2000/063

Rapport

Op 19 maart 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Ridderkerk, ingediend door mevrouw W. te Uden, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch, respectievelijk het ressortsparket te 's-Hertogenbosch.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt er allereerst over dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch heeft verzuimd hem op de hoogte te stellen van de beslissing om geen strafvervolging in te stellen tegen de persoon tegen wie hij aangifte had gedaan.

Verzoeker klaagt er verder over dat zowel het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch als het ressortsparket te 's-Hertogenbosch hem niet, althans onvoldoende, heeft geïnformeerd over de voortgang van de zaak, nadat kennelijk alsnog was besloten om strafvervolging in te stellen tegen de persoon tegen wie hij aangifte had gedaan.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers gemachtigde en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 24 februari 1993 deed verzoeker, toen 15 jaar oud, aangifte bij de politie in zijn toenmalige woonplaats Oss, terzake van verkrachting door leerkracht X.

Naar aanleiding hiervan werd X aangehouden en als verdachte gehoord.

X ontkende verzoeker seksueel te hebben misbruikt.

Een bij het opsporingsonderzoek betrokken rechercheur deelde verzoeker daarna mee dat op dat moment onvoldoende bewijs tegen X voorhanden was voor een strafrechtelijke vervolging, en dat de zaak om die reden zou worden opgelegd totdat nieuwe bewijzen aanleiding zouden kunnen geven voor heropening van het onderzoek.

Bij kennisgeving van niet verdere vervolging van 16 september 1993 deelde de behandelend officier van justitie te 's-Hertogenbosch X mee dat geen vervolging zou volgen in verband met het ontbreken van wettelijk bewijs.

2. In het voorjaar van 1996 werd opnieuw aangifte gedaan door een leerling, E. geheten, tegen leerkracht X terzake van seksueel misbruik. Deze nieuwe aangifte was voor het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch aanleiding om de door verzoeker gedane aangifte weer ter hand te nemen en X voor beide zaken strafrechtelijk te vervolgen.

Bij vonnis van 17 december 1997 veroordeelde de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch X tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

3. X heeft hoger beroep aangetekend tegen dat vonnis bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 29 december 1998 verklaarde het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in de zaak van verzoeker het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn strafvervolging van X.

In de andere zaak kwam het gerechtshof wel tot een veroordeling van X.

4. In de periode tussen de aangifte van 1996 en het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de gemachtigde van verzoeker, diens moeder, regelmatig mondeling en schriftelijk contact gehad met medewerkers van het arrondissementsparket en van het ressortsparket te 's-Hertogenbosch over de voortgang van de strafvervolging van X.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder klacht.

2.1. Ter onderbouwing van het standpunt van verzoeker, voegde diens gemachtigde een aantal bijlagen toe aan het verzoekschrift.

2.2. In een van de bijlagen gaf zij het volgende chronologische overzicht.

"Op het politiebureau Maasland te Oss doet (verzoeker; N.o.) (net 15 jaar oud) op 24-02-93 aangifte van verkrachting door X. (...).

Er volgen verhoren van (verzoeker; N.o.), zijn zus, zijn vrienden en andere leerlingen (...).

X wordt opgepakt, hij ontkent en wordt vrijgelaten. De heer H. (recherche) legt (verzoeker; N.o.) uit dat bij gebrek aan voldoende bewijs X weer voor de klas mag. Maar, deelt hij mee: "er komt wellicht een dag met 2e aangifte. Het is afwachten. Deze zaak nu laten voorkomen betekent verliezen. Elke zaak mag één keer voorkomen. De aangifte blijft liggen. Ingeval van nieuwe aangifte kunnen beiden gevoegd en staan sterk bij de rechtbank".

Dit gesprek wordt mij door de heer H. telefonisch bevestigd. Ook zijn vader wordt het zo verteld. (Ouders [van verzoeker; N.o.] in 1986 gescheiden).

Aangifte februari 1993 procesnummer (...). Op 30-03-1993 wordt dit dossier met dossiernr. (...) naar het Openbaar Ministerie in 's-Hertogenbosch verzonden.

(Verzoeker; N.o.) is enorm teleurgesteld. Hij dacht dat het recht zou zegevieren. De recherche heeft dit gevoel niet geremd maar gestimuleerd.

(...)

Voorjaar 1996 volgde 2e aangifte van E. (Verzoeker; N.o.) en E. kenden elkaar niet (hebben ook niet tegelijk op [school; N.o.] gezeten). Er volgen gesprekken met slachtofferhulp en recherche (Politie Maasland Oss) en later met Officier van Justitie. (Verzoeker; N.o.) is bang voor nieuwe teleurstelling, ziet op tegen het opnieuw geconfronteerd worden met deze zaak. Ik wijs hem op de mogelijkheid van veroordeling, gebruik maken van zijn rechten, de toekomst waarin X bij andere jongeren.... (Verzoeker; N.o.) besluit om te voegen met als doel, de schuldigverklaring van X en voorkoming in de toekomst.

Er vindt o.a. een gesprek op het politiebureau te Oss plaats, tussen de heer V. (recherche), (verzoeker; N.o.) en mij. Er werd gesproken over de situatie in 1993. V. bevestigt dat dit vervelend verlopen is. Er werd wederom niet verteld dat deze aangifte geseponeerd was.

Het Openbaar Ministerie deelde mij telefonisch mee, dat de zitting rond november 1996 in de meervoudige kamer zou plaatsvinden. Ik belde op 03-10-96 en kreeg de mededeling dat de zitting omstreeks juni 1997 zou zijn. Ik heb op 03-10-1997 een brief geschreven (...). (Verzoeker; N.o.) wilde niet mee, was het vertrouwen allang weer kwijt. Ik bezoek mevrouw G. 2e helft oktober en zij meldt de zittingsdatum 22-12-97 (...).

We krijgen een telefoontje dat de zittingsdatum verzet is naar 03-12-1997. (Verzoeker; N.o.) vraagt me hem te helpen het schadeformulier in te vullen dat hij voor de zitting moet inleveren. (...)

Tijdens de zitting blijkt dat voegen voor schadevergoeding niet kan, dit was onlangs veranderd in de wet. Mevrouw G. wijst (verzoeker; N.o.) erop dat dit pas later als schuld bewezen is via advocaat kan.

X wordt veroordeeld op 17-12-1997 (...).

De raadsman van X kondigt dezelfde dag hoger beroep aan, dit verneem ik tegen de avond.

Met moeite vertel ik mijn zoon dit nieuws, ik wilde niet dat hij het in de krant zou lezen.

(Verzoeker; N.o.) is nooit op de hoogte gesteld van het in beroep gaan van de tegenpartij. Wij lazen het in de krant, zagen het op de kabelkrant en hoorden het via een regionale radiozender.

(Verzoeker; N.o.) (enorm teleurgesteld) belt hierover met mevrouw G., zij vertelt dat de volgende zitting in ieder geval in 1998 zal plaatsvinden.

In juni bel ik met het O.M. (mevrouw S.) de zaak zou op 24-02-1998, als urgent aangemerkt, aangekomen zijn op het Ressortsparket. Op 10-03-98 zou (verzoeker; N.o.) hierover een brief gehad moeten hebben. Deze heeft hij nooit ontvangen. Het excuus was: reorganisatie en verhuizing. De zitting zou ongeveer november zijn.

Op 09-11-98 heb ik gebeld met mevrouw B., (slachtoffermedewerker) het parketnummer wat ik van mevrouw S. had gekregen bleek een haar totaal onbekend nummer te zijn. B. vertelde mij dat er in 1998 geen zitting meer zou zijn, dit jaar was helemaal vol gepland. Ik schrijf op 10-11-98 brief aan mevrouw meester Br. (...). Ik heb hier nooit antwoord op gekregen. (Verzoeker; N.o.) kreeg wel een week later de zittingsdatum toegezonden: 15-12-98. (...).

Op 29-12-98 belde ik over arrest met het O.M. Men wist wie ze aan de telefoon hadden, er werd nadrukkelijk gevraagd wie ik was. Desondanks deelde men mij slechts de strafmaat mee.

(...).

De volgende dag 30-12-98 lazen we in de krant dat de zaak '93 niet ontvankelijk was verklaard (...). Ik belde meteen de rechtbank (strafgriffie) met de vraag of dit klopte en wat dit betekende. Het antwoord: ik moest het maar schriftelijk aanvragen en dan zou ik begin 1999 zeker antwoord krijgen. Ik vraag of ik misschien beter de krant kan bellen en zeg dat ik dit niet kan accepteren en ik word emotioneel. Dan zegt de man het wel te willen uitzoeken en mij terug te willen bellen. Na 5 minuten belt hij me al terug en zegt: 'nou, het heeft enige moeite gekost, maar ik zal het u voorlezen'. Vervolgens legt hij me e.e.a. uit.

Ik besloot om naar (verzoeker; N.o.) te rijden, ik kon het (hem; N.o.) niet door de telefoon vertellen. Waarschijnlijk had hij net onze kaart ontvangen. Hij was verslagen.

