1999/153

Rapport
Op 30 september 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Waalre, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, die op 20 november 1997 aangifte heeft gedaan van een strafbaar feit, klaagt erover dat het arrondissementsparket te 'sGravenhage hem niet op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de strafzaak, zodat hij niet de gelegenheid heeft gekregen om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. ACHTERGROND Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betroken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Verzoeker deed bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost aangifte van oplichting op 19 november 1997. In het proces-verbaal van aangifte van 20 november 1997 was opgenomen dat verzoeker zich civiele partij wilde stellen.

2. Op 13 maart 1998 berichtte het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker dat het proces-verbaal, dat naar aanleiding van diens aangifte was opgemaakt, op 12 maart 1998 voor verdere afhandeling naar het arrondissementsparket te 's-Gravenhage was gezonden.3. Op 22 mei 1998 diende verzoeker bij de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage een klacht in over de afhandeling van zijn aangifte. In zijn brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Op woensdag, 19 november 1997 tussen 21.50 uur en 22.00 uur werd ik slachtoffer van een diefstal c.q. oplichting. Er werd door verdachte N., medegepleegd door verdachte S., een geldbedrag van fl. 1.350,- uit mijn woning ontvreemd. Ik deed hiervan aangifte bij de politie Valkenswaard, waarvan een proces-verbaal, genummerd (...) werd opgemaakt. Ik gaf hierbij aan informatie te wensen omtrent schadevergoeding door Bureau Slachtofferhulp (BSH). Ik ben tegen deze diefstal niet verzekerd. Het proces-verbaal van aangifte is naar mij later bleek op 27.02.1998 doorgezonden naar de politie Haaglanden, daar bovengenoemde verdachten als dader van de diefstal konden worden aangemerkt. Zij bekenden de diefstal. Ik heb van BSH nooit informatie ontvangen en heb vervolgens zelf hiermee contact opgenomen. Ik werd vervolgens doorverwezen naar BSH te Den Haag. Hier bleek niets van mijn zaak bekend te zijn. Ik heb aangegeven aldaar dat ik schadevergoeding wenste in mijn zaak en heb hen de gegevens doorgespeeld. Ik heb aan hen verzocht om bij de zaak gevoegd te worden om schadevergoeding te verkrijgen. Tevens werd door mij contact opgenomen met de behandelend rechercheurs H. en G. Van hen werd een schrijven ontvangen, waarin is gerelateerd dat ik over de verdere afhandeling van mijn aangifte op de hoogte zou worden gehouden door Uw parket. De formulieren om voor schadevergoeding in aanmerking te komen werden door politie Haaglanden bij het opgemaakt dossier gevoegd. Ik heb tevens aan hen verzocht om bij de zaak gevoegd te worden om schadevergoeding te verkrijgen. Door de politie Haaglanden is een proces-verbaal opgemaakt onder nummer (...) waarin mijn aangifte is vermeld; bij U bekend onder parketnummer (...). De zaak wordt behandeld door de OvJ mr. Z. Daar ik niets omtrent de voortgang van de zaak hoorde, werd door mij op 15 mei 1998 contact opgenomen met uw parket en heb ik gesproken met mevr. B. Hierbij bleek, dat men ging verhuizen en dat mijn naam niet te vinden was als slachtoffer in deze zaak. Vervolgens werd door mij contact opgenomen met voornoemde rechercheur H., die mij meedeelde, dat wel alle gegevens door hen waren doorgestuurd aan het parket. Voorts hoorde ik, dat de zaak al had gediend bij de rechtbank voor twee van de verdachten.

