bij deze schermutseling ter voorkoming van (verdere) escalatie. Gelet op de plaats waar Ke. is binnengetreden en gelet op de dreigende escalatie van het conflict tussen verzoeker en zijn moeder heeft Ke. juist gehandeld. In zoverre valt Ke. niets te verwijten.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

7. Ten aanzien van het aanhouden van verzoeker wordt het volgende overwogen. Verzoekers moeder, K., had op 24 februari 1998 bij de politie aangifte tegen verzoeker gedaan van poging tot doodslag. De politie maakte naar aanleiding van deze aangifte foto's van het letsel aan de hals van K. Gelet op de aangifte, in combinatie met het letsel zoals dat is vastgelegd op de foto's, heeft de politie in redelijkheid kunnen beslissen verzoeker als verdachte van het strafbare feit aan te houden (zie achtergrond, onder B.). Hierbij was het niet nodig beide partijen te horen voordat tot aanhouding van verzoeker werd overgegaan. Verzoekers lezing over zijn betrokkenheid bij het strafbare feit kon bij het verhoor door de politie aan bod komen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk

II. Ten aanzien van het weigeren een aangifte van verzoeker op te nemen

1. Voorts klagen verzoekers er over dat de politie herhaaldelijk heeft geweigerd verzoekers aangifte van mishandeling op te nemen, en vervolgens deze aangifte op 26 februari 1998 slechts zeer summier heeft opgenomen.

Verzoeker had bij zijn aanhouding op 24 februari 1998 de politie verzocht om een aangifte van hem op te nemen ter zake van mishandeling. Volgens verzoeker had D. toen echter geweigerd de aangifte op te nemen. Voorts had politieambtenaar D. op 25 februari 1998, bij gelegenheid van verzoekers verhoor, geweigerd een aangifte ter zake van mishandeling op te nemen, aldus verzoeker. Na een aanvankelijke weigering op 26 februari 1998 de aangifte op te nemen, wenste de politie bij het opnemen daarvan slechts te verwijzen naar de verklaring die verzoeker had afgelegd tijdens het onderzoek naar zijn betrokkenheid bij de poging tot doodslag.

2. De korpsbeheerder deelde in reactie op verzoekers's klacht mee dat hij in verband met het overlijden van politieambtenaar D. geen oordeel had kunnen geven over de vermeende weigering op 24 februari 1998 en op 25 februari 1998. Voorts had politieambtenaar M. op 26 februari 1998 verzoeker, op het moment dat verzoeker meedeelde aangifte te willen doen, zijn verklaring voorgelezen die hij bij zijn verhoor als verdachte had afgelegd. Volgens de korpsbeheerder kon deze uitgebreide verklaring dienen als aangifte en was besloten geen aparte aangifte meer op te nemen. Omdat verzoeker erop had gestaan aangifte te doen, was echter op 26 februari 1998 alsnog een aangifte opgenomen, met als voorwaarde dat er naar de eerder afgelegde verklaring werd verwezen. Verzoeker was hiermee akkoord gegaan omdat hij de aangifte had ondertekend, aldus de korpsbeheerder

3. Ingevolge artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie achtergrond, onder C.). Deze verplichting sluit niet uit dat opsporingsambtenaren zich in geval van een conflict tussen burgers in eerste instantie terughoudend opstellen, of dat zij trachten in dit conflict te bemiddelen. Enig uitstel van het opnemen van een aangifte, om intussen na te gaan welke mogelijkheden er zijn voor bemiddeling, kan dan in de rede liggen. Echter, als de aangever blijft volharden in zijn verzoek tot het opnemen van een aangifte, moet de politie de aangifte opnemen. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie achtergrond, onder C.).

4. Gelet op de inhoud van de verklaring die verzoeker op 24 februari 1998 tegenover D. heeft afgelegd (zie A. feiten, onder 6.) en gelet op het feit dat de korpsbeheerder geen proces-verbaal van aangifte van die datum heeft overgelegd, staat voldoende vast dat D. op 24 februari 1998 niet heeft voldaan aan het verzoek van verzoeker om een aangifte op te nemen.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

5. Met betrekking tot de door verzoeker gestelde weigering de aangifte van mishandeling op te nemen op 25 februari 1998 kan - in verband met het overlijden van D. - onvoldoende worden vastgesteld of verzoeker die dag bij D. aangifte heeft willen doen.

Gelet hierop onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.

6. Politieambtenaar M. heeft meegedeeld dat zij verzoeker op 26 februari 1998 had meegedeeld dat het juridisch niet mogelijk was aangifte te doen van poging tot mishandeling (zie achtergrond, onder A.2.). Om deze reden had zij geen aangifte van verzoeker opgenomen.

7. Gelet op verzoekers verklaring van 24 februari 1998 waarin hij mededeling deed dat hij aangifte wilde doen van mishandeling (zie A. feiten, onder 6.), is het voldoende aannemelijk dat verzoeker op 26 februari 1998 eveneens aangifte wilde doen van mishandeling en niet - zoals M. heeft gesteld - van een poging tot mishandeling. Het is niet juist dat M. toen geen aangifte van verzoeker heeft opgenomen.

De politie kon bij het opnemen van de aangifte om doelmatigheidsredenen wel verwijzen naar de verklaring die verzoeker al eerder had afgelegd. Hiertoe was echter nodig dat er een aangifte werd opgenomen waarin naar de betreffende verklaring werd verwezen. Na aandringen van verzoeker had de politie voor deze werkwijze gekozen. Het is echter niet juist dat ook deze aangifte niet direct is opgenomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het weigeren een aangifte van verzoekster op te nemen

1. Verzoekers klagen er ook over dat de politie op 26 februari 1998 heeft geweigerd de aangifte van verzoekster op te nemen. Verzoekster had een schriftelijke verklaring af willen leggen over de huisvredebreuk van 23 februari 1998. De politie had geweigerd die verklaring op te nemen onder de mededeling dat men geen twee dezelfde verklaringen wenste op te nemen, aldus verzoekers. Tijdens het onderzoek deelden verzoekers mee dat verzoekster echter een getuigenverklaring van het incident van 23 februari 1998 had willen afleggen, omdat zij daarover niet was gehoord.

2. De korpsbeheerder deelde in reactie op verzoekers' klacht mee dat verzoeksters aangifte al in verzoekers aangifte was opgenomen. Voorts was het regel dat van een strafbaar feit maar één aangifte kon worden opgenomen, aldus de korpsbeheerder.

3. Kennelijk was niet duidelijk geweest of verzoekster aangifte had willen doen of dat zij een verklaring had willen afleggen. Gelet op datgene wat verzoekers hierover naar voren hebben gebracht, gaat de Nationale ombudsman er bij de beoordeling van verzoekers klacht van uit dat verzoekster op 26 februari 1998 een getuigenverklaring had willen afleggen.

4. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.

5. Het staat vast dat op 26 februari 1998 de politie al vier andere getuigen van de gebeurtenis van 23 februari 1998 had verhoord. Gelet hierop en gelet op de hiervóór genoemde keuzevrijheid van de politie kan de politie in redelijkheid besluiten af te zien van het opnemen van de verklaring van verzoekster.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de medische verklaring

1. Voorts klagen verzoekers er over dat de politie in het politiebureau niet door een arts een medische verklaring heeft laten opmaken van verzoekers verwondingen, terwijl degene die tegen verzoeker aangifte van poging tot doodslag had gedaan wél door de politie werd begeleid naar artsen voor het opmaken van een medische verklaring.

2. In beginsel heeft de politie vrijheid om te bepalen op welke wijze letsel van degene die aangifte doet van een strafbaar feit waarbij letsel is veroorzaakt, wordt vastgelegd. Een rol daarbij kan onder meer spelen: de aard van het letsel, de ernst van het letsel en de ernst van het feit waarvan aangifte wordt gedaan. De omschrijving van het letsel kan worden vastgelegd in het proces-verbaal van aangifte in de verklaring van de aangever, middels de eigen waarneming van de verbalisant, door middel van foto's van het letsel en via een medische verklaring van een arts. De politie dient een aangever voorts te wijzen op de mogelijkheid het letsel door een arts te laten onderzoeken, zodat dit wordt vastgelegd ten behoeve van een - eventueel later - op te stellen medische verklaring.

3. De korpsbeheerder deelde mee dat politieambtenaar Ag., die de aangifte van verzoeker had opgenomen, de verwondingen van verzoeker had gezien. Het is gebruikelijk om bij niet ernstige verwondingen geen medische verklaring door een arts te laten opmaken, aldus de korpsbeheerder. Het proces-verbaal van aangifte, waarin die constatering is verwerkt, voldoet in een dergelijke situatie, liet de korpsbeheerder weten.

