2000/029

Rapport

Op 15 februari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te 's-Gravenhage, ingediend door de heer mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te

's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Nadat verzoekers gemachtigde, daar om verzocht, aanvullende informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht op 31 mei 1999 als volgt geformuleerd voorgelegd aan de Staatssecretaris van Justitie:

1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 22 oktober 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Hij klaagt er in het bijzonder over dat de IND pas op 28 januari 1999 heeft verzocht om aanvullende informatie ten behoeve de behandeling van het bezwaarschrift.

2. Verzoeker klaagt er voorts over dat de IND op 28 januari 1999 ten behoeve van de behandeling van het bezwaarschrift van 22 oktober 1998 om fiscale gegevens heeft gevraagd, te weten de definitieve teruggaaf van de belastingdienst over het jaar 1998 en de IB 60 verklaring over het jaar 1998, die volgens hem irrelevant waren voor de beslissing van de IND over zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf, en die hij niet kon verstrekken.

3. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de IND niet heeft gereageerd op de klacht die hij op 11 februari 1999 aan de IND heeft voorgelegd.

Achtergrond

I. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:10:

"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."

-II. Boekwerk Informatieverstrekking, losbladige uitgave van het Ministerie van

Financiën

Hoofdstuk 4. Incidentele informatieverstrekking

(…)

4.3 Belastingplichtige verzoekt om informatie over zichzelf

De volgende informatie kan zonder meer aan belastingplichtige worden verstrekt:

(…)

- Op verzoek wordt aan belastingplichtige altijd een verklaring over zijn vastgesteld of

aangegeven inkomen of vermogen afgegeven. Daartoe kan het formulier Inkomsten

belasting nr. 60 (…) worden gebruikt. Gegevens van de echtgenoot/partner worden

alleen ingevuld als daar nadrukkelijk om is gevraagd en de echtgenoot/partner daar

een machtiging voor heeft verleend."

Model IB 60.

Op het formulier Inkomstenbelasting nr. 60 staat onder meer vermeld:

"Dit formulier dient als inkomens- en/of vermogensverklaring van de hieronder genoemde belastingplichtige(n). De gegevens zijn ingevuld door de Belastingdienst.

(...)

De onderstaande gegevens zijn verstrekt door de inhoudingsplichtige en anderen (bijv. bank, verzekeringsmaatschappij). Ze zijn door de Belastingdienst niet op juistheid gecontroleerd."

III. Toelichting aangifte Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1998.

De aangifteformulieren ib/pvv worden in de regel in februari 1999 toegezonden. In de toelichting bij het formulier staat onder meer dat de aangifte in beginsel vóór 1 april 1999 ingevuld en ondertekend moet zijn teruggestuurd. Indien dat gebeurt ontvangt de belastingplichtige vóór 1 juli 1999 bericht van de Belastingdienst. Meestal ontvangt de belastingplichtige dan een definitieve of voorlopige aanslag. Als de belastingplichtige op basis van de aangifte echter niets terugkrijgt of niet meer dan f 26 hoeft bij te betalen, kan het zijn dat men niet vóór 1 juli 1999 bericht ontvangt, maar dan wel zo snel mogelijk na 1 juli.

In de toelichting staat met betrekking tot de overdracht basisaftrek onder meer vermeld:

"Voorwaarden voor overdracht als u ongehuwd samenwoont

Als u ongehuwd samenwoont gelden voor het overdragen van de basisaftrek de volgende voorwaarden:

1. U voerde als ongehuwde in 1998 meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding met een andere ongehuwde.

2. U stond in die periode beiden meer dan zes maanden onafgebroken bij de gemeente ingeschreven op hetzelfde adres.

3. U en uw huisgenoot waren 18 jaar of ouder op 31 december 1997. Als degene die zijn basisaftrek overdraagt op die datum jonger was dan 27 jaar geldt bovendien als voorwaarde dat hij in 1998 niet gedurende 6 maanden in belangrijke mate door zijn ouders of pleegouders werd onderhouden (daarvan is sprake als de ouders recht hebben op kinderbijslag of minimaal f 56 per week bijdragen in de kosten van levensonderhoud).