Het O.M. kan binnen twee weken in cassatie bij de Hoge Raad.

Deze en vele andere informatie krijg ik na heel veel bellen via allerlei ingangen met het O.M. Het lijkt een geheime organisatie. Mensen mogen of kunnen niets zeggen en niemand weet of wil aangeven wie me wel verder kan helpen. Soms word ik er zo ontmoedigd, gedeprimeerd en emotioneel van dat het me een paar dagen helemaal niet lukt ermee bezig te zijn: steeds weer vriendelijk blijven vragen... Toch bijt ik me erin vast, voor (verzoeker; N.o.).

04-01-99 De centrale verbindt mij met mevrouw B. (slachtoffermedewerker O.M.). Zij zegt niets te kunnen vertellen over arrest of cassatie. Ze kan mij ook niet met iemand doorverbinden die hier meer over weet. Ze zegt kortaf: de zaak is voor het Gerechtshof afgewerkt.

Dan krijg ik een man aan de telefoon die mij inmiddels kent van eerdere telefoontjes. Hij zegt me te zullen doorverbinden met iemand die misschien wel iets kan zeggen. Maar het is niet de bedoeling dat hij dit doet dus hij gaat doen of dit per ongeluk gebeurt en ik moet dan maar proberen informatie los te krijgen. Hij zegt letterlijk: en dan is het verder aan u, succes.

Ik krijg A. van Executie (...). Nog voor ik mijn naam kan zeggen, zegt ze dat ze me waarschijnlijk niet zal kunnen helpen. Ik zeg dat ze niet eens weet waarover ik bel. Ze luistert en zegt geen antwoorden te kunnen geven. Maar ze zal kijken of mevrouw Br. er is en me te woord wil staan. Na twee keer heen en weer schakelen blijkt mevrouw Br. me niet te willen spreken: ze kan me toch niets vertellen, want ze heeft de zaak nog niet bekeken. Ik moet 11-01-99 maar bellen, dan heeft ze stukken bekeken en zal ze me te woord staan. Intussen probeer ik mijn licht op te blijven steken bij het bureau voor Rechtshulp, politiebureau Maasland en de Nationale Ombudsman (...). Ook bij het O.M. Op 8-01-99 bel ik met mevrouw B. en vraag haar of (verzoeker; N.o.) bericht seponering had moeten krijgen. Het arrest (...) heb ik intussen in mijn bezit, een hele overwinning. Zij zegt dat (verzoeker; N.o.) hier inderdaad bericht van had moeten krijgen, maar verder kan zij mij niet helpen. Zij geeft mij het parketnummer eerste aanleg: (...) en verbindt mij vervolgens door met het Parket Officier van Justitie, mevrouw Go. Ook zij kan er niets over zeggen. Op mijn aandringen belooft ze dat het dossier uit het archief zal worden gelicht. 'En', zegt ze, 'U dient een gemotiveerd antwoord te krijgen'. Op mijn verder vragen antwoordt ze dat er officiële handtekeningen nodig zijn om het dossier te laten lichten. Ze kan me geen naam noemen, tot wie ik me kan richten, ook niet hoelang dit gaat duren. Op mijn vraag: 'moet ik denken in dagen of maanden', antwoordt ze (geërgerd en kortaf) dat ze dat niet weet. Ze geeft me het gevoel dat ik erg blij moet zijn met de belofte dat het dossier wordt gelicht en verder niet moet zeuren.

11-01-99. Ik bel volgens afspraak naar Executie. Eerst zegt A. dat ze zal kijken of mevrouw Br. aanwezig is. Ze blijkt op haar kamer te zitten. Ze gaat informeren of ze me wil spreken. Dat wil ze niet. Ze weet nog niets, ik moet woensdag of donderdag maar terugbellen. Ik meld dat cassatie dan niet meer mogelijk is. Ik wil haar graag voor die tijd aan de telefoon, bovendien was dat afgesproken. Er wordt weer geschakeld, vervolgens vertelt A. me, dat mevrouw Br. me niet aan de telefoon wil. Ze zegt letterlijk: 'dat is niet nodig, ze weet alles al'.

Ik stuur fax 12-01-99 (...).

Niet verwacht antwoord van mevrouw Br. op 15-01-99 (...).

25-01 bezoek aan mevrouw Br. (...).

De cassatie-mogelijkheid is voorbij. Ik verwacht ook geen reactie meer van het O.M. (...) over het te lichten dossier. Ik voel me uitgeput en de mogelijkheden lijken dat ook te zijn."

2.3. Als bijlage was verder bijgevoegd een brief van verzoekers gemachtigde van 3 oktober 1997 aan de behandelend officier van justitie te 's-Hertogenbosch. In deze brief deelde zij onder meer het volgende mee:

"Eind februari 1993 bezocht mijn zoon (...) het politiebureau te Oss om aangifte te doen van seksuele handelingen tegen zijn wil, door X.

(...)

Echter in mei van datzelfde jaar werd (verzoeker; N.o.) uitgenodigd op het politiebureau en kreeg te horen dat iedereen hem onvoorwaardelijk geloofde, maar dat er bij gebrek aan voldoende bewijs en het ontkennen van X niet voldoende mogelijkheden waren om over te gaan tot een rechtszaak. U kunt zich zijn teleurstelling waarschijnlijk wel enigszins voorstellen.

(...)

In het voorjaar van 1996 werd (verzoeker; N.o.) opgebeld door de moeder van een andere leerling van (verzoekers school; N.o.) met de mededeling dat haar zoon aangifte had gedaan van ongewenste seksuele handelingen door X. Tot verbazing van (verzoeker; N.o.) had de directeur van (verzoekers school: N.o.) haar de naam van (verzoeker; N.o.) gegeven. Zij belde op om te vragen of, bij een eventuele vervolging, (verzoeker; N.o.) bereid was te getuigen. De emoties liepen uiteraard weer op. Na enige twijfel besloot (verzoeker; N.o.) te willen overgaan tot getuigen want het zou nu toch echt tot een rechtszaak komen.

Aanvankelijk zou de rechtszaak dienen in november 1996. Blijkbaar werd dit uitgesteld en (ervan uitgaande dat de door mij zelf achterhaalde informatie juist is) zal deze zaak pas rond juni '98 in de meervoudige kamer dienen.

(Verzoeker; N.o.) heeft inmiddels weer het vertrouwen verloren dat er iets gaat gebeuren. Toen hij zelf de fout inging volgde er binnen, korte tijd een proces, wat hij en ik volkomen terecht vonden.

Nu heeft hij al ruim een jaar van niemand meer iets vernomen."

2.4. Als bijlage was ook bijgevoegd de schriftelijke reactie van de behandelend officier van justitie, mr G. van 15 oktober 1997. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:

"Het spijt mij dat uw zoon (...) zo lang niets heeft vernomen van justitie. De reden dat de zaak waarvan (verzoeker; N.o.) aangifte had gedaan, vorig jaar weer is opgepakt door politie en justitie is gelegen in een nieuwe aangifte tegen verdachte X.

Naar aanleiding van deze aangifte zijn getuigenverhoren opgenomen bij de rechter-commissaris. Dit heeft enige tijd in beslag genomen. In verband met het vertrek van de behandelend officier van justitie mr. Ve. is de zaak geruime tijd na het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek op mijn bureau beland. Vervolgens is de zaak aangebracht ter planning voor een zitting. Tot 15 oktober 1997 was er geen zittingsdatum gepland. Thans heb ik vernomen dat de zitting is gepland op 22 december aanstaande te 13.30 uur. Ik ga er dan ook van uit dat de zaak dan wordt behandeld.

Het is beslist niet zo dat de zaak zal zijn verjaard voordat hij bij de rechter wordt aangebracht.

Gelet op diverse ontwikkelingen in de zaak enerzijds en de inhoud van uw brief anderzijds, nodig ik u uit contact met mijn secretaresse op te nemen om een afspraak te maken voor een gesprek, te voeren met (verzoeker; N.o.) en u, vóór de geplande zittingsdatum. Alsdan zal ik een en ander nader mondeling toe kunnen lichten en kunt u wellicht nadere vragen stellen."

2.5. Als bijlage was verder bijgevoegd een door verzoekers gemachtigde opgesteld verslag van het medio oktober 1997 gevoerde gesprek met de behandelend officier van justitie, mr G. In dit verslag deelde zij onder meer het volgende mee:

"Tijdens dit bezoek meldde mevrouw G. mij dat het allemaal zolang geduurd had omdat zij de zaak van Meester Ve. had overgenomen.

Bovendien was er nog een andere fout gemaakt. Alle zaken moeten ter zitting worden aangeboden aan de rechter. Per abuis was alleen het dossier van (verzoeker; N.o.) aangeboden. Daar kwam ze pas later achter. Ze moest toen een verzoek aan de rechter richten om het dossier van E. alsnog te mogen voegen. Dit kan de rechter accepteren maar ook weigeren. Gelukkig had hij dit inmiddels geaccepteerd. Dit had ook nogal wat tijd in beslag genomen.

