1999/113

Rapport
Op 10 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Roermond, met een klacht over een gedraging van de gemeente Roermond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker heeft met de gemeente Roermond een verschil van mening over de verschuldigdheid van aan hem in rekening gebrachte gemeentelijke heffingen 1995, 1996 en 1997. Verzoeker heeft deze geschilpunten voorgelegd aan het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hij klaagt erover dat de gemeente ondanks het feit dat de verschuldigdheid van de in rekening gebrachte bedragen aan de rechter is voorgelegd, ter invordering van die bedragen is overgegaan tot dwanginvordering middels een bij verzoekers uitkeringsinstantie (het Gak) ingestelde loonvordering. Hij acht dit laatste te meer niet juist nu hij de gemeente heeft aangeboden om alle verschuldigde bedragen per medio februari 1999 te betalen in maandelijkse bedragen van f 80,38 (conform zijn door de gemeente berekende betalingscapaciteit).

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de gemeente Roermond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de gemeente een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De gemeente berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. De gemeente Roermond (hierna: de gemeente) heeft aan verzoeker (met gecombineerde aanslagbiljetten) aanslagen afvalstoffenheffing en aanslagen onroerende-zaakbelasting opgelegd over de jaren 1995, 1996 en 1997. Deze aanslagen waren gedagtekend op respectievelijk 31 maart 1995, 31 maart 1996 en 31 mei 1997. Verzoeker heeft tegen deze aanslagen bezwaarschriften ingediend. Deze bezwaarschriften werden respectievelijk afgedaan op 18 november 1997 (aanslagen 1995), 20 januari 1998 (aanslagen 1996) en 12 november 1997 (aanslagen 1997). Tegen de beslissingen op de bezwaarschriften heeft verzoeker beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het beroep is inhoudelijk gericht tegen het feit dat de gemeente bij de afvalstoffenheffing geen tariefdifferentiatie toepast, en tegen de bij de heffing van onroerende-zaakbelasting gehanteerde heffingsgrondslag. Het financieel belang dat bij de opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen telkens is gemoeid met de door verzoeker bestreden heffingsgrondslag is gering, te weten circa f 10.2. In september 1997 is de gemeente overgegaan tot dwanginvordering van - onder meer - de aan verzoeker opgelegde aanslagen afvalstoffenheffing 1995 en 1996. Deze aanslagen werden door verzoeker (inclusief kosten) voldaan.3. Op 19 augustus 1998 nam de gemeente een afwijzende beslissing op een door verzoeker in mei 1998 ingediend verzoek om kwijtschelding van de aan hem opgelegde aanslagen afvalstoffenheffing en onroerende-zaakbelasting over de jaren 1997 en 1998. De afwijzende beslissing was gegrond op het feit dat verzoeker over voldoende betalingscapaciteit beschikte om de aanslagen te voldoen. De betalingscapaciteit was berekend op f 80,38 per maand (964,60 op jaarbasis). Het door verzoeker op 21 augustus 1998 ingediende beroepschrift tegen de afwijzende beslissing van 19 augustus 1998 werd op 26 augustus 1998 ongegrond verklaard. De gemeente handhaafde het besluit van 19 augustus 19984. De gemeente heeft op 8 oktober 1998 door een deurwaarder aan verzoeker dwangbevelen laten betekenen voor de aanslagen onroerende-zaakbelasting 1995, 1996 en 1997, alsmede de aanslag afvalstoffenheffing 1997. Op deze aanslagen had verzoeker nog geen betalingen verricht. Na betekening van de dwangbevelen heeft verzoeker - met verschillende brieven - aan de gemeente kenbaar gemaakt dat hij het niet eens was met het doorzetten van de (dwang)invordering hangende de procedures bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Hij liet daarbij weten dat hij zou pogen om met ingang van medio februari 1999 maandelijks een bedrag van f 80 (het bedrag van zijn door de gemeente berekende betalingscapaciteit) op voornoemde aanslagen af te lossen. Hierop liet de gemeente verzoeker met brieven van 26 oktober 1998 en

