1999/200

Rapport
Op 4 december 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van N. te 'sGravenhage, ingediend door SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 'sGravenhage. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster, die op 19 juli 1996 (naar tijdens het onderzoek bleek 18 juli 1996) als slachtoffer betrokken is geweest bij een aanrijding, klaagt erover dat het arrondissementsparket te 'sGravenhage:1. het desbetreffende strafbare feit, ondanks haar verzoek om zich als benadeelde partij in de strafzaak te voegen, zonder dit te motiveren, slechts "ad informandum" (naar tijdens het onderzoek bleek geheel niet) op de dagvaarding heeft vermeld;2. niet heeft voldaan aan haar herhaalde verzoek, onder meer van 3 januari 1997, om een kopie van het proces-verbaal dat de politie van de aanrijding had opgemaakt toe te zenden.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeksters gemachtigde deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 18 juli 1996 werd verzoeksters auto bij een verkeersongeval beschadigd.2. Op 3 januari 1997 richtte verzoeksters gemachtigde, SRK Rechtsbijstand (voluit: Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering), zich tot het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. Zij deelde het parket onder meer het volgende mee:"Namens onze cli nte, N., (...) wenden wij ons tot u. Op 19 juli 1996 (bedoeld wordt 18 juli 1996; N.o.) was de auto van onze cli nt (...) betrokken bij een aanrijding met een andere auto. Deze andere auto werd bestuurd door de heer M. (...) Terzake van bovenvermelde aanrijding is door de regiopolitie Haaglanden (...) proces-verbaal opgemaakt op 2 oktober 1996 gesloten en aan u gezonden. De door onze cli nte ten gevolge van de aanrijding geleden schade is gedeeltelijk vergoed door het Waarborgfonds Motorverkeer. Ten aanzien van de resterende schade wenst onze cli nte zich te voegen in een eventuele strafprocedure tegen de tegenpartij (...). Wilt u ons een kopie van het proces-verbaal toezenden? Tevens vernemen wij graag of u voornemens bent strafvervolging in te stellen tegen de heer M., danwel of u de heer M. reeds heeft gedagvaard. Omdat onze cli nte zich voor haar schade wenst te voegen in een eventuele strafprocedure ontvangen wij graag voegingsformulieren van u."3. Bij brief van 21 januari 1997 deelde de officier van justitie verzoeksters gemachtigde mee dat hij in de bedoelde strafzaak nog geen beslissing had genomen, en dat hij derhalve voorlopig niet kon reageren op haar brief.4. Bij brief van 20 maart 1997 verzocht verzoeksters gemachtigde het parket of inmiddels gereageerd kon worden op de brief van 3 januari 1997. Vervolgens stuurde verzoeksters gemachtigde het parket op 22 april 1997 en 6 juni 1997 rappelbrieven.

5. Op 23 juni 1997 antwoordde de officier van justitie verzoeksters gemachtigde onder meer het volgende:

"Ik zal verdachte dagvaarden om binnenkort ter terechtzitting van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te verschijnen. Verdachte heeft zich aan meerdere strafbare feiten schuldig gemaakt. He is helaas - praktisch - niet mogelijk om alle door verdachte gepleegde feiten op de strafzitting te behandelen. Het ten nadele van uw cli nt gepleegde strafbare feit zal daarom ter terechtzitting "ad informandum" worden behandeld. 'Ad informandum'-gevoegde zaken worden niet in de aan de verdachte uit te reiken dagvaarding telastegelegd. Dit betekent dat deze zaken niet uitvoerig worden behandeld op de zitting. Wel worden ze ter kennis gebracht van de rechter, die daarmee bij een eventuele veroordeling en bij het bepalen van de hoogte van de straf, rekening houdt. Het is om juridisch-technische redenen niet mogelijk om in een 'ad informandum'-gevoegde zaak een schadeclaim op de terechtzitting in te dienen. Het blijft uiteraard wel mogelijk te proberen de schade via civielrechtelijke weg te verhalen op de verdachte."6. Verzoeksters gemachtigde reageerde op 26 juni 1997 op deze brief van de officier van justitie onder meer als volgt:"Wij verzochten u eerder (onze brief dd. 3 januari jl.) om toezending van het proces-verbaal. Wij mochten dit stuk niet aantreffen bij uw brief en verzoeken u om alsnog voor toezending zorg te willen dragen. Terzake van uw beslissing om het ten nadele van onze cli nte gepleegde feit ad informandum te voegen verzoeken wij u om ons inzicht te verschaffen in uw beweegredenen voor deze beslissing. Meer in het bijzonder vernemen wij graag welke andere feiten aan de verdachte tenlaste gelegd zullen worden en waarom het niet mogelijk is om de schade tengevolge van de aanrijding met de auto van onze cli nte eveneens te vorderen in de strafrechtelijke procedure. Mede met verwijzing naar het bepaalde in de Richtlijn Slachtofferbeleid en het beginsel van een zorgvuldige belangenafweging vernemen wij graag gemotiveerd nader van u."7.1. In reactie op dit verzoek deelde de officier van justitie verzoeksters gemachtigde bij brief van 9 juli 1997 onder meer het volgende mee:"Het jegens uw cli nt gepleegde strafbare feit valt onder de zgn. blikschaderegeling. Deze regeling houdt in dat de veroorzaker van een kopstaartaanrijding als in onderhavig geval sprake van is, alleen dan strafrechtelijk vervolgd wordt indien er daarbij tevens

sprake is van (ernstig) letsel en/of forse (rest)schade. Nu er ten aanzien van de situatie van uw cli nt daarvan geen sprake is, is de aanrijding niet in de dagvaarding opgenomen. Hierdoor kan uw cli nt zich niet als benadeelde partij voegen. Immers, het causaal verband tussen de schade en schadeveroorzakend feit in de telastelegging, ontbreekt dan. Wel kunnen de aanrijding en omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, een strafverzwarend gevolg hebben.