Op 20 mei 1998 werd door mij wederom met uw parket contact opgenomen. Ik hoorde van mevrouw B., dat ze mijn gegevens nu wel had gevonden, echter dat de zaak al had gediend voor twee van de verdachten en dat men er niets meer mee kon. Er dienden echter wel nog twee verdachten voor te komen. Zij pleegde nog overleg met de officier van Justitie, echter deze wenste mijn zaak niet toe te voegen. Tevens zou op een formulier vermeld zijn, dat ik van mijn verzekering de schade vergoed had gekregen. Dit is onjuist en voor mij onverklaarbaar. Zij raadde mij aan gezien het verloop van deze zaak een klacht in te dienen. Ik meen dan ook, - dat door mij nogal wat is ondernomen om schadevergoeding te verkrijgen. - dat ik op grond van de Wet Terwee recht heb op een schadevergoeding, die nu niet aan mij is toegewezen, door bovenomschreven wijze van handelen en gemaakte fouten. - dat uw parket, dan wel de politie Haaglanden in gebreke is gebleven. Ik dien hierbij bij u een klacht in en wens alsnog dat de mij toegebrachte schade wordt vergoed."4. Bij brief van 27 mei 1998 bevestigde mevrouw B., functionaris slachtofferzorg van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, een telefoongesprek dat verzoeker op 20 mei 1998 met haar had gevoerd. Verder berichtte mevrouw B. in die brief onder meer het volgende:"De verdachten in de strafzaken met parketnummers (...) en (...) zijn inmiddels veroordeeld door de meervoudige strafkamer tot resp. 12 maanden gevangenisstraf waarvan 3 voorwaardelijk en 9 maanden gevangenisstraf waarvan 3 voorwaardelijk. Bij deze verdachten was uw feit niet opgenomen in de tenlastelegging. De verdachte in de strafzaak met parketnummer (...) zal gedagvaard worden, echter uw feit zal niet op de dagvaarding worden opgenomen. De verdachte in de strafzaak met parketnummer (...) zal te zijner tijd worden geseponeerd. Ik bied u nogmaals mijn excuses aan voor het feit dat u niet bent ge nformeerd over het verloop van deze strafzaken. Het is voor u wel mogelijk om eventueel via een civiele procedure de door u geleden schade vergoed te krijgen. Daarvoor verwijs ik u naar het bureau voor rechthulp. Verder kunt u, zoals ik al medegedeeld heb, een klacht indienen bij ons parket."

5. Bij brief van 9 augustus 1998 rappelleerde verzoeker het parket, omdat hij nog niets had vernomen op zijn klachtbrief van 22 mei 1998. Tevens berichtte verzoeker dat mevrouw B. hem, toen hij op 20juli 1998 bij haar had ge nformeerd naar de stand van zaken, had meegedeeld dat zijn klachtbrief was zoekgeraakt. Daarop had hij op 22 juli 1998 een kopie van de brief van 22 mei 1998 gezonden. Vervolgens had hij nog tweemaal bij mevrouw B. ge nformeerd, maar had mevrouw B. hem meegedeeld dat zij geen brief had ontvangen, aldus verzoeker.B. Standpunt verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder

Klacht

.2. Verder deelde verzoeker in zijn verzoekschrift onder meer het volgende mee:"17 feb. 1998 heb ik Justitie Den Haag gebeld met het verzoek gevoegd te worden in de zaak, maar ik was niet bekend als slachtoffer. 13 mrt. 1998 brief ontvangen van politie Haaglanden, weer Justitie gebeld, maar ik was niet bekend als slachtoffer, ik moest maar "afwachten". 12 mei toch maar weer gebeld, maar niets bekend over de zaak en werd doorverwezen naar mevr. B. van BSH. Zij wist ook niks te vinden. 20 mei heb ik weer gebeld, "sorrie de map zat niet op de juiste plaats" en "uw zaak is voorgeweest". Ik heb haar verzocht om gevoegd te worden in de zaken van de verdachten die nog voor moesten komen, maar dat werd geweigerd. 22 mei klacht ingediend bij de hoofdofficier van Justitie, daar heb ik nooit een reactie op gekregen. 27 mei brief ontvangen van mevr. B. 22 juli mevr. B. maar weer eens gebeld, bij haar was mijn brief niet ontvangen, afgesproken dat ik een nieuwe brief aan haar zou sturen met een copie van de eerdere brief, dat heb ik gedaan. Zij zou mij bellen als de brief door haar was ontvangen. Omdat ik niets van haar hoorde heb ikzelf nog tweemaal gebeld. 9 aug. opnieuw heb ik een brief gezonden, maar hierop heb ik weer niets vernomen."C. Standpunt Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde op 28 december 1998 op de klacht. De Minister verwees in zijn reactie naar de inlichtingen van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 10 november 1998. Verder deelde de Minister onder meer het volgende mee:

"(Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 10november 1998, zie hierna onder C.2.; N.o.) blijkt dat de heerC. (verzoeker; N.o.) inderdaad niet op de hoogte is gehouden van de strafzaak en hij niet in de gelegenheid is gesteld om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. Het College acht de klacht dan ook gegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. In aanvulling op het voorgaande bericht ik u nog het volgende. Op 20 november 1997 heeft de heer C. aangifte gedaan terzake van diefstal c.q. oplichting bij de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Valkenswaard. Uit de door de heer C. beschreven werkwijze van de daders en hun signalement rees het vermoeden dat de verdachten S. en N., welke reeds verdachten waren naar aanleiding van een onderzoek van de regiopolitie Haaglanden, zich ook schuldig hadden gemaakt aan dit feit. Derhalve is de aangifte ter verdere behandeling overgedragen aan de regiopolitie Haaglanden. De behandelend officier van justitie heeft echter besloten naar deze aangifte geen onderzoekshandelingen meer te laten verrichten door de politie. Deze beslissing is ingegeven door proces-economische overwegingen. Allereerst was de aangifte van de heer C. pas vlak voor de sluiting van het laatste proces-verbaal (...) bij de Regiopolitie Haaglanden binnen gekomen. In de tweede plaats was op het parket de nog uit te brengen dagvaarding tegen eerder genoemde S. reeds aan de hand van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek tot dat moment samengesteld en geaccordeerd. Het College kan begrip opbrengen voor de beslissing van de officier van justitie. Achteraf bezien was het naar het oordeel van het College echter beter geweest indien naar aanleiding van de aangifte wel nader onderzoek was ingesteld, in die zin dat de verdachten waren gehoord over hun eventuele betrokkenheid bij het feit waar de heer C. het slachtoffer van is geworden. Dan had immers kunnen worden beoordeeld of er sprake was geweest van een strafbaar feit, dat ten laste gelegd had kunnen worden aan de verdachte of ad informandum had kunnen worden gevoegd. Hierbij had dan ook betrokken kunnen worden de wens van de heer C. om zich te voegen als benadeelde partij. Het feit dat de verdachte S. reeds is veroordeeld terzake van soortgelijke oplichtingspraktijken en aan de verdachte N. een zogenaamde Kennisgeving van Verdere Vervolging (KVV) is uitgereikt, staat er thans aan in de weg om de verdachten alsnog met succes te vervolgen terzake van het feit waarvan de heer C. aangifte heeft gedaan. Zoals ook de hoofdofficier van justitie in zijn ambtsbericht tot uitdrukking heeft gebracht, brengt een redelijke uitleg van artikel 244, eerste lid, van het Wetboek vanstrafvordering (zie

Achtergrond

onder 2.; N.o.) naar alle waarschijnlijkheid met zich mee dat de veroordeelde S. en de

verdachte N. zich met succes kunnen beroepen op de omstandigheid dat het gerechtelijk vooronderzoek ook betrekking had op het feit waar de heer C. aangifte van had gedaan. Naast twee omschreven feiten, gepleegd te Den Haag op respectievelijk 8 december 1997 en 27 november 1997, had het gerechtelijk vooronderzoek tevens betrekking op de niet nader omschreven feiten, te weten "dat zij zich in Nederland tezamen en in vereniging meerdere malen schuldig hadden gemaakt aan soortgelijke oplichtingen". Nu de veroordeelde S. niet is vervolgd voor het feit waarvan de heer C. aangifte heeft gedaan en dit ook niet staat vermeld op de KVV, die aan de verdachte N. is betekend, kan worden verdedigd dat zij dit mochten opvatten als een impliciete toezegging van niet verdere vervolging. Met de strekking van artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering verdraagt zich op grond van jurisprudentie dan niet dat de officier van justitie na een dagvaarding later alsnog vervolgt terzake van feiten, die wel betrokken waren bij het voorafgegane gerechtelijk vooronderzoek, maar niet zijn opgenomen in de dagvaarding (HR 29 maart 1994, NJ 1995, 10 (zie