4. Gelet op de aard van het letsel van verzoeker en gelet op de ernst van het feit waarvan verzoeker aangifte deed, heeft politieambtenaar Ag. in redelijkheid kunnen besluiten te volstaan met de omschrijving van het letsel in het proces-verbaal van aangifte.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van de ondertekening van verzoekers verklaring

1. Verzoekers klagen er verder over dat politieambtenaar D. verzoeker heeft gedreigd dat hij niet in vrijheid zou worden gesteld wanneer hij zijn verklaring niet zou ondertekenen, en hem daarbij niet of nauwelijks in de gelegenheid heeft gesteld deze verklaring door te lezen en eveneens heeft geweigerd onjuistheden in deze verklaring te corrigeren.

2. In het onderzoek is gebleken dat alleen politieambtenaar D. verzoeker heeft verhoord in verband met het politieonderzoek naar de aangifte van de poging tot doodslag. Omdat D. is overleden, valt niet meer vast te stellen wat zich bij het ondertekenen van verzoekers verklaring heeft afgespeeld.

De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt dan ook van een oordeel.

VI. Ten aanzien van het verstrekken van kleding en toiletgerei

1. Verzoekers klagen er ook over dat de politie de voor verzoeker op 24 februari 1998 op het politiebureau afgegeven kleding en toiletgerei pas bij zijn invrijheidstelling op 25 februari 1998 heeft verstrekt.

2. De korpsbeheerder liet weten dat geen van de bij het onderzoek betrokken politieambtenaren zich kon herinneren dat er kleding was gebracht voor verzoeker. Omdat D. het onderzoek verder grotendeels alleen had afgehandeld, kon geen duidelijkheid worden verkregen over het al dan niet ter beschikking stellen van kleding aan verzoeker, aldus de korpsbeheerder.

3. Gelet op het fouilleringsformulier (zie E. Informatie van Korpsbeheerder) staat vast dat op 24 februari 1998 kleding en toiletgerei voor verzoeker aan het politiebureau zijn afgegeven. De overgelegde formulieren verschaffen echter geen duidelijkheid over het al dan niet verstrekken van deze zaken aan verzoeker.

Het is niet juist dat de politie niet heeft vastgelegd of deze zaken aan verzoeker zijn verstrekt. Het ontbreken van een schriftelijke vastlegging over het verstrekken van deze zaken aan verzoeker moet voor rekening komen van de politie. Daarom wordt verzoekers lezing op dit punt aannemelijk geacht.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VII. Ten aanzien van de afhandeling van de klacht

1.1. Verzoekers klagen er tevens over dat de politie de op 16 april 1998 verzonden klacht over het politieoptreden niet juist heeft afgehandeld. De politie had verzoekers meegedeeld dat geen oordeel kon worden geven over verzoekers klacht omdat de overleden politieambtenaar D. bij het optreden betrokken was geweest. Volgens verzoekers waren anderen dan D. bij het optreden betrokken geweest. Deze politieambtenaren hadden wel inlichtingen over de gang van zaken kunnen verstrekken. Hierdoor zou wel een oordeel over hun klacht mogelijk zijn geweest.

1.2. De korpsbeheerder liet weten dat op een aantal onderdelen van verzoekers klacht een oordeel kon worden uitgesproken, ondanks het feit dat D. niet kon worden gehoord. Hij achtte verzoekers' klacht op dit punt gegrond.

1.3. Het staat vast dat politieambtenaar D. verzoeker heeft gehoord (zie A. feiten, onder 5 en onder 6.). Omdat door het overlijden van D. diens visie op verzoekers klachten niet meer kon worden verkregen, heeft de chef van het district Marco Polo van het regionale politiekorps Utrecht niet anders kunnen besluiten dan zich te onthouden van een oordeel over de klacht die betrekking had op het verhoor van verzoeker door D.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.4. Het staat eveneens vast dat meerdere politieambtenaren aanwezig zijn geweest bij contacten van de politie met verzoekers. Gelet hierop had de districtschef wel een oordeel dienen te geven over verzoekers' klachten over de steun bij eigenrichting, het partijdige optreden bij de aanhouding van verzoeker en de weigeringen om aangiften op te nemen.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

2.1. Voorts klagen verzoekers er over dat de politie hun klacht pas op 22 september 1998 heeft afgehandeld, ondanks een toezegging van 4 augustus 1998 dat de klacht zo spoedig mogelijk zou worden afgehandeld.

2.2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat het onderzoek naar de klacht niet direct was gestart waardoor het niet mogelijk was geweest D. te horen. Voorts was de afdeling ondersteuning van het district Marco Polo sterk onderbezet geweest, waardoor de coördinatie van klachten niet was uitgevoerd. Hij achtte verzoekers' klacht op dit punt gegrond.

2.3. Gelet op de klachtenregeling van het regionale politiekorps Utrecht (zie achtergrond, onder D.2.) heeft de afhandeling van verzoekers klacht te lang geduurd. De op 16 april 1998 ingediende klacht had op 28 mei 1998 moeten zijn afgehandeld. De afhandeling van verzoekers' klacht vond echter pas op 22 september 1998 plaats. De redenen die de korpsbeheerder hiervoor heeft aangevoerd, rechtvaardigen niet de overschrijding van de afdoeningstermijn met bijna vier maanden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk

3.1. Ten slotte klagen verzoekers er over dat de politie de termijnoverschrijding van de behandeling van hun op 16 april 1998 ingediende klacht bij brief van 22 september 1998 heeft gerechtvaardigd met als reden dat eerst de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek moest worden afgewacht. Dit onderzoek diende voorts te wachten op de uitslag van de civiele procedure. Deze voorstelling van zaken was volgens verzoekers onjuist omdat hen bij brief van 4 augustus 1998 was meegedeeld dat personele wisselingen en vakantie de oorzaak van de lange behandelingsduur waren geweest.

3.2. De klachtenregeling van het regionale politiekorps Utrecht bepaalt dat een onderzoek naar een klacht, voor zover die betrekking heeft op een misdrijf, achterwege blijft zolang ter zake een opsporingsonderzoek gaande is (zie achtergrond, onder D.1.).

3.3. De korpsbeheerder achtte verzoekers' klacht inzake de wijze van behandelen van de klacht gegrond, zonder nader in te gaan op dit onderdeel van de klacht.

3.4. Het staat vast dat het opsporingsonderzoek naar de poging tot doodslag, waarbij verzoeker als verdachte was betrokken, op 25 februari 1998 was afgerond. Na deze datum zijn in deze zaak blijkens de door de korpsbeheerder overgelegde stukken geen opsporingshandelingen meer verricht. Om deze reden was het beletsel om de klacht in behandeling te nemen niet (meer) aanwezig (zie achtergrond, onder A.). Gelet hierop heeft de chef van het District Marco Polo verzoekers op 22 september 1998 onjuist geïnformeerd over de voortgang van de behandeling van hun klacht.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond, behalve op het punt van het binnentreden, verzoekers aanhouding, het opnemen van de aangifte van verzoekster, het opmaken van een medische verklaring en het zich onthouden van een oordeel over het verhoor van verzoeker; op deze punten is de klacht niet gegrond.

De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel over het weigeren verzoekers aangifte van 25 februari 1998 op te nemen en over het ondertekenen van verzoekers verklaring.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd negen betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakten gebruik van deze gelegenheid. Voorts werd een betrokken ambtenaar door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch gehoord.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en een betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers en een andere betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 23 februari 1998 stelden ambtenaren C. en D. van het regionale politiekorps Utrecht een onderzoek in naar aanleiding van de melding dat mensen een deur van een woning in de B.-straat te Utrecht zouden inrammen. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport die C. en D. naar aanleiding van hun optreden opmaakten deelden zij onder meer mee:

“Nog op de Marco (politiebureau Marco Pololaan; N.o.) bleek dat de zaak al bekend was bij (…) rapp 2 (politieambtenaar D.; N.o.). Zoonlief huurt een kamer in de woning van zijn ouders, maar laat zijn ouders niet meer in de woning. De moeder wil de woning betreden, omdat in maart de nodige renovatie gedaan moet worden. Moeder en vader bezitten beiden 49 %, in totaal 98 %, de woning. Een zus en de bewoner bezitten beiden 1% de woning.

Tp gesproken met de zoon. De ouders waren al weg. Op de deur waren sporen van forcering zichtbaar. Aan de zoon verteld dat het om een civiele zaak ging en dat de moeder het recht had om de woning te betreden met uitzondering van zijn kamer. Hij vertelde dat als zijn ouders weer aan de deur zouden komen, zou hij zijn moeder deze keer slaan. Aan hem verteld dat dat een strafbaar feit zou zijn.