Voor wat betreft uw verzoek om u inzicht te verschaffen in de beweegredenen van de voeging ad informandum en een zorgvuldige belangenafweging in het kader van de Richtlijn Slachtofferbeleid, verwijs ik u naar de brief van de hoofdofficier van justitie te Den Haag van 27 mei 1997 (...). In uw brief van 3 januari 1997 verzoekt u inderdaad om een copie van het proces-verbaal. Dit verzoek is doorgeleid naar de zgn. verzekeringsadministratie van de unit Haaglanden en is daar in behandeling."7.2. In de brief van 27 mei 1997 waarop de officier van justitie in zijn brief van 9 juli 1997 doelde, staat onder meer het volgende:"Aan een voeging ad informandum - en daar gaat het in dit geval toch om - gaat een zorgvuldige afweging van belangen van alle betrokken partijen vooraf. Zo ook van het belang van de samenleving, waar het slachtoffer deel van uitmaakt. Over het algemeen worden de zwaarste, meest recente en bewijsbare feiten op de dagvaarding vermeld. Immers, ook de behandelend officier van justitie ziet de dader graag een gepaste straf opgelegd door de rechter. Het voegen van feiten ad informandum wordt ingegeven door proces-economische redenen omdat het belang van de rechtshandhaving juist gediend is door een adequate en snelle berechting van de dader en tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. Immers, hoe sneller een dader berecht wordt en zijn straf uitzit, des te geringer is het risico dat hij weer slachtoffers maakt."8. Verzoeksters gemachtigde reageerde op 16 juli 1997 op deze brief van de officier van justitie met het verzoek om een afschrift van de blikschaderegeling, en met het verzoek om haar alsnog mee te delen wat M. was telastegelegd. In reactie hierop deelde de officier van justitie verzoeksters gemachtigde bij brief van 30 juli 1997 onder meer het volgende mee:"De 'Blikschaderegeling' is per 1 juli 1995 vervangen door de 'Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen' van de minister van justitie. Een verzoek om een afschrift van deze richtlijn dient u te richten aan het ministerie van justitie, afdeling Voorlichting (...). Aan verdachte is onder meer ten laste gelegd dat hij onder invloed heeft gereden en dat hij is doorgereden na een aanrijding." 9. Vervolgens deelde verzoeksters gemachtigde het parket bij brief van 1 augustus 1997 het volgende mee:"...Wederom wenden wij ons tot u in deze reeds een half jaar durende wisseling van correspondentie. Tot op heden mochten wij van u nog steeds geen proces-verbaal, danwel een factuur terzake van toezending van dit stuk ontvangen. U bent bekend met ons verzoek van 3 januari jl. en uw toezegging dd. 9 juli jl. Het belang van onze cli nte, eigenaresse van het voertuig dat bij deze aanrijding werd beschadigd (...), is in het geheel niet gediend bij de tot op heden door u gekozen opstelling. De 'Blikschaderegeling', op grond waarvan de schade van onze cli nte niet in aanmerking kwam om te worden gevoegd in de strafrechtelijke procedure, is volgens u vervangen door de in uw brief van 30 juli jl. genoemde regeling. In deze regeling (Stcrt. 1995,122) is echter in het geheel geen alinea of zin(snede) terzake van het te volgen beleid in verband met voeging door een benadeelde partij opgenomen. Zou dit al anders zijn, hetgeen wij weerspreken, dan blijkt tot dusverre nog steeds niet dat u bij het naleven van de regeling op een redelijke manier rekening heeft gehouden met de belangen van het slachtoffer. Terzijde merken wij voorts op dat u niet kunt volstaan met de enkele verwijzing naar een regeling zonder de op de zaak betrekking hebbende inhoud van deze regeling bij te voegen, danwel aan te halen. Tot dusverre blijkt uit de door u aangehaalde regelingen niet van enige bepaling op grond waarvan u -met terzijdestelling van de Richtlijn Slachtofferbeleid- kunt (besluiten; N.o.) tot het niet voegen van de vordering van onze cli nte in het strafgeding. Voorts stelt u in uw brief van 9 juli jl. dat de aanrijding niet in de dagvaarding is opgenomen. In uw brief van 30 juli lezen wij echter dat aan de verdachte o.m. tenlaste is gelegd het rijden onder invloed en het doorrijden na een aanrijding. Bij de aanrijding waarbij de auto van onze cli nte was betrokken verkeerde de verdachte onder invloed van medicijnen. Tussen dit gegeven en de toedracht van de aanrijding waarbij onze cli nt was betrokken bestaat voldoende verband om de aanrijding eveneens tenlaste te leggen. Het proces-verbaal zien wij nogmaals per omgaande tegemoet..."10. Op 15 september 1997 stuurde verzoeksters gemachtigde het parket een rappelbrief.11. Op 25 september 1997 behandelde de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage de strafzaak tegen M. De politierechter veroordeelde M. voor het rijden onder invloed van verdovende middelen en het doorrijden na een ongeval, beide gepleegd op 18 juli 1996, en voor het rijden onder invloed van verdovende middelen op 11 december 1995. M. kreeg de volgende straf opgelegd: twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren; 30 uur onbetaalde arbeid ten algemene nutte in de plaats van 1 week gevangenisstraf, en 18 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid.

12. De officier van justitie berichtte verzoeksters gemachtigde bij brief van 12 november 1997 onder meer het volgende:

"De aanrijding waarbij uw cli nt is betrokken valt onder de categorie kop-staart botsing. Op grond van de "Richtlijn verbaliseringsbeleid bij ongevallen" was de behandelend officier van justitie van mening dat het gedrag van de veroorzaker van de aanrijding, de verdachte, niet dermate gevaarzettend was dat strafvervolging ge ndiceerd was. De "Richtlijn verbaliseringsbeleid bij ongevallen" geeft slechts aan hoe verkeersongevallen dienen te worden behandeld. Het is daarom geen verrassing dat deze richtlijn niets over voeging door de benadeelde partij vermeldt. De richtlijn is immers een 'handleiding' om de wenselijkheid van vervolging van de grond van de voeging, namelijk het schadeveroorzakend verkeersongeval, te beoordelen. Uw correspondentie - overigens niet alleen in deze zaak - geeft blijk van de opvatting dat in alle gevallen waarin sprake is van een slachtoffer van een bewijsbaar strafbaar feit, het Openbaar Ministerie gehouden is tot vervolging van dat feit. Deze opvatting deel ik niet. Bij de overweging om een strafbaar feit al dan niet te vervolgen, krijgt het Openbaar Ministerie met meerdere belangen te maken. Zo wordt bijvoorbeeld enerzijds het belang van het slachtoffer in een strafzaak afgewogen tegen anderzijds de doelmatige inrichting van het strafproces. (...) Voor uw verzoek om een copie van het proces-verbaal verwijs ik u naar bijgevoegd antwoordformulier van de verzekeringsadministratie van de unit Haaglanden van 29 september 1997. In dit antwoordformulier wordt u meegedeeld dat een afschrift nog niet kan worden verstrekt n dat u uw verzoek omstreeks december 1997 kunt herhalen."B.       STANDPUNT VERZOEKSTER1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In het verzoekschrift van 28 november 1997 aan de Nationale ombudsman deelde verzoeksters gemachtigde onder meer nog het volgende mee:"Ten gevolge van de aanrijding is aan de auto van onze cli nte een schade toegebracht. Deze schade is onder inhouding van een eigen risico ad ƒ 300,-- en met een gedeeltelijke vergoeding van de gederfde rente door het Waarborgfonds Motorverkeer betaald. Voor de op dit moment bestaande schade (eigen risico ƒ 300,--, rente ƒ 32,76, buitengerechtelijke kosten ƒ 21,10) is tot op heden door de tegenpartij geen vergoeding verleend. (...) Wij beklagen ons namens onze cli nte over het feit dat door het O.M., in strijd met de toepasselijke richtlijn slachtofferbeleid (richtlijn d.d. 22-03-1995, stcrt. 1995, 65) geen, danwel onvoldoende rekening is gehouden met de behartiging van de belangen van

onze cli nte als zijnde het slachtoffer van een strafbaar feit. Aangezien cli nte, ondanks herhaalde verzoeken, niet in het bezit is gesteld van het proces-verbaal, is het cli nte onbekend of in het proces-verbaal een aantekening is gemaakt dat zij op de hoogte gehouden wenst te worden van de gang van zaken volgende op de aangifte. Indien deze aantekening niet is gemaakt blijkt uit de correspondentie tussen het O.M. en de gemachtigde van cli nte in voldoende mate dat zij op de hoogte gehouden wenst te worden. Volgens cli nte heeft het O.M. gehandeld in strijd met de punten 12,13 en 16 van de aangehaalde richtlijnen. Het O.M. te 's-Gravenhage heeft in deze zaak niet in overeenstemming met de gepubliceerde richtlijn slachtofferbeleid gehandeld, waardoor de rechtszekerheid in het geding is. Cli nte mocht er redelijkerwijze op vertrouwen dat het O.M. uitvoering zou geven aan het in de richtlijn vermelde. Evenmin heeft het O.M. gemotiveerd waarom zij de aangehaalde punten uit de richtlijn niet heeft nageleefd. Voorts stelt cli nte zich op het standpunt dat van een zorgvuldige belangenafweging in deze zaak niets blijkt. Volgens de gegevens van het O.M. is aan de verdachte ondermeer ten laste gelegd dat hij is doorgereden na een aanrijding en dat aan de verdachte ondermeer ten laste is gelegd het rijden onder invloed. Bij de aanrijding waarbij de auto van cli nte was betrokken verkeerde de verdachte onder invloed van medicijnen. Wij zijn van mening - maar kunnen dit bij gebrek aan wetenschap over de inhoud van het proces-verbaal niet staven - dat tussen het aan de verdachte ten laste gelegde en het voorval waarbij onze cli nte was betrokken voldoende verband bestaat om de aanrijding van onze cli nte eveneens ten laste te leggen. Het O.M. verschaft ons geen inzicht in haar afweging waarom zij dit heeft nagelaten. In haar brief van 30 juli 1997 beroept het Arrondissementsparket zich op de richtlijn verbaliseringsbeleid bij ongevallen. Op basis van deze richtlijn zou er voor het O.M. geen reden zijn om het ten aanzien van cli nte gepleegde strafbare feit aan de verdachte ten laste te leggen. Zoals wij hebben aangegeven in onze brief van 1 augustus 1997 is in de aangehaalde regeling niets te vinden over het te volgen beleid in verband met de voeging door een benadeelde partij. Wij menen dat de betreffende richtlijn verbaliseringsbeleid bij ongevallen dan ook niet ter zake doet. Zou dit al anders zijn dan behoort het O.M. aan te geven en te motiveren op welke gronden de bepalingen in de ene richtlijn (verbaliseringsbeleid) - bij strijd met een andere richtlijn (slachtofferbeleid) - voorrang genieten. Gegeven de wet Terwee en de hierin duidelijk tot uiting komende wens op een redelijke manier rekening te houden met de belangen van het slachtoffer, menen wij dat de slachtofferzorg in dit geval voorrang geniet boven een richtlijn over het verbaliseringsbeleid."