Achtergrond

onder 4.; N.o.) en HR 16 september 1996, NJ 1997, 30 (in dit arrest heeft de Hoge Raad naar eerdergenoemd arrest verwezen; N.o.)). Daarnaast blijkt uit het dossier dat de heer C. op 20 november 1997, zijnde ruim een jaar geleden, aangifte heeft gedaan. Er zijn sindsdien nimmer onderzoekshandelingen gepleegd naar aanleiding van deze aangifte. Hierdoor is de redelijke termijn in het geding. Gezien de strekking van artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering en het tijdsverloop acht het College het niet opportuun om alsnog een strafrechtelijk onderzoek te (laten) initi ren naar het strafbare feit, waarvan de heer C. aangifte heeft gedaan. In dit verband heeft het College nog opgemerkt dat de heer C. ingevolge artikel 12 van het Wetboek van strafvordering bij het Gerechtshof te Den Haag kan klagen over het feit dat de officier van justitie het strafbare feit niet heeft vervolgd. Ik kan mij met het voorgaande verenigen. Het College is wel van oordeel dat er termen van redelijkheid aanwezig zijn om ten aanzien van de heer C. naar analogie de regeling toe te passen van de gebruikelijke tegemoetkoming aan slachtoffers die zich door een omissie van het openbaar ministerie niet hebben kunnen voegen in het strafproces (bijvoorbeeld doordat abusievelijk geen voegingsformulieren zijn toegestuurd aan het slachtoffer). Immers, wanneer er wel een nader onderzoek was ingesteld naar de aangifte en de verdachten deze zaak zouden hebben bekend -soortgelijke zaken hebben zij ook bekend-, was er een gerede kans geweest dat de zaak gedagvaard zou zijn. In die situatie zou de heer C. de mogelijkheid hebben gehad zich te voegen als benadeelde partij.

Gelet hierop heeft het College namens mij besloten de heer C. voor de gebruikelijke geldelijke tegemoetkoming in aanmerking te laten komen."2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 'sGravenhage van 10 november 1998, waarnaar de Minister in zijn reactie verwees, hield onder meer het volgende in:"In de strafzaak waarin de heer C. als slachtoffer is aangemerkt, zijn door de regiopolitie Haaglanden vier processen-verbaal opgemaakt tegen vier personen. Deze vier personen hebben, al dan niet in wisselende samenstelling, over heel Nederland mensen opgelicht. Van deze mensen hebben er ruim 10 aangifte gedaan bij de politie. De hoofdverdachte in deze zaak verklaart in het proces-verbaal dat hij de afgelopen vijf jaar zeker 100 mensen heeft geprobeerd op te lichten, waarvan 70 keer met succes. In deze periode heeft hij door zijn oplichtingspraktijken ongeveer f 150.000,- verkregen. Al dit geld is opgegaan aan de aanschaf van verdovende middelen. Van het strafbare feit waarvan C. het slachtoffer is geworden, heeft hij op 20 november 1997 aangifte gedaan bij de regiopolitie Brabant Zuid-Oost. Deze aangifte is door de regiopolitie Haaglanden betrokken in het onderzoek. Hieruit is gebleken dat de door de heer C. opgegeven signalementen van de mannelijke en vrouwelijke verdachte overeenkomen met die van S. (...) en N. (...).. is door de meervoudige strafkamer op 24 maart 1998 berecht op grond van de volgende tenlastelegging:Feit 1: diefstal/oplichting van f 1.250,- ten nadele van de slachtoffers X1 en X2; Feit 2: diefstal/oplichting van f 1.500,- ten nadele van het slachtoffer X3; Feit 3: diefstal/oplichting van f 950,- en f 2.500,- ten nadele van de slachtoffers X4 en X5; Feit 4: diefstal/oplichting van f 3.750,- ten nadele van het slachtoffer X6; Daarnaast zijn er 5 feiten ad informandum gevoegd. De aangifte van de heer C. zit daar niet bij. De strafzaak tegen de andere verdachte (... N.) staat nog open. Aan N. is reeds een Kennisgeving van Verdere Vervolging (KVV) betekend, met de mededeling dat zij zich op een nader te bepalen datum voor de rechter zal moeten verantwoorden op grond van een tenlastelegging die nu al bekend is. De rechtsopvatting van artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering staat echter niet toe dat aan de reeds vastgestelde en aan verdachte medegedeelde tenlastelegging - later bij het uitbrengen van de dagvaarding -