Ze vond het nodig me te vertellen dat dit zou kunnen leiden tot een technisch geharrewar tijdens de zitting. De tegenpartij zou kunnen proberen om hiermee de hele zaak af te blazen, of de zaak E. niet mee te nemen. Ze verwachtte niet dat de rechter dit zou doen, want dan zou hij het 2e dossier in eerste instantie al niet hebben geaccepteerd. Maar ze vond dat ze me dit moest vertellen, zodat ik wist wat er speelde.

Ze geeft me een folder mee over 'voegen in een strafzaak' en legt uit dat (verzoeker; N.o.) schadevergeding kan eisen. Ze vertelt dat de folder uitlegt hoe hij dat kan doen.

Het is toevallig, zo vertelde ze, dat de zittingsdatum zo vlak na de ontvangst van mijn brief bekend was geworden.

Ze liet me een ruimte zien waar zittingen werden gehouden, zodat ik (verzoeker; N.o.) hierover kan vertellen. Hem voorbereiden op de zitting.

Ze vertelde me dat wanneer (verzoeker; N.o.) kwam en hij dit vooraf zou melden, zij hem zouden opvangen en ervoor zouden zorgen dat hij niet in dezelfde wachtruimte terechtkwam als X.

Ik had een goed gevoel over dit gesprek."

2.6. Als bijlage was verder bijgevoegd een brief van verzoekers gemachtigde van 10 november 1998 aan de behandelend advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In haar brief deelde zij onder meer het volgende mee:

"De reden van mijn schrijven is het uitblijven van een zittingsdatum betreffende bovengemelde zaak die in hoger beroep zal gaan dienen en (volgens mijn informatie) op 24 februari 1998, als urgent aangemerkt, op uw parket zou zijn binnengekomen.

Allereerst wil ik u graag verwijzen naar mijn schrijven van 3 oktober 1997 gericht aan de arrondissementsrechtbank. Mevrouw meester G. heeft deze brief correct behandeld. De zitting was 2 maanden later en in een persoonlijk gesprek heeft zij mij onder andere uitgelegd door welke omstandigheden het allemaal zo lang heeft kunnen duren. Een aantal menselijke maar tijdrovende fouten. Uiteraard heb ik hier in principe begrip voor.

(Verzoeker; N.o.) belde op 17 december om te informeren naar het vonnis. Men vertelde hem toen dat de zitting in hoger beroep in ieder geval in 1998 zou plaatsvinden. Tijdens een telefoongesprek op 2 april meldde men mij, dat (verzoeker; N.o.) op 10 maart (bedoeld is 13 maart 1998; N.o.) een brief gehad zou moeten hebben (de inhoud is mij telefonisch meegedeeld). De reden dat hij deze brief nooit ontvangen heeft werd gezocht in reorganisatie en verhuizing. Men deelde mee dat het ongeveer een halfjaar zou duren voor de zitting zou plaatsvinden. Met deze informatie waren (verzoeker; N.o.) en ik gerustgesteld.

Over een paar weken is het één jaar geleden dat de eerste zitting plaatsvond. Gisteren voerde ik een telefoongesprek met mevrouw Bl. (slachtoffermedewerker). Volgens haar was er nog geen zittingsdatum bekend en 1998 al helemaal vol gepland.

(Verzoeker, N.o.) vertelde mij gisteren dat, nu het weer winter wordt, zijn onrust weer toeneemt. De herinnering aan de zaak vorig jaar december maakt het extra moeilijk. In het voorjaar had hij er zich bij neergelegd dat het allemaal nog een jaar langer moest gaan duren. Hij was enorm teleurgesteld toen ik vertelde dat de zitting niet meer in 1998 zal zijn. Weer heeft hij het gevoel dat men maar wat zegt, en niemand het écht belangrijk vindt. In februari 1999 is het zes jaar geleden dat het delict plaatsvond en hij kan het nog steeds niet afsluiten.

(...)

Ik verzoek u dan ook vriendelijk om mij, binnen 2 weken na datum van dit schrijven, te willen antwoorden op de volgende vragen. Is er nog steeds geen zittingsdatum gepland? Zo nee, wanneer wordt die dan verwacht? Wil u mij vertellen wat kan ik doen om dit te bespoedigen?"

2.7. Als bijlage was verder bijgevoegd een brief van verzoekers gemachtigde van 12 januari 1999 aan de behandelend advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee

"Het arrest van 29-12-98 vermeldt dat een kennisgeving van niet verdere vervolging op 16 september 1993 de reden zou zijn van het niet ontvankelijk verklaren van de zaak (van verzoeker; N.o.) .

Ik vraag mij serieus af of dit besluit indertijd inderdaad door het Openbaar Ministerie is genomen. Behalve dat (verzoeker; N.o.) zelf hiervan nooit bericht heeft ontvangen en daardoor geen mogelijkheid heeft gehad zich te beroepen op artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, hebben geen van de contacten in de afgelopen jaren, zowel met de politie als met het Openbaar Ministerie ooit ook maar enigszins de indruk gewekt dat zijn aanklacht geseponeerd zou zijn. Integendeel, hem is juist voorgehouden dat hij blij moest zijn dat zijn aanklacht niet in 1993 voor de rechter is gekomen. De kans te verliezen was toen (door gebrek aan voldoende bewijs) té groot en elke zaak mag maar éénmaal voorkomen. Nu zou het recht alsnog kunnen zegevieren.

Als het O.M. in 1993 besluit om van verdere vervolging af te zien, hoe kan het dan zijn dat de Arrondissementsrechtbank vervolgens in 1997 X niet alleen veroordeelt voor de zaak E. maar ook voor de zaak (van verzoeker; N.o.)? En waarom heeft de raadsman van X pas in 1998 melding gemaakt van de kennisgeving van september 1993?

Ik hoop dat u begrijpt dat (verzoeker; N.o.), die op 24 februari 1993 net 15 jaar was geworden en volgende maand 21 wordt (dus zijn hele jeugd is blijven hopen op gerechtigheid/een veroordeling n.a.v. zijn aanklacht) hier helemaal niets van begrijpt.

Afgelopen week heb ik een paar keer vergeefs geprobeerd telefonisch contact met u te krijgen om te informeren of u cassatie overweegt. Verder had ik graag namens (verzoeker; N.o.) antwoord op zijn vragen gehad, niemand op het O.M. schijnt over deze zaak iets te kunnen, mogen of willen zeggen.

Voorts had ik u willen vragen of u, indien mogelijk, bovenstaande in uw besluitvorming omtrent cassatie mee zou kunnen laten wegen. Aangezien u mij niet te woord wenst te staan, rest mij geen andere mogelijkheid dan u door middel van deze fax op de valreep (morgen 13 januari wordt het arrest onherroepelijk) bovenstaande kenbaar te maken."

2.8. Als bijlage was ook bijgevoegd een brief van 14 januari 1999 van de betrokken advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch aan verzoekers gemachtigde. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:

"Van de uitspraak van het Hof ben ik niet in cassatie gegaan. Uit de inhoud van uw fax heb ik begrepen dat u van belangrijke beslissingen die in de loop der tijd in deze zaak zijn genomen niet op de hoogte bent.

Ik stel dan ook voor om u tijdens een gesprek een en ander uit te leggen, met als datum: 25 januari a.s. te 14.00 uur op het Ressortsparket."

2.9. Als bijlage was ten slotte bijgevoegd een door verzoekers gemachtigde opgesteld verslag van het gesprek dat zij op 25 januari 1999 had met de advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dit verslag bevatte onder meer de volgende tekst:

"Bezoek aan mevrouw Br. 25-01-99.

(...)

Ze vertelt dat ze mij toch altijd uitgenodigd zou hebben ook al zou ik geen fax gestuurd hebben. Dat ze dat altijd doet in dit soort zaken, vooral als ze onduidelijk zijn. (Ik vraag me af hoe ze zonder mijn fax geweten zou hebben dat er onduidelijkheden waren).

Ze vertelt: deze zaak is inderdaad in 1993 al geseponeerd. Dat (verzoeker; N.o.) geen bericht heeft gehad is vervelend, maar niet meer te achterhalen. Dit herhaalt ze verschillende keren, omdat ik daar een aantal keren op doorvraag. Ze zegt: ik heb hier mijn eigen schaduwdossier (naar een kast knikkend) en het staat echt op de buitenkant, dat wordt altijd zo gedaan. Het is echt zeker. Ik kan het complete dossier uit het archief laten lichten maar dat is niet nodig. Mijn vraag: moet dat dan niet aangetekend verstuurd. Antwoord: nee, dat is niet te doen gebruikelijk. (...)

Mijn vraag: of het O.M. niet verplicht is, dan wel zich moreel verplicht voelt om benadeelde op de hoogte te stellen van seponering? Haar antwoord: niet verplicht wel te doen gebruikelijk, jammer, vervelend, ze begrijpt het. Maar niks meer aan te doen.