C.       STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE

1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht bij brief van 11 mei 1998 onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende. Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Den Haag d.d. 7 april 1998. Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht merk ik nog op dat, in tegenstelling tot hetgeen in de brief van de officier van justitie d.d. 23 juni 1997 wordt vermeld, het strafbare feit niet ad informandum op de dagvaarding is vermeld. Het proces-verbaal van de aanrijding is wel ter kennisneming voor de rechtbank in het dossier gevoegd. Ik betreur deze onjuistheid bij de informatieverstrekking. (...) Mede op basis van het ambtsbericht is het College van oordeel dat de klacht dat de officier van justitie zijn handelwijze niet heeft gemotiveerd, met name gelet op de brief van de officier van justitie d.d. 9 juli 1997, ongegrond is. Het tweede onderdeel van de klacht acht het College, mede gelet op het ambtsbericht, eveneens ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."2. De hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage stelde in zijn ambtsbericht van 7 april 1998 onder meer het volgende:"Het complete strafdossier tegen de verdachte - en inmiddels veroordeelde - in deze zaak bestaat uit twee processen-verbaal, die bij elkaar zijn gevoegd. Het proces-verbaal waarin aangifte wordt gedaan van de aanrijding waarbij de auto van verzoekster is betrokken (...), handelt over de volgende strafbare feiten, die alle op 18 juli 1996 zijn gepleegd:1. het rijden onder invloed van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen (art. 8/1 WVW94);2. het verlaten van de plaats van het ongeval zonder zijn identiteit kenbaar te maken (art. 7 WVW94); 3. de motorrijtuig niet voldoende onder controle hebben (art. 5 WVW94);4. het voertuig niet op tijd tot stilstand kunnen brengen (art. 19 RVV90); 5. rijden met een onverzekerd motorrijtuig (art. 30 WAM). Voor dit feit is echter een aparte bekeuring uitgeschreven. In het andere proces-verbaal (...) heeft niemand zich als benadeelde aangemeld bij de politie. In de zaak van verzoekster (...) is naast verzoekster ook de heer Me. als slachtoffer aangemerkt. De heer Me. geeft tijdens de aangifte te kennen in aanmerking te willen komen voor schadevergoeding. Dit in tegenstelling tot de aangifte namens verzoekster, waarin een dergelijke wens niet is aangegeven. In haar brief d.d. 3 januari

1997 aan het parket echter, geeft SRK Rechtsbijstand te kennen dat verzoekster zich in een eventuele strafprocedure alsnog wenst te voegen. Op de dagvaarding zijn drie misdrijffeiten opgenomen, te weten de hierboven onder 1 en 2 vermelde feiten en n feit (art. 8/1 WVW94) uit het andere proces-verbaal (...). De twee aanrijdingen (punten 3 en 4), waaronder de aanrijding waarbij de auto van verzoekster was betrokken (punt 4), zijn  gelet op het feit dat in principe maximaal de drie zwaarste feiten ten laste gelegd worden - niet op de dagvaarding vermeld. Een andere overweging om de aanrijding jegens de auto van verzoekster niet in de dagvaarding op te nemen is, dat deze onder de zogenaamde blikschaderegeling ('lichte' aanrijdingen waarbij geen gewonden gevallen zijn en de schade 'gering' is) valt. Wel is het zo, dat zulke aanrijdingen een strafverzwarend gevolg kunnen hebben voor de eis en de uiteindelijke uitspraak van de rechter. Daarom is - hoewel er geen specifieke 'ad informandum'-feiten op de dagvaarding zijn opgenomen - aan SRK per brief van 23 juni 1997 bericht dat het schadeveroorzakend feit waarbij verzoekster betrokken was, ad informandum is gevoegd. Ik realiseer mij dat de dagvaarding in deze zaak verzoekster niet de mogelijkheid heeft geboden zich als benadeelde partij te voegen. Maar het belang van een goede proces-economie prevaleert in dit geval. Daarom acht ik dit deel van de klacht ongegrond. Wat betreft de klacht, gericht tegen het niet voldoen aan het verzoek om een kopie van het proces-verbaal te verstrekken, merk ik het volgende op. De procedure op het parket is dat een verzoek van een rechtsbijstandassuradeur of verzekeringsmaatschappij om een kopie van een proces-verbaal alleen dan wordt gehonoreerd, indien de strafzaak is afgedaan. Indien de strafzaak nog in behandeling is, wordt verzoeker hierover door middel van een antwoordformulier ingelicht. In hetzelfde antwoordformulier wordt verzoeker uitgenodigd om het verzoek na een daarin vermelde periode te herhalen. In het geval van verzoekster stuurde de verzekeringsadministratie van de unit Haaglanden, waar het verzoek om een kopie van het proces-verbaal te verstrekken in behandeling is, op 29 september 1997 een antwoordformulier naar SRK. Hierin werd aangegeven dat SRK haar verzoek omstreeks december 1997 kon herhalen. Dit was een redelijke inschatting, omdat later bleek dat de strafzaak ter terechtzitting van de politierechter van 4 december 1997 zou worden behandeld. In haar brief van 15 september 1997 schrijft SRK onder meer:'Ten aanzien van het proces-verbaal, dat wij hebben opgevraagd, begrepen wij dat deze pas na de zitting tegen de verdachte zal worden uitgereikt'. Deze brief was voor het parket aanleiding om aan te nemen dat SRK berustte in de hierboven geschetste werkwijze. Daarom acht ik ook dit deel van de klacht ongegrond."

D.       REACTIE VERZOEKSTER

Verzoeksters gemachtigde deelde in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie onder meer het volgende mee:"Wij delen niet de conclusie van de Minister, weergegeven in de voorlaatste alinea van haar brief. Omdat deze conclusie stoelt op het ambtsbericht van 7 april jl., behandelen wij hieronder de conclusie van de Minister samen met dit ambtsbericht. II. Brief Arrondissementsparket Den Haag aan het Parket-Generaal. proces-verbaal Voordat wij inhoudelijk reageren op de brief van het Arrondissementsparket (welke wij hierna aanduiden met 'Parket'), beginnen wij met de constatering dat door het Parket nog immer geen proces-verbaal aan ons is gezonden. Het eerste verzoek aan het Parket dateert van 2 januari 1997 (bedoeld wordt 3 januari 1997; N.o.). Aangezien wij het proces-verbaal behoeven om de schade van onze cli nte op de veroorzaker te verhalen is een proces-verbaal zonder persoons- en adresgegevens voor dit doel nutteloos. Het Parket geeft niet aan waarom toezending van het proces-verbaal zo lang moet duren. Evenmin geeft het Parket aan waarom cli nte, die belanghebbende is als benadeelde partij, het proces-verbaal niet v r de strafzitting verkrijgt. Wij veronderstellen het Parket bekend met het Wetboek van Strafvordering, meer in het bijzonder met art. 51d Sv. Wij constateren dat het Parket op dit onderdeel in gebreke is gebleven, terwijl een motivatie voor dit nalaten, respectievelijk de onacceptabel lange vertraging niet wordt gegeven. Aan het Parket is expliciet kenbaar gemaakt dat cli nte het proces-verbaal wenste te ontvangen. Uit de schriftelijke correspondentie met het Parket is gebleken dat cli nte prijs stelde -en bleef stellen- op toezending van het proces-verbaal. Deze wens is niet expliciet ingetrokken. Gegeven deze feiten, in het licht van de met het Parket gevoerde discussie en de aan het Parket opgedragen taken terzake van slachtofferzorg (Richtlijn Slachtofferzorg B-21), verwondert het cli nte dat het Parket meent dat cli nte berustte in de handelwijze van het Parket. Cli nte benadrukt dat dit onjuist is. De aangehaalde alinea uit de brief van SRK Rechtsbijstand is een weergave van het standpunt van het Parket, niet meer dan dat. Dit blijkt ook uit onze brief van 26 november 1997 aan het Parket.. Voeging als benadeelde partij Zoals het Parket in haar brief terecht aangeeft heeft onze cli nte op 3 januari 1997 schriftelijk aangegeven dat zij zich in een eventuele strafprocedure tegen de verdachte wenst te voegen als benadeelde partij. Zou cli nte dit hebben nagelaten -hetgeen niet is