een feit uit dezelfde zaak wordt toegevoegd. Daarom is het niet mogelijk om het jegens de heer C. gepleegde strafbare feit op de nog uit te brengen dagvaarding tegen N., op te nemen. De andere twee personen waartegen proces-verbaal is opgemaakt maar die niet betrokken zijn bij het jegens de heer C. gepleegde strafbare feit, zijn M. (...) en Sc. (...). M. is eveneens bij vonnis van de meervoudige strafkamer van 24 maart 1998 veroordeeld terwijl de strafzaak tegen Sc. is geseponeerd wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Het door de regiopolitie Brabant Zuid-Oost naar aanleiding van de aangifte van de heer C. opgemaakte proces-verbaal is vlak v r sluiting van het door de regiopolitie Haaglanden opgemaakte, laatste proces-verbaal (...) naar de regiopolitie Haaglanden gestuurd. Op dat moment was op het parket de nog uit te brengen dagvaarding tegen S. al samengesteld en geaccordeerd, waardoor de behandelend officier van justitie besloot om met betrekking tot de aangifte van de heer C. geen onderzoekshandelingen door de politie te laten verrichten. Het gevolg hiervan was dat het jegens de heer C. gepleegde strafbare feit niet op de dagvaarding werd opgenomen, waardoor het voor hem niet mogelijk was om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. Bij het proces-verbaal is de zgn. Terwee-bijlage gevoegd. Uit deze bijlage blijkt onder meer dat de heer C. ge nformeerd wenst te worden over het verloop van de strafzaken. Uit het onderzoek dat naar aanleiding van de klacht van de heer C. is ingesteld, blijkt tot mijn spijt dat het proces-verbaal waarin de aangifte van de heer C. verwerkt is, abusievelijk niet naar de afdeling Slachtofferzorg is gestuurd om de heer C. te berichten. Deze omissie bleek pas, toen de heer C. zelf contact met het parket opnam om te informeren naar de stand van zaken. Per brief van 27mei 1998 is hij vervolgens over de stand van zaken bericht. Opdit punt acht ik de klacht van de heer C. gegrond. Volledigheidshalve voeg ik de volgende bescheiden bij deze brief:1. Brief van het parket van 27 mei 1998 aan de heer C. (zie hiervoor onder A.4.; N.o.);2. Het proces-verbaal waarin de aangifte van de heer C. is verwerkt en waarbij de zgn. Terwee-bijlage (...) is gevoegd;3. De tekst van de tegen de dader S. uitgebrachte dagvaarding;4. De aan de verdachte N. betekende Kennisgeving van Verdere Vervolging."3. De Nationale ombudsman ontving op 25 januari 1999 de bijlagen waarnaar de hoofdofficier van justitie in zijn ambtsbericht verwees. Deze bijlagen betroffen onder meer en voor zover hier van belang:

a. een ongedateerde conceptdagvaarding van de verdachte S. Op deze dagvaarding waren vier strafbare feiten vermeld die werden te laste gelegd, en vijf ad informandum gevoegde zaken. Het strafbare feit waarvan verzoeker aangifte had gedaan was niet op deze dagvaarding vermeld; b. de kennisgeving verdere vervolging van 10 april 1998 aan de verdachte N., met de vermelding dat de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek de verdachte op 31 maart 1998 was betekend. Op deze kennisgeving waren drie strafbare feiten vermeld waarvoor N. zou worden vervolgd, en vijf (dezelfde als in de zaak tegen de verdachte S.) ad informandum gevoegde zaken. Het strafbare feit waarvan verzoeker aangifte had gedaan was niet op deze kennisgeving vermeld; en c. de Terweebijlage, gedateerd 13 maart 1998, betreffende verzoekers aangifte. In deze bijlage was onder meer opgenomen dat verzoeker informatie wenste over het verloop van de strafzaak, schadevergoeding wenste, dat zijn schade f 1.350,- bedroeg, en dat zijn schade geheel was vergoed.

Beoordeling

1. Verzoeker heeft bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost aangifte gedaan van oplichting, gepleegd op 19 november 1997. Het politiekorps Brabant Zuid-Oost zond verzoekers aangifte van 20november 1997 door naar het regionale politiekorps Haaglanden. Depolitie Haaglanden berichtte verzoeker dat deze aangifte op 12maart 1998 voor verdere afhandeling was gezonden aan het arrondissementsparket te 's-Gravenhage.2. Verzoeker heeft erover geklaagd dat het arrondissementsparket te 'sGravenhage hem niet op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de strafzaak, zodat hij niet de gelegenheid heeft gekregen om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen.3. Zoals de Minister van Justitie heeft erkend, heeft het arrondissementsparket te 's-Gravenhage verzoeker in het geheel niet op de hoogte gehouden van de strafzaak tegen de twee verdachten, S. en N., tegen wie verzoeker aangifte had gedaan. Evenmin heeft het parket verzoeker in de gelegenheid gesteld om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. Het strafbare feit waarvan verzoeker slachtoffer is geworden, is niet aan de verdachte S., die inmiddels is veroordeeld, te laste gelegd, en is ook niet ad informandum op de dagvaarding vermeld. Evenmin is dit strafbare feit vermeld op de kennisgeving verdere vervolging van de verdachte N.4. De Minister heeft als reden hiervoor aangevoerd dat verzoekers

aangifte pas op het laatste moment was toegevoegd aan een omvangrijke strafzaak tegen in totaal vier verdachten. Deze verdachten hadden bekend ongeveer 70 mensen te hebben opgelicht. Van deze slachtoffers waren ongeveer 10 aangiftes ontvangen. De nog uit te brengen dagvaarding van de verdachte S. was op dat moment al geconcipieerd. De behandelend officier van justitie had om die redenbesloten om geen onderzoek naar verzoekers aangifte te laten verrichten. 5. Het parket is duidelijk tekort geschoten door in het geheel geenopsporingsonderzoek te laten instellen naar aanleiding van verzoekers aangifte. Indien dit wel was gebeurd, had, zoals de Minister heeft erkend, kunnen worden beoordeeld of het strafbare feit waarvan verzoeker aangifte had gedaan, had kunnen worden te laste gelegd. Dit klemt te meer omdat in dit geval van de ongeveer tien strafbare feiten waarvan aangifte was gedaan, op de dagvaarding van de verdachte S. negen feiten waren vermeld, waarvan er vier waren te laste gelegd, en er vijf ad informandum waren gevoegd. Verzoeker had mogen verwachten dat het parket, mede in het belang van zijn civielrechtelijke positie, zijn aangifte serieus had genomen en met de daarvoor vereiste zorgvuldigheid had behandeld. In dit verband is van belang dat niet valt in te zien voor welk doelmatigheidsbelang verzoekers belang als slachtoffer als een van de weinigen, zo niet als enige, diende te wijken. De dagvaarding was immers in concept samengesteld, maar nog niet uitgebracht.6. Nog afgezien van het voorgaande heeft het parket in strijd met de richtlijn slachtofferzorg (zie