Ze vertelt dat officier in 1993 óf moet seponeren óf naar de rechtbank, meer mogelijkheden zijn er niet. Veel later in het gesprek (op mijn aandringen) vertelt ze dat er toch nog een derde mogelijkheid is: aanhouden.

Over het mij niet aan de telefoon willen antwoordt ze, nog voor ik mijn zin kan afmaken: 'och, dat is helemaal niet waar. Ik zat in een lange bespreking'. Ik ga door en zeg dat het om twee telefoontjes ging. Ze krijgt enigszins een kleur en blijft volhouden, dat het niet waar is dat ze mij niet aan de telefoon zou willen. Ze zegt dat ze vast moet stellen dat 'ze' (degene die ik aan de telefoon had) het allemaal niet zo goed weten en niet zo goed doen.

Vervolgens vertelt ze dat de zaak (verzoeker; N.o.) betrokken is bij de zaak E. door de officier. Dat dat een grote gok was, omdat de kans groot was dat het niet geaccepteerd werd. Er waren geen noviteiten, vindt mevrouw Br. Op mijn reactie dat de rechtbank X toen toch veroordeeld heeft, zegt ze dit bijna puur geluk te vinden. Ze zegt het alsof ze het een slechte zaak vindt. Ze merkt op dat er nogal wat zaken in hoger beroep niet tot vonnis komen omdat de arrondissementsrechtbank zijn werk niet zo goed doet. Niet zo goed oplet, het te druk heeft etc. Ik proef dat er volgens haar onterecht vonnis is gewezen in de zaak (van verzoeker; N.o.).

Ze vertelt dat het erom ging of de zaak (van verzoeker; N.o.) in dezelfde lijn lag als de zaak E. Ze zou in cassatie hebben kunnen gaan als er overeenkomsten waren geweest. (Verzoeker; N.o.) was een incident. E. een relationeel, langer durend verhaal. Ik vertelde dat er wel degelijk een relatie was tussen (verzoeker; N.o.) en X. (Verzoeker; N.o.) zat op het moment van de ontucht niet meer op (de school van X; N.o.), hij kwam op bezoek. (Verzoeker; N.o.) was regelmatig op bezoek geweest, soms samen met een aantal vrienden. Hij vertelde thuis vaak over de aardige leraar. In beide gevallen was er dus wel degelijk sprake van een goede relatie met X en beiden werden regelmatig bij hem thuis ontvangen. Zelfs in de verhalen, die X over zichzelf tegen beiden vertelden, zitten overeenkomsten. (Hij vertelde ze o.a. allebei dat hij psycholoog was, in een psychiatrisch ziekenhuis had gewerkt). Mevrouw Br. ging er niet op in maar gooide het over een ander boeg: dat dat nou juist zo vervelend was. X probeerde altijd eerst vertrouwen te winnen om vervolgens... Dat was zijn tactiek.

Triest constateerde ik opeens dat tijdens de zitting er ook niet over een verdere relatie tussen X en (verzoeker; N.o.) gesproken was. Het ging puur over de avond dat (verzoeker; N.o.) belde om langs te komen in verband met een nummer van Toto. Het viel me wel op maar leek me niet belangrijk toen, bovendien vond op die avond de ontucht plaats. Nu vraag ik me af of de tegenpartij met opzet de indruk heeft willen wekken dat dit inderdaad een incident was, zodat de twee zaken niet gevoegd konden worden. Maar ik realiseer me ook verslagen dat het nu toch te laat is. Mevrouw Br. wenste mij, voor haar beslissing cassatie of niet, niet te spreken.

Ze vertelde me, dat ze tijdens de zitting al het gevoel kreeg, dat het deze kant op zou gaan. Ze had niet het gevoel gehad dat het zin had dit te verdedigen, omdat ze wist dat dit niet te winnen was. Er waren geen duidelijke overeenkomsten tussen de beide zaken die het heropenen van de zaak (verzoeker; N.o.) rechtvaardigden en de zaak zelf kende geen noviteiten. En om dezelfde reden zag ze af van cassatie. Ze had zelfs nog met een collega gesproken (die al langer in het vak zat dan zij), maar het verhaal (verzoeker; N.o.) was een incident, het verhaal E. een relatie etc.

Ze vertelt me verder dat het bovendien ook nog heel moeilijk zou zijn geweest, om X bij de Hoge Raad veroordeeld te krijgen voor de zaak (van verzoeker; N.o.). Er was eigenlijk geen bewijs. Ik had het gevoel dat dat mede voor haar een reden was geweest om niet in cassatie te gaan. (Mijn gedachte: en de eerste veroordeling dan).

Ze vertelt me dat het voor (verzoeker; N.o.) waarschijnlijk nog frustrerender geweest zou zijn als hij was vrijgesproken. Nu was er niet ontvankelijk verklaard, dat klopt. (Sinds wanneer houdt het O.M. rekening met het gevoel van de benadeelde partij).

Het lijkt me zinloos door te zeuren over het niet te woord willen staan, of het reëel was geweest in cassatie te gaan, te vragen of het dossier toch nog gelicht kan worden. Ik neem me in haar kamer voor (verzoeker; N.o.) voor te stellen de Nationale Ombudsman maar alles te sturen, in de hoop dat daar dan nog iets uitkomt. Dit voornemen komt mede voort uit het gevoel dat ik krijg: dit gesprek is bedoeld om mij zover te krijgen dat ik het verder allemaal laat rusten. Het belletje van mijn intuïtie rinkelt: hoe goed/serieus heeft ze de dossiers doorgenomen... Waarom zegt Go. dat het dossier gelicht wordt en ik een gemotiveerd antwoord dien te krijgen en zegt Br. nu: het is niet te achterhalen en dossier lichten heeft geen zin?"

C. Standpunt van de Minister van Justitie

1. Bij de opening van het onderzoek legde de Nationale ombudsman de Minister van Justitie de volgende vragen voor:

"1a) Is in de periode tussen 24 februari 1993 en 16 september 1993 op enig moment - hetzij door de politie, hetzij door medewerkers van het arrondissementsparket - met verzoeker gesproken over de gevolgen van een eventuele sepotbeslissing en de mogelijkheden voor verzoeker om bezwaar aan te tekenen tegen een sepotbeslissing? Zo ja, welke informatie is hem daarbij verstrekt?

1b) Ik wijs u in dit verband op een gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen verzoeker en recherche-medewerker H. (...).

Graag ontvang ik via u een meer gedetailleerd verslag van dit gesprek - en mogelijk andere gesprekken tussen verzoeker en politiemedewerkers.

2.) Is de kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte betekend? Is verzoeker hiervan op enig moment op de hoogte gesteld?

3) Gebleken is dat medio 1996 officier van justitie mr. G. de behandeling van de zaak heeft overgenomen van haar collega mr. V. In hoeverre is deze overdracht van invloed geweest op de verdere aanpak van de zaak?

4) In hoeverre is de kennisgeving van niet verdere vervolging aan de orde gekomen tijdens de zitting bij de arrondissementsrechtbank?

5) Is op enig moment in de periode na 16 september 1993 overwogen om in contact te treden met verzoeker(s gemachtigde) om de voortgang en de aanpak van de zaak te bespreken? Zo nee, waarom niet?

6) Kunt u een nauwkeurig chronologisch overzicht geven van de - mondelinge en telefonische - contacten tussen verzoeker(s gemachtigde) en medewerkers van het arrondissements- respectievelijk ressortsparket. Kunt u daarbij per geval aangeven wie het initiatief daartoe heeft genomen?"

2.1. In reactie op verzoekers klacht en in antwoord op de gestelde vragen deelde de Minister van Justitie onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen verzocht. Het College heeft vervolgens inlichtingen ingewonnen bij de hoofdofficier van justitie en de hoofdadvocaat-generaal te 's-Hertogenbosch. (...)

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel heeft het College het volgende opgemerkt. Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt dat in 1993 inderdaad is verzuimd de moeder van (verzoeker; N.o.) op de hoogte te stellen van de (voorgenomen) sepotbeslissing van de officier van justitie. Met het College betreur ik deze omissie. Ik acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond.

Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op de informatieverstrekking door respectievelijk (medewerkers van het) het arrondissementsparket en het ressortsparket, nadat de officier van justitie te 's-Hertogenbosch, alsnog naar aanleiding van een nieuwe aangifte tegen X had besloten tot strafrechtelijke vervolging. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft het College het volgende opgemerkt.

Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt dat de informatieverstrekking aan de (moeder van verzoeker; N.o.) op gezette tijden heeft plaatsgevonden. Het College is met de hoofdofficier van justitie van oordeel dat het, gelet op de gevoeligheid van de zaak, de voorkeur had verdiend indien zij tussentijds, kort na het gesprek met de officier van justitie Ve. op 23 december 1996, schriftelijk op de hoogte waren gesteld van de stand van de voorbereiding van de strafzaak tegen X. Voorts is het College met de hoofdofficier van justitie van oordeel dat (verzoeker; N.o.) alsnog voor de terechtzitting geïnformeerd had moeten worden over het feit dat zijn vordering als beledigde partij niet meer dan ƒ 1500,-- zou kunnen bedragen. In dit licht bezien acht ik met het College ook dit klachtonderdeel gegrond, voorzover het betrekking heeft op het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch.