gebeurd- dan had het Parket uit eigener beweging (actief) behoren te onderzoeken of cli nte zich wellicht had willen voegen (Richtlijn Slachtofferzorg B-10).. Blikschade-regeling De door het Parket aangehaalde 'Blikschade-regeling' is cli nte onbekend. Het Parket doelt hiermee kennelijk op de 'Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen' (brief Parket dd. 30-07-1997 aan SRK Rechtsbijstand). (...) Cli nte benadrukt dat de Richtlijn Slachtofferbeleid alleen dan niet van toepassing is als het gaat om gevallen van verkeersovertredingen zonder noemenswaardig letsel, waarin de verdachte behoorlijk verzekerd is (Richtlijn Slachtofferzorg 2 Opbouw Richtlijn). In dit geval blijkt de verdachte niet behoorlijk te zijn verzekerd.. Voeging ad informandum nagelaten Uit de brief van de Minister aan de Nationale ombudsman blijkt dat het Parket ook een voeging ad informandum achterwege heeft gelaten. Dit is een nieuw feit dat cli nte niet eerder ter ore is gekomen. Cli nte beklaagt zich eveneens over dit nalaten door het Parket. Naar mening van cli nte is het Parket zeer onzorgvuldig geweest door deze zaak zelfs niet ad informandum te voegen in het strafdossier. Cli nte is terzake niet ge nformeerd (Richtlijn Slachtofferzorg B-11) Waar uitvoerig en inhoudelijk is gecorrespondeerd met het Parket over de belangen van cli nte bij een voeging is de handelwijze van het Parket niet anders te bestempelen dan laks en getuigend van een grote desinteresse.. Goede Proceseconomie Het Parket motiveert niet in hoeverre het belang van de goede proceseconomie opweegt tegen het door cli nte gestelde belang (...). Het parket gaat zonder nadere motivering (...) voorbij aan de aangehaalde punten uit de Richtlijn Slachtofferbeleid, het beginsel van rechtszekerheid en het beginsel van zorgvuldige belangenafweging. Samenvattend is cli nte van mening dat het Parket op bovenvermelde onderdelen niet en/of onbehoorlijk heeft gehandeld ten opzichte van cli nte. Cli nte handhaaft haar klacht onverkort en merkt op dat de handelwijze van het Arrondissementsparket Den Haag in deze zaak geeft blijk van grote desinteresse voor haar belangen als slachtofffer."

E.       REACTIE MINISTER VAN JUSTITIE1. De Nationale ombudsman stelde de Minister van Justitie naar aanleiding van diens standpunt onder meer de volgende vragen:"Ik verzoek u verder aan te geven om welke reden het parket een verzoek van een

rechtsbijstandassuradeur of verzekeringsmaatschappij om een kopie van een proces-verbaal alleen dan honoreert, indien de strafzaak is afgedaan. Voor zover deze procedure op schrift is gesteld, verzoek ik u mij daarvan een afschrift toe te sturen, inclusief bronvermelding."

2. De Minister van Justitie reageerde hierop en op hetgeen verzoeksters gemachtigde naar voren had gebracht onder meer als volgt:"Voor de beantwoording van uw brief en van die van de SRK heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen verzocht. Daaruit is het volgende gebleken. In de door u gestelde nadere vragen heeft het College aanleiding gezien om alle stukken die op de onderhavige klacht betrekking hebben nog eens grondig te bestuderen. Deze herbestudering heeft geleid tot bijstelling van het oordeel van zowel het College als van mij met betrekking tot het tweede klachtonderdeel - het niet voldoen aan het herhaalde verzoek van N. om toezending van een kopie van het proces-verbaal - als verwoord in mijn brief aan u van 11 mei 1998 (...). In deze brief van 11 mei jl. licht ik, in aanvulling op het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Den Haag van 7 april 1998, de procedure met betrekking tot het voegen als benadeelde partij in het strafproces toe. Deze beschrijving is op zichzelf juist, met uitzondering van de mededeling dat in het onderhavige geval het slachtoffer (N.) na het ongeval niets meer van zich heeft laten horen. Deze mededeling is bij nader inzien feitelijk onjuist omdat SRK bij brief van 3 januari 1997 (en in daarop volgende rapp lbrieven) uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat N. zich wilde voegen. In de brief van 3 januari 1997 stelt SRK immers dat niet alle schade van N. is vergoed. Voorts verzoekt SRK het arrondissementsparket Den Haag expliciet om een kopie van het proces-verbaal en om toezending van voegingsformulieren, dit met het oog op een voeging als benadeelde partij. Gelet op deze brief van 3 januari 1997 is de vraag of door de politie een zogenaamd Terwee-formulier is ingezonden, niet meer relevant. Het arrondissementsparket was immers op een andere wijze op de hoogte gekomen van de wens van N. om zich te voegen. De passage over het Terwee-formulier in mijn brief van 11 mei 1998 is bij nader inzien dan ook niet juist. De brief van 3 januari 1997 is naar de verzekeringsadministratie van het arrondissementsparket Den Haag gezonden omdat er op het parket vanuit werd gegaan dat het een brief van een verzekeringsmaatschappij betrof die informatie wilde met het oog op een civiele schadevergoedingsactie. De intermediair van N. SRK, is echter een instelling voor rechtsbijstand en geen verzekeringsmaatschappij die als gesubrogeerde optreedt. In dit verband merk ik op dat een verzekeringsmaatschapppij zich als gesubrogeerde van een benadeelde partij niet kan voegen in een strafproces. Het was onjuist om de brief naar de verzekeringsadministratie van het arrondissementsparket te sturen. De brief had direct beantwoord moeten worden. Het in deze brief vervatte verzoek om toezending van het proces-verbaal had, nu SRK geen verzekeringsinstelling is, moeten worden behandeld als een verzoek op grond van de Wet Openbaarheid van

Bestuur. Nu dit niet is gebeurd acht ik, met het College, het tweede klachtonderdeel bij nader inzien gegrond. In aanvulling op het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Den Haag van 7 april 1998, waarin hij meedeelt dat verzoeken van verzekeringsmaatschappijen om een afschrift van een proces-verbaal eerst worden behandeld na afdoening van een strafzaak, bericht ik u nog het volgende. Deze procedure is gebaseerd op een historisch gegroeide en door de verzekeringsmaatschappijen geaccepteerde gedragslijn. Een belangrijke reden hiervoor was dat het vaak voorkwam -en overigens nog steeds voorkomt- dat op het moment dat een verzekeraar om een afschrift verzoekt, het desbetreffende proces-verbaal nog niet is ingezonden aan het parket. Ik voeg hieraan toe dat de bij u ingediende klacht van N. voor het arrondissementsparket Den Haag mede aanleiding is geweest om een werkgroep in te stellen die de procedure met betrekking tot de behandeling van verzoeken van verzekeringsmaatschappijen en rechtsbijstandassuradeuren zal gaan doorlichten. (...) Tenslotte merk ik volledigheidshalve op dat ik mijn oordeel over het eerste klachtonderdeel - ongegrondheid van de klacht over het slechts ter informatie vermelden op de dagvaarding van het strafbare feit - handhaaf."