Van hem vernomen dat de moeder deze middag weer aan de deur zou komen. Met de buren (…) de afspraak gemaakt dat zij de politie bellen als de moeder aan de deur is.”

2. In een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 23 februari 1998 deelde politieambtenaar Ke. onder meer het volgende mee:

"Kwamen BE 1 en BE 3 (betrokkenen K. en H.; N.o.) omstreeks 16.30 uur aan de post (…). Zij deelden mee met de wijkagent D. te hebben afgesproken zich bij de politie te melden zodra zij de woning aan de B.-straat (…) binnen zouden gaan. Dit om te voorkomen dat het op een handgemeen uit zou lopen. (Zie eerdere mutatie)

Tevens deelden zij mee dat BE 2 (betrokkene Ad.; N.o.) voor de deur stond en de nodige breekvoorwerpen had meegenomen om naar binnen te kunnen. Op verzoek van BE 1 is rapp. meegegaan naar de woning om er op toe te zien dat er geen strafbare feiten zouden worden gepleegd.

In overleg met de politie parket secretaris was al besloten dat het in feite een civiele zaak betrof.

Partijen zijn reeds met advocatuur in de weer.

BE 1 wilde de woning betreden om een vrijgekomen kamer in de woning te betrekken.

BE 4 (verzoeker A.; N.o.), de zoon van BE 1 en BE 2, die samen met BE 5 (verzoekster O.) op dat adres een kamer bewoont, had de deur gebarricadeerd met een bank.

Na enig breekwerk door BE 3 is uiteindelijk zowel BE 1 als BE 3 door het voordeurraam naar binnengeklommen, daarbij gehinderd door BE 4. Hoewel er wel wat werd geduwd en gestoeid was er niet echt sprake van mishandeling.

Door BE 4, de zoon van BE 1 en BE 2, werd beweerd dat hij die kamer, evenals andere kamers in de woning, reeds had verhuurd.

Door rapp. is getracht te bemiddelen, bijgestaan door Di. die later ter plaatse kwam.

Het is afwachten of er nog schermutselingen zullen plaatsvinden. Alle partijen zijn op hun verantwoordelijkheden gewezen en men is er op gewezen zich niet aan strafbare feiten schuldig te maken.

We wachten af.”

3. Politieambtenaren Va. en Da deelden in een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 24 februari 1998 onder meer mee:

“Door bc gezonden naar bovengenoemde loc., alwaar in de woning gevochten zou worden. Tp gekomen was alles rustig en bleek dat het volgende was gebeurd. Zoon en moeder hadden wel een tegenstrijdige verklaring. Moeder K. verklaarde dat zij bang is voor haar zoon en dat zij daarom niet van haar kamer af durft. Vandaag kwam haar schoonzoon aan de deur. De zoon wilde de man niet binnen, maar moeder wel. Hierna ontstond er tussen moeder en zoon een ruzie. Moeder verklaarde door haar zoon geduwd en geslagen te zijn, wat haar zoon weer tegensprak. Zoon verklaarde tot de terechtzitting van 10-03 ergens anders te gaan wonen. Dit om verdere problemen te voorkomen.

Probleem doorgespeeld naar de wijkagent D.”

4. Verzoekers moeder, K., deed op 24 februari 1998 bij de politie aangifte van poging tot doodslag, diezelfde dag gepleegd door verzoeker. De politie maakte naar aanleiding van de aangifte foto's van letsel aan de hals van K.

5. Op 24 februari 1998 omstreeks 13.00 uur hielden politieambtenaren D. en Ke. verzoeker A. aan naar aanleiding van de aangifte van K. Nadat verzoeker in verzekering was gesteld, verhoorde D. verzoeker op 24 februari 1998 en 25 februari 1998 enkele malen. Voorts verhoorden andere politieambtenaren op 25 februari 1998 vier getuigen. De politie stelde verzoeker op 25 februari 1998 omstreeks 20.10 uur in vrijheid.

6. De verklaring die verzoeker op 24 februari 1998 tegenover D. aflegde luidt:

"Ik verklaar u dat ik mijn moeder in het geheel niet geslagen of geschopt heb. Ook heb ik niet geprobeerd mijn moeder op welke wijze dan ook dood te maken. Mijn moeder heeft mij wel mishandeld. Ik geef u dan ook te kennen dat ik van die mishandeling van mijn moeder aangifte wens te doen."

7. Politieambtenaar M. deelde in een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 26 februari 1998 onder meer mee:

“Hr. A. en vriendin O., de zus van de Hr. A. en haar vriend de Hr. P. kwamen aan het bureau. Ze wilden aangifte doen van het feit dat de moeder een valse aangifte tegen A. en P. heeft gedaan. En van een poging tot mishandeling.

In het geheel bleken de familieperikelen van langslepende aard en ingewikkeld.

Nu de Hr. A.. en de Hr. P. uitgelegd dat een aangifte van een valse aangifte tegen hen gedaan er niet inzat. Dit is een gevoelsmatige zaak en ze hebben in de zaak (...) al een verklaring afgelegd en daarover gaan wij niet nog eens een aangifte opnemen. Hun uitgelegd dat ze pas na einde onderzoek en uitspraak van de rechter een aangifte kunnen doen van smaad. De valse aangifte moet dan blijken uit feiten en omstandigheden van genoemd proces.

(…)

Nog voordat ik de mutatie had gemaakt belde de advocaat (…). Hij vond dat ze aangifte moesten kunnen doen van een valse aangifte. Ook hem uitgelegd het hoe en het wat en onderscheid gemaakt in wet en gevoel.

Tot nu heb ik uit de verhalen begrepen dat de ouders de rechtmatige eigenaar zijn van de woning. De kinderen wonen daar en hebben daar het woonrecht. De zaak is erg ingewikkeld en het is lang slepend.”

8. Politieambtenaar Ag. nam op 26 februari 1998 een aangifte van verzoeker op ter zake van huisvredebreuk en ter zake van mishandeling. In het proces-verbaal van aangifte staat onder meer vermeld:

"Ik (...) heb op 25 februari 1998 een uitvoerige verklaring afgelegd bij de heer D.

Ik verwijs voor de details naar dat verhoor.'

(...)

Letsel omschrijving │ krabben in het gelaat en achter rechteroor."

9. Naar aanleiding van het politieoptreden in de periode van 23 tot en met 26 februari 1998 diende verzoekers' gemachtigde bij brief van 16 april 1998 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht. Verzoekers' gemachtigde deelde in die brief onder meer mee:

"Het eerste onderdeel van de klacht heeft betrekking op het feit dat de politie, en met name wijkagent D., K. en Ad actief heeft meegeholpen bij het tegen de wil van klagers, zijnde de bewoners, binnendringen van hun woning. Dit gebeurde op maandag 23 februari 1998.

Dit terwijl de politie op de hoogte was van het feit dat K. en Ad. reeds eerder de woning waren binnengedrongen, de telefoonlijn hadden doorgesneden en uit de woning duurzame gebruiksgoederen hadden ontvreemd, die bij klagers en kamerhuurders in gebruik waren. De politie wist ook dat K. en Ad. in Amersfoort woonden en niet in het betreffende pand. Bovendien wist de politie dat door klagers inmiddels een kort geding aanhangig was gemaakt, waarin aan de President van de rechtbank werd verzocht om K. en Ad. te verbieden om de woning te betreden zonder toestemming van klagers (welke vordering de President inmiddels heeft toegewezen).

Desondanks heeft de politie aan K. en Ad. actieve ondersteuning geboden toen zij op 23 februari 1998 middels het forceren van een raam in de deur de woning zijn binnengedrongen. Ook heeft de politie desondanks klagers gesommeerd om hun verzet tegen dat binnendringen te staken onder bedreiging van dwangmiddelen, waarbij klager A. door een politieagent door een dichte badkamerdeur heen werd geduwd.

De politie meende haar optreden te kunnen rechtvaardigen door te wijzen op het feit dat K. en Ad. tezamen 98% van de eigendom van de woning hadden. Dit is echter een civielrechtelijk oordeel dat de politie zich niet mag aanmatigen. Het feit dat iemand eigenaar is van een woning betekent nog niet dat deze tegen de wil van de bewoner van die woning (in casu overigens ook mede-eigenaar) die woning mag betreden. Integendeel: de politie had K. en Ad. dienen te wijzen op het feit dat eigenrichting in onze maatschappij niet wordt getolereerd, en dat zij het oordeel van de President van de rechtbank hadden dienen af te wachten.

Inmiddels heeft de President van de rechtbank bepaald dat het K. en Ad. verboden is om het pand zonder toestemming van klagers te betreden, onder verbeurte van een dwangsom, voor de duur dat klagers nog in het pand wonen, zijnde tot l augustus 1998. (...)

