2000/024

Rapport

Op 2 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant zijn aangiften van mishandeling van 10 februari 1997, 14 juni 1997 en 8 februari 1998 niet in behandeling heeft genomen.

Verder klaagt verzoeker erover dat genoemd korps hem pas op 7 april 1999 heeft meegedeeld dat de desbetreffende aangiften van mishandeling niet in behandeling zijn genomen, respectieveijk niet hebben geleid tot een positief onderzoeksresultaat.

Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant hem niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht over het niet in behandeling nemen van zijn aangiften.

Achtergrond

Artikel 2, vierde lid van de Klachtenregeling politie Midden en West Brabant:

"Een klacht wordt ingediend binnen een termijn van een jaar nadat de gedraging waarop de klacht betrekking heeft plaatsvond."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal vragen gesteld.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van Justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1.1. Op 10 februari 1997 deed verzoeker, die werkzaam is in de horeca in Bergen op Zoom, aangifte van mishandeling, op die dag gepleegd door de bij verzoeker bekende A en B, bij het district Bergen op Zoom van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. Blijkens het opgemaakte proces-verbaal van aangifte was verzoeker op de openbare weg in aanwezigheid van een groot aantal mensen meerdere malen tegen zijn hoofd en lichaam geschopt en geslagen. Verzoeker verstrekte de politie blijkens het proces-verbaal de namen en adressen van een aantal getuigen. Ook deelde hij de politie mee in welke straat A woonde en in welke wijk en straat, naar hij dacht, B, van wie verzoeker niet de voornaam wist, woonde.

1.2. Op 15 juni 1997 deed verzoeker aangifte van op 14 juni 1997 door A en B gepleegde mishandeling. Hij wist ditmaal ook de voornaam van B te noemen.

In het proces-verbaal van aangifte staat vermeld dat verzoeker op de openbare weg, in aanwezigheid van anderen, tegen zijn hoofd en lichaam was geschopt en geslagen. Verzoeker had de politie meegedeeld dat A en B tegen hem hadden gezegd dat zij boos op hem waren omdat hij eerder aangifte tegen hen had gedaan. A en B hadden tegen verzoeker gezegd dat hij geen aangifte had moeten doen, en hem gevraagd of hij wel wist wie zij waren. A had voorts gezegd dat hij verzoeker zou neersteken. Ook C was bij de mishandeling aanwezig geweest, maar deze had volgens verzoeker niets gedaan.

1.3. Op 28 december 1997 deed verzoeker aangifte van op die dag door C en door D gepleegde mishandeling.

Terzake van deze mishandeling werden C en D op 21 oktober 1998 door de politierechter veroordeeld tot respectievelijk betaling van een geldboete en tot een week gevangenisstraf.

1.4. Op 9 februari 1998 deed verzoeker wederom aangifte van een op 8 februari 1998 door B gepleegde mishandeling. Ook ditmaal had B verzoeker op de openbare weg mishandeld, nu door het geven van een kopstoot in zijn gezicht. Verzoeker gaf blijkens het opgemaakte proces-verbaal van aangifte aan dat hij in het verleden ook was mishandeld door B.

2. Nadat verzoeker op 7 april 1999 telefonisch contact had opgenomen met inspecteur G. van de regiopolitie Midden en West Brabant om te informeren naar de stand van zaken in de behandeling van zijn aangiften genoemd onder 1.1, 1.2 en 1.3., deelde inspecteur G. verzoeker bij brief van die dag onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud d.d. 07 april 1999, kan ik U mededelen dat op basis van toegekende prioriteiten, medebepalend voor de verdeling van de in te zetten onderzoekscapaciteit, onderstaande zaken niet in behandeling zijn genomen cq niet hebben geleid tot een positief onderzoeksresultaat:

aangifte mishandeling d.d. 10 februari 1997, pv. no. (...)

aangifte mishandeling d.d. 14 Juni 1997, pv. no. (...)

aangifte mishandeling d.d. 08 februari 1998. pv. no. (...)

De navolgende zaken hebben na onderzoek wel geleid tot inzending van een verdachtendossier naar Justitie:

aangifte mishandeling d.d. 28 december 1998, pv. no.(...)"

3. Bij brief van 20 april 1999 beklaagde verzoeker zich bij de burgemeester van Bergen op Zoom wegens het niet in behandeling nemen van drie aangiften.

4. Bij brief van 6 mei 1999 reageerde de korpsbeheerder van de regiopolitie Midden en West Brabant op verzoekers klacht van 20 april 1999. Deze brief luidt als volgt:

"Naar aanleiding van uw klacht inzake het politieoptreden is door de burgemeester van Bergen op Zoom een onderzoek ingesteld, waarbij mij het volgende is gebleken.