4. Degene die de basisaftrek overdraagt had in 1998 een inkomen dat lager was dan

f 8.207."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar van de IND de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Ook werd aan hem en aan de IND een nadere vraag gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De IND berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 14 november 1997 diende hij bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, Regionale Directie Zuid-West, van het Ministerie van Justitie (IND) een aanvraag in om een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse partner.

2. Bij beschikking van 30 september 1998 wees de Staatssecretaris van Justitie verzoekers aanvraag om een vergunning tot verblijf af, op grond dat verzoekers partner niet beschikte over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet.

3. Tegen deze beslissing diende verzoekers gemachtigde op 22 oktober 1998 een bezwaarschrift in bij de IND. Bij aanvullend bezwaarschrift van 7 december 1998 deelde hij onder meer mee dat verzoekers partner inmiddels was ingedeeld in belastinggroep 3, en om die reden voldeed aan het inkomensvereiste. Hij legde onder meer over de salarisspecificaties van verzoekers partner over de maanden september, oktober en november 1998 en de aan zijn partner door de Belastingdienst/Particulieren Den Haag met dagtekening 15 september 1998 afgegeven beschikking voorlopige teruggaaf. Op deze voorlopige teruggaaf is onder meer vermeld het belastbaar inkomen van verzoekers partner in 1998 en het daarop in mindering gebrachte belastingvrije bedrag tariefgroep 3 ad f 16 824. De teruggaaf bedroeg f 2.983.

4. Bij brief van 11 december 1998 liet de IND aan verzoekers advocaat, voor zover van belang, het volgende weten:

"Voordat ik een schorsingsbeslissing neem, stel ik u in de gelegenheid om binnen twee weken na dagtekening van deze brief, dus uiterlijk 28 december 1998, nadere stukken over te leggen.

De bedoelde stukken betreffen een schriftelijke verklaring van de belastingdienst waaruit blijkt dat de partner van betrokkene in tariefgroep 3 is ingedeeld en wanneer zij in tariefgroep 3 is ingedeeld."

5. Daarop reageerde verzoekers advocaat bij faxbericht van 23 december 1998. Hij legde nogmaals de beschikking voorlopige teruggaaf van 15 september 1998 over, en hij gaf daarbij aan dat de Belastingdienst ter zake geen andere beschikkingen kent.

6. Bij brief van 28 januari 1999 verzocht de IND verzoekers gemachtigde het volgende:

"Naar aanleiding van de behandeling van bovenvermelde zaak, verzoek ik u de volgende gegevens binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief toe te sturen:

- Een definitieve teruggaaf van de belastingdienst over het jaar 1998;

- recente salarisspecificaties;

- IB 60 verklaringen van de belastingdienst over de jaren 1997 en 1998.

Deze gegevens zullen worden meegenomen bij de verdere behandeling van de zaak."

7. Bij brief van 9 februari 1999 ging verzoekers advocaat als volgt in op het verzoek van de IND:

"Naar aanleiding van ons telefoongesprek d.d. 8 februari 1999, doe ik u toekomen een overzicht van de belastingdienst over 1997. De recente salarisspecificaties, doe ik u toekomen, zodra ik deze van cliënt heb ontvangen.

Met betrekking tot de gegevens over 1998 deel ik u het volgende mede. Deze kan de belastingdienst niet eerder dan in juli 1999 verstrekken. Ik acht deze gegevens ook niet noodzakelijk voor het nemen van een besluit, aangezien ik u reeds deed toekomen de voorlopige teruggaaf over 1998. Deze voorlopige teruggave kan worden aangemerkt als een definitieve teruggave. De enige grond voor een ander bedrag zou kunnen zijn evident geknoei of andere bijzondere omstandigheden. Hiervan is geen sprake.

Ik verzoek u derhalve om zo spoedig mogelijk na de ontvangst van de salarisspecificaties een beslissing te nemen."