F.       OVERIGE INFORMATIE1. Desgevraagd deed het College van procureurs-generaal de Nationale ombudsman de processen-verbaal toekomen die zijn opgemaakt door het regionale politiekorps Haaglanden naar aanleiding van de door M. op 18 juli 1996 gepleegde strafbare feiten.2. In het proces-verbaal met nummer PL1514-13986/1996, opgemaakt door de politieambtenaren G. en A., staat onder meer het volgende vermeld:"Op donderdag 18 juli 1996, omstreeks 16.45 uur, bevonden wij ons in uniform gekleed en met autosurveillance belast, op de openbare weg, de Hoefkade te Den Haag. Op datum en tijdstip voornoemd kregen wij van de dienstdoende centralist van de politiemeldkamer de opdracht te gaan naar de Boomsluiterskade te Den Haag, alwaar een aanrijding zou hebben plaatsgevonden, waarbij n van de partijen de plaats van het ongeval zou hebben verlaten, zonder dat hij zijn identiteit of die van zijn voertuig bekend zou hebben gemaakt. Onmiddellijk begaven wij ons ter plaatse. Onderzoek plaats ongeval. Op de plaats van het ongeval zagen wij, verbalisanten, aan de rechterzijde van de rijbaan in een aldaar geplaatst parkeervak een rode personenauto, merk Citro n (...) staan. (...)

Op de plaats van het ongeval meldde zich bij ons de bestuurder van de ter plaatse aanwezige Citro n. Hij deelde ons mede de eigenaar van de auto te zijn. Hij verklaarde te zijn genaamd:(...) Tevens verklaarde de man ons, dat zijn aldaar geparkeerde auto, terwijl hij erin zat, zojuist was aangereden door de bestuurder van een personenauto, merk Mitsubishi. Toen hij was uitgestapt, de schade bekeken had en tegen de tegenpartij had gezegd dat hij de politie ging bellen, heeft deze hem een foldertje gegeven met daarop geschreven een naam, adres en telefoonnummer. Nadat ongeveer 5 10 minuten op de politie gewacht was, zei de tegenpartij tegen de man, dat hij lang genoeg gewacht had, stapte in zijn auto en reed weg. Omdat de man de gegevens op het briefje niet vertrouwde, noteerde hij het kenteken J. van de Mitsubishi welke grijs van kleur was. Vervolgens overhandigde de man ons, verbalisanten, het foldertje dat hij van de tegenpartij had gekregen. Wij hebben dit papiertje veiliggesteld en bij dit proces-verbaal gevoegd (...). Op het papiertje zagen wij een adres, naam en telefoonnummer staan, luidende: B.(...)straat 128, R.R., Tel... (...) Op de zelfde dag, donderdag 18 juli 1996, (...), vond er op de Koningstraat, nabij de Hoefkade te Den Haag een aanrijding plaats. De bestuurder van n van de betrokken voertuigen werd verdacht van het onder invloed van alcoholhoudende drank besturen van het voertuig. De verdachte is aangehouden en naar het bureau van politie overgebracht. Bij een onderzoek ter plaatse zagen wij dat het om een grijze Mitsubishi (...) ging, voorzien van het kenteken J. (...) Aan het bureau van politie gaf de verdachte op te zijn genaamd: A.M. (...) wonende V.(...)straat 142 (...) Deze gegevens stemden niet overeen met de door de verdachte genoteerde gegevens op het foldertje."

3. In het proces-verbaal met nummer 13986/1996, opgemaakt door de politieambtenaren K. en T., staat onder meer het volgende vermeld:"Op donderdag, 18 juli 1996, te 17.20 uur, namen wij, 1e en 2e verbalisant, kennis van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Hoefkade te Den Haag. Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet gegeven voorschriften, stelden wij, 1e en 2e verbalisant, een onderzoek in. Waaruit bleek, dat na te noemen persoon als bestuurder van een voertuig, personenauto, merk Mitsubishi Colt en met kenteken (...), bij dat ongeval betrokken geraakt. Van de aanrijding is seperaat een proces-verbaal opgemaakt welke bij dit proces-verbaal is gevoegd. (...)

Ik, 1e verbalisant, sprak de bestuurder aan. Wij, 1e en 2e verbalisant, hadden op donderdag, 18 juli 1996, te 17:25 uur, het directe contact met deze bestuurder, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Wij, 1e en 2e verbalisant, zagen dat de bestuurder onvast ter been was en een afwezige en suffe indruk maakte. Tevens hoorden wij, 1e en 2e verbalisant, dat de bestuurder met dubbele tong sprak. Verder zagen wij, 1e en 2e verbalisant, dat de bestuurder niet of vertraagd reageerde op vragen en signalen van ons. Wij, 1e en 2e verbalisant, verdachten deze persoon ervan dat hij op donderdag, 18 juli 1996, als bestuurder van een voertuig in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 had gereden over de Hoefkade in de gemeente Den Haag. Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben de bestuurder als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 op donderdag, 18 juli 1996, te 17:35 uur, aangehouden ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, waarna deze is overgebracht naar het bureau van politie aan de Hoefkade in de gemeente Den Haag. (...) Bij onderzoek, aan genoemd bureau van politie bleek, dat de verdachte op donderdag, 18 juli 1996, omstreeks 16:45 uur, op de Boomsluiterskade te Den Haag, ter hoogte van de Azivo, een aanrijding had veroorzaakt, waarbij hij zonder zijn identiteit of die van zijn voertuig bekend te hebben gemaakt, de plaats van het ongeval had verlaten. Van dit feit is door collega, G. en A., proces-verbaal opgemaakt".

4. In het proces-verbaal met nummer 13986-1/1996, opgemaakt door de politieambtenaren K. en T., staat als verklaring van de bestuurder van verzoeksters auto onder meer het volgende vermeld:"Ik (de bestuurder van verzoeksters auto; N.o.) reed op donderdag, 18 juli 1996, omstreeks 17.15 uur als bestuurder in een bestelbus van het merk Ford, type Transit, blauw van kleur en voorzien van het kenteken (...) over de Hoefkade, komende uit de richting van de Oranjelaan te Den Haag. Gekomen bij de kruising Hoefkade/Koningstraat zag ik dat het verkeerslicht roodlicht uitstraalde, ik remde af tot stilstand voor het rode verkeerslicht. Ik hield het rode verkeerslicht in de gaten toen ik plotseling een harde klap hoorde en voelde. Door deze klap schoot mijn auto ongeveer 2 meter voren. Ik ben hierop uitgestapt en ik zag dat er auto achterop de bestelbus was gebotst. Door deze aanrijding is de bus links achter beschadigd. De bestuurder van deze auto sprak mij aan. Ik hoorde deze man zeggen dat hij het met mij bij hem thuis wilde regelen en dat hij er geen politie bij wilde. Ik wilde wel de politie erbij, omdat ik geen problemen wilde hebben over de afhandeling van de aanrijding. Ik acht de tegenpartij schuldig aan deze aanrijding, omdat ik ten tijde van de aanrijding stil stond."