U klaagt over het door de politie Bergen op Zoom tot drie maal toe niet in behandeling nemen van zaken, waarvan U aangifte had gedaan Mij is gebleken dat deze zaken betrekking hebben op feiten die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden. In artikel 2 van de klachtenregeling van de regiopolitie Midden en West Brabant is bepaald dat een klacht binnen een jaar na het tijdstip waarop de feiten hebben plaatsgevonden dient te worden ingediend. (...) Deze termijn is gesteld teneinde de behandelbaarheid van een klacht te kunnen waarborgen,

Gezien het bovenstaande concludeer ik, dat u niet binnen de daarvoor gestelde termijn van een jaar gebruik heeft gemaakt van uw klachtrecht en verklaar uw klacht betreffende het optreden van de politie als niet ontvankelijk. De feiten hebben immers reeds plaats gevonden op 10 februari 1997, 14 Juni 1997 en 8 februari 1998.

Ik hoop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd en beschouw uw klacht hiermede als afgehandeld."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

Verzoeker wees erop dat hij er pas sinds 7 april 1999 van op de hoogte was dat aan zijn drie aangiften geen vervolg zou worden gegeven. Hij vond dan ook dat de korpsbeheerder ten onrechte op grond van overschrijding van de jaartermijn zijn klacht niet in onderzoek had willen nemen.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant

1. Bij de opening van het onderzoek werden de korpsbeheerder onder meer de volgende vragen voorgelegd:

"1. Graag ontvang ik van u een gedetailleerd overzicht van de naar aanleiding van de bovengenoemde aangiften uitgevoerde opsporingshandelingen.

2. (...)

3. Kunt u nauwkeurig aangeven waarom van de vier door verzoeker gedane aangiften ter zake van mishandeling uitsluitend die van 28 december 1997 heeft geleid tot overlegging aan de officier van justitie van het desbetreffende dossier?

4a. Is het juist dat verzoeker niet eerder dan op 7 april 1999 is bericht dat de drie in de klachtformulering genoemde aangiften niet in behandeling waren genomen, althans niet hebben geleid tot een positief onderzoeksresultaat?

4b. Zo ja, waarom had deze informatie niet eerder kunnen worden verstrekt?

4c. Wie heeft het initiatief genomen voor het op 7 april 1999 tussen de politie en verzoeker gevoerde telefoongesprek?"

2.1. De korpsbeheerder reageerde als volgt op de klacht en op de gestelde vragen:

“In uw brief verzoekt u mij om informatie te verstrekken middels beantwoording van een aantal vragen. De beantwoording van deze vragen komt aan de orde in het bijgevoegde schrijven van de heer G., inspecteur van politie, de dato 4 augustus 1999, gericht aan de teamchef van het team Bergen op Zoom-Zuid, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.

Voorts wil ik het navolgende opmerken. De politie is tengevolge van capaciteitsproblemen genoodzaakt, in overleg met het Openbaar Ministerie, keuzes te maken. Indien keuzes leiden tot het niet onderzoeken van bijvoorbeeld aangiften dan dient dit helder naar de aangever te worden gecommuniceerd. Zoals uit de beantwoording van de vragen is gebleken, heeft informatieverstrekking naar de klager inzake zijn aangiften niet of onvoldoende plaatsgevonden. Ook de inhoud van de brief die (vermoedelijk) naar klager is gestuurd naar aanleiding van zijn aangifte van 10 februari 1997 (zie hierna onder C.2.2.; N.o.) spoort niet met de feitelijk plaatsgevonden hebbende belangenafweging. De klacht is voor wat dit onderdeel betreft gegrond.

Het niet in behandeling nemen van de klacht is gebaseerd op de regionale klachtenregeling. Op grond van artikel 2 lid 4 dient de klacht namelijk ingediend te worden binnen een termijn van een jaar nadat de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, heeft plaatsgevonden. Wel hebben er met klager verschillende gesprekken plaatsgevonden teneinde hem op de hoogte te stellen van de gang van zaken met betrekking tot de aangiften. (...)

Volledigheidshalve wil ik opmerken dat tussen het Openbaar Ministerie te Breda en de politie ten behoeve van de prioritering het zogenaamde case-screeningsmodel is afgeprocedeerd."

2.2. De brief van 4 augustus 1999 van inspecteur G., waarnaar de korpsbeheerder verwees, luidt als volgt:

1. Een gedetailleerd overzicht van de naar aanleiding van de in de aanhef aangegeven aangiftes en uitgevoerde opsporingshandelingen.