8. Bij nadere brief van 11 februari 1999 liet verzoekers advocaat de IND onder meer het volgende weten:

Met betrekking tot de door u gevraagde gegevens, te weten een definitieve teruggaaf van de belastingdienst over 1998 en een IB 60 verklaring over 1998, deel ik u nogmaals mede dat de belastingdienst hierover pas in juli (1999; N.o.) beschikt. Tevens is het aan te nemen dat de voorlopige teruggaaf ten minste gelijk is aan de definitieve teruggaaf, aangezien het terug te ontvangen bedrag gebaseerd is op de hogere belastingvrije som in tariefgroep 3 ten opzichte van tariefgroep 2, waardoor het belastbaar inkomen lager wordt en over het verschil tussen de belastingvrije sommen van tariefgroep 2 en 3 ten onrechte belasting is betaald. Er is dus geen reden om een definitieve teruggaaf af te wachten, aangezien de belastingvrije som een vast gegeven is. Ik verzoek u derhalve zo spoedig mogelijk op basis van de aan u verstrekte gegevens een beslissing te nemen.

Tenslotte deel ik u mede dat ik naar aanleiding van deze ongegronde verzoeken, een klacht heb ingediend bij de Nationale ombudsman, waarvan bijgaand een kopie. Een kopie van deze klacht heb ik tevens neergelegd bij de afdeling Nazorg van de IND, met het verzoek om zo spoedig mogelijk te beslissen."

9. Bij beschikking van 17 februari 1999 verklaarde de Staatssecretaris van Justitie verzoekers bezwaar gegrond en verleende hem alsnog een vergunning tot verblijf met ingang van 1 januari 1998 tot 1 januari 1999, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot 1 januari 2000.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht en naar de bij de feiten onder 7 en 8 geciteerde brieven van zijn advocaat.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

Bij brief van 2 juli 1999 reageerde de Staatssecretaris van Justitie als volgt op de klacht:

"(Verzoeker; N.o.) heeft op 14 november 1997 een aanvraag om een vtv ingediend voor verblijf bij zijn Nederlandse partner. (...) Uit de door (verzoeker; N.o.) ter ondersteuning van zijn aanvraag overgelegde loonspecificaties van zijn partner, (…), bleek in eerste instantie dat zij niet beschikte over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet. De advocaat had echter reeds voor de beslissing op de aanvraag erop gewezen dat (verzoekers partner; N.o.) inmiddels in tariefgroep 3 (i.p.v. 2) van de belastingen was ingedeeld.

Door deze wijziging zou volgens de advocaat het netto maandinkomen van (verzoekers partner; No.) toenemen tot boven het minimale netto normbedrag dat als voorwaarde geldt voor toelating in het kader van gezinsvorming.

Toch is op 30 september 1998 de aanvraag om een vtv niet ingewilligd. Met betrekking tot de wijziging van de tariefgroep wordt in de beschikking opgemerkt dat met de voorlopige teruggaaf 1998 niet is aangetoond dat (verzoekers partner; N.o.) ten minste een netto inkomen per maand verdient dat hoger of gelijk is aan het ter zake geldende normbedrag. Dit is overwogen omdat de Belastingdienst pas na het opstellen van een voorlopig teruggaaf, daadwerkelijk controleert of de betrokkene heringedeeld dient te worden in een andere tariefgroep, en of de betrokkene daardoor een hoger netto inkomen heeft verworven.

Tegen de beslissing van 30 september 1998 is op 22 oktober 1998 een bezwaarschrift ingediend. Op 30 oktober 1998 en 7 december 1998 zijn nadere aanvullingen ontvangen, onder andere met betrekking tot de wijziging van tariefgroep. Op 9 december 1998 heeft de advocaat verzocht het dossier zo spoedig mogelijk in te laten delen en op korte termijn een beslissing te nemen. Hier is gehoor aan gegeven en bij brief van 11 december 1998 is om enkele nadere stukken gevraagd, waaronder een schriftelijke verklaring van de Belastingdienst waaruit blijkt wanneer (verzoekers partner; N.o.) in tariefgroep 3 is ingedeeld. Bij brief van 23 december 1998 antwoordt de advocaat dat de Belastingdienst zo een verklaring niet afgeeft. Als bijlage bij de brief heeft hij daarom de voorlopige teruggaaf beschikkingen 1998 en 1999 meegestuurd.