11 november 1998 weten dat geen uitstel van betaling werd verleend, en dat derhalve niet aan de door hem voorgestane betalingsregeling werd tegemoetgekomen.5. De gemeente heeft op 4 november 1998 op grond van artikel 19 van de Invorderingswet 1990 (vereenvoudigd derdenbeslag) voor het op de onder 5. genoemde aanslagen openstaande bedragen (f 556,51 inclusief invorderingskosten) een loonvordering ingesteld bij verzoekers uitkeringsinstantie (het Gak). Op dat moment had verzoeker nog geen betalingen op de onderhavige aanslagen gedaan. Verzoeker werd door de gemeente bij brief van 4 november 1998 op de hoogte gesteld van de loonvordering. Daarbij werd meegedeeld dat was rekening gehouden met een vrij te laten bedrag, de zogenaamde beslagvrije voet.B. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder

Klacht

.C. Standpunt college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond1. In reactie op de klacht liet het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond het volgende weten:"...(Verzoeker; N.o.) heeft over de belastingjaren 1995, 1996 en 1997 beroep ingesteld tegen de aanslagen voor onroerende-zaakbelastingen en afvalstoffenheffing. In de genoemde beroepsprocedures heeft de gemeente Roermond reeds vertoogschriften naar de belastingkamer van het Gerechtshof verzonden:vertoogschrift over 1995: 5 februari 1998 (...); vertoogschrift over 1996: 12 mei 1998 (...); vertoogschrift over 1997: 5 februari 1998 (...). Gelet op het feit dat de procedures bij het Gerechtshof lange tijd in beslag nemen en het voor de onroerende-zaakbelastingen in het geding zijnde bedrag klein is, terwijl het voor de afvalstoffenheffing ingestelde beroep een herhaling is van voor eerdere jaren gevoerde procedures zijn wij overgegaan tot dwanginvordering. Ook ten aanzien van het door (verzoeker; N.o.) tegen de WOZ-waardebeschikking ingediende bezwaarschrift kan worden gesteld dat het in geding zijnde bedrag dermate klein is (circa 10 gulden) dat uitstel van betaling niet is verleend. Inmiddels is uitspraak gedaan, waarbij de WOZ-waarde is gehandhaafd. Op het aanbod van (verzoeker; N.o.) in oktober 1998 om met ingang van februari 1999 een bedrag van f 80,38 per maand te betalen, hetgeen een uitstel van betaling van vier maanden inhoudt, is niet ingegaan omdat de indruk bestaat dat de termijn om te betalen door allerlei brieven en verzoeken van hem onnodig wordt verlengd. (...) Verder vraagt u om te reageren op een drietal onderdelen:1. (Verzoeker; N.o) staat bij de gemeente Roermond bekend als een regelmatige briefschrijver, die onder andere reageert op nagenoeg alle aanslagen van de gemeentelijke belastingen, die aan hem worden opgelegd. Op 8 oktober 1998 werden aan hem een drietal dwangbevelen betekend voor de gemeentelijke heffingen over 1995, 1996 en 1997. (...). De aan hem opgelegde aanslagbiljetten bevatten aanslagen over onroerende-zaakbelastingen en afvalstoffenheffing. In eerste instantie werd de invordering gestart voor de aanslag afvalstoffenheffing. Thans loopt de dwanginvordering voor de onroerende-zaakbelastingen. Het openstaande bedrag op bovenstaande aanslagen bedroeg op 4 november 1998 f 556,51 (...). (...)2. Op 25 oktober 1998 werd door (verzoeker; N.o.) aan de gemeente medegedeeld dat hij met ingang van februari 1999 zal pogen f 80,-- per maand te betalen (...). Bij brieven van 26 oktober 1998 en 11 november 1998 (...) werd het verzoek om uitstel van betaling afgewezen. De ervaring over de afgelopen tien jaren heeft aangetoond dat (verzoeker; N.o.) alles probeert om betaling zo lang mogelijk uit te stellen. Bovendien wordt geen geld gereserveerd om na afloop van uitstel van betaling tot betaling over te kunnen gaan. Indien er al afspraken gemaakt kunnen worden komen deze tot stand na uiterst langdurige briefwisselingen. Mondeling is hij nagenoeg niet te spreken. Het resultaat van een gesprek met (verzoeker; N.o.) is dat de volgende dag door middel van een brief de procedure weer opnieuw wordt opgestart c.q. voortgezet. Mede om deze reden is gekozen voor een stille invordering: het loonbeslag. In april 1998 is aan (verzoeker; N.o.) een aanvraagformulier voor kwijtschelding toegezonden (...). Blijkbaar is dit formulier door hem niet ontvangen. Op 7 mei 1998 wordt hem medegedeeld dat reeds eerder aanvraagformulieren aan hem zijn verzonden (...). Ongeveer twee weken later wordt het ingevulde formulier per post ingezonden, hierbij ontbreken echter een aantal gegevens. Bij brief van 17 augustus 1998 (...) worden bewijsstukken opgevraagd om het verzoek om kwijtschelding te kunnen beoordelen. De gevraagde gegevens worden per omgaande post gestuurd en het verzoek kan worden afgewerkt. De kwijtscheldingsnorm wordt vastgesteld op f 1376,--, de maximum norm bij een kwijtscheldingspercentage van 95% (...). Het verzoek om kwijtschelding wordt afgewezen met als argument dat er voldoende betalingscapaciteit is om de aanslagen te kunnen betalen (...). Op 21 augustus 1998 maakt (verzoeker; N.o.) bezwaar tegen de uitspraak op het verzoek om kwijtschelding. Bij brief van 26 augustus 1998 wordt dit bezwaar afgewezen (...)..."2. Daarnaar gevraagd deelde een medewerker van de gemeente Roermond mee dat het financieel belang dat bij de opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelasting 1995, 1996 en 1997 telkens is gemoeid met de door verzoeker bestreden heffingsgrondslag een bedrag van circa f 10 betreft.