PARTIJDIG OPTREDEN DOOR POLITIE BIJ AANHOUDING SLACHTOFFER

Het optreden van de politie op 23 maart 1998 heeft vergaande consequenties gehad. Daardoor zijn K. en Ad. in staat gesteld om hun agressie richting klagers voort te zetten. Het feit dat met name K. op 23 februari 1998 een zolderkamer in gebruik nam door zich daar demonstratief te installeren, vormde voor klagers een noodzaak om hun woonruimte op te geven en tot het kort geding in te trekken bij een zuster van klager A.

Toen op 24 februari 1998 het verhuizen van de meest noodzakelijke zaken vrijwel voltooid was, heeft K. een aanval van razernij gekregen. K. heeft een psychiatrisch verleden en is meerdere malen behandeld op gesloten afdelingen van diverse psychiatrische ziekenhuizen. Dit feit was bij de politie bekend. Wat er precies is gebeurd, laten klagers hier in het midden. Zij volstaan hier met erop te wijzen, dat getuigen hebben verklaard dat K. klager A. heeft bedreigd met een glazen anderhalve-literfles en volstrekt hysterisch was. K. heeft in haar verklaring ook bevestigd dat zij met die fles heeft gezwaaid.

In plaats van de agressor aan te pakken, of tenminste beide partijen te horen, heeft wijkagent D. vervolgens zonder meer klager A. en zijn bij de verhuizing behulpzame zwager aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Daar zijn zij in verzekering gesteld.

HERHAALDE WEIGERING OM AANGIFTE OP TE NEMEN

Ten aanzien van de behandeling door politiemedewerkers van bureau Marco Pololaan. in het bijzonder wijkagent D., hebben klagers de volgende klachten:

Het werd klager A. onmogelijk gemaakt om zijnerzijds aangifte te doen van de mishandeling door K. Hij heeft dit bij zijn aanhouding verzocht, maar dit werd door D. geweigerd. De volgende dag, 25 februari 1998, heeft zijn advocaat aan D. verzocht om klager A. in staat te stellen aangifte te doen van de mishandeling door K., hetgeen D. aan die advocaat heeft toegezegd. Desondanks heeft D. vervolgens geweigerd om de aangifte op te nemen, toen D. klager A. 's middags verhoorde.

Op 26 februari 1998, na zijn invrijheidstelling, heeft klager A. eerst getracht om zijn aangifte te doen opnemen bij het politiebureau Paardeveld, hetgeen daar werd geweigerd. Vervolgens heeft hij aangifte trachten te doen bij bureau Marco Pololaan.

In eerste instantie werd klager A. door de agente achter de balie van bureau Marco Pololaan medegedeeld dat een aangifte door elke politieagent kon worden opgenomen. Vervolgens werd hem echter door subst. officier van justitie de heer Ke. medegedeeld dat niemand anders dan wijkagent D. de aangifte zou opnemen. En die kwam pas weer de volgende dag in dienst. Klager A. heeft vervolgens voet bij stuk gehouden, medegedeeld dat hij de heer D. reeds tevergeefs had verzocht om een aangifte op te nemen en medegedeeld het politiebureau niet te zullen verlaten indien hij niet in de gelegenheid zou worden gesteld aangifte te doen. Daarop heeft men hem 90 minuten laten wachten, alvorens zijn aangifte zeer summier werd opgenomen.

Hem werd toen medegedeeld dat men voor wat betreft de feitelijke gebeurtenissen slechts wenste te verwijzen naar de verklaring van klager A., afgelegd tijdens het verhoor door D.

Klaagster O., die behalve getuige van de mishandeling door K. ook slachtoffer van de huisvredebreuk was geweest, heeft toen te kennen gegeven eveneens aangifte te willen doen, althans een schriftelijke verklaring te willen afleggen. Dit werd geweigerd onder de mededeling dat men geen twee dezelfde verklaringen wenste op te nemen. Dat staat wel in schril contrast met het feit dat vader Ad. wél direct in staat werd gesteld een verklaring af te leggen, waarvan het proces-verbaal door de raadsman van K. en Ad. aan de president van de rechtbank kon worden overgelegd.

In elk geval is klager A. niet naar behoren in staat gesteld om aangifte te doen van de door hem ondervonden mishandeling door K.

OVERIGE WIJZE VAN BEJEGENING

Een vierde onderdeel van de klacht heeft betrekking op de wijze van bejegening van klager A. door de politie.

De politie heeft geen medische verklaring laten opmaken van de toestand van A. die door K. op verschillende plaatsen in en aan zijn gezicht was verwond. K. werd wel begeleid naar artsen voor het opmaken van een medische verklaring.

Bij het opstellen van het proces-verbaal van het verhoor van klager A. door de heer D. heeft laatstgenoemde geweigerd onjuistheden in zijn verslag te corrigeren. Toen klager A. vervolgens stelde dan het verslag niet te zullen ondertekenen, werd hem door de heer D. toegevoegd dat hij dan niet in vrijheid zou worden gesteld. Klager A. werd niet of nauwelijks in de gelegenheid gesteld de verklaring door te lezen doordat de heer D. zowel in houding als in zijn uitspraken zeer intimiderend optrad.

Door de zus van klager A. werd in de avond van 24 februari 1998 een jas, warme kleren en toiletspullen voor klager A. afgegeven op het politiebureau Marco Pololaan. Deze werden pas bij zijn invrijheidstelling in de avond van 25 februari 1998 aan klager A. verstrekt, ondanks het feit dat hij daarvoor reeds klaagde over de lage temperaturen in zijn cel en het ontbreken van toiletgerei en ondanks het feit dat zijn advocaat om circa 12.30 uur aan een dienstdoende politiebeambte mededeelde dat de zuster warme kleding en toiletgerei zou brengen (hij was op dat moment onkundig van het feit dat de zuster reeds spullen had gebracht). Dit optreden van de politie in bureau Marco Polo kan niet anders worden gekenschetst dan als intimidatie en pesterij.”

10. De plaatsvervangend chef van District Marco Polo van het regionale politiekorps Utrecht deelde bij brief van 4 augustus 1998 verzoekers' gemachtigde onder meer mee:

"De klacht, die u namens uw cliënten A. en O. heeft ingediend, is nog steeds in behandeling. Door onvoorziene omstandigheden, zoals wisselingen in de personele sfeer, is het niet mogelijk gebleken de klacht binnen de daarvoor geldende termijn van 6 weken af te ronden. Hiervoor bied ik u mijn excuses aan.

De klachtbehandelaar (...) is nu met vakantie tot 17 augustus a.s. Zo spoedig mogelijk na zijn terugkeer zal ik u in kennis stellen van mijn bevindingen in deze kwestie."

11. Politieambtenaar D. overleed op 9 september 1998.

12. Op 15 september 1998 seponeerde het openbaar ministerie de strafzaak tegen verzoeker wegens gebrek aan bewijs.

13. Bij brief van 22 september 1998 deelde de chef van het District Marco Polo van het regionale politiekorps Utrecht verzoekers' gemachtigde onder meer mee:

“Aangezien verzuimd is u te berichten over de ontstane vertraging, is de termijn voor de afhandeling van de klacht in de Klachtenregeling 1998 van de Politie Regio Utrecht met drie maanden overschreden. In principe dient een beslissing omtrent een klacht namelijk binnen een termijn van zes weken te zijn toegezonden aan de klager of diens gemachtigde. In de onderhavige casus van uw cliënten A. en O. is deze termijn ruimschoots gepasseerd. Dit is slechts voor een deel te verklaren door een parallel lopend strafrechtelijk onderzoek binnen mijn district waarbij uw cliënten zijn betrokken. Daarnaast is door beide klagers een civiele procedure gestart die belangrijke mate handelde over de strafbare handelingen, waarvan zij aangifte hadden gedaan. In afwachting van het verloop van dit kort geding is het strafrechtelijke onderzoek opgeschort.

Alvorens in te gaan op de inhoud van de klachten, deel ik u mede dat op woensdag 9 september 1998 wijkagent D. van mijn district plotseling is overleden.

U zult er begrip voor hebben dat zijn overlijden van invloed zal zijn op mijn beslissing bij de behandeling van uw klacht. Het klachtonderzoek was namelijk nog niet beland in een fase van hoor en wederhoor. Als gevolg van het overlijden van wijkagent D. kan aan dit elementaire principe geen invulling meer worden gegeven. Dit houdt in dat ik mij van een oordeel zal onthouden ten aanzien van die klachtonderdelen die direct met het optreden van wijkagent D. te maken hebben.