Aangifte (...) terzake een gepleegde mishandeling/openlijke geweldpleging, op 10 februari 1997.

Deze zaak werd ter behandeling door de coördinator recherche uitgegeven aan politieambtenaar D. Hierbij werden enige nader te onderzoeken punten bestemd voor D. weergegeven op een zogenaamd kladblokformulier (zie hierna onder C.2.4.; N.o.) (...) Op 29 december 1997 werd door D. een slotmutatie gemaakt (...) waarin werd aangegeven dat destijds aan benadeelde werd gevraagd om getuigen op te geven. Aan dit verzoek werd nooit voldaan. Door mij, G., werd op 06 augustus 1999 gesproken met D. Desgevraagd meende hij zich te herinneren dat hiermee bedoeld werd de vraag of M. de door hem in zijn aangifte genoemde vrienden, zijnde de getuigen, ook daadwerkelijk een en ander van de feitelijke mishandeling hadden waargenomen. Daarop was geen reactie gekomen.

Vanwege dit gegeven, capaciteitsproblemen en het tijdsverloop werd deze zaak verder opgelegd.

Bij deze zaak is een zogenaamd Wet Terwee-formulier in het computersysteem opgemaakt, waarin de aangever wordt medegedeeld dat de zaak niet is opgehelderd. Van de verzending van deze formulieren wordt geen registratie bijgehouden, doch gebruikelijk is dat deze formulieren na enig tijdsverloop naar de aangever worden gezonden door de recherchecoördinatoren.

Aangifte (...) ter zake een gepleegde mishandeling op d.d. 14 juni 1997.

Deze zaak werd als gevolg van capaciteitsproblemen niet onderzocht en al kort na de aangifte opgelegd.

Bij deze zaak is GEEN eerder genoemd Wet Terwee-formulier opgemaakt. Derhalve kan dit klager X ook niet toegezonden zijn.

Aangifte (...) terzake een gepleegde mishandeling op d.d. 08 februari 1998. Deze zaak werd als gevolg van capaciteitsproblemen niet onderzocht en al kort na de aangifte opgelegd.

Bij deze zaak is GEEN eerder genoemd Wet Terwee-formulier opgemaakt. Derhalve kan dit klager X ook niet toegezonden zijn.

De eerste 2 zaken werden opgelegd na een beoordeling door de recherchecoördinatoren op grond van de ontstane praktijk waarbij op basis van prioriteiten, een tekort aan onderzoekscapaciteit en tijdsverloop deze beslissing wordt genomen. Dit praktijkgegeven is in 1998 formeel uitgewerkt in een zogenaamd case-screeningsmodel, zijnde een door (...) OM geaccordeerd model, waarin een puntenscore wordt toebedeeld aan alle aangiftes. Bij de 3e genoemde aangifte werd toen een score aangegeven van 140 punten wat staat voor een bufferzaak, het in principe in behandeling nemen van een zaak. Een score van 200 punten leidt tot directe behandeling. Vanaf 200 punten in neerwaartse richting blijft steeds sprake van toekenning op grond van beschikbare capaciteit. De ervaring is dat zaken vanaf minstens 160 punten in behandeling worden genomen, overigens is dat ook niet altijd het geval.

Desgevraagd aan de betrokken recherchecoördinator bleek mij, G., dat vermoedelijk bij de beoordeling van de 3e aangifte de samenhang met de andere aangiftes niet is onderkend. Dit had in het case-screeningsmodel een extra score van 20 punten opgeleverd. Alsdan zou de score van de 3e aangifte op 160 punten zijn uitgekomen. Nu is niet meer aan te geven of de zaak dan in behandeling zou zijn genomen.

2. (...)

3. Verzoek tot aangeven waarom alleen laatstgenoemde aangifte (de aangifte van 28 december 1997; N.o.) heeft geleid tot het inzenden van een dossier met een verdachte aan de officier van justitie.

Dat laatstgenoemde zaak wel is onderzocht en heeft geleid tot een verdachtendossier vindt zijn oorzaak in het feit dat een verdachte op heterdaad was aangehouden.

Een prioriteitsafweging is dan onmogelijk vanwege het toegepaste dwangmiddel dat noopt tot een onderzoek.

4a. Is het juist dat verzoeker niet eerder dan 7 april 1999 bericht heeft gehad dat de drie aangiften niet in behandeling werden genomen, althans niet hebben geleid tot een positief onderzoeksresultaat.

Op 07 april 1999, heb ik, G., klager X een brief doen toekomen met genoemde mededeling. Zoals al eerder gemeld is waarschijnlijk met betrekking tot zaak (...) (de aangifte van 10 februari 1997; N.o.) wel een (...) zogenaamd Wet Terwee - infoformulier toegezonden.