Beoordeling

1. Op grond van het bepaalde in artikel 231 van de Gemeentewet vindt de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen plaats met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen (zie

Achtergrond

, onder 1.).2. De gemeente Roermond heeft ter invordering van de openstaande bedragen (f 556,51 inclusief kosten) van de aan verzoeker opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelasting 1995, 1996 en 1997 en de aanslag afvalstoffenheffing 1997 op 4 november 1998 bij verzoekers uitkeringsinstantie (het Gak) een loonvordering ex artikel 19 van de Invorderingswet 1990 ingesteld (vereenvoudigd derdenbeslag). Op grond van voornoemd artikel van de Invorderingswet 1990 is een derde die loon verschuldigd is aan een belastingschuldige op vordering van de gemeente verplicht de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. De vordering geschiedt bij beschikking, en voor het doen van de vordering dient de gemeente te beschikken over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel tot betaling (zie

Achtergrond

, onder 2.).3. Vast staat dat de gemeente op 8 oktober 1998 door een deurwaarder aan verzoeker dwangbevelen heeft laten betekenen voor de onderhavige aanslagen. Aldus heeft de vordering overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van de Invorderingswet 1990 plaatsgevonden. Niettemin stelt verzoeker zich op het standpunt dat de gemeente ten onrechte de loonvordering ex artikel 19 van de Invorderingswet 1990 heeft ingesteld. Hij baseert dit standpunt op het feit dat op het moment van het instellen van de vordering (4 november 1998) inzake de onderhavige aanslagen nog beroepsprocedures aanhangig waren bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Verzoeker is van mening dat de gemeente hangende de beroepsprocedures voor de betrokken aanslagen niet had mogen invorderen.4. In artikel 9, negende lid, van de Invorderingswet 1990 is neergelegd dat de verplichting tot betaling niet wordt geschorst door de indiening van een bezwaar- of beroepschrift inzake een belastingaanslag. Niettemin is in de Leidraad Invordering 1990, waarin het uitstelbeleid van de Belastingdienst nader is uitgewerkt, als uitgangspunt neergelegd dat in het algemeen, onder door de ontvanger (in dit geval: de gemeente) te stellen voorwaarden, gunstig wordt beslist op een verzoek om uitstel van betaling in verband met een tijdig gemotiveerd bezwaarschrift (waaronder begrepen een beroepschrift). In een dergelijk geval strekt de toewijzende beslissing zich niet verder uit dan tot het bestreden bedrag. Het verschil tussen het bedrag van de belastingaanslag en het bestreden gedeelte waarvoor uitstel is verleend, dient tijdig te worden voldaan. Bij niet-tijdige betaling dient voor dat deel de vervolging te worden aangevangen of voortgezet (zie