Op 5 januari 1999 verneemt de behandelend ambtenaar telefonisch van de Belastingdienst dat de definitieve teruggaves voor 1998 nog een aantal maanden op zich zouden laten wachten. Verder wordt bericht dat het inkomen van betrokkene aan de hand van een IB-60 verklaring op elk moment van het jaar door de Belastingdienst opgemaakt kan worden. Bij brief van 28 januari 1999 wordt nogmaals verzocht om een definitieve teruggaaf van 1998 en een IB-60 verklaring over 1997 en 1998 . Hierop antwoordt de advocaat op 3 februari 1999 dat een definitieve teruggaaf niet eerder kan worden verwacht dan over een half jaar, en dat ook een IB-60 verklaring niet kan worden overgelegd.

Hieronder geef ik u een oordeel over de verscheidene klachtenonderdelen. Daarna zal ik uw twee specifieke vragen in deze zaak beantwoorden.

Het eerste klachtonderdeel betreft de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift, in het bijzonder het feit dat pas op 28 januari 1999 is verzocht om aanvullende informatie.

Aangezien pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn de advocaat om nadere informatie is verzocht, is de klacht op dit punt gegrond. Door het groot aantal te behandelen zaken is deze zaak niet tijdig in behandeling genomen door de IND.

Het tweede klachtonderdeel betreft het feit dat irrelevant fiscale gegevens zijn opgevraagd die niet verstrekt konden worden, te weten een definitieve teruggaaf van de Belastingdienst over het jaar 1998 en een IB-60 verklaring over het jaar 1998.

Hoewel een definitieve teruggaaf beschikking niet op aanvraag verkregen kan worden van de Belastingdienst, kan een IB-60 verklaring te allen tijde, na het overleggen van de benodigde gegevens over het betreffende belastingjaar, op verzoek worden verkregen van de Belastingdienst. (…)

Aangezien de Belastingdienst eerst na het uitbrengen van voorlopige teruggaaf beschikking, controleert of de overgelegde gegevens juist zijn, is in deze zaak in eerste instantie geen genoegen genomen met de voorlopige teruggaaf beschikking als bewijs van een hoger netto inkomen van betrokkene. Uiteindelijk is op 17 februari 1999 toch besloten om hiermee genoegen te nemen en betrokkene het voordeel van de twijfel te gunnen door het verlenen van een vtv. Bij deze beslissing hebben twee aspecten meegewogen. Allereerst de lange behandelingsduur van de aanvraag; de procedure tot verkrijging van een vtv liep immers als sedert 14 november 1997. Voorts beleek uit de brief van de advocaat van 3 februari 1999 dat de Belastingdienst in het komende half jaar niet in staat zou zijn om de belastinggegevens van (verzoekers partner; No) te controleren.

Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond. Gezien het bovenstaande was mijns inziens hier geen sprake van het opvragen van irrelevante fiscale gegevens. Andere overwegingen hebben mij uiteindelijk doen besluiten om de eerder gestelde voorwaarde niet langer tegen te werpen.

Het derde klachtonderdeel betreft het feit dat de IND niet gereageerd heeft op de klacht die op 11 februari 1999 is voorgelegd.

Hoewel mede naar aanleiding van de brief van 11 februari 1999 het bezwaarschrift op 17 februari 1999 gegrond is verklaard, is inderdaad ten onrechte niet gereageerd op de klacht. Ik acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond.

Voor wat betreft de beantwoording van de twee vragen die u in uw brief van 31 mei 1999 heeft gesteld, bericht ik u als volgt.

1. Heeft de IND verzoeker op de hoogte gesteld van enige vertraging in de behandeling van het bezwaarschrift van 22 oktober 1998? Zo ja hoe en wanneer heeft de IND dit gedaan?