Ten aanzien van de informatieverstrekking door (medewerkers van) het ressortsparket heeft het College het volgende opgemerkt. Uit het ambtsbericht van 15 juli 1999 van de wnd. hoofdadvocaat-generaal blijkt dat (verzoekers gemachtigde; N.o.) veelvuldig telefonisch contact heeft gezocht met medewerkers van het ressortsparket te 's-Hertogenbosch. Helaas is de brief van 13 maart 1998 van het ressortsparket aan (verzoeker; N.o.) blijkbaar niet door hem ontvangen. De reden hiervan is onbekend. Het College acht dit ongelukkig. Het College heeft met instemming kennis genomen van het feit dat naar aanleiding van de brief van 10 november 1998 van (verzoekers gemachtigde; N.o.) alles in het werk is gesteld om de terechtzitting in hoger beroep alsnog in 1998 te laten plaatsvinden.

Het College heeft begrip voor het feit dat de behandelend advocaat-generaal (verzoekers gemachtigde; N.o.) niet (inhoudelijk) telefonisch te woord kon staan, voordat zij het arrest van het gerechtshof had kunnen bestuderen. Het College vindt het achteraf bezien jammer dat de advocaat-generaal dit niet in persoon telefonisch aan (verzoekers gemachtigde; N.o.) heeft meegedeeld en haar niet op eigen initiatief heeft terug gebeld. Mede hierdoor is (ten onrechte) bij (verzoekers gemachtigde; N.o.) de

indruk ontstaan dat medewerkers van het ressortsparket haar niet (inhoudelijk) te woord wilden staan. In dit licht bezien acht het College dit klachtonderdeel gegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

U heeft mij voorts verzocht om in mijn reactie op de klacht een aantal vragen te beantwoorden. Voor de antwoorden op uw vragen 1. tot en met 5. verwijs ik kortheidshalve naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 6 juli 1999. Mijn antwoord op uw zesde vraag luidt als volgt:

Nee, niet alle telefonische contacten tussen slachtoffers c.q. verdachten en parketmedewerkers worden vastgelegd. Gezien de vele contacten die dagelijks plaatsvinden is het niet haalbaar dat deze door iedere parketmedewerker worden vastgelegd in een journaal o.i.d."

2.2. De schriftelijke reactie van de Minister van Justitie was voorzien van enige bijlagen.

Hieronder bevond zich een brief van 6 juli 1999 van de waarnemend fungerend hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch, mr Bo., aan het College van procureurs-generaal. Hierin deelde de heer Bo. onder meer het volgende mee:

"Met betrekking tot het eerste aspect van de klacht, inhoudende dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch verzuimd zou hebben klager (...) op de hoogte te stellen van de beslissing geen strafvervolging in te stellen tegen de persoon waartegen klager aangifte had gedaan, is mij uit bestudering van het betreffende strafdossier van X (voorzien van parketnummer (...)) gebleken, dat de toenmalig behandelend officier van justitie mr Vr. bij brief d.d. 7 april 1993 klagers ouders heeft uitgenodigd tot het maken van een afspraak met hem voor nader informatie inzake de strafrechtelijke afhandeling van bedoelde strafzaak (...). Uit het strafdossier blijkt niet dat daarop enige telefonische dan wel schriftelijke reactie van klagers ouders is gevolgd om hun wens daaromtrent duidelijk te maken.

Toentertijd was het op mijn parket al te doen gebruikelijk slachtoffers geïnformeerd te houden over de behandeling van de strafzaak, tenzij het slachtoffer aangaf dit niet op prijs te stellen.

In onderhavige strafzaak is evenwel verzuimd het minderjarige slachtoffer dan wel de ouders vervolgens de ook toen al gehanteerde standaardbrief voor een sepotbeslissing toe te zenden. In bedoelde brief wordt gewezen op de mogelijkheid van het indienen van schriftelijk beklag bij het Gerechtshof ingevolge artikel 12 WvSv tegen bedoelde sepotbeslissing (...). Bij gebrek aan een sluitend controlesysteem op de correcte afhandeling van de correspondentie dezerzijds naar het slachtoffer is bedoelde omissie toentertijd niet onderkend.

Het vanaf 1995 ten parkette operationele bewakingssysteem OSIRIS biedt een goede controle op de juiste en sluitende afhandeling van dergelijke correspondentie.

Dit eerste klachtaspect oordeel ik derhalve gegrond, waarbij moet worden opgemerkt dat een klacht ex artikel 12 Sv in 1993 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door het gerechtshof ongegrond zou zijn verklaard.

Door middel van een kennisgeving van niet verdere vervolging d.d. 16 september 1993 heeft mr Vr. (onder meer) de sepotbeslissing en de beëindiging van de strafzaak daarmee, aan de verdachte kenbaar gemaakt (...). Bedoelde kennisgeving is op 22 september 1993 aan X in persoon betekend.

Met betrekking tot het tweede aspect van de klacht dat klager dezerzijds niet, althans onvoldoende, is geïnformeerd over de voortgang van de strafzaak tegen verdachte X in verband met de door E. tegen X gedane aangifte d.d. 23 mei 1996 terzake ontucht, is mij uit het strafdossier (voorzien van parketnummer (...)) het volgende gebleken.

Op bedoelde aangifte van E. tegen X heeft de behandelend officier van justitie mr Bi. op 6 juni 1996 bij de rechter-commissaris een vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) ingediend met daarbij het verzoek tot het verlenen van een bevel tot bewaring van X, waaraan de rechter-commissaris gevolg heeft gegeven. Door vertrek van mr Bi. van mijn parket is de zaak vervolgens overgenomen door officier van justitie mr Ve., die, naar aanleiding van een verklaring van (verzoeker; N.o.) tegenover de politie d.d. 22 november 1996, op 27 november 1996 een nadere vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek heeft gedaan, inhoudende uitbreiding van de feiten met het feit waarop de aangifte van (verzoeker; N.o.) betrekking had (...). Bij het opstellen van bedoelde nadere vordering blijkt de datum van 6 juni 1996 van de eerder hierboven vermelde vordering GVO abusievelijk niet aangepast te zijn.

Mr Ve. heeft een administratief medewerker verzocht het strafdossier (...) uit het archief te lichten teneinde deze zaak alsnog aan de rechter voor te leggen.

Uit een terzake gemaakte korte notitie (d.d. 24 december 1996) blijkt, dat mr Ve. op 23 december 1996 met klager - inmiddels meerderjarig - een gesprek heeft gehad, waarin is medegedeeld dat verdachte X in (verzoekers; N.o.) zaak zou worden gedagvaard en waarin (verzoeker; N.o.) aangaf dat hij geïnformeerd wenste te worden omtrent het verloop van de zaak en dat hij een vordering tot immateriële schadevergoeding wenste in te dienen. Hem is bij die gelegenheid een voegingsformulier op basis van de in 1996 geldende wetgeving meegegeven, waarbij mitsdien niet aan de orde werd gesteld dat als grens van de door de strafrechter in het strafgeding aan een beledigde partij toe te kennen schadevergoeding voor een zaak daterend van voor 1 april 1993 (= datum van de start van de Wet Terwee als proef in de arrondissementen 's-Hertogenbosch en Dordrecht) nog een bedrag van maximaal f.1.500,- gold. In bedoelde gespreksnotitie is aangetekend dat (verzoeker; N.o.) bij die gelegenheid "nog niet gezegd is dat de grens nog f.1.500,- is", met de bedoeling dat dit aspect alsnog in later contact met of berichtgeving aan (verzoeker; N.o.) aandacht zou krijgen. De zaak is vervolgens overgedragen aan officier van justitie mr G.

Op 24 december 1996 is bedoeld gerechtelijk vooronderzoek tegen X gesloten. In de daarop aan X gezonden kennisgeving van verdere vervolging d.d. 13 januari 1997 is aanvankelijk slechts de aan X jegens slachtoffer E. gepleegde ontucht opgenomen. In de daarop opgestelde nadere kennisgeving van verdere vervolging is vervolgens alsnog - als tweede feit - de aan X verweten ontuchtige handelingen jegens (verzoeker; N.o.) opgenomen, waartoe ook het GVO was uitgebreid.

Naar aanleiding van de brief van klagers moeder d.d. 3 oktober 1997 heeft mr G. haar bij brief d.d. 15 oktober 1997 onder meer aangegeven dat de zittingsdatum was gepland op 22 december 1997. Voorts heeft mr G. klagers moeder met (verzoeker; N.o.)

uitgenodigd voor een gesprek (...). (Verzoekers; N.o.) moeder geeft aan over bedoeld gesprek met mr G. een goed gevoel te hebben gehad. Een gespreksnotitie terzake is niet in het strafdossier aangetroffen.