In concrete heeft dit te maken met de onderstaande vier klachtonderdelen:

• Steun door politie bij eigenrichting,

• Partijdig optreden door politie bij aanhouding slachtoffer,

• Herhaalde weigering om aangifte op te nemen,

• Overige wijze van bejegening.

In alle klachtonderdelen spreekt u over 'de politie, en met name wijkagent D.'

Thans is het niet meer mogelijk een onderzoek in te stellen naar de feitelijke gang van zaken tijdens het politieoptreden en in het bijzonder naar het optreden van wijkagent D.

Ik besluit derhalve mij te onthouden van het uitspreken van een oordeel omtrent alle vier de hiervoor genoemde klachtonderdelen.

In relatie met deze beslissing onthoud ik mij tevens van het doen van een uitspraak omtrent de rechtmatigheid dan wel onrechtmatigheid van het politieoptreden ten aanzien van de door u in uw klachtbrief opgesomde ambtshandelingen door de politie.

Het maken van een afgewogen oordeel in casu is door de feitelijkheid van het overlijden van één der meest betrokken politieambtenaren onmogelijk geworden. De andere bij het politieoptreden betrokken ambtenaren zijn in zeer belangrijke mate vooraf geïnformeerd over de gebeurtenissen in de woning aan de B.-straat (…) te Utrecht door wijkagent D. en hebben zijn informatie als uitgangspunt bij hun optreden genomen.”

B. Standpunt verzoekerS

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht en is eveneens weergegeven bij A. feiten, onder 9.

2. Voorts deelde verzoekers' gemachtigde bij brief van 2 november 1998 onder meer mee:

"De behandeling vande klacht.

(...)

Zoals blijkt wordt geweigerd om een uitspraak te doen omtrent de juistheid en rechtmatigheid van het politieoptreden waarover werd geklaagd, omdat de wijkagent die in de klachtbrief wordt genoemd op 9 september 1998 was overleden. Deze uitkomst achten klagers onjuist, onredelijk en onbehoorlijk, om de volgende redenen:

Op de eerste plaats was de klacht bepaald niet gericht tegen de betreffende wijkagent alleen. Zoals aangegeven heeft hij assistentie gekregen van superieuren. Voorts zal hij gehandeld hebben conform het kennelijk door de politie regio Utrecht gevoerde beleid in kwesties waarin een eigenaar van een door derden bewoonde woning deze wil binnendringen. Het blijft relevant om dat beleid, en de toepassing door meerdere politiebeambten daarvan, in het onderhavige geval te toetsen.

Op de tweede plaats is het feit dat de betrokken wijkagent niet meer in het kader van de behandeling van de klacht kon worden gehoord een gevolg van het feit, dat de politie regio Utrecht haar verplichtingen in het kader van de klachtenbehandeling niet is nagekomen:

1. De eigen klachtenregeling schrijft voor dat de totale klachtenprocedure niet méér dan zes weken mag duren (art. 17 Klachtenregeling), hetgeen betekent dat op 28 mei 1998 een beoordeling van de klacht had moeten hebben plaatsgevonden;

2. In de brief van 4 augustus 1998 was toegezegd dat zo spoedig mogelijk na 17 augustus 1998 de klacht zou worden behandeld, hetgeen kennelijk is nagelaten.

Het is niet redelijk om de gevolgen van deze herhaalde nalatigheid voor rekening en risico van klagers te laten komen.

Op de derde plaats hadden de relevante gegevens ook op andere wijze dan het horen van de betreffende wijkagent kunnen worden verzameld, bijvoorbeeld door superieuren of collega's te horen die bij de zaak betrokken zijn geweest, en niet te vergeten klagers zelf. Dit laatste is niet gebeurd. Evenmin zijn eventueel ontbrekende schriftelijke bescheiden opgevraagd waaruit eventuele ontbrekende gegevens mogelijk hadden kunnen blijken

En op de vierde plaats wordt een drogreden opgevoerd om het herhaaldelijk overschrijden van de gestelde termijn te rechtvaardigen. Het wordt voorgesteld alsof de behandeling van de klacht zou zijn opgeschort omdat eerst de uitkomst van een strafrechtelijk onderzoek moest worden afgewacht, dat weer werd opgeschort omdat eerst de uitkomst van een civiele procedure (kort geding) zou moeten worden afgewacht. Deze voorstelling van zaken is onjuist, omdat uit de brief van 4 augustus 1998 blijkt dat wisselingen in de personele sfeer en vakantie debet waren aan het uitstel. Had men de klachtbehandeling om die reden aangehouden dan had men klagers daarvan in kennis dienen te stellen. Bovendien blijkt uit de opgegeven reden dat men kennelijk niet de moeite heeft genomen de klachtbrief te lezen, omdat daaruit blijkt dat bij de opstelling daarvan de president van de rechtbank in de civiele procedure reeds een uitspraak had gedaan.”

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

De (waarnemend) beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde in reactie op verzoekers klacht bij zijn schrijven van 4 mei 1999 onder meer mee:

"1. Steun door politie bij eigenrichting

Uit de rapportages uit het bedrijfsprocessen systeem van de Politie Regio Utrecht blijkt dat verbalisant D. op 23 februari 1998 rond 14.30 uur bij de woning aan de B.-straat is geweest vanwege problemen tussen mevrouw K. en de heer H. enerzijds en klagers anderzijds. Ter plaatse bleken de ouders reeds vertrokken. Destijds is door verbalisant D. aangegeven dat het een civiel geschil betrof waarin de politie niets kon betekenen.

Verbalisant Ke. werd op dezelfde dag, 23 februari 1998, om 16.30 uur op het politiebureau bezocht door mevrouw K. en de heer H. Verbalisant D. was toen reeds naar huis. Hij is -in tegenstelling tot wat de klagers in de klachtbrief stellen- dan ook niet aanwezig geweest bij het betreden van de woning op 23 februari 1998. De heer A. en mevrouw O. deelden mede dat zij met verbalisant D. hadden afgesproken dat, indien zij naar de woning aan de B.-straat zouden gaan, zij zich eerst zouden melden bij de politie. Dit hebben zij gedaan. Verbalisant Ke. geeft aan dat hij door verbalisant D. was geïnformeerd over zowel de achtergronden van het conflict als over wat zich 's middags had voorgedaan. Zo heeft verbalisant D. aangegeven dat klager A. slechts één kamer van het huis bewoonde en dat de rest van het pand leeg stond. Bij het betreden van het pand (nadat mevrouw K. en de heer H. naar binnen waren gegaan), bleek dit ook daadwerkelijk het geval.

Aangekomen bij het pand heeft verbalisant Ke. getracht in contact te komen met de heer A.. Laatstgenoemde gaf aan geen contact te willen. Hierop zijn mevrouw K. en de heer H. het pand binnengegaan onder toeziend oog van verbalisant Ke. Mevrouw K. had het recht om niet bewoonde gedeelten van het huis te betreden, aangezien zij mede-eigenaar was van het pand en bovendien na de voordeur een gemeenschappelijk deel van de woning was gelegen (de gang naar de verschillende ruimten in de woning). Het betrof een civiele kwestie en er werden geen strafbare feiten gepleegd. Verbalisant Ke. gaf aan enkel ter plaatse te zijn geweest om er op toe te zien dat geen strafbare feiten gepleegd zouden worden. Er was destijds nog geen uitspraak van de rechtbank inzake het recht de woning te betreden. Hier kon uiteraard niet op worden geanticipeerd.

Oordeel: ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.

2. Herhaalde weigering om aangifte te doen

De verhoren van de heer A. zijn door verbalisant D. afgenomen. Daar hij deze verhoren alleen heeft uitgevoerd en verbalisant D. op 09-09-1998 is overleden, kan niet worden geverifieerd of hij weigerde een aangifte van de heer A. op te nemen. Andere bij het onderzoek betrokken verbalisanten zijn door de heer A. tijdens zijn verblijf in het politiebureau gedurende het onderzoek noch rechtstreeks benaderd voor het opnemen van een aangifte, noch door verbalisant D. gevraagd dit te doen.

Oordeel: wegens het overlijden van de heer D. kan ik niet oordelen over het onderdeel van de klacht betrekking hebbend op zijn vermeende weigering.