4b. Waarom is deze informatie niet eerder verstrekt? De reden van het niet eerder verstrekken van Wet Terwee- infoformulieren in de zaken (...) en (...) komt voor zover na te gaan voort uit het feit dat deze formulieren NIET zoals gebruikelijk zijn aangemaakt bij het opmaken van de aangifte. Derhalve konden ze ook niet door de recherchecoördinatoren na enig tijdsverloop worden toegezonden naar de aangever/klager. Zoals al eerder gesteld wordt hiervan geen administratie bijgehouden en gebeurt e.e.a. handmatig.

Naar de mening van mij rapporteur is hier sprake van een onvolkomenheid te wijten aan een niet geheel uitgekristalliseerde systematiek.

4c. Wie heeft het initiatief genomen voor het op 7 april 1999 tussen de politie en verzoeker gevoerde telefoongesprek?

Klager heeft mij, G., zelf telefonisch benaderd met de vraag om informatie over de door hem gedane aangiftes.

Op zijn verzoek heb ik een schrijven opgesteld met een overzicht van de niet en wel tot een positief onderzoeksresultaat gekomen zaken.

Als hoofdreden voor de gevraagde schriftelijke bevestiging gaf klager aan dat hij door de mishandelingen in financiële problemen was geraakt en dat hij met dit schrijven een aanstaand ingrijpen van een deurwaarder kon voorkomen of uitstellen.

In het politieteam Bergen op Zoom-Zuid is sprake van een groot aantal criminaliteitszaken/aangiftes, wat noopt tot het maken van keuzes. Reeds enige jaren blijven helaas veel zaken niet of slechts deels aangepakt liggen. Dit was en is steeds opnieuw een punt van overleg in de reguliere vergaderingen met de gebiedsofficier van justitie of zijn vervanger. Uiteindelijk is deze gang van zaken dat wil zeggen het maken van keuzes bij de afhandeling van zaken geïmplementeerd in het (...) case-screeningsmodel,

De informatievoorziening van politiezijde aan de aangever/klager conform de Wet Terwee is grotendeels niet uitgevoerd. Daartoe zijn inmiddels door de recherchecoördinatoren nieuwe werkafspraken in algemene zin gemaakt.

Het komt mij voor dat het nu alsnog onderzoeken van de 3 niet opgeloste zaken GEEN recht zal doen aan het case-screeningsmodel, Het zal ten koste gaan van zaken die een "hogere score" ontvangen volgens dit model..."

2.3. Bij de door de korpsbeheerder bijgevoegde stukken bevond zich een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie, opgemaakt door politieambtenaar D. op 29 december 1997 met betrekking tot de aangifte van 10 februari 1997. Deze mutatie luidt als volgt:

“Werd destijds aan benadeelde (verzoeker; N.o.) gevraagd getuigen op te geven. Aan verzoek werd nooit voldaan. Mogelijk dat genoemde (getuigen) daadwerkelijk niets hebben waargenomen in het tumult. Bij medische informatie bleek niet van ernstig letsel (...) Er was geen sprake van uitzicht op eventuele dader(s).”

2.4. Tevens bevond zich bij de stuken een zogenoemde (ongedateerde) kladbloknotitie van politieambtenaar Sw. met betrekking tot de aangifte van 10 februari 1997. Daarin staat het volgende:

“…X is aanvankelijk samen met 3 vrienden, maar in het tumult raakt hij die kwijt. Onduidelijk is of die vrienden kunnen optreden als getuigen (hebben ze de mishandeling c.q. geweldpleging gezien?) Wie (een van de vrienden; N.o.) is wordt nog niet duidelijk. Het is X's eigen belang de getuigengegevens compleet aan te leveren, zodat ze t.z.t. kunnen worden gehoord.

X wordt in eerste instantie geslagen door de hem bekende B uit (...) en daarna door de hem bekende A. Hoe hij deze persoon kent blijft onduidelijk en dat is misschien van belang m.b.t. het motief (...) X verklaart rake klappen te krijgen, maar, waar wordt hij getroffen? Doet 't pijn? Kan X duidelijker aangeven welke B hij bedoelt?

(...) Verzoek is de aangifte aan te vullen op de voorgestelde wijze en met medische verklaring...”

2.5. De korpsbeheerder verstrekte voorts een afschrift van een formulier dat was ingevuld door de arts die verzoeker op 10 februari 1997 op verzoek van de politie had behandeld. De arts vermeldde dat er sprake was van een lichte hersenschudding, van een kneuzing van de kaak en een kneuzing van de linkerribben. Voorts was er een vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel en was er sprake van psychische stoornissen en/of storingen van het bewustzijn.