De advocaat is op 14 januari 1999 op zijn eigen initiatief telefonisch medegedeeld dat door de hoge werkvoorraden op korte termijn geen beslissing te verwachten valt. De advocaat is ten onrechte niet schriftelijk op de hoogte gesteld van enige vertraging in de behandeling van het bezwaarschrift. Dit had wel dienen te gebeuren. De behandelend ambtenaar is hierop gewezen.

2. Waarom heeft de IND verzocht om de definitieve teruggaaf van de Belastingdienst en de IB-60 verklaring over het jaar 1998?

Voor antwoord op deze vraag verwijs ik u naar hetgeen ik u hierboven heb bericht als reactie op het tweede klachtonderdeel."

D. Reactie verzoeker

Bij brief van 23 september 1999 reageerde verzoekers gemachtigde als volgt op het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie:

"Zoals reeds aangegeven in mijn klacht, staat vast dat iemand na 6 maanden samenwonen voor de belastingdienst als samenwonende wordt aangemerkt en derhalve in tariefgroep 3 kan worden ingedeeld. Wanneer een dergelijk verzoek wordt gedaan aan de belastingdienst krijgt men tegenwoordig de voorlopige teruggaaf niet meer via de werkgever, maar via de belastingdienst.

De staatssecretaris stelt dat de belastingdienst pas na het opstellen van een voorlopige teruggaaf, daadwerkelijk controleert of de betrokkene heringedeeld dient te worden in een andere tariefgroep en of de betrokkene een hoger netto inkomen heeft verworven. Ik ga ervan uit dat de staatssecretaris in dit zinsverband doelt op een definitieve teruggaaf.

De indeling in de tariefgroep 3 staat echter vast. Ik verwijs naar de bijgevoegde toelichting op de loonbelastingverklaring. De staatssecretaris was van de duur van het samenwonen op de hoogte, de aanvraag vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij partner (van verzoeker; No.) was immers reeds op 14 november 1997 ingediend. De staatssecretaris wist of behoorde te weten dat betrokkene ook aan de overige vereisten voor de indeling in tariefgroep 3 voldeed. Het was derhalve onnodig om nog een definitieve belastingteruggaaf af te wachten, nu de staatssecretaris redelijkerwijze kon weten dat deze niet, althans niet in negatieve zin, zou afwijken van de voorlopige teruggaaf.

De staatssecretaris meent dat een IB-60 verklaring op ieder moment van het jaar kan worden opgemaakt door de Belastingdienst. Dit is onjuist. Bij brief van 9 februari 1999 is aan de staatssecretaris een IB-60 verklaring over 1997 overlegd. Over het jaar 1998 was op dat moment nog geen aangifte van inkomstenbelasting over het jaar 1998 gedaan en ook als was er reeds wel een aangifte gedaan, dan was er nog geen aanslag opgelegd. Derhalve was de staatssecretaris niet meer te weten gekomen, dan dat hij tot aan dat moment reeds wist.

Ook het feit dat de belastingdienst een definitieve aanslag over 1998 pas oplegt halverwege het jaar 1999 is algemeen bekend. De staatssecretaris verzoekt reeds op 28 januari 1998, toen betrokkene redelijkerwijze nog geen eens een belastingaangifte had kunnen doen, daar zij toen nog niet de beschikking had over een jaaropgave. De staatssecretaris had toch redelijkerwijze dienen te weten dat betrokkene niet aan zijn verzoek kon voldoen."

Beoordeling

I. De behandelingsduur

1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 22 oktober 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). In het bijzonder klaagt verzoeker er over dat de IND pas op 28 januari 1999 heeft verzocht om aanvullende informatie ten behoeve van de behandeling van het bezwaarschrift.

2. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dat geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.

3. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De IND dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te beslissen binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid, Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener (achtergrond onder I).