Op 26 februari 1998 wilde de heer A. aangifte doen bij het politiebureau Paardenveld van het doen van valse aangifte en poging tot mishandeling door zijn moeder. Dit was op dat moment niet mogelijk, omdat het onderzoek nog niet was afgerond en dus nog niet duidelijk was of de moeder van de heer A. een valse aangifte had gedaan. Pas bij vaststelling van een strafbaar feit, in casu het doen van valse aangifte, kan een aangifte opgemaakt worden. Verbalisant M. die de heer A. te woord heeft gestaan, heeft de verklaring gelezen die de heer A. tijdens zijn verblijf als verdachte op het politiebureau heeft afgelegd. Daar in deze verklaring uitgebreid staat vermeld wat er precies gebeurd is op 24 februari, is -in overleg met de chef van de afdeling service van het bureau Paardenveld- besloten niet nog een aparte aangifte op te nemen. Dit is aan de heer A. uitgelegd. Verbalisant M. heeft de advocaat van de heer A. tevens uitgelegd, dat het opnemen van een aangifte ter zake valse aangifte niet mogelijk was. Hierop is de heer A. naar bureau Marco Polo gegaan en heeft aangegeven aangifte te willen doen van mishandeling en huisvredebreuk. In de klachtbrief geeft hij aan dat hem door de hulpofficier van justitie, de heer Ke., werd geweigerd een aangifte op te nemen. Verbalisant Ke. geeft echter aan op 26 februari 1998 niet gesproken te hebben met de heer A.

Aangezien er een uitgebreide verklaring van klager A. was opgenomen tijdens zijn verblijf in het politiebureau na zijn aanhouding, is hem bij het politiebureau Marco Polo wederom uitgelegd dat het zinloos zou zijn tevens een aparte aangifte op te nemen. De uitgebreide verklaring kon namelijk dienen als aangifte. De heer A. stond er echter op en uiteindelijk is toch een aangifte opgenomen. Dit onder de voorwaarde dat niet opnieuw een uitgebreide verklaring opgenomen zou worden, maar dat verwezen zou worden naar zijn eerder afgelegde verklaring.

Verbalisant Ag. die de aangifte heeft opgenomen, geeft aan dat de heer A. hier uiteindelijk mee akkoord is gegaan. Dit wordt onderstreept doordat laatstgenoemde de aangifte ondertekende.

Oordeel: ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.

Ook mevrouw O. heeft op 26 februari 1998 aangegeven aangifte te willen doen van huisvredebreuk. Aangezien dit reeds in de aangifte van de heer A. was opgenomen en bovendien regel is dat van 1 strafbaar feit maar 1 aangifte opgenomen kan worden, is van haar geen aangifte opgenomen. De aangifte van de heer A. (...) betrof een afzonderlijk strafbaar feit, nl. mishandeling. Om deze reden kon deze aangifte wel worden opgenomen.

Oordeel: ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.

3. Overige wijze van bejegening

In de op 26 februari 1998 opgemaakte aangifte van de heer A. tegen zijn moeder, staan de verwondingen vermeld die door verbalisant Ag. (degene die de aangifte heeft opgenomen) aan het gelaat en achter het rechteroor van de heer A. visueel zijn waargenomen. Het is een gebruikelijke procedure dat wanneer de verwondingen niet ernstig zijn, er geen medische verklaring door een arts opgemaakt wordt. De constatering van een opsporingsambtenaar die het proces-verbaal van aangifte op ambtseed danwel ambtsbelofte opmaakt, voldoet in een dergelijke situatie.

Zoals eerder vermeld, is de aangifte van mevrouw K. opgenomen door verbalisant D. Aangezien deze niet meer gehoord kan worden over de verwondingen, is niet duidelijk waarom er in casu wel een medische verklaring is opgemaakt. Verbalisant Aa., de technisch rechercheur die foto's heeft gemaakt van de verwondingen van mevrouw K., heeft de foto's van haar verwondingen ter beschikking gesteld aan de klachtbehandelaar. Hierop is te zien dat haar gehele nek rood is door striemen. Dit maakt het aannemelijk dat om deze reden een medische verklaring is opgemaakt van haar verwondingen, maar dit kan niet worden geverifieerd.

Oordeel: ik acht het onderdeel van de klacht betrekking hebbend op het niet opmaken van een medische verklaring van de verwondingen van klager A. ongegrond.

Gezien het feit dat verbalisant D. is overleden en hij het verhoor alleen heeft uitgevoerd, kan geen duidelijkheid worden verkregen over het weigeren onjuistheden te corrigeren in het verslag, over de mededeling dat de heer A. bij niet ondertekenen niet in vrijheid gesteld zou worden en over het mogelijk intimiderende optreden.

Oordeel: wegens het overlijden van de heer D. kan ik niet oordelen over dit onderdeel.

Geen van de bij het onderzoek betrokken verbalisanten kan zich herinneren dat er kleding is gebracht voor de heer A. Daar verbalisant D. het onderzoek verder grotendeels alleen heeft afgehandeld, is geen duidelijkheid verkregen over het al dan niet ter beschikking stellen van kleding aan de heer A.

Oordeel: wegens het overlijden van de heer D. kan ik niet oordelen over dit onderdeel.

4. Klacht inzake wijze van behandelen

Uit de opgemaakte processen-verbaal en rapportages in het bedrijfsprocessensysteem kwam naar voren dat meerdere verbalisanten bij de verschillende incidenten aanwezig zijn geweest. Op grond van verhoor van deze verbalisanten kon op een aantal onderdelen van de klacht een oordeel uitgesproken worden, ondanks het feit dat verbalisant D. niet gehoord kon worden. De uitspraak van de president van de rechtbank inzake de civiele procedure is mijns inziens in deze niet relevant, omdat deze er nog niet was op het moment van optreden door de verbalisanten op 23 februari 1998. De verbalisanten hebben opgetreden op grond van de informatie die zij hadden verkregen van verbalisant D. De behandeling van de klacht is niet direct gestart na binnenkomst ervan. Indien dit wel het geval was geweest, was het mogelijk geweest verbalisant D. te horen, waardoor een nog duidelijker beeld had kunnen worden verkregen over de precieze toedracht van deze zaak.

Oordeel: ik acht dit onderdeel van de klacht gegrond.

Algemene maatregelen ter voorkoming van gegrond geachte klachtonderdelen

Wanneer een verklaring is opgenomen van bijvoorbeeld een verdachte of getuige waarin een incident volledig wordt uiteengezet en waarbij degene die de verklaring aflegt tevens aangeeft aangifte te willen doen, wordt in de verklaring een regel opgenomen dat men aangifte wil doen. Deze verklaring kan dan dienen als aangifte waardoor niet opnieuw een gehele aangifte met verklaring opgenomen hoeft te worden.

• Ten tijde van het indienen van de klacht was de afdeling ondersteuning van het district sterk onderbezet. Zo was bijvoorbeeld de functie van managementassistente van het district niet ingevuld. Hierdoor is de coördinatie van klachten een tijd niet uitgevoerd. Inmiddels is de afdeling geheel op sterkte gebracht en is de coördinatie van klachten weer in handen van de managementassistente. Wekelijks worden de in behandeling zijnde klachten op voortgang besproken in het managementteam.”

D. Reactie betrokken ambtenaar

Bij brief van 6 mei 1999 reageerde politieambtenaar M. op verzoekers' klacht. Zij deelde onder meer mee:

“Ik weet nog dat de genoemde personen, te weten de heer A. en mevrouw O., op 26 februari 1998, aan het bureau Paardenveld te Utrecht, te woord heb gestaan. Dat staat mij nog bij omdat het een complexe zaak was en waaraan ik zeker anderhalf a twee uur heb besteed.

De heer A. en mevrouw O. vertelden mij dat ze aangifte wilden doen van het feit dat er tegen hen een valse aangifte was gedaan.

Hiervoor waren ze door de politie van bureau Marco Polo te Utrecht aangehouden en gehoord.

In deze complexe zaak heb ik alle zorgvuldigheid ter hand genomen en overlegd met mijn directe chefs, de brigadier Ka. en de brigadier Hu. Van deze directe chefs kreeg ik te horen dat het niet mogelijk was om een aangifte op te nemen ter zake een valse aangifte.

(Anders zou de politie twee keer hetzelfde verhaal naar een rechter toe moeten brengen, waarbij de aangevers en de verdachten dan van plaats verwisselen)

Aan de heer A. en mevrouw O. heb ik dit geheel uitgebreid uitgelegd en hen medegedeeld dat ik geen aangifte op papier zou zetten.

Ik heb hen uitgelegd dat als de zaak bij de rechter voor was geweest en daarvan een juridische uitspraak in het voordeel van de heer A. en mevrouw O. zou eindigen, dan pas zou men aangifte kunnen doen van smaad.

Ook wilde de heer A. of mevrouw O. aangifte doen van een poging tot eenvoudige mishandeling, doch dat is juridisch ook niet mogelijk, artikel 300 lid 5 van het Wetboek van Strafrecht. Ook dit heb ik aan de betrokkenen uitgelegd.

Ik weet ook nog dat ik aan het eind van het gesprek met de heer A. en mevrouw O. telefonisch met hun advocaat heb gesproken. Deze advocaat gaf mij aan het niet eens te zijn met mijn superieuren."