D. Standpunt hoofdofficier van justitie

De hoofdofficier van justitie verwees bij brief van 30 september 1999 voor zijn reactie op de klacht naar zijn op die dag verzonden brief aan verzoeker. Deze brief, die hij in afschrift bijvoegde, luidt als volgt:

"I. DE SEPOT BESLISSING

De politie moet prioriteiten stellen bij het aanwenden van de opsporingscapaciteit. Het Openbaar Ministerie is nauw betrokken bij de bepaling van die prioriteiten en bij de opstelling van de zogenaamde casescreening, waarin die prioriteitstelling mede vorm krijgt. Niet alle aangiften kunnen worden onderzocht, zoals helaas ook door u is ervaren. Ik kan u meedelen dat het Openbaar Ministerie in Breda de werkwijze met behulp van het zogenaamde "casescreenings-model" kent en akkoord heeft bevonden. Het hanteren van deze werkwijze wordt gevolgd door zowel de gebiedsverantwoordelijke parketsecretaris als de gebiedsofficier.

Op 7 april 1999 stuurde inspecteur G. van de politie Bergen op Zoom Zuid u een brief met de mededeling dat uw aangiften van respectievelijk 10-2-1997, 14-6-1997 en 8-2-1998 niet in behandeling zijn genomen, gelet op de prioriteitstelling van de politie. Ten aanzien van de genoemde aangiften zie ik geen aanleiding af te wijken van de werkwijze van prioriteren en selecteren, noch om de beslissing te herzien.

Op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering kunt u zich over een beslissing tot het niet doen van verder onderzoek of het niet vervolgen van strafbare feiten (sepotbeslissing) beklagen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch."

E. Reactie verzoeker

Verzoeker gaf de volgende reactie op hetgeen van de zijde van de politie en de hoofdofficier van justitie naar voren was gebracht:

"Met betrekking tot de omschrijving van de afhandeling van proces-verbaal nr. (...), merkt de Hoofdinspecteur op dat er nooit voldaan is aan het verzoek om getuigen op te geven inzake dit proces-verbaal nummer. Als u het proces-verbaal leest, zult u sowieso vier getuigen omschreven zien. Drie daarvan met voor en achternaam, één daarvan enkel met voornaam, maar wel met adres, van de andere drie zijn er twee omschreven met adres. Ik stel hier dat er al in de eerste aanzet getuigen zijn aangemeld.

• Buiten dat is het zo dat er nooit afspraken zijn gemaakt waarin ik beloof nog getuigen op te geven, de Politie had vooralsnog genoeg gegevens om een onderzoek te starten en te kunnen afronden. Ik denk dat het niet hard valt te maken dat mede door het tekort aan getuigen, deze zaak niet opgelost kon worden, daar ik wel gesteld heb, vooralsnog, voldoende getuigen te kunnen oproepen, mocht dit nodig zijn. Mij is daarna nooit meer verzocht hierop terug te komen. De verdere oplegging van de zaak is mij nooit medegedeeld.

2. Ik merk op dat de zaak wel verder onderzocht had moeten worden, mede door de aangifte die op 14 juni 1997 is gedaan. Deze tweede aangifte, met dezelfde verdachte, is een halfjaar voor de verdere oplegging van de eerste aangifte gedaan. Deze hadden dan ook samen behandeld moeten worden.

• Met betrekking tot de omschrijving van de afhandeling van proces-verbaal nr. (...), merkt de Hoofdinspecteur op dat deze zaak is opgelegd gezien capaciteitsproblemen.

• Verder stelt de Hoofdinspecteur dat er door het niet opmaken van een Wet Terwee-formulier geen verder correspondentie over deze zaak is gevoerd.

3. Met verwijzing naar punt twee, stel ik dat gezien dat dit de tweede aangifte inzake dezelfde verdachten was, er aan beide processen-verbaal een vervolg had moeten worden gegeven. Tevens had men dan de volgende aangiften meer "punten" moeten toekennen. Dat is niet gebeurd. Verder stel ik dat de informatieverwerking van de zaken niet goed op elkaar zijn afgestemd, anders had het duidelijk moeten worden dat dit reeds de tweede aangifte was. (...)

• Met betrekking tot de omschrijving van de afhandeling van proces-verbaal nr. (...), merkt de Hoofdinspecteur op dat deze zaak is opgelegd gezien capaciteitsproblemen.