Bij brief d.d. 5 november 1997 is (verzoeker; N.o.) door de slachtoffermedewerker van mijn parket in kennis gesteld van de vervroegde zittingsdatum van 3 december 1997, waarbij (standaard) een voegingsformulier met folder werd gevoegd (...). Hierbij zou verzuimd zijn (verzoeker; N.o.) alsnog (...) te wijzen op de voor hem, gelet op de datum van het telastegelegde feit (24-25 februari 1993), geldende beperking van de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding door de strafrechter tot maximaal f.1.500,-.

Over tussentijdse berichtgeving door medewerkers van mijn parket aan klagers moeder dan wel (verzoeker; N.o.) zelf over andere (eerdere) zittingsdata - anders dan hiervoor gerelateerd - is mij uit het strafdossier niets kunnen blijken.

Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat de behandelend officieren van justitie telkens klager inhoudelijk zorgvuldig hebben geïnformeerd zodra zich een beslissend moment in het voorbereidingstraject van de strafzaak voordeed. Dit neemt niet weg dat het, gelet op de gevoeligheid van de zaak voor (verzoeker; N.o.) en zijn ouders, wenselijker was geweest indien zij tussentijds - volgend op het gesprek met mr Ve. op 23 december 1996 - dezerzijds schriftelijk op de hoogte waren gesteld van de stand van de voorbereiding van de betreffende strafzaak. Voorts had (verzoeker; N.o.) alsnog voor de terechtzitting geïnformeerd moeten zijn inzake de beperkingen met betrekking tot zijn vordering als beledigde partij als gevolg van de daarop nog van toepassing zijnde 'oude' wetgeving. Derhalve oordeel ik dit aspect van de klacht gegrond,

Ter terechtzitting d.d. 3 december 1997 blijkt (verzoeker; N.o.) zijn vordering beledigde partij te hebben ingetrokken.

(...)

Bij vonnis d.d. 17 december 1997 is X veroordeeld voor beide voormelde zedendelicten (...). Tegen bedoeld vonnis heeft X dezelfde dag hoger beroep ingesteld (...).

Uit het strafdossier blijkt niet dat er na bedoelde uitspraak nog contact is geweest tussen mr G. en (een der ouders van) (verzoeker; N.o.). De gang van zaken met betrekking tot de behandeling van de strafzaak, waartegen hoger beroep is ingesteld, is namelijk als volgt.

Na uitwerking van de bewijsmiddelen van het strafvonnis door de griffier wordt het strafdossier gezonden aan de strafgriffie van de arrondissementsrechtbank, die het dossier vervolgens zendt aan het parket eerste aanleg. Op de afdeling executie van mijn parket wordt het dossier vervolgens bezien op door mijn parket nog te verrichten werkzaamheden, waaronder (onder meer) berichtgeving aan slachtoffers over de afloop van de strafzaak in eerste aanleg. Voor bedoelde afrondende werkzaamheden dient het dossier dan naar de betreffende parketmedewerker te worden gestuurd. Vervolgens gaat het strafdossier dan naar het ressortsparket te 's-Hertogenbosch.

Conform dit te volgen traject is (verzoeker; N.o.) bij brief d.d. 10 februari 1998 door de slachtofferhulpmedewerker van mijn parket in kennis gesteld van het door de veroordeelde X tegen het vonnis van de rechtbank ingestelde hoger beroep (...).

Uit klaagsters brief maak ik op dat zij in de avond van de dag van de uitspraak van het vonnis door de rechtbank heeft vernomen dat veroordeelde X direct hoger beroep daartegen had ingesteld. Het is zeker niet ongebruikelijk dat een slachtoffer, geïnformeerd over de datum van de uitspraak, zelf met de slachtoffermedewerker van mijn parket belt over de inhoud van de uitspraak. Aangezien eventueel in de zittingszaal aanwezige pers kan zorgen dat daags na de zitting of de rechterlijke uitspraak daarover berichtgeving in de media volgt, kan niet worden voorkomen dat een slachtoffer eerst nadien schriftelijk wordt geïnformeerd door of namens de officier van justitie.

Voormelde gang van zaken oordeel ik in zijn algemeenheid correct en zorgvuldig. Desalniettemin heb ik onderhavige gang van zaken ter kennis gebracht van het vanuit ons parket in de Arrondissementale Stuurgroep Slachtofferzorg participerende beleidsmedewerker mr P., opdat zal worden bezien of en hoe het slachtoffer door mijn parket dan wel door een onzer partners op sneller wijze volledig kan worden geïnformeerd over de rechterlijke uitspraak in dit soort gevoelige strafzaken.

Met betrekking tot de door de Nationale ombudsman nog nader gestelde vragen, bericht ik nog als volgt.

Ad 1a) Zie hierboven: uit het betreffende strafdossier (...) blijkt niet van gesprekken door medewerkers van mijn parket met (de ouders van) (verzoeker; N.o.) over de eventuele gevolgen van een sepotbeslissing.

Ad 1b) Zie het dezerzijds aan de politie gerichte verzoek en de reactie daarop van de politie (...).

Ad 2) Zie hierboven.

Ad 3) Mr G. heeft bij het vertrek van mr Ve. per 1 januari 1997 formeel de strafzaak tegen X, voorzien van parketnummer (...), overgenomen.

Mr Ve. heeft mr G. geïnformeerd over de opzet de zaak van (verzoeker; N.o.) ter beoordeling door de rechtbank hierbij te voegen. De zaak was toen klaar voor de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank. Bij afwezigheid van mr G. heeft een collega de (eerste) kennisgeving verdere vervolging aan X getekend op basis van een aantekening van 6 september 1996 op het strafdossier (...) door mr Ve. Deze aantekening (dagvaarden MK conform concept) had, gelet op mr Ve.'s nadien genomen beslissing tot "voeging" van beide zaken en de daartoe verzochte uitbreiding van het GVO (zie hierboven), op de betreffende dossierkaft doorgehaald moeten zijn, hetgeen niet is geschied omdat het dossier ten tijde van die beslissing onder de rechter-commissaris berustte in verband met het GVO. Daarop is, zie hierboven, een aanvulling op die kennisgeving gevolgd (nadat ook de rechter-commissaris uitbreiding van het GVO terzake had gehonoreerd).

Indien mr Ve. de strafzaak zelf had kunnen behandelen dan had zij zelf voormelde vergissing direct kunnen constateren en voorkomen. Hetzelfde geldt evenwel ook voor mr G. die, anders dan de haar vervangende collega, op de hoogte was van de inhoud van de zaak.

Gesteld kan worden dat bedoelde overdracht aan mr G. inhoudelijk niet van invloed is geweest op de verdere aanpak van de zaak.

Ad 4) Zie hierboven het als bijlage bijgevoegde vonnis, waaruit blijkt dat de rechtbank het terzake gevoerde verweer, gehoord de officier van justitie, heeft verworpen.

Ad 5) Zie wat hierboven is opgemerkt over de omissie inzake de sepotberichtgeving vanuit mijn parket aan het slachtoffer (verzoeker; N.o.).

Ad 6) Zie hierboven."

2.3.1. Onder de bijlagen bij de reactie van de Minister van Justitie bevond zich ook een ambtsbericht van 2 juli 1999 van de hoofd-advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, aan het College van procureurs-generaal. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:

"De behandelend advocaat-generaal. Mr Br., bericht mij omtrent haar contacten met klaagster, zoals aangegeven in haar bijgaande bericht (opgesteld op 17 juni j.l. naar aanleiding van een voorbericht zijdens de Ombudsman). Ik heb het dossier verder bezien, maar er blijkt niet anders uit dan dat het mede-slachtoffer, dhr. E., en diens moeder wel voor de zitting een gesprek met advocaat-generaal hebben gevraagd en gekregen, en dat klaagster na de uitspraak van het Hof, te weten op 12 januari 1999, per fax contact heeft gezocht met de AG, verwijzend naar de vergeefse telefonische pogingen in de voorafgaande week om contact te krijgen. Op de fax reageerde mevr. Br. per brief d.d. 14 januari; waarop een gesprek volgde op 25 januari. Ik zie in het doen en laten van de advocaat-generaal geen aspecten die de klacht, voorzover deze het ressortsparket betreft, gegrond doen zijn, en stel U voor zulks aan de Ombudsman te berichten."

2.3.2. In aanvulling op het ambtsbericht van 2 juli 1999 deelde advocaat-generaal F. het van het College van procureurs-generaal bij ambtsbericht van 15 juli 1999 onder meer het volgende mee:

"Het dossier is op 27 februari 1998 op het ressortsparket ontvangen en is als een spoedzaak aangemerkt. De stukken bleken echter niet volledig te zijn, zodat op 4 maart 1998 een verzoek tot completering van het dossier is gedaan.

Ondanks herhaalde malen uitsturen van een rappel heeft het tot 9 september 1998 geduurd voordat het dossier compleet was.

Wel is de tussenliggende tijd besteed om aan het slachtoffer een brief te zenden, waarin kenbaar wordt gemaakt dat de zaak op het ressortsparket is ontvangen. Deze brief is gedateerd 13 maart 1998. De kopie bevindt zich in het dossier, doch klaagster geeft in haar klacht aan deze brief niet te hebben ontvangen. Het adres is door mij nogmaals gecontroleerd en in orde bevonden. Waarom de brief (verzoeker; N.o.) niet heeft bereikt blijft een raadsel.