D. Reactie verzoekerS

Verzoekers gemachtigde verwees voor de reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en voor de reactie op de lezing van politieambtenaar naar een schrijven van verzoekers van 14 juni 1999 waarin onder meer is vermeld:

1. Steun door politie bij eigenrichting.

Er word hier in het verweer van de politie gesteld dat wij de woning zouden betreden na overleg met hen, maar dat is onjuist, aangezien wij toen nog op de B.-straat woonden.

De politie wist op 23 februari dat ik (...) (A.; N.o.) ook 1% eigenaar was van de woning, aangezien dat in onze aangifte van huisvredebreuk en diefstal van 10 februari al naar voren kwam. Zij zeggen hiervan niet op de hoogte te zijn.

D. zou gezegd hebben tegen verbalisant Ke. dat A. slechts 1 kamer van het huis aan de B.-straat bewoonde en dat de rest leeg stond. Bij bestorming van de woning op 23 februari zou dit ook daadwerkelijk het geval geweest zijn, zo stellen zij.

Dit is volstrekt onjuist. De politie had kunnen weten:

1. Dat A. en O. in dit huis samenwoonden.

2. Dat zij samen twee kamers i.p.v. 1 bewoonden,

3. Dat V. een kamer bewoonde,

4. Dat Vo. 9 februari een contract had getekend om per 1 maart de kamer te bewonen.

Punt 1 en 2 blijken uit onze aangifte van huisvredebreuk, diefstal en bedreiging van 10 februari.

Punt 3 en 4 konden zij zelf bij betreding vaststellen, omdat V. tijdens de bestorming toevallig thuiskwam en de woning wilde betreden.

De kamer die door K. werd betrokken op 23 februari was al op 9 februari met ingang van 1 maart verhuurd aan Vo. Dat huurcontract hebben wij de politie laten zien, maar zij toonden er geen interesse in, aangezien dat een civiele aangelegenheid betrof, zo zeiden zij.

Dat zij de situatie in het pand met zijn allen niet goed hebben vastgesteld, of niet hebben genoteerd, lijkt ons hiermee bewezen en wijst onzes inziens op een zeer grote nalatigheid en gebrek aan deskundigheid van hun kant, aangezien zelfs de (hulp/onder-) officier van justitie Ke. genoemde punten zijn ontgaan.

Dit betekent dat zij wel degelijk op de hoogte waren van het feit dat K., H. en Ad. niet alleen gemeenschappelijke ruimten betrad, waar zij volgens hen recht op hadden vanwege het feit dat ze (mede-)eigenaar waren van het pand.

En verder word gesteld dat Ke. getracht heeft bij de bestorming van de woning op 23 februari in contact te komen met A., maar dat hij geen contact wilde. Wij, A. en O. hebben echter wel gesproken met Ke. en hem bovenstaande (dat van die reeds verhuurde kamer) uitgelegd en tevens vermeld dat dat de reden was, dat wij K., H. en Ad. niet binnenlieten.

De politie heeft het wat betreft 23 februari alleen over K. en H.

Ad. was hier echter ook bij. Sterker nog, hij heeft met een bijl een gat in de voordeur gebroken.

K., H. en Ad. hebben niet op gewone wijze de woning betreden, zoals de politie stelt, maar zij zijn binnengedrongen door het met een bijl forceren van de voordeur. Hierdoor zijn zij naar binnen gekropen. De politie heeft ons gesommeerd ons verzet te staken, onder bedreiging van dwangmiddelen, waarbij A. door een agent door een paneel in de badkamerdeur op de 1e verdieping werd geduwd.

Uiteraard kon de politie zich afvragen wat mevr. K. überhaupt te zoeken had op de B.-straat, behalve ons intimideren. Dit hebben zij zich echter klaarblijkelijk niet afgevraagd, terwijl zij wisten dat K., H. en Ad. niet in de woning woonden en daar dus niet perse hoefden te zijn.

2. Herhaalde weigering om aangifte te doen.

Tijdens A.'s vastzetten heeft hij er bij D. meerdere malen op aangedrongen zijn aangifte van mishandeling en huisvredebreuk door K., op te laten nemen. D. weigerde dit. Dat terwijl hij Mr. De Waal (de advocaat van verzoeker; N.o.) beloofd had dat hij een aangifte van A. op zou nemen.

Onderofficier van Justitie, Ke., heeft A. die op 26 februari op bureau Marco Pololaan was, telefonisch verteld dat de aangifte van mishandeling van hem alleen door D. opgenomen zou kunnen worden, aangezien hij degene was die het onderzoek leidde (zie conceptaanklacht tegen politie van l april 1998).

Ke. weigerde A. telefonisch de aangifte door iemand anders op te laten nemen. A. bleef zeer lang aandringen, omdat hem verteld werd door agente F. dat iedereen die aangifte op kon nemen.

Zij is tevens getuige van dit gesprek.

Uiteindelijk zegde Ke., de officier van Justitie te zullen bellen en dat hij (Ke.) A. daarna terug zou bellen.

De aangifte werd, na negentig minuten tevergeefs wachten op een telefoontje van Ke., plotseling opgenomen door verbalisant Ag., maar Ke. heeft ons niet meer gebeld.

De politie stelt dat O. op 26 februari aangifte heeft willen doen van huisvredebreuk, maar wat O. in werkelijkheid wilde, was een getuige-verklaring afleggen wat er zich op 24 februari heeft afgespeeld. Dit omdat zij tijdens het gehele 'doodslag-incident' aanwezig was en tot op vandaag nog nooit is gehoord.

Het lijkt ons normaal dat in een aanklacht voor poging tot doodslag, ten minste alle getuigen gehoord worden.

Er wordt gesteld dat de verklaring van A., die hij aflegde tijdens zijn vastzetting op Marco Pololaan, ook als aangifte had kunnen dienen, mits daar een regel in op was genomen dat hij aangifte wilde doen. Volgens ons is er echter in die verklaring geen regel opgenomen dat A. dat wilde (deze verklaring hebben wij nooit ontvangen van de politie), terwijl ik daar destijds meerder malen bij D. om heb verzocht.

De aangifte van A. wegens mishandeling door K. werd op 26 februari door verbalisant Ag. zeer beknopt opgenomen. Deze zei toen letterlijk tegen A. dat deze aangifte niet serieus genomen werd en dat A. niets hoefde te verwachten, omdat zij er niets mee zouden doen.

3. Overige wijze van bejegening.

De verwondingen van A. staan inderdaad in de aangifte van mishandeling die hij op 26 februari bij Ag. op bureau Marco Pololaan deed. De politie verklaart zelf in haar weerlegging van onze aanklacht, deze aangifte van mishandeling als niet nodig te beschouwen, aangezien A. bij zijn vastzetten al een verklaring had afgelegd en deze zou volgens hen ook als aangifte kunnen dienen. Was deze aangifte van 26 februari echter nooit gedaan, dan was er ook nooit vermelding gemaakt van de verwondingen van A.

De politie zegt dat geen van de politiebeambten die betrokken waren, iets van een tas met spullen voor A. afwisten. Dat lijkt mij vreemd, want het lijkt mij een vrij normale gebeurtenis, dat gevangenen spullen meekrijgen van hun vrienden c.q. familie. Dat de politie hier niet om heeft gevraagd, vinden wij op zijn minst gezegd vreemd.

4. Klacht inzake wijze van behandeling.

Feit dat D. is overleden en dat hierdoor geen duidelijk beeld meer van zijn intimiderende optreden jegens A. verkregen kan worden, beschouwen wij als de schuld van de politie. Als zij deze zaak serieuzer hadden aangepakt, d.w.z. binnen de daarvoor gestelde termijnen hadden afgehandeld, hadden zij hiermee niet de kans verspeeld om ons gelijk te bewijzen.

Dat zij een personeelstekort hadden op het moment van onze klacht, is niet onze zaak en wij vinden dan ook niet dat wij degenen moeten zijn, die daar de gevolgen voor hoeven te dragen.

M. van politiebureau Paardenveld, stelt in haar rapport dat het niet mogelijk was aangifte te doen van valse aangifte en poging tot mishandeling door K., omdat het onderzoek toen nog niet afgerond zou zijn. Tevens beroept zij zich op Artikel 300 lid 5 Wetboek van Strafrecht, die ons echter niets zegt.

Mevrouw M. vertelde ons, A., O., Ma. en P., (mijn zus en zwager waren hier ook bij aanwezig) die dag echter dat aangifte alleen mogelijk was op bureau Marco Pololaan, aangezien het onderzoek daar geleid werd. Over wetsartikelen werd niets gezegd, evenmin werd ons de reden over het nog lopende onderzoek medegedeeld. Opmerkelijk is dat de politie uiteindelijk op bureau Marco Pololaan, de aangifte wel opnam (na veel vernoemd aandringen van A.) terwijl het volgens M. op basis van de wet volstrekt onmogelijk of zelfs verboden moet zijn."