• Verder stelt de Hoofdinspecteur dat er door het niet opmaken van een Wet Terwee-formulier geen verder correspondentie over deze zaak is gevoerd.

4. Met verwijzing naar punt twee en drie, stel ik dat gezien dat dit de derde aangifte inzake dezelfde verdachten was, er aan alle drie de processen-verbaal een vervolg had moeten worden gegeven. Tevens had men dan de volgende aangiften meer "punten" moeten toekennen. Dat is niet gebeurd. Verder stel ik dat de informatieverwerking van de zaken niet goed op elkaar zijn afgestemd, anders had het duidelijk moeten worden dat dit reeds de derde aangifte was. Voorts vind ik het nalatig dat er nooit correspondentie is gevoerd over deze zaken, ook niet in de loop van de klachtenprocedure, waarin ik zowel de leidster van het vooronderzoek als dan wel de korpsbeheerder Midden en West Brabant heb verzocht mij enkele punten te verduidelijken. M.i. is niet voldaan aan voorschriften voortvloeiende uit de wet Terwee.

• Met betrekking tot het zogenaamde case-screeningsmodel stelt de Hoofdinspecteur dat het nu niet meer valt te achterhalen of de drie zaken voldoende prioriteitspunten zouden hebben gehaald als ze alle drie behandeld zouden zijn zoals dit zou behoren.

• Verder stelt de Hoofdinspecteur dat het case-screeningsmodel (...) bekend is bij het Openbaar Ministerie. (...).

5. Ik stel dat als de derde aangifte een puntenscore van 140 heeft gekregen, de eerste en de tweede zaak wel degelijk voldoende punten hadden behaald, we spreken in de eerste aangifte namelijk van een poging tot om het leven brengen, het schoppen van een op de grond liggend persoon, op zijn hoofd, tussen de dertig en veertig keer. In de tweede aangifte is ook dit schoppen weer een onderdeel met een verder doodsbedreiging. Hier stelt de Hoofdinspecteur dat het niet mogelijk is nu nog te achterhalen of de zaken voldoende prioriteitspunten zouden hebben gekregen. Bij punt negen stelt de hoofdinspecteur dat dit niet het geval zou wezen en spreekt hij zichzelf tegen. Verder stelt de Hoofdinspecteur in punt twee en drie van zijn brief dat in de zaak (...), de daders door het op heterdaad staande te houden wel vervolgd zijn, daar er dan geen prioriteitsafweging mogelijk is.

6. Ik stel hier dat ten tijde van de tweede aangifte, de Politie twee maal de mogelijkheid heeft gehad om de daders staande te houden, er zijn voldoende getuigen van dit feit. De Politie heeft dit verzaakt, zelfs toen de verdachten zich bij het Politiebureau ophielden om mij waarschijnlijk op te wachten, waarop mij gesommeerd werd langs de achterzijde te vertrekken, aldaar zo geschiedde. Ook hier heeft de Politie verzaakt, haar taak goed uit te voeren. Aanhouding had dus absoluut tot vervolging geleid.

• In punt 4a van zijn brief stelt de Hoofdinspecteur dat er vermoedelijk wel een brief inzake zaak (...) is toegezonden.

7. Dit is van nul en generlei waarde, op louter vermoedens kunnen geen feiten worden gebaseerd.

• In punt 4b stelt de Hoofdinspecteur zelf dat in de zaken met proces-verbaal nr. (...) en (...) de formulieren niet zoals gebruikelijk zijn aangemaakt bij het opmaken van de aangifte. Naar de mening van zijn rapporteur is hier sprake van een onvolkomenheid te wijten aan een niet geheel uitgekristalliseerde systematiek.

8. Ik verwijs hier na punten drie en vier uit mijn brief. Hier word toegegeven dat het wedermaal door foutief administreren aan de zijde van de Politie, het hele vervolg van de aangiften als een geheel onopgelost is gebleven.

• Onder punt 4c van zijn brief stelt de Hoofdinspecteur zelf dat de informatievoorziening van Politiezijde aan de aangever/ klager conform de Wet Terwee grotendeels niet is uitgevoerd.

• Verder stelt de Hoofdinspecteur dat het nu alsnog onderzoeken van de drie niet opgeloste zaken GEEN recht zal doen aan het case-screeningsmodel, het zal ten koste gaan van zaken die een " hogere score " ontvangen volgens dit model.