5. In het proces-verbaal van verhoor van de heer M., opgemaakt door de politieambtenaren K. en T., staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik ben sinds kort, eigenaar van de personenauto merk Mitsubishi, type Colt, kenteken (...). Deze auto heb ik op 14 juni 1996 verzekerd bij Nationale Nederlanden, (...). Vandaag, 18 juli 1996, omstreeks 12.00 uur, heb ik pil V. en 1 pil S. geslikt. Deze pillen worden mij voorgeschreven door mijn huisarts. In de doosjes van deze pillen zit volgens mij geen bijsluiter, wel zijn de doosjes voorzien van etiketten. Ik slik deze pillen al een aantal jaren om te kalmeren en om in slaap te komen. Ik heb verder weinig gegeten en geen alcohol gedronken. Ik ben later op de dag, hoe laat precies kan ik mij niet herinneren, in mijn auto gestapt om een stuk te rijden. Ik weet dat de rijvaardigheid kan worden be nvloed als je medicijnen inneemt en dan gaat rijden. U vraagt mij thans of ik op donderdag, 18 juli 1996, omstreeks 16.45 uur een aanrijding heb veroorzaakt op de Boomsluiterskade te Den Haag, dan verklaar ik u daar het volgende over. Ik kan mij niets van een aanrijding op de Boomsluiterskade herinneren. U vraagt mij thans of ik de tegenpartij onjuiste persoonsgegevens heb verstrekt dan kan ik mij dit ook niet herinneren. Als de tegenpartij dit verklaard heeft, dan kan dit best juist zijn. U vraagt mij thans of ik de plaats van het ongeval na de aanrijding heb verlaten. Ook dat kan ik mij niet meer herinneren. Omtrent de aanrijding op Hoefkade te Den Haag, op donderdag, 18 juli 1996, kan ik mij wel het een en ander herinneren. Als u mij verteld dat deze aanrijding omstreeks 17.05 uur gebeurd moet zijn, dan is dit juist. Ik reed op dat moment in de bovengenoemde personenauto over de Hoefkade, komende uit de richting van de Oranjelaan te Den Haag. Gekomen bij de kruising Hoefkade/ Koningstraat zag ik dat er voor mij auto's stilstonden voor het verkeerslicht dat rood licht uitstraalde. Ik stopte ook voor dit verkeerslicht. Op dat moment zag ik dat de blauwe bestelbus, welke voor mij in de rij stond, naar achter reed. Ik zag dat de achteruitrijverlichting van deze bestelbus niet brandde. Ik toeterde nog om de bestuurder van de bestelbus te waarschuwen, maar dit mocht niet baten. Ik zag dat de achterzijde van de bestelbus tegen de voorzijde van mijn auto aanbotste. Ik acht de tegenpartij schuldig aan deze aanrijding. Ik achtte mijzelf in staat om een auto te besturen."6. In het proces-verbaal van 18 juli 1996 van invordering van het rijbewijs, opgemaakt door politieambtenaar K., staat onder meer het volgende vermeld:"Invorderingsgrond Het rijbewijs werd ingevorderd omdat de verdachte de verkeersveiligheid ernstig in gevaar heeft gebracht. Omschrijving toestand verdachte De verdachte was nogal onvast ter been, sprak met dubbele tong, maakte een afwezige indruk en reageerde niet of vertraagd op vragen en signalen.

Verdenking 8 WVW en omschrijving rijgedrag Door overtreding van artikel 8 van de WVW werd de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht, hetgeen bleek uit: De verdachte heeft eerder op de avond een doorrijding gepleegd, vervolgens kort daarop weer een aanrijding veroorzaakt. (...) Recidive Bij navraag bleek dat tegen de verdachte eerder proces-verbaal is opgemaakt terzake overtreding van:artikel 8 WVW, PV-nummer 14132/1996, d.d. 8 maart 1996, opgemaakt door Regiokorps Haaglanden, bureau De Heemstraat P11513. Andere bijzonderheden zoals bekend alcohol- of drugsgebruik Verdachte is op het bureau helemaal niet aanspreekbaar geweest. Dit vermoedelijk omdat hij onder invloed was van medicijnen."

Beoordeling

I. .       Algemeen1. Wanneer een slachtoffer van een strafbaar feit te kennen geeft zich in het strafproces te willen voegen om als benadeelde partij schadevergoeding te kunnen vragen, dient de officier van justitie daarmee rekening te houden bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing (zie

Achtergrond

, onder 1.). Het slachtoffer van een strafbaar feit kan zich niet als benadeelde partij in het strafproces voegen als dat feit niet is opgenomen in de telastelegging, of slechts "ad informandum" (zie

Achtergrond

, onder 2.) op de dagvaarding wordt vermeld.2. Wanneer de officier van justitie zich in een concreet geval ziet gesteld voor de noodzaak om een keuze te maken tussen wel of niet vervolgen, met daarbij enerzijds het belang van het slachtoffer om zich te kunnen voegen en anderzijds dat van de doelmatigheid van het strafproces, mag van hem worden verwacht dat zijn besluit berust op een adequate belangenafweging. Wanneer de officier van justitie besluit om het feit waarvoor zich een slachtoffer heeft gemeld niet op te nemen in de telastelegging, mag verder van hem worden verwacht dat hij dat slachtoffer een goed inzicht geeft in zijn belangenafweging.II. .      Ten aanzien van het niet vervolgen1. Op 18 juli 1996 werd de auto van verzoekster, een besloten vennootschap, bij een verkeersongeval beschadigd. De bestuurder van deze auto heeft verklaard dat hij van achter was aangereden toen hij stil stond voor een verkeerslicht dat rood licht uitstraalde. De bestuurder van de achterop komende auto, M., verkeerde onder invloed van

verdovende middelen. Volgens de ter plaatse gekomen politie was M. onvast ter been en geheel niet aanspreekbaar. Kort voor de aanrijding met verzoekers auto heeft M. een andere geparkeerd staande auto aangereden, terwijl de bestuurder er nog in zat. Samen met deze bestuurder heeft M. korte tijd gewacht op de komst van de gewaarschuwde politie. Nog voordat deze was gearriveerd, heeft M. zijn weg vervolgd. M. had wel een naam, adres en telefoonnummer achtergelaten. Deze gegevens bleken echter vals.2. Bij brief van 12 november 1997 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage verzoekers gemachtigde meegedeeld dat de aanrijding waarbij verzoeksters auto was betrokken, valt onder de categorie kop-staart botsing. De officier van justitie was van mening dat het gedrag van de veroorzaker van de aanrijding, M., op grond van de Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen, niet dermate gevaarzettend was dat strafvervolging was ge ndiceerd voor de aanrijding.3. M. is wel vervolgd voor het rijden onder invloed van verdovende middelen en het doorrijden na een ongeval, beide eveneens gepleegd op 18 juli 1996. Gelijktijdig hiermee is M. vervolgd voor het rijden onder invloed van verdovende middelen op 11 december 1995.4. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te 'sGravenhage de schadeveroorzakende verkeersovertreding waarbij zij als slachtoffer betrokken is geweest, ondanks haar verzoek om zich als benadeelde partij in de strafzaak te voegen, zonder dit te motiveren, niet in de telastelegging heeft opgenomen.5. De Minister van Justitie heeft gesteld de klacht op dit punt niet gegrond te achten, met name gelet op de motivering voor het niet vervolgen die de officier van justitie had gegeven in zijn brief van 9 juli 1997. In deze brief heeft de officier van justitie verzoeksters gemachtigde meegedeeld dat het jegens verzoekster gepleegde strafbare feit valt onder de zogenaamde blikschaderegeling. Deze regeling houdt in dat de veroorzaker van een kop-staart botsing alleen dan strafrechtelijk wordt vervolgd indien tevens sprake is (ernstig) letsel en/of forse (rest)schade. Daarvan was geen sprake, aldus de officier van justitie. Voorts heeft de officier van justitie in deze brief verwezen naar een eerdere brief aan verzoeksters gemachtigde, waarin staat dat in beginsel alleen de zwaarste, meeste recente en bewijsbare feiten op de dagvaarding worden vermeld, en dat "ad informandum" voegen wordt ingegeven door proceseconomische overwegingen. De Minister van Justitie heeft verder verwezen naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. In dit ambtsbericht staat dat in principe alleen de drie zwaarste feiten worden vervolgd.6. De Minister kan niet worden gevolgd in zijn opvatting dat de officier van justitie in zijn brief van 9 juli 1997 een toereikende motivering heeft gegeven. Daarvoor is het volgende van belang. De officier van justitie verwijst naar de zogenoemde blikschaderegeling.

Deze regeling echter is per 1 juli 1995 vervangen door de Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen. Verwacht had mogen worden dat de officier van justitie aan deze richtlijn had getoetst. Dit is ten onrechte niet gebeurd.