4. Op 22 oktober 1998 diende verzoeker een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing van 30 september 1998 van de Staatssecretaris van Justitie op verzoekers aanvraag om een vergunning tot verblijf. De wettelijke termijn voor de behandeling van het bezwaarschrift ging op dat moment in. Nadat de IND bij faxbericht van 7 december 1998 een nadere aanvulling op zijn bezwaarschrift van verzoeker had ontvangen, onder andere met betrekking tot de wijziging van de tariefgroep van zijn Nederlandse partner, heeft de IND verzoeker op 11 december 1998 verzocht om een verklaring waaruit kon blijken dat en wanneer zijn Nederlandse partner in tariefgroep 3 was ingedeeld. Bij faxbericht van 23 december 1998 heeft verzoekers gemachtigde de voorlopige teruggaafbeschikkingen van verzoekers Nederlandse partner over 1998 en 1999 aan de IND verstrekt. Bij brief van 28 januari 1999 heeft de IND verzocht om de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) 1998 en om een IB-60 verklaring over 1997 en 1998. Hierop heeft verzoekers gemachtigde bij brief van 11 februari 1999 de IND meegedeeld dat het afgeven van de definitieve aanslag ib/pvv 1998 en een IB-60 verklaring door de Belastingdienst niet eerder kon worden verwacht dan in juli 1999. Bij beschikking van 17 februari 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie verzoekers bezwaarschrift gegrond verklaard en hem een vergunning verleend tot verblijf bij zijn Nederlandse partner.

5. De zes weken-termijn van artikel 7:10, eerste lid, Awb was verstreken op 3 december 1998. De IND heeft op 11 december 1998 voor het eerst verzocht om informatie. Hoewel het verzoeker toen duidelijk was dat de IND meer tijd nodig had om een beslissing op bezwaar te kunnen nemen, heeft de IND verzuimd verzoeker schriftelijk te informeren over de verdaging. Evenmin is gebleken dat verzoeker is benaderd over verder uitstel, en daarmee heeft ingestemd. De beslistermijn, met inbegrip van de verdagingstermijn van vier weken, bedroeg in dit geval dan ook maximaal tien weken. Deze termijn verstreek op 31 december 1998.

De beslissing is uiteindelijk genomen op 17 februari 1999. De wettelijke beslistermijn was toen ongeveer zeven weken overschreden.

De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.

II. Het opvragen van fiscale gegevens van verzoekers Nederlandse partner door de IND

1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de IND ten behoeve van de behandeling van zijn bezwaarschrift bij brief van 28 januari 1999 om fiscale gegevens van zijn Nederlandse partner heeft gevraagd, die niet nodig waren om de beslissing op bezwaar te kunnen nemen. Het gaat daarbij om de definitieve aanslag ib/pvv 1998 en de IB-60 verklaring 1998.

2. De Staatssecretaris van Justitie heeft aangegeven dat alhoewel verzoekers partner een definitieve teruggaaf beschikking - waarschijnlijk doelt de Staatssecretaris op de definitieve aanslag ib/pvv - niet op aanvraag kan verkrijgen, zij van de Belastingdienst wel een IB 60-verklaring op verzoek kan verkrijgen na overlegging van de benodigde gegevens over het betreffende belastingjaar. Met de voorlopige teruggaaf van 15 september 1998 heeft de IND volgens de Staatssecretaris van Justitie aanvankelijk geen genoegen willen nemen als bewijs van een hoger netto-inkomen van verzoekers partner, omdat de Belastingdienst niet de gegevens controleert op basis waarvan de voorlopige teruggaaf wordt vastgesteld.

3. De belastingheffing voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1998 heeft het volgende verloop gehad. In februari 1999 hebben belastingplichtigen het aangifteformulier ib/pvv 1998 ontvangen, dat zij in beginsel vóór 1 april 1999 ingevuld en ondertekend hebben moeten inleveren. In de meeste gevallen hebben de belastingplichtigen dan vóór 1 juli 1999 de voorlopige of definitieve aanslag ib/pvv 1998 ontvangen.

Een belastingplichtige kan op ieder moment van het belastingjaar een IB-60 verklaring over dat jaar (of over enig daaraan voorafgaand jaar) aanvragen. Deze verklaring bevat alleen inkomensgegevens die van de belastingplichtige zelf afkomstig zijn en zijn verwerkt in de administratie van de Belastingdienst, alsmede eventuele inkomengegevens die verzekeraars en banken aan de Belastingdienst moeten verstrekken. Dit zijn geen gecontroleerde gegevens (zie achtergrond onder II, III en IV).