9. De Hoofdinspecteur spreekt zich zelf op dit laatste tegen, want daar hij eerder heeft gemeld dat het nu niet meer aan te geven valt of de zaak nog in behandeling zou zijn genomen, nu stelt hij dat het vooralsnog onderzoeken van de zaken, GEEN recht zal doen aan het case-screeningsmodel, etc. Ik vraag mij af, wat verdient dan prioriteit? Verder erkent hij dat de informatie voorziening grotendeels niet is uitgevoerd. Ik stel in het geheel geen informatie te hebben ontvangen, behalve dan op eigen verzoek op 7 april 1999 (...).

• In de laatste alinea van de brief van de Hoofdinspecteur wordt gesteld dat zelfs de informatievoorziening van het kabinet naar het Politieteam ook niet verloopt zoals dit behoort.

• Ook wordt er gesteld dat het niet in behandeling nemen van de onderhavige klacht door het Regionale Politiekorps een gegeven is waar dit Politieteam geen rol in speelt.

10. Ook ik heb meerdere malen om alle informatie verzocht, maar van geen van de partijen verkregen. Ik wil nu wel eens weten wie dit geheel bewust stagneert."

Beoordeling

1. Met betrekking tot het niet behandelen van de aangiften

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant zijn aangiften van mishandeling van 10 februari 1997, 14 juni 1997 en 8 februari 1998 niet in behandeling heeft genomen.

1.2. Van de zijde van de politie is op dit punt naar voren gebracht dat de politie tengevolge van capaciteitsproblemen genoodzaakt is keuzes te maken. De aangifte van 10 februari 1997 was opgelegd vanwege capaciteitsproblemen, tijdsverloop en omdat verzoeker niet zou hebben gereageerd op de vraag of de door hem in zijn aangifte genoemde getuigen ook daadwerkelijk de mishandeling hadden waargenomen. De aangiften van 14 juni 1997 en 8 februari 1998 waren beide vanwege capaciteitsproblemen opgelegd. Bij de beoordeling van de aangifte van 8 februari 1998 was vermoedelijk niet onderkend dat er een samenhang bestond met de beide andere aangiften.

De aangiften waren, na beoordeling door de recherchecoördinatoren, opgelegd op basis van prioriteiten, een tekort aan onderzoekscapaciteit en tijdsverloop. Inmiddels (in 1998) was deze praktijk uitgewerkt in een zogenoemd case-screeningsmodel. Dit model kent punten toe aan zaken; afhankelijk van het aantal toegekende punten vindt opsporing (en vervolging) plaats.

1.3. Eén van de taken van de politie is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren, zijn niet onbeperkt. In dezen is van belang dat elk politiekorps bij de vervulling van zijn taken wordt beperkt door de middelen die het, in het kader van een landelijke verdeling, ter beschikking worden gesteld, bezien in samenhang met omvang en aard van het werkaanbod van het betreffende korps. Het voorgaande betekent dat de politie bij de vervulling van haar taken prioriteiten dient te stellen. Daarbij mag echter worden verwacht dat deze prioriteitstelling weloverwogen gebeurt.

1.4. De drie aangiften van mishandeling betreffen de verdachte B; twee daarvan betreffen tevens verdachte A. In alle drie de gevallen is sprake geweest van mishandeling op de openbare weg. Met name de aangiften van 10 februari 1997 en 14 juni 1997 betreffen tamelijk ernstige beschuldigingen. Verzoeker is blijkens die aangiften meerdere malen tegen zijn hoofd en lichaam geschopt en geslagen. Voorts was tegen verzoeker gezegd dat hij zou worden neergestoken en was hem toegevoegd dat hij geen aangifte had moeten doen.

1.5. Volgens het gestelde in de slotmutatie die politieambtenaar D. op 29 december 1997 heeft opgemaakt zou verzoeker in verband met zijn aangifte van 10 februari 1997 nog getuigen opgeven. Ervan afgezien dat verzoeker blijkens het proces-verbaal al namen en adressen van getuigen had opgegeven, had de politie voorzover er op dat punt nog vragen hadden bestaan, contact met verzoeker op moeten nemen waarna zij vervolgens tot (verder) onderzoek had kunnen overgaan.

Overigens is het in dit verband niet goed te begrijpen dat politieambtenaar D. in zijn mutatie van 29 december 1997 aangaf dat er geen sprake was van uitzicht op eventuele daders, terwijl verzoeker blijkens zijn aangifte van 10 februari 1997 beide daders B en A (verdachten) bij naam had genoemd.

Nadat verzoeker zijn tweede, respectievelijk zijn derde aangifte inzake B (en A) had gedaan, bestond er des te meer aanleiding om tot een onderzoek over te gaan. Met name het feit dat bij de op 14 juni 1997 jegens verzoeker gepleegde mishandeling door A en B tegen verzoeker zou zijn gezegd dat hij geen aangifte had moeten doen, had reden moeten zijn tot nader onderzoek over te gaan. Dat dit niet is gebeurd, is niet juist.