De richtlijn bepaalt dat van een verkeersongeval een proces-verbaal dient te worden opgemaakt wanneer uit een oogpunt van verkeersveiligheid sprake is van een ernstige overtreding van de wegenverkeerswetgeving, waarbij de verdachte in de gegeven situatie een ontoelaatbare mate van voorzienbaar gevaar heeft doen ontstaan (zie

Achtergrond

, onder 3.). In het verlengde van deze richtlijn bepaalt de Richtlijn strafvorderings- en transactiebeleid bij verkeersongevallen dat de verdachte van zo'n overtreding dient te worden vervolgd (zie

Achtergrond

, onder 4.). In de Richtlijn verbaliseringsbeleid wordt een en ander toegelicht met twee voorbeelden. Het eerste voorbeeld betreft de situatie van een verkeerslicht dat al enige tijd rood licht uitstraalt, en waarin een bestuurder niet reageert op het rode verkeerslicht en evenmin de auto's opmerkt die al voor dit licht stilstaan, zodat hij met aanmerkelijke snelheid op het zich voor hem bevindende voertuig botst en aldus een kop-staart botsing veroorzaakt. In het algemeen zal, volgens de Richtlijn, bij een dergelijk verkeersongeval proces-verbaal moeten worden opgemaakt. Met name de mate van onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid in het gedrag van de verdachte is dan bepalend voor het antwoord op de vraag of strafvervolging is ge ndiceerd. 7. In het geval van de aanrijding van de auto van verzoekster was sprake van een kop-staartbotsing. Vast staat dat bestuurder M. onder invloed verkeerde van verdovende middelen. M. had bovendien vlak voor de aanrijding met de auto van verzoekster een andere aanrijding veroorzaakt waarvan hij, blijkens het proces-verbaal van zijn verhoor, had verklaard dat hij er zich niets van kon herinneren. Gewezen wordt nog op het proces-verbaal van invordering van het rijbewijs van M. van 18 juli 1997, waarin onder meer is opgenomen dat M. door overtreding van artikel 8 van de WVW de verkeersveiligheid ernstig in gevaar had gebracht. Gelet op deze feiten en omstandigheden valt niet direct in te zien waarom de aanrijding van de auto van verzoekster niet zou moeten worden begrepen onder de situatie van de kop-staartbotsing als bedoeld in de Richtlijn. In elk geval bevat de brief van 9 juli 1997 op dit punt geen enkele motivering. Zo bezien, valt niet te begrijpen dat de Minister deze motivering wel toereikend heeft geacht als grondslag voor het besluit om niet te vervolgen. De Minister heeft verder nog verwezen naar het standpunt van de hoofdofficier van justitie. In diens brief van 27 mei 1997, waarnaar de officier van justitie in zijn brief van 9 juli 1997 verzoekster verwees, merkt de hoofdofficier op dat over het algemeen de zwaarste feiten op de dagvaarding worden vermeld. Deze informatie is te algemeen dan dat zij, bezien in het verband van de brief van de officier van justitie van 9 juli 1997, kon dienen als motivering naar verzoekster. Naderhand, in zijn ambtsbericht, heeft de hoofdofficier zijn standpunt gepreciseerd, in de zin dat in principe maximaal de drie zwaarste feiten ten laste worden gelegd. Ook in dit standpunt wordt niet specifiek gemotiveerd waarom het geval van verzoekster niet in aanmerking kwam om te worden opgenomen in

de telastelegging. Voorzover het hier gaat om overwegingen van doelmatigheid valt overigens niet direct in te zien waarom met het opnemen van de zaak van verzoekster in de telastelegging een grens zou zijn overschreden.8. Verder is voor de beoordeling van het besluit van de officier van justitie om de aanrijding met de auto van verzoekster niet te vervolgen ook het volgende van belang. De Richtlijn Slachtofferzorg (zie

Achtergrond

, onder 1) verlangt van het openbaar ministerie dat het bij zijn vervolgings- en afdoeningsbeslissing rekening houdt met de wens van het slachtoffer tot schadevergoeding. Behoorlijke uitvoering van deze richtlijn betekent dat de officier van justitie in zijn besluit om een feit niet te vervolgen een specifieke motiveringsplicht heeft naar het slachtoffer dat te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen. Wanneer wordt overwogen om af te zien van vervolging van dat feit zal het slachtoffer inzicht moeten worden gegeven in de desbetreffende belangenafweging. Die belangenafweging moet verder de toets op redelijkheid kunnen doorstaan. Ook op dit punt schiet de brief van 9 juli 1997 duidelijk tekort. In dit verband is mede van belang dat niet direct valt in te zien waarom wel mede een feit is te laste gelegd uit een proces-verbaal waarin niemand zich als benadeelde partij had aangemeld. Wellicht heeft hier meegespeeld dat, blijkens de nadere reactie van de Minister, pas naderhand is onderkend dat verzoekster uitdrukkelijk te kennen had gegeven zich te willen voegen.9. Alles bijeen genomen, moet worden geoordeeld dat de motivering van het besluit van de officier van justitie om de zaak waarin verzoekster slachtoffer was niet te vervolgen de toets der kritiek niet kan doorstaan. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.10. Het besluit om niet te vervolgen betekent dat verzoekster de mogelijkheid is onthouden om haar vordering tot schadevergoeding tegen verdachte M. in te brengen in het strafproces. Niet valt uit te sluiten dat een zorgvuldiger voorbereiding van het besluit tot vervolging van M., waarbij rekening zou zijn gehouden met hetgeen hiervoor onder 7. tot en met 9. aan de orde is gekomen inzake de motivering van een dergelijk besluit, ertoe zou hebben geleid dat ook de aanrijding waarvan verzoekster slachtoffer werd, zou zijn te laste gelegd. In dat geval zou zij wel haar vordering tot schadevergoeding hebben kunnen inbrengen in het strafproces tegen verdachte M. Het voorgaande geeft aanleiding tot een aanbeveling om te bezien of hetgeen hiervoor is opgemerkt over de gebreken in de motivering van het besluit om in de zaak van verzoekster niet te vervolgen reden geeft om verzoekster in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming ter hoogte van het griffierecht dat zij verschuldigd is in het geval zij haar vordering voorlegt aan de burgerlijke rechter.11. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Nadat verzoeksters gemachtigde te kennen had gegeven dat verzoekster zich wilde voegen in het strafproces, heeft de officier van justitie herhaald gesteld dat het strafbare feit waarvan verzoekster slachtoffer was geworden niet zou worden vervolgd, maar wel "ad informandum" in het strafdossier zou worden opgenomen. Pas tijdens het onderzoek

van de Nationale ombudsman kwam naar voren dat ook deze "ad informandum" voeging niet had plaatsgevonden. Deze onjuiste informatieverstrekking getuigt niet van de vereiste zorgvuldigheid. Terecht heeft de Minister dan ook aangegeven deze fout te betreuren.

III. .     Ten aanzien van het niet verstrekken van het proces-verbaal1. Verzoekster klaagt er tevens over dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage niet heeft voldaan aan het herhaalde verzoek van haar gemachtigde, SRK Rechtsbijstand (voluit: Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering), van onder meer 3 januari 1997 om toezending van een kopie van het proces-verbaal dat de politie had opgemaakt naar aanleiding van de aanrijding.2. De Minister van Justitie heeft meegedeeld dat de brief van 3 januari 1997 was doorgezonden aan de verzekeringsadministratie van het arrondissementsparket omdat er – ten onrechte - van was uitgegaan dat het een verzoek betrof van een verzekeringsmaatschappij. De Minister heeft in dit verband meegedeeld dat verzekeringsmaatschappijen zich niet in de plaats van de benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen, en dat een verzoek van een verzekeringsmaatschappij om een afschrift van een proces-verbaal pas wordt behandeld na afdoening van de strafzaak.3. SRK Rechtsbijstand is geen verzekeringsmaatschappij, maar een rechtsbijstandverlener. In haar brief van 3 januari 1997 heeft SRK duidelijk aangegeven dat verzoekster zich bij een eventuele vervolging wilde voegen in het strafproces. In deze brief verzocht verzoeksters gemachtigde tevens om toezending van het proces-verbaal. Artikel 51d, eerste lid van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat de benadeelde partij op haar verzoek toestemming wordt verleend om kennis te nemen van de processtukken waarbij zij belang heeft (zie