Achtergrond

onder 1.) gehandeld door verzoeker niet meteen, omstreeks maart 1998, uit eigen beweging te berichten dat het had besloten om geen opsporingsonderzoek te verrichten naar verzoekers aangifte. Het parket heeft pas nadat verzoeker op 20 mei 1998 telefonisch om informatie over de stand van zaken van de strafzaak had verzocht, aan hem meegedeeld dat de twee verdachten inmiddels waren veroordeeld. Op dat moment kon verzoeker zich echter niet meer in het strafproces voegen.7. Het parket heeft verder onjuist gehandeld door aan verzoeker naar aanleiding van zijn klacht van 22 mei 1998 niet meteen de nodige uitleg te verschaffen over de gang van zaken en over de mogelijkheid om ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering beklag in te dienen tegen de (impliciete) beslissing van de officier van justitie tot niet (verdere) vervolging van de verdachten N. en S. Op grond van de uitleg van artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering in het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1994, NJ 1995/10 (zie

Achtergrond

onder 3. en 4.), mag de verdachte de omstandigheid dat strafbare feiten waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking heeft gehad, maar die niet op de kennisgeving verdere vervol-

ging en vervolgens de dagvaarding zijn vermeld, immers opvatten als een impliciete beslissing tot niet verdere vervolging van deze feiten. Het parket heeft verzoekers aangifte na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek niet op de kennisgeving verdere vervolging vermeld. Daarmee stond het het parket, gezien het genoemd arrest vande Hoge Raad, niet langer vrij om de twee verdachten alsnog tevervolgen. Dit betekent dat verzoeker, als slachtoffer, nog als enige de mogelijkheid had om, via bovengenoemd beklag ex artikel 12Sv, vervolging van de verdachte te bereiken. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de brief van het parket aan verzoeker van 27 mei 1998 niet kan dienen als antwoord op verzoekers klacht. Deze brief betreft slechts een bevestiging van de telefonische informatie van 20 mei 1998 en houdt geen inhoudelijke reactie in op verzoekers klacht van 22 mei 1998. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond. Met instemming is kennis genomen van de mededeling van de Minister van Justitie dat verzoeker in aanmerking is gebracht voor een geldelijke tegemoetkoming. BIJLAGE