4. Toen de IND in december 1998 na ontvangst van het aanvullende bezwaarschrift met bijlagen verzoekers bezwaarschrift van 22 oktober 1998 in behandeling had genomen, had de IND de beschikking over de voorlopige teruggaaf van 15 september 1998 van verzoekers partner en over haar salarisspecificaties over de maanden september, oktober en november 1998.

Uit de voorlopige teruggaaf volgt zonder meer dat de Belastingdienst verzoekers partner voor het belastingjaar 1998 in tariefgroep 3 had ingedeeld. Of dit terecht was gebeurd, had de IND gemakkelijk zelf kunnen controleren aan de hand van de door de Belastingdienst daarvoor gestelde voorwaarden (zie achtergrond onder III). Zowel deze voorwaarden als de gegevens die nodig waren om te controleren of verzoekers partner daaraan voldeed, waren in december 1998 genoegzaam bekend bij de IND of hadden in redelijkheid op dat moment bij hem bekend kunnen zijn. Het gaat hierbij immers met name om de controle van de samenleefomstandigheden van verzoeker en zijn partner. Indien de IND deze eenvoudige controle had uitgevoerd, dan had hij vervolgens ook direct kunnen vaststellen dat het netto-inkomen van verzoekers partner in 1998 voldeed aan de middelen-eis. Immers, met de overdracht basisaftrek valt het belastbaar inkomen van verzoekers partner f 8.412 lager uit. Dit houdt in dat zij omstreeks f 3.000 minder aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 behoeft te betalen. Haar netto-inkomen stijgt daardoor per definitie. Voorts was de IND bekend met het bruto- en netto-salaris van verzoekers partner over 1998 op grond van de beschikbare salarisspecificaties. Eventuele, bij de IND - of bij de Belastingdienst - op dat moment nog niet bekende inkomsten of aftrekposten van verzoekers partner zouden haar netto-inkomen over 1998 alleen maar hebben kunnen verhogen. Alleen al om deze reden heeft er voor de IND geen enkele noodzaak bestaan om bij brief van 28 januari 1999 te vragen om toezending van de definitieve aanslag ib/pvv 1998 en een IB-60 verklaring 1998.

5. Het bij brief van 28 januari 1999 opvragen van een IB-60 verklaring 1998, terwijl de IND al de beschikking had over de voorlopige teruggaafbeschikking van 15 september 1998 en een drietal salaris specificaties, is ook om de volgende reden overbodig geweest. De Belastingdienst heeft op verzoek van verzoekers partner de voorlopige teruggaaf opgelegd op grond van de bij hem bekende, in zijn administratie opgenomen inkomengegevens die van verzoekers partner zelf afkomstig waren. Een IB-60 verklaring 1998 van verzoekers partner zou ook zijn gebaseerd op gegevens van verzoekers partner.

Het in januari 1999 opvragen van een definitieve aanslag ib/pvv 1998 van verzoekers partner is daarnaast onbegrijpelijk. De IND behoort toch - ten minste globaal - kennis te hebben van de werkwijze van de Belastingdienst bij de jaarlijkse belastingheffing voor de ib/pvv en van de termijnen die daarbij spelen. Het had de IND zonder meer duidelijk moeten zijn dat hij in januari 1999 in redelijkheid niet van verzoeker heeft kunnen verlangen om binnen twee weken de definitieve aanslag ib/pvv 1998 van zijn partner toe te zenden.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Het uitblijven van een reactie van de IND op verzoekers klacht van 11 februari 1999

Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de IND niet heeft gereageerd op zijn klacht van 11 februari 1999. De Staatssecretaris heeft tijdens het onderzoek erkend dat de IND niet (schriftelijk) heeft gereageerd op de klacht. Het spreekt voor zich dat dit niet juist is geweest.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange duur behandeling van bezwaarschrift (IND verzoekt pas laat om aanvullende informatie t.b.v. bezwaarschrift); geen reactie op klacht hierover.

Oordeel:

Gegrond