E. INFORMATIE VAN DE KORPSBEHEERDER

Op 3 september 1999 legde de korpsbeheerder desgevraagd informatie over uit het arrestantenregister. De korpsbeheerder verstrekte een formulier "Totaal overzicht van de insluiting", een formulier "Fouilleringsformulier" en een formulier "Bewijs van ontslag". Alleen in het fouilleringsformulier staan gegevens over het toiletgerei en de kleding van verzoeker vermeld. Deze gegevens zijn:

"24/2: nagebracht door (twee met dienstnummer aangeduide politieambtenaren; N.o.) 1 plastic tas met kleding, 1 aansteker, 1 after shave en 1 pakje sigaretten."

F. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR KE.

Op 26 april 2000 verklaarde Ke. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel herinneren. De ouders van de heer A. hadden toentertijd een conflict met hem en zijn vriendin. Het conflict ging over een pand dat grotendeels eigendom was van de ouders en waarvan een kamer in gebruik was bij de heer A. Hij woonde op een kamer op de eerste verdieping. Er zou ook nog een dochter in het pand hebben gewoond, maar dat weet ik niet precies meer. Er was in ieder geval sprake van een meningsverschil over het gebruik van een van de bovenste kamers van dat pand. Die kamer lag op de tweede verdieping. Er liep toen ook nog een civiele zaak over dit probleem.

De ouders van de heer A. hadden zich begin 1998 gemeld aan het politiebureau. Als u mij zegt dat dat op 23 februari 1998 zal zijn geweest dan zou dat kunnen kloppen. Eerder was er al een schermutseling geweest bij het betreffende pand. Mijn collega D. had zich er toen al mee beziggehouden. Er zouden toen afspraken zijn gemaakt met de ouders van de heer A. en ook nog met de partner van mevrouw A. De moeder wilde een kamer op bovenste etage in gebruik nemen en er was iets aan de hand met huurcontracten. Ik weet dat niet precies meer. Mijn collega D. had de zaak uitgezocht en had daarbij contact gehad met de advocaten van beide partijen. Het zou volgens D. geen probleem zijn dat de bovenste verdieping door de ouders van de heer A. zou worden gebruikt.

Toen de ouders aan het politiebureau kwamen deelden zij mee dat hun zoon hen had verhinderd in het pand te komen. Ik ben toen met de ouders meegegaan om te voorkomen dat er opnieuw schermutselingen zouden plaatsvinden en om te voorkomen dat er zich strafbare feiten zouden voordoen. Ik heb eerst de heer A. door de voordeur heen toegesproken en later ook nog door een openstaand raam. Omdat de deur niet werd opengedaan heeft de vader van de heer A. de ruit uit de voordeur verwijderd. Hij heeft dat gedaan door de glaslatten eraf te halen. Hij deed dat voorzichtig, want het betrof immers zijn eigen deur. Er was zeker geen sprake van een bijl of iets dergelijks. Ik heb daar al die tijd bij gestaan. De deur bleek ook nog aan de binnenzijde gebarricadeerd te zijn door een deel van een bankstel. Toen de ouders binnen waren gegaan, vond daar een schermutseling plaats tussen de heer A. en zijn moeder. Dat vond in het trappenhuis plaats. Ik stond op dat moment nog steeds buiten. Ik ben op verzoek van de ouders de woning binnengegaan om erger te voorkomen en heb de partijen gescheiden en getracht te bemiddelen. Ik heb daarbij een gesprek met de zoon op zijn kamer gevoerd en mijn collega D., die ook aanwezig was, heeft met de ouders gepraat. Hierna is de moeder in de kamer op de tweede verdieping getrokken.

Ik weet niet meer of er nog een andere persoon tijdens het hele gebeuren het pand is binnengekomen.

Over de situatie in het pand kan ik u het volgende meedelen. De voordeur komt uit op een gemeenschappelijke trap. De kamers van het pand hebben toegang tot deze gemeenschappelijke trap. De deuren van de kamers konden apart op slot. Op de eerste verdieping is een gemeenschappelijk toilet. De kamer op de eerste verdieping heeft verbinding met een open keuken die alleen vanuit die kamer bereikbaar is. Ik weet niet of de kamer op de tweede verdieping een aparte kookgelegenheid heeft.

Ik was via eerdere mutaties uit het dag- en nachtrapport over het conflict op de hoogte en van de eigendomsverhoudingen van het pand; 98% behoorde aan de ouders en 1% aan de zoon en 1% aan de dochter. Voorts wist ik ook dat de tweede verdieping gedeeltelijk leegstond. Er was daar een kamer die op slot zat en die mogelijk in gebruik kon zijn. In ieder geval stond op die verdieping een andere kamer leeg. Ik ben daar later nog met de moeder geweest om te zien of dat daadwerkelijk het geval was. Ik weet mij nog te herinneren dat de zoon mij die dag heeft meegedeeld dat van het pand een deel was verhuurd, maar hij kon mij geen huurcontract tonen.

Volgens mij hadden de ouders die dag het recht om het pand te betreden voor zover het de leegstaande en de gemeenschappelijke ruimten betrof. Zij waren immers (ook) eigenaar van het pand. Er was volgens mij dan ook geen mogelijkheid de ouders te toegang tot het pand te ontzeggen omdat er sprake was van gedeeltelijke leegstand.

Achteraf heb ik mij misbruikt gevoeld. Ik wist toen ook niet dat er een kort geding liep over hetzelfde probleem. Niemand had mij dat meegedeeld."

G. Nadere Reactie verzoekerS

Bij brief van 7 juni 2000 reageerden verzoekers op hetgeen Ke. had verklaard. Zij deelden onder meer mee:

"De politie geeft ons inziens duidelijk aan niet goed te weten waar ze over spreekt. Dhr. Ke. spreekt namelijk over 1 kamer die door ons bewoond zou worden, terwijl dit er 2 waren (1 op de 1e verdieping en 1 op de 2e verdieping).

Dhr. Ke. ontkent het maar de voordeur is eerst door mevr. K. en dhr. H., zonder toezicht van de politie, gedeeltelijk geforceerd. De deur had toen al duidelijke tekenen van schade door geweld. Daarna, in het bijzijn van de politie, heeft dhr. Ad. de voordeur met een koevoet getracht te forceren en toen dat niet werkte (de voordeur was gebarricadeerd) heeft hij de glazen ruiten + houten frame met een bijl uit de deur geslagen. De politie (waaronder Ke.) stond hier dus gewoon hij.

Ke. zegt niets van een huurcontract te weten terwijl hij die wel degelijk (in het pand tijdens de bezetting) heeft gezien maar heeft afgedaan met woorden van de strekking: Dat is een civiele procedure en daar bemoeien wij ons niet mee...

De door K. betrokken kamer betrof de zolderkamer i. p. v. de 2e verdieping.

De politie wijst verder op het feit dat K. en Ad. eigenaar waren van het pand. Er lagen echter ook al aanklachten van ons bij de politie tegen deze eigenaren vanwege diefstal, huisvredebreuk en bedreiging. En dan hebben we het nog niet eens over het feit dat gas, licht, water en kabel waren afgesloten door K. terwijl er nog huurders woonden. Ook hier was de politie van op de hoogte.

Dat lijkt ons toch een belangrijke zaak voor de politie om deze gegevens mee te nemen in de overweging of iemand een huis in mag, ook al waren deze mensen dan misschien de eigenaren van het pand."

BIJLAGE

Achtergrond

A. Wetboek van strafrecht

1. Artikel 350, eerste lid:

"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft..."

2. Artikel 300:

"1. Mishandeling wordt gestraft (...)

5. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar."

B. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

C. Opnemen aangifte

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

D. Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998

1. Artikel 9, achtste lid:

"Een onderzoek naar een klacht, voor zover die betrekking heeft op een misdrijf, blijft achterwege zolang terzake een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, dan wel een beklagprocedure als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering aanhangig is."

2. Artikel 17:

"1. De totale klachtenprocedure duurt niet langer dan zes weken.

2. Wordt het onderzoek vertraagd, dan worden klager en betrokken ambtenaar hierover door de klachtbehandelaar geïnformeerd, waarbij de reden van de vertraging wordt aangegeven."

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Handelwijze politie in periode tussen 23 en 26 februari 1998 (niet onpartijdig bij binnentreden woning, weigering aangifte van mishandeling op te nemen, geen medische verklaring van arts, dreiging; klacht hierover niet juist afgehandeld .

Oordeel:

Geen oordeel