Hoewel er begrip voor kan worden opgebracht dat de politie genoodzaakt is prioriteiten te stellen, is gelet op de ernst van de aangiften en in aanmerking genomen dat er sprake is geweest van telkens dezelfde verdachte(n), onvoldoende gebleken van feiten en omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat aan geen van de aangiften een vervolg is gegeven. Daarbij is voorts onvoldoende gebleken dat weloverwogen is besloten geen vervolg te geven aan de aangiften.

Dat op grond van hantering van het zogenoemde case-screeningsmodel wellicht evenmin tot onderzoek zou zijn overgegaan, doet aan het voorgaande niet af. Behoudens uitzonderingssituaties (waarvan in het onderhavige geval overigens niet is gebleken), dienen (samenhangende) aangiften als de onderhavige, in beginsel steeds aanleiding te zijn tot nader onderzoek. Als dat om capaciteitsredenen niet mogelijk is, zal alles in het werk moeten worden gesteld om de capaciteit uit te breiden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

2. Met betrekking tot het tijdstip van informatieverstrekking inzake de aangiften

2.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant hem pas op 7 april 1999 heeft meegedeeld dat de desbetreffende aangiften van mishandeling niet in behandeling zijn genomen, respectievelijk niet hebben geleid tot een positief onderzoeksresultaat.

2.2. Nadat verzoeker zich op 7 april 1999 telefonisch tot de politie had gewend om te informeren naar de stand van zaken in de behandeling van zijn aangiften, werd hem bij brief van diezelfde dag meegedeeld dat de aangiften niet in behandeling waren genomen danwel niet hadden geleid tot een positief onderzoeksresultaat.

2.3. Nog afgezien van het feit dat met betrekking tot geen van de aangiften sprake is geweest van daadwerkelijk onderzoek, en derhalve de zinsnede "niet hadden geleid tot een positief onderzoeksresultaat" in deze brief niet op zijn plaats was, is het feit dat verzoeker pas op 7 april 1999 is meegedeeld dat de zaken waren opgelegd, in strijd met het vereiste dat slachtoffers van misdrijven tijdig dienen te worden geïnformeerd over de behandeling van hun zaak. Dat dit niet is gebeurd, is niet juist. Dit geldt te meer nu verzoeker niet op initiatief van de politie over het opleggen van de aangiften is geïnformeerd, maar naar aanleiding van het feit dat hij zelf telefonisch contact had gezocht.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.

3. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring

3.1. Nadat verzoeker bij brief van 7 april 1999 was meegedeeld dat aan zijn aangiften van 10 februari 1997, 14 juni 1997 en 9 februari 1998 geen vervolg was gegeven, beklaagde hij zich daarover bij brief van 20 april 1999. De beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verklaarde verzoeker bij brief van 6 mei 1999 niet ontvankelijk in zijn klacht wegens overschrijding van de jaartermijn (zie onder achtergrond).

3.2. Verzoeker klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant hem niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht over het niet in behandeling nemen van zijn aangiften.

3.3. Het is gebruikelijk dat de mogelijkheid tot het indienen van een klacht in het kader van een voorziening van interne klachtbehandeling bij een overheidsinstantie is gebonden aan een termijn. In de praktijk wordt veelal een termijn van een jaar gehanteerd; zo kent ook de Wet Nationale ombudsman de jaartermijn.

De termijn begint echter pas te lopen op het moment dat de klachtwaardigheid van het desbetreffende overheidsoptreden aan de klager kenbaar is.

3.4. Met betrekking tot het geval van verzoeker houdt dit in dat de termijn voor het indienen van een klacht begon te lopen op 7 april 1999, te weten de datum waarop hem is meegedeeld dat zijn aangiften waren opgelegd. Niet is gebleken dat verzoeker daarvan eerder op de hoogte is gesteld. Ten onrechte heeft de korpsbeheerder bij de niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn klacht de data waarop de aangegeven mishandelingen hebben plaatsgevonden en/of de data waarop verzoeker aangifte heeft gedaan als uitgangspunt genomen bij zijn beoordeling of verzoeker in zijn klacht ontvankelijk diende te worden verklaard. Deze data zijn echter niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid. In zoverre is in strijd gehandeld met het vereiste van een zorgvuldige klachtbehandeling.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant is eveneens gegrond.

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Heeft aangiften van mishandeling niet in behandeling genomen; dit pas laat meegedeeld aan verzoeker.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Heeft klacht niet ontvankelijk verklaard.

Oordeel:

Gegrond