Achtergrond

, onder 2. en 3.).5. Allereerst wordt opgemerkt dat voor zover de ingestelde loonvordering betrekking heeft op door verzoeker niet bestreden bedragen, de loonvordering hoe dan ook terecht is gedaan. Immers, bedoelde bedragen moeten tijdig worden voldaan, hetgeen in dit geval niet is gebeurd. Voor zover de loonvordering betrekking heeft op door verzoeker bestreden bedragen, moet de vraag worden beantwoord of de gemeente in dit geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar beslissing om af te wijken van het in de Leidraad Invordering 1990 neergelegde uitgangspunt zoals weergegeven onder 3. Deze laatste vraag moet bevestigend worden beantwoord. Hierbij is het volgende van belang. Wat betreft de aanslag afvalstoffenheffing 1997 geldt dat hetgeen verzoeker te dien aanzien in de beroepsprocedure bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch aan de orde heeft gesteld, al eerder op zijn inhoudelijke merites is getoetst. Dit is gebeurd in een uitspraak van dat gerechtshof van 15 juni 1995 inzake een door verzoeker ingediend beroepschrift tegen de aan hem opgelegde aanslag afvalstoffenheffing 1994. Deze uitspraak had een voor verzoeker ongunstig resultaat (zie

Achtergrond

, onder 4.). Ten aanzien van de aanslagen onroerende-zaakbelasting geldt dat het financi le belang van het bestreden bedrag dermate klein is (circa f 10 per aanslag), dat de beslissing om hiervoor geen uitstel van betaling te verlenen, valt te billijken. Onder de omstandigheden van dit geval is het eveneens te billijken dat de gemeente is voorbijgegaan aan verzoekers aanbod om te pogen met ingang van medio februari 1999 maandelijks een bedrag van f 80 (zijn berekende betalingscapaciteit) op de onderhavige aanslagen te betalen. Verzoeker had het grootste deel van het bedrag van de aanslagen al lang moeten voldoen, terwijl bovendien bij de loonvordering is rekening gehouden met de zogenaamde beslagvrije voet. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de gemeente Roermond, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, is niet gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND1. Gemeentewet(Wet van 14 februari 1992, Stb. 96) Artikel 231, eerste lid:"Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet (Algemene wet inzake rijksbelastingen; N.o.), de Invorderingswet 1990 (...) als waren die belastingen rijksbelastingen."2. Invorderingswet 1990(Wet van 30 mei 1990, Stb. 221) Artikel 9, negende lid:"De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van een bezwaar- of beroepschrift inzake een belastingaanslag." Artikel 19:"1. Een derde die:a. loon; (...) verschuldigd is aan een belastingschuldige, is op vordering van de ontvanger verplicht de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen, voor zover n en ander vatbaar is voor beslag.2. (...)3. De vordering geschiedt bij beschikking. Voor het doen van een vordering dient de ontvanger te beschikken over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel met bevel tot betaling. De beschikking heeft rechtsgevolg zodra zij is bekendgemaakt aan degene jegens wie de vordering is gedaan. De ontvanger maakt de beschikking tevens bekend aan de belastingschuldige..."3. Leidraad Invordering 1990(Resolutie van de staatssecretaris van Financi n van 26 juni 1990, nr. AFZ90/1990) Hoofdstuk IV, artikel 25 "...paragraaf 2:1. Bezwaren tegen de hoogte van een belastingaanslag kunnen door middel van een bezwaar- of beroepschrift kenbaar worden gemaakt. Onder bezwaarschrift wordt hierna ook begrepen een beroep-