Achtergrond

1. Slachtofferbeleid Algemeen1.1. Het openbaar ministerie voert een beleid dat erop is gericht de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Dit beleid is neergelegd in een circulaire die is gepubliceerd in de Staatscourant van 1 april 1987, nummer 64. Per die datum is het beleid gaan gelden voor alle misdrijven en een beperkt aantal overtredingen.1.2. Op 1 april 1995 is de Wet Terwee landelijk in werking getreden. In het kader van de inwerkingtreding van deze wet is op 22maart 1995 de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" vastgesteld. Deze richtlijn is gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 65, en is in werking getreden op 1april 1995. Deze richtlijn komt in de plaats van de circulaire uit 1987, en heeft betrekking op de drie onderdelen van slachtofferzorg: correcte bejegening, informatieverstrekking en schadebemiddeling. De taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer van een misdrijf In de richtlijn van 1 april 1995 staat onder meer vermeld ten aanzien van de taken van het openbaar ministerie:"8. Indien een verdachte in de zaak bekend is geworden n de zaak ten parkette wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer hiervan indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.9. (...)10. Indien informatie in het door de politie ingezonden procesverbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij:a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de strafprocedure; b. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces (...)11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte."2. Voeging als benadeelde partij in het strafgeding2.1. Een ieder die meent schade te hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit kan zich, indien de zaak aan de strafrechter wordt voorgelegd, ingevolge de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij in het strafgeding voegen. Op die wijze is een relatief eenvoudige en goedkope procesgang geschapen om vergoeding van de schade te vorderen. Voor degene die zich niet als benadeelde partij in het strafgeding voegt, staat de weg naar de burgerlijke rechter open.2.2. Door de invoering van de Wet Terwee zijn de mogelijkheden voor een benadeelde om binnen het strafproces vergoeding van materi le en immateri le schade te vorderen uitgebreid. Zo kan de benadeelde zich onder meer al in het voorbereidend onderzoek voegen, zodat het niet meer nodig is op de terechtzitting te verschijnen. Ook is de vordering niet meer aan een limiet gebonden. Wel moet de vordering eenvoudig van aard zijn. Daarnaast kan de benadeelde de vordering splitsen en zo een deel bij de strafrechter en een deel bij de burgerlijke rechter indienen.2.3. Naar aanleiding van eerdere bij de Nationale ombudsman ingediende klachten over het niet of onvoldoende handelen als bedoeld in de richtlijn slachtofferbeleid, is de Minister van Justitie ertoe overgegaan een tegemoetkoming toe te kennen in de gevallen waarin niet of onvoldoende handelen van het openbaar ministerie ertoe heeft geleid dat degene die zich als benadeelde partij had willen stellen daartoe de mogelijkheid is ontnomen. Deze tegemoetkoming is gerelateerd aan de hoogte van het griffierecht, zoals dat is verschuldigd in een civiele procedure.2.5. De Nationale ombudsman was in rapport 94/206, van 12 april 1994, van oordeel dat de tegemoetkoming van de Minister van Justitie (van destijds nog ƒ 150,) aan degene die door een verzuim van het openbaar ministerie de mogelijkheid is ontnomen om zich als benadeelde partij te stellen, in beginsel kan worden gezien als een passende reactie op het verzuim van het openbaar ministerie. De Nationale ombudsman overwoog hiertoe dat dit verzuim op zichzelf niet betekende dat het slachtoffer de schade niet meer op de daders zou kunnen verhalen, maar wel dat het slachtoffer een relatief eenvoudige verhaalsmogelijkheid was ontnomen om dat via het strafproces te doen.3. Artikel 244, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering:"Indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad, doet de officier van justitie, (...) uiterlijk twee maanden nadat de beschikking tot sluiting daarvan voor den verdachte onherroepelijk

is geworden, hetzij dezen kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop dat onderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen, of dat in verband met dat onderzoek tot verdere vervolging van eenig bepaald omschreven feit zal worden overgegaan, hetzij hem dagvaarden ter terechtzitting." 4. Arrest van de Hoge Raad van 23 maart 1994, NJ 1995/10 In zijn arrest van 23 maart 1994 overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende:"7.4. De in drie leden van art. 244 Sv neergelegde voorschriften hebben de strekking de verdachte na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek (zoals geregeld in het eerste lid van art. 237 Sv) zo kort mogelijk in het ongewisse te laten of de officier van justitie meent hem terzake van de feiten die het onderwerp van het gerechtelijk vooronderzoek waren wel of niet verder te moeten vervolgen, en zo ja, met betrekking tot welke van die feiten die vervolging zal plaatsvinden. (...)7.6. Met die strekking (van art. 244 Sv.; N.o.) verdraagt zich niet dat de officier van justitie na een kennisgeving van verdere vervolging als bedoeld in het eerste lid van art. 244 Sv. de verdachte vervolgt terzake van feiten, die wel betrokken waren bij het voorafgegane gerechtelijk vooronderzoek maar niet zijn opgenomen in die kennisgeving."

Instantie: arrondissementsparket Rotterdam

Klacht:

Verzoeker - slachtoffer van strafbaar feit - niet actief geïnformeerd over afdoening aangifte.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: arrondissementsparket Den Haag

Klacht:

Verzoeker - slachtoffer van strafbaar feit - niet actief geïnformeerd over afdoening aangifte.

Oordeel:

Gegrond