Klaagster geeft aan dat zij in juni 1998 heeft gebeld met het O.M. (mevrouw S.).

Dit lijkt niet te kunnen kloppen: S. heeft op detacheringsbasis op het ressortsparket gewerkt van 1-10-1997 tot 1-5-1998.

Misschien heeft klaagster zich in de precieze datum vergist. Ook mogelijk is dat S., die in juni 1998 werkzaam was op het arrondissementsparket, op de een of andere manier heeft kunnen nagaan hoe de zaak was geprioriteerd. De verstrekte informatie was overigens in beginsel juist. Als het dossier volledig zou zijn geweest, zou de zaak normaal gesproken in november op zitting hebben gestaan.

In september 1998 was de juridische voorbewerking van het dossier voltooid en waren de stukken compleet. De zaak is ter appointering aangeboden op 2 oktober 1998.

Klaagster geeft aan op 9 november met de slachtofferhulpmedewerkster B. te hebben gesproken. Naar aanleiding van dit gesprek stuurt zij op 10 november 1998 een brief (...).

Deze brief is voor het ressortsparket aanleiding al het mogelijke te doen de zaak zo snel mogelijk op zitting te brengen."

2.3.3. As bijlage bij het ambtsbericht van 15 juli 1999 was gevoegd een niet gedateerde rapportage van de behandelend advocaat-generaal mr. Br. aan de hoofd-advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:

"Ik kan geen nauwkeurig chronologisch overzicht geven van de door klaagster aangegeven telefoongesprekken.

Vaag kan ik mij het eerstgenoemde telefoontje herinneren in die zin, dat ik via de administratie telefonisch de mededeling kreeg dat (verzoekers moeder; N.o.) wilde praten over de zaak tegen X.

Op dat moment had ik niet de beschikking over het dossier (en de uitspraak).

Daar ik iemand niet te woord kan staan (te meer daar je nooit weet wie zich aan de andere kant van de lijn bevindt) als ik geen beschikking heb over die stukken, zal ik gezegd hebben dat ik op dat moment om die reden niets kon zeggen, met het verzoek later contact op te nemen.

Van het tweede telefoontje kan ik mij herinneren dat ik via de administratie telefonisch de mededeling kreeg dat (verzoekers moeder; N.o.) aan de lijn was met o.m. de vraag of ik wist dat de zaak tegen haar zoon destijds eerst geseponeerd was.

Ik zat op dat moment in bespreking en heb laten doorgeven dat ik daarvan wist, dat ik met het dossier bezig was en dat zij ervan zou horen.

Na bestudering van uitspraak en dossier heb ik besloten mevrouw uit te nodigen voor een gesprek omdat uitleg over een dergelijke zaak zich niet leent voor telefonische afdoening.

Inmiddels was ook nog een fax van mevrouw binnengekomen waaruit bleek dat zij van bepaalde zaken niet op de hoogte was; reden te meer voor een gesprek.

Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 25 januari 1999.

In dit gesprek heb ik geprobeerd uit te leggen, naar aanleiding van een opmerking die zij daarover maakte, dat hier geen sprake was van iemand niet te woord willen staan en heb ik haar het bovenstaande weergegeven.

Zij bleef volhouden dat het haar zo was verteld, waarop ik haar heb geantwoord, dat dat dan waarschijnlijk niet goed was overgekomen .

Voorts heb ik haar uitgelegd wat het arrest van het Hof inhoudt, de achtergronden hiervan en mijn standpunt hierin.

Dat na zorgvuldige afweging (en na een gesprek met een collega - mr. F. - hierover) van cassatie was afgezien omdat dit geen kans van slagen zou hebben.

Bovendien heb ik haar erop gewezen dat, naast de formele kant van de zaak, hier een bewijsrisico speelde.

Daarbij verdient opmerking, dat noch het slachtoffer noch zijn moeder gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om voor de zitting een gesprek met mij te hebben; dan had ik toen reeds waarschuwende geluiden laten horen."

D. Reactie verzoeker

In reactie op het door de Minister van Justitie gestelde, deelde verzoekers gemachtigde het volgende mee:

"-Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt dat de informatieverstrekking aan (de moeder van verzoeker; N.o.) op gezette tijden heeft plaatsgevonden.

Dit vinden wij allebei een nogal nietszeggende zin, want wat betekent 'op gezette tijden.' Temeer daar wij de berichtgeving beiden als bijzonder summier hebben ervaren. Gelukkig wordt dit in de tekst daarop volgend eigenlijk ook bevestigd.

- "Het College heeft begrip voor het feit dat de behandelend advocaat-generaal (verzoekers gemachtigde; N.o.) niet (inhoudelijk) telefonisch te woord kon staan."

Dit is nieuws voor ons. Natuurlijk kunnen wij ons hier iets bij voorstellen in het kader van beïnvloeding op de besluitvorming. Ik zou het geaccepteerd hebben wanneer de secretaresse mij dit uitgelegd zou hebben. Maar zelfs later in een persoonlijk gesprek bij de advocaat-generaal zelf, heeft zij mij vreemd genoeg hierover niets meegedeeld. Ik vind het erg raar, want zij heeft wel moeite gedaan om mij te overtuigen van haar goede bedoelingen en tegelijkertijd hier met geen woord over gerept.

(...)

Ondanks dat (verzoeker; N.o.) heel blij is met de inhoud van de ontvangen stukken, blijft een vraag over: "en dat kan allemaal zomaar, zonder enige consequentie?" Hij wil dus nogmaals de vraag stellen of hij naar aanleiding van deze stukken bij een advocaat of andere instantie geen verzoek om schadevergoeding kan indienen. Hij vindt dat hij benadeeld is en dat dit ergens uit zou moeten blijken, verdergaand dan de gegrondverklaringen. Hij kan niet begrijpen dat het daarmee dan allemaal voorbij is. Dat vindt hij te gemakkelijk. Hij wil niet dat het bij woorden blijft. Eerlijk gezegd heb ik hem altijd geleerd, dat het wel belangrijk is wat je zegt maar dat het uiteindelijk daar niet om gaat (beloftes, excuses), maar dat het vooral gaat om wat je doet.

Hij zei me: "als dit dan einde verhaal is, dan zou ik toch willen dat iemand mij dat eens probeert uit te leggen." Overigens ben ik er niet zeker van dat hij een aanbod uwerzijds, dan wel van derden, uiteindelijk ook echt aan zou nemen. Hij blijft tegelijkertijd erg terughoudend. Hij is nog steeds doodsbang opnieuw gekwetst te worden, heeft absoluut geen vertrouwen in de rechtsgang. (...)

Nogmaals willen wij u danken voor alle inspanningen omtrent deze zaak en vooral de manier waarop e.e.a. is verlopen. Zorgvuldig en duidelijk. En precies dat is het, wat (verzoeker; N.o.) sinds het gebeuren in 1993 jarenlang heeft moeten missen."

E. nadere reactie van de Minister van Justitie

In reactie op enige nadere vragen van de substituut-ombudsman deelde de Minister van Justitie bij brief van 3 januari 2000 onder meer het volgende mee:

"1. Wanneer heeft de voorbespreking met E. plaatsgevonden?

Advocaat-generaal mr. Br. heeft op 4 december 1998 een gesprek gevoerd met E. en zijn moeder. Dit gesprek heeft ongeveer veertig minuten geduurd.

2a. Kunt u aangeven of, en zo ja wanneer, verzoeker(s moeder), te kennen is gegeven dat de mogelijkheid bestond voor een voorbespreking met de behandelend advocaat-generaal?

Uit het dossier is niet concreet meer af te leiden of, en zo ja wanneer, het aanbod aan verzoeker of zijn moeder is gedaan. Gebruikelijk is echter dat de advocaat-generaal bij de mededeling aan het slachtoffer van ontvangst van het dossier op het ressortsparket, een formulier voegt waarop het slachtoffer aan kan geven of hij een gesprek wenst met de behandelend advocaat-generaal. De ontvangst van het betreffende dossier is aan alle betrokkenen medegedeeld per brief van 13 maart 1993. Het slachtoffer E. heeft vervolgens aangegeven een voorbespreking te wensen.

2b. Kunt u aangeven waarom de behandelend advocaat-generaal niet op eigen initiatief maar kennelijk pas na aanvraag van een voorbespreking waarschuwende geluiden heeft willen laten horen?

Een slachtoffer heeft het recht informatie te ontvangen over "zijn" strafzaak. Daartoe kan ook een gesprek met de behandelend advocaat-generaal behoren. Dat recht behelst uiteraard geen plicht: er kunnen voor het slachtoffer goede redenen zijn om geen gesprek met de advocaat-generaal te willen voeren. In die situatie is het ongewenst dat de advocaat-generaal op eigen initiatief aan het slachtoffer (dat niet te kennen heeft gegeven die informatie te willen ontvangen) waarschuwende mededelingen doet omtrent de mogelijkheid van een niet-veroordeling van de dader. Daardoor zou het slachtoffer ongewild worden belast met een onzekerheid (de inschatting van de advocaat-generaal van de behandeling van de zaak door het hof hoeft immers niet noodzakelijkerwijs juist te zijn)."