schrift. Een in verband daarmee gevraagd uitstel van betaling kan door de ontvanger worden verleend tot het moment waarop uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan. Het in deze paragraaf neergelegde uitstelbeleid ziet uitsluitend op het door de belastingschuldige bestreden deel van de belastingaanslag, waarvoor uitstel is verzocht of verleend. (...) Als de belastingschuldige bij de indiening van een bezwaarschrift (waaronder hier in afwijking van het bovenstaande niet tevens een beroepschrift dient te worden verstaan) niet expliciet de ontvanger om uistel van betaling vraagt, wordt het bezwaarschrift tevens aangemerkt als een verzoek om uitstel van betaling. (...)3. In het algemeen wordt, ongeacht de hoogte van het bestreden bedrag, onder door de ontvanger te stellen voorwaarden gunstig beslist op een verzoek om uitstel van betaling in verband met een tijdig gemotiveerd bezwaarschrift. De toewijzende beslissing strekt zich niet verder uit dan tot het bestreden bedrag. (...) Het verschil tussen het bedrag van de belastingaanslag en het bestreden bedrag dient tijdig te worden voldaan. (...)4. Als het bezwaarschrift te laat is ingediend, verleent de ontvanger eveneens in het algemeen desgevraagd uitstel van betaling tot op het bezwaarschrift ambtshalve door de inspecteur uitspraak is gedaan, tenzij het bezwaarschrift volstrekt ongegrond is of slechts tot doel heeft het invorderingsproces te traineren dan wel betalingsfaciliteiten te verkrijgen. (...)6. Het verschil tussen het bedrag van de belastingaanslag en het bestreden gedeelte waarvoor uitstel is verleend dient tijdig te worden voldaan. Bij niet-tijdige betaling dient voor dat deel de vervolging te worden aangevangen of voortgezet..."4. De gronden van de uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch van 15 juni 1995op het door verzoeker ingestelde beroep tegen de aan hem opgelegde aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 1994, waarbij het hof de bestreden uitspraak bevestigde, luiden als volgt:"...(4) De bevoegdheid van de Gemeente tot het heffen van de onderhavige afvalstoffenheffing berust op artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Zowel naar de tekst van dit artikel als naar de uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel blijkende bedoeling van de wetgever, kan deze heffing worden geheven ongeacht of in feite huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling worden aangeboden. Dit laatste brengt met zich dat evenvermelde wettelijke bepaling geen tariefdifferentiatie eist naar de mate waarin daadwerkelijk huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling worden aangeboden en derhalve met name ook niet naar de hoeveelheid ter inzameling aangeboden afvalstoffen.

De omstandigheid dat een dergelijke tariefdifferentiatie in de Verordening ontbreekt, is mitsdien met vorenvermelde wettelijke bepaling niet in strijd. Gelet op het vorenstaande heeft het ontbreken van een dergelijke tariefdifferentiatie ook niet tot gevolg dat te dezen sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het instellen van deze heffing niet op het oog kan hebben gehad. (5) Voor de omstandigheid dat de hoogte van de in de Verordening geregelde afvalstoffenheffing voor iedere gebruiker van een perceel ongeacht de hoeveelheid van de door hem ter inzameling aangeboden afvalstoffen gelijk is, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond, te weten de daardoor verkregen grotere eenvoud en uitvoerbaarheid van de heffing. Voorts gaat het te dezen om een heffing van fl. 221,76 per jaar, terwijl, naar de ambtenaar ter zitting geloofwaardig heeft verklaard, de voor de Gemeente aan het verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen verbonden kosten voor 60 70% uit vaste kosten bestaan. Dit betekent dat een differentiatie van het tarief naar de hoeveelheid ter inzameling aangeboden afvalstoffen voor het onderhavige jaar slechts betrekking kan hebben op een bedrag van maximaal 40% van fl. 221,76 is fl. 88,70. Bij een maximaal voor differentiatie in aanmerking komend bedrag van deze hoogte levert een gelijke behandeling van uit een oogpunt van inzameling van huishoudelijke afvalstoffen ongelijke gevallen niet een door artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten verboden discriminatie op. Gelet op het vorenstaande faalt ook belanghebbenes beroep op de Algemene wet gelijke behandeling..."

Instantie: Gemeente Roermond

Klacht:

Overgegaan tot dwanginvordering terwijl verschuldigdheid gemeentelijke heffingen aan rechter is voorgelegd.

Oordeel:

Niet gegrond