Achtergrond

, onder 5.). Deze bepaling is toegesneden op de situatie dat de benadeelde partij zich al heeft gevoegd in het strafproces. Verzoekster had zich nog niet gevoegd in het strafproces, maar daartoe wel de wens kenbaar gemaakt. Daarom had zij in beginsel recht op inzage in het proces-verbaal, en wel op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob; zie

Achtergrond

, onder 6.). Het is dan ook niet juist dat het arrondissementsparket de brief niet heeft behandeld als een verzoek op grond van de Wob, maar de brief heeft doorgeleid naar de verzekeringsadministratie. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 'sGravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

AANBEVELING De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven om te bezien of hetgeen onder II. van de

Beoordeling

is opgemerkt over de gebreken in de motivering van het besluit om in de zaak van verzoekerster niet te vervolgen reden geeft om verzoekster in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming ter hoogte van het griffierecht dat zij verschuldigd is in het geval zij haar vordering voorlegt aan de burgerlijke rechter. BIJLAGE

Achtergrond

1.I. n de Richtlijn Slachtofferzorg (Stcrt. 1995, 65) staat onder meer het volgende vermeld:"13. Indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen, houdt het openbaar ministerie daarmee rekening bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing."2.Wordt iemand ervan verdacht verscheidene strafbare feiten te hebben begaan dan kan de officier van justitie op grond van doelmatigheidsoverwegingen ertoe overgaan niet alle feiten op te nemen in de telastelegging. De niet te laste gelegde feiten kan hij "ad informandum" voegen. De verdachte staat dan ter zitting niet voor die gevoegde zaken terecht, maar de rechter kan daarmee wel rekening houden bij het bepalen van de strafmaat. Voorwaarde is dat de verdachte de gevoegde zaken heeft bekend en met de voeging instemt.3. In de Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen(Stcrt. 1995, 122) staat onder meer het volgende vermeld:"1. Inleiding (...) De vervolging heeft (...) een functie indien de fout van de verdachte zodanig is dat ondanks alle ongemakken en financieel nadeel, een strafrechtelijke sanctionering aangewezen is. Deze behoefte aan straffen is echter alleen aanwezig, indien door de verdachte een zodanige fout is gemaakt, dat deze objectief gezien duidelijk boven het normale (wellicht onbewust) gevaarscheppende gedrag in het verkeer uitgaat, in welk geval sprake is van een ernstige gevaarzetting. In zo'n geval dient dan ook proces-verbaal te worden opgemaakt. De twee onderstaande voorbeelden mogen n en ander duidelijk maken:1. Een verkeerslicht straalt reeds enige tijd rood licht uit. Twee bestuurders staan inmiddels stil voor dit licht. Een derde bestuurder reageert niet op het rode verkeerslicht en merkt evenmin de twee reeds stilstaande auto's op. Met aanmerkelijke snelheid botst deze bestuurder op het zich voor hem bevindende voertuig en veroorzaakt aldus een kop-staart botsing.2. Een verkeerslicht straalt enige tijd rood licht uit. Bij groen licht zet het verkeer zich in beweging en slaat naar rechts af. Direct na de kruising bevindt zich een voetganger op de daarvoor aanwezige voetgangersoversteekplaats. De eerste bestuurder remt af, de tweede bestuurder kan nog net tot stilstand komen, doch de derde bestuurder die zojuist is opgetrokken vanaf het groene licht verwacht het voor hem remmende voertuig niet en veroorzaakt een kopstaart botsing.

In het algemeen zal van het in het eerste voorbeeld bedoelde verkeersongeval proces-verbaal moeten worden opgemaakt en van het in het tweede voorbeeld genoemde verkeersongeval niet. Met name de mate van onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid in het gedrag van de verdachte is derhalve bepalend voor het antwoord op de vraag of een strafvervolging ge ndiceerd is. Voor een juiste uitvoering van het verbaliseringsbeleid is het noodzakelijk dat er op het uitvoerende niveau een intensief contact bestaat tussen politie en Openbaar Ministerie. Z kan worden voorkomen dat, gelet op de gemaakte afspraken, ten onrechte wel of geen proces-verbaal wordt opgemaakt. In dit overleg dienen enerzijds de op grond van deze richtlijn door het Openbaar Ministerie geseponeerde zaken en anderzijds de niet geverbaliseerde zaken te worden besproken teneinde het verbaliserings- en vervolgingsbeleid op elkaar af te stemmen. (...)4. Opmaken proces-verbaalIn geval van een verkeersongeval dient steeds proces-verbaal te worden opgemaakt:1. Wanneer uit een oogpunt van verkeersveiligheid sprake is van een ernstige overtreding van de verkeerswetgeving, waarbij de verdachte in de gegeven situatie een ontoelaatbare mate van voorzienbaar gevaar heeft doen ontstaan.

Toelichting Het hier gestelde zal zich onder meer voordoen bij overtreding van die verkeersvoorschriften, waarvan de niet-naleving tot de belangrijkste oorzaken van verkeersongevallen behoort en die als zodanig veelal object zijn van gericht verkeerstoezicht. Geenszins is bedoeld, dat deze overtredingen altijd en automatisch moeten leiden tot het opmaken van proces-verbaal. De politie zal van geval tot geval op grond van haar ervaring met en inzicht in verkeerszaken moeten beoordelen of het betreffende verkeersongeval is veroorzaakt door een uit een oogpunt van verkeersveiligheid ernstige fout en de verdachte daarbij in die situatie een ontoelaatbare mate van voorzienbaar gevaar heeft doen ontstaan."4. In de Richtlijn strafvorderings- en transactiebeleid bij verkeersongevallen(Stcrt. 1995, 123) staat onder meer het volgende vermeld:"Overeenkomstig de richtlijn 'Verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen' dient van een verkeersongeval proces-verbaal te worden opgemaakt en dient in het verlengde daarvan de verdachte te worden vervolgd: 'Wanneer uit een oogpunt van verkeersveiligheid sprake is van een ernstige overtreding van de verkeerswetgeving, waarbij in de gegeven situatie de verdachte een ontoelaatbare mate van voorzienbaar gevaar heeft doen ontstaan'."

5. Wetboek van Strafvordering Artikel 51d, eerste lid:

"Aan de benadeelde partij wordt op haar verzoek toestemming verleend om kennis te nemen van de processtukken waarbij zij belang heeft. (...)" In C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Kluwer 1997, staat als toelichting op dit artikel onder meer het volgende vermeld:"Het artikel regelt het recht op inzage van de benadeelde partij in de processtukken. Dit recht is aan zekere beperkingen onderworpen vanwege de noodzaak het belang van de benadeelde partij op inzage in de processtukken af te wegen tegen andere in het geding zijnde belangen, zoals het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Onder het 'oude' recht had de beledigde partij een zo goed als onbeperkt inzagerecht in de processtukken (art 333 lid 2, oud). Dit recht was slechts in zoverre beperkt dat inzage de voortzetting van de zaak niet mocht ophouden. Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Artikel 51d is toegesneden op de situatie dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd, terwijl in de fase daaraan voorafgaand het slachtoffer om informatie kan verzoeken met een beroep op de WOB, bijvoorbeeld een afschrift van het proces-verbaal. Het slachtoffer dat overweegt zich te voegen in het strafproces heeft op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wet van 31 oktober 1991, Stb. 703) recht op inzage in de processtukken, tenzij de in de wet genoemde uitzonderingsgronden van toepassing zijn."6. Wet openbaarheid van bestuurArtikel 2:"Een bestuursorgaan verstrekt bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet" Artikel 3:"- 1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. - 2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen. - 3. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11."

Instantie: arrondissementsparket Den Haag

Klacht:

Zaak verzoekster (slachtoffer aanrijding) slechts 'ad informandum' op dagvaarding vermeld; niet voldaan aan herhaald verzoek om kopie proces-verbaal toe te zenden .

Oordeel:

Gegrond