Beoordeling

ALGEMEEN

Op 24 februari 1993 deed, verzoeker, op dat moment 15 jaar oud, aangifte bij de politie in zijn toenmalige woonplaats Oss, terzake van verkrachting door X, een leerkracht.

In verband met het ontbreken van wettig bewijs kwam het aanvankelijk niet tot strafvervolging van X. Op 16 september 1993 zond de behandelend officier van justitie te 's-Hertogenbosch X een kennisgeving van niet verdere vervolging.

In het voorjaar van 1996 volgde aangifte terzake van seksueel misbruik van

leerling E. door X. Naar aanleiding van de beide aangiften veroordeelde de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch X tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Nadat X tegen dit vonnis in hoger beroep was gegaan, verklaarde het gerechtshof te 's-Hertogenbosch het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging van X in de zaak van verzoeker. In de zaak naar aanleiding van de aangifte door E. kwam het tot een veroordeling van X.

A. Met betrekking tot de sepotbeslissing

1. Verzoeker klaagt er allereerst over dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch hem niet heeft gemeld dat besloten was om X niet strafrechtelijk te vervolgen.

2. Vaststaat dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch op 16 september 1993 een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gegeven met betrekking tot verdachte X.

De Minister van Justitie heeft te kennen gegeven dat, in afwijking van de gewone gang van zaken, toen is verzuimd om (de ouders van) het slachtoffer op de hoogte te stellen van de genomen sepotbeslissing.

Zoals ook de Minister al aangaf, was het niet juist dat dit in dit geval niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

3. De Nationale ombudsman heeft met instemming ervan kennis genomen dat vanaf 1995 bij het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch een bewakingssysteem functioneert ter controle op een correcte afhandeling van correspondentie.

b. Met betrekking tot het verstrekken van informatie door het arrondissementsparket

1. Verzoeker klaagt er verder over dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch hem niet (voldoende) heeft geïnformeerd over de voortgang van de strafvervolging van verdachte X.

2. Nadat in 1993 de door verzoeker tegen X gedane aangifte niet tot strafvervolging van X had geleid, werd op 23 mei 1996 voor de tweede keer aangifte gedaan door een (ex-) leerling tegen leerkracht X, terzake van seksueel misbruik.

Deze nieuwe aangifte was aanleiding voor het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch om X strafrechtelijk te vervolgen.

Op 3 december 1997 volgde de strafzitting tegen X bij de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch.

3. In de periode tussen de nieuwe aangifte en de strafzitting tegen X bij de

arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, heeft op 23 december 1996 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker en de, op dat moment, behandelend officier van justitie, mr Ve.

Verzoeker heeft in dat gesprek uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij geïnformeerd wenste te worden over het verdere verloop van de zaak en dat hij een vordering tot immateriële schadevergoeding tegen X wenste in te dienen. Verzoeker is daarop een voegingsformulier overhandigd, maar hem is niet meegedeeld dat hij een bedrag van maximaal f 1.500,-- kon vorderen.

In reactie op een brief van verzoekers gemachtigde van 3 oktober 1997 heeft officier van justitie G., die de behandeling van de zaak had overgenomen van haar collega Ve., verzoeker op 15 oktober 1997 uitgenodigd voor een gesprek.

4. Het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch heeft in de periode tussen 23 december 1996 en 15 oktober 1997 gehandeld in strijd met het vereiste van een actieve informatieverstrekking. Van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat het, wanneer een zaak lang stil ligt, het slachtoffer hierover informeert, en over de reden hiervoor. Dit geldt te meer, nu het slachtoffer uitdrukkelijk te kennen had gegeven geïnformeerd te willen worden over de voortgang.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

5. Gebleken is voorts dat de officier van justitie tijdens het gesprek dat hij had met verzoeker op 23 december 1996 hem er niet op heeft gewezen dat verzoeker in dit geval binnen het kader van de strafvervolging van X een bedrag van maximaal f 1.500,-- terzake van schadevergoeding van X kon vorderen. Ook nadien heeft het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch verzuimd verzoeker hierop te wijzen.

De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk

C. Met betrekking tot het verstrekken van informatie door het ressortsparket

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat het ressortsparket te 's-Hertogenbosch hem niet (voldoende) heeft geïnformeerd over de voortgang van de strafvervolging van X.

2. De raadsman van X heeft op 17 december 1997 hoger beroep aangetekend tegen het eerder die dag tegen zijn cliënt door de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch gewezen vonnis. Bij brief van 10 februari 1998 heeft het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch verzoeker hiervan mededeling gedaan.

Bij brieven van 13 maart 1998 heeft de procureur-generaal bij het gerechthof te 's-Hertogenbosch verzoeker en E. op de hoogte gesteld van het ingestelde hoger beroep. Daarbij deed de procureur-generaal de toezegging hen op de hoogte te zullen houden van de behandeling van de strafzaak. Aannemelijk is dat bij deze brieven een formulier was gevoegd waarmee verzoeker en E. konden aangeven behoefte te hebben aan een gesprek met de behandelend advocaat-generaal.

Gebleken is dat verzoeker deze brief niet heeft ontvangen.

Naar aanleiding van de brief van 13 maart 1998 heeft slachtoffer E. op enig moment te kennen gegeven prijs te stellen op een voorbespreking met de procureur-generaal voorafgaand aan de strafzitting bij het gerechtshof. Dit gesprek vond plaats op 4 december 1998.

De strafzitting tegen X bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft plaatsgevonden op 29 december 1998.

Bij brief van 14 januari 1999 nodigde de advocaat-generaal bij het gerechthof te 's-Hertogenbosch verzoekers gemachtigde uit voor het geven van een toelichting op de genomen beslissing om geen beroep in cassatie aan te tekenen tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 december 1998.

3. Gebleken is dat het ressortsparket na de, door verzoeker niet ontvangen, brief van 13 maart 1998, voor het eerst weer op 14 januari 1999 schriftelijk contact heeft gezocht met verzoeker(s gemachtigde).

Het is aannemelijk dat het initiatief tot de telefoongesprekken, die verzoekers gemachtigde in de tussenliggende periode heeft gevoerd met medewerkers van het ressortsparket, steeds van haar is uitgegaan.

4. Omdat het door de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 13 maart 1996 verzonden formulier niet bij het ressortsparket werd terugontvangen, werd er vanuit gegaan dat verzoeker geen behoefte had aan een gesprek met de behandelend advocaat-generaal.

Niet is gebleken dat het de Minister van Justitie kan worden aangerekend dat verzoeker de brief van 13 maart 1996 niet heeft ontvangen.

Echter gezien de ernst van de aan de orde zijnde zaak en gezien de actieve opstelling van verzoeker(s moeder) daarin tot op dat moment, kan de Minister van Justitie niet worden gevolgd in zijn opvatting dat het kennelijk ook in dit geval ongewenst was dat een advocaat-generaal op eigen initiatief in contact zou zijn getreden met het slachtoffer om hem te waarschuwen voor de mogelijke uitkomst van de terechtzitting.

Op het moment dat slachtoffer E. te kennen gaf behoefte te hebben aan een voorbespreking met de advocaat-generaal, had het, mede gezien de inhoud van de brief van verzoekers gemachtigde van 10 november 1998 (zie bevindingen onder B.2.6.), voor de hand gelegen dat het ressortsparket te 's-Hertogenbosch in contact zou zijn getreden met verzoeker(s gemachtigde) om te bezien of - ondanks het niet terug ontvangen van het aanvraagformulier - toch ook van die zijde behoefte bestond aan een voorbespreking. Als verzoeker(s gemachtigde) geen behoefte zou hebben gehad aan een voorbespreking met de advocaat-generaal, dan zou dat op dat moment zijn gebleken en zou een voorbespreking niet hebben hoeven plaatsvinden.

Voorts geldt, overeenkomstig hetgeen onder B.4 is opgemerkt, ook hier onverminderd dat van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat het, wanneer een zaak lang stil ligt, het slachtoffer hierover informeert, en over de reden hiervoor.

Door pas na het verstrijken van de voor cassatie openstaande termijn een gesprek met verzoekers gemachtigde aan te gaan heeft het ressortsparket te 's-Hertogenbosch in strijd gehandeld met het vereiste van een actieve informatieverstrekking.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het ressortsparket te 's-Hertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: Arrondissementsparket 's-Hertogenbosch

Klacht:

Heeft verzuimd verzoeker op de hoogte te stellen van beslissing om geen strafvervolging in te stellen tegen persoon tegen wie verzoeker aangifte had gedaan; onvoldoende informatie over voortgang zaak.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Ressortsparket 's-Hertogenbosch

Klacht:

Informeert verzoeker onvoldoende over voortgang zaak.

Oordeel:

Gegrond