1999/101

Rapport
Op 7 mei 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd op 5 mei 1998, van de familie D. te Leiderdorp, met een klacht over het regionale politiekorps Hollands Midden, district Rijn en Braassem, te Leiderdorp. Verzoekers hadden zich al eerder, bij brief van 16 mei 1997, tot de Nationale ombudsman gewend. Hun verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen. Naar aanleiding van de brief van verzoekers van 5 mei 1998 werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen erover dat het regionale politiekorps Hollands Midden, district Rijn en Braassem:1. op of omstreeks 5 juli 1996 heeft geweigerd in hun aangifte de door hen gewenste kwalificatie, dat het feit (mede) een poging tot doodslag betrof, op te nemen;2. op 6 juli 1996 heeft geweigerd de aangifte van 5 juli 1996 aan te vullen met een nieuw feit, vernieling van een ruit, welk feit pas later werd ontdekt;3. in de periode na 5 juli 1996 geen haast heeft gemaakt met het doorzenden van de aangifte naar het openbaar ministerie;4. niet of niet voldoende is opgetreden tegen geluidsoverlast die een buurman sedert begin 1997 veroorzaakt.

Achtergrond

Zie de bijlage.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Daarnaast werd een viertal betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Twee betrokken ambtenaren werden telefonisch gehoord. Daarnaast werden twee schriftelijke getuigenverklaringen verkregen door tussenkomst van verzoekers. Tijdens het onderzoek kregen verzoekers en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd verzoekers en de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de korpsbeheerder gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. Feiten1. Verzoekers zijn in de loop van 1996 in conflict geraakt met hun toenmalige buren, de familie P. Dit geschil duurde voort tot medio 1998, toen de buren verhuisden naar elders. Het geschil betrof onder meer lawaaioverlast, het parkeergedrag van de buurman met zijn vrachtwagen, en een erfafscheiding.2. Op 5 juli 1996 liep het conflict hoger op. De buurman P. raakte in een rechtstreekse confrontatie met een bezoeker van verzoekers, pakte zijn vrachtwagen en reed een aantal malen tegen de voorgevel van de woning van verzoekers. Gevolg van deze handelwijze was onder meer dat de gevel van de woning ontzet raakte. In de daarop volgende periode was meerdere malen sprake van verdere conflicten tussen verzoekers en hun buurman, terwijl verzoekers bij de politie meermalen melding maakten van lawaaioverlast.3. Op 17 maart 1997 zond de groepschef van de werkeenheid Leiderdorp van het regionale politiekorps Hollands Midden een brief aan verzoekers met daarin een weergave van de afspraken die waren gemaakt omtrent de burenproblematiek tussen verzoekers en hun buren, de familie P. In deze brief staat onder meer:"Naar aanleiding van uw fax, gevolgd door uw telefonische toelichting, omtrent de burenproblematiek tussen U en de familie P. doe ik U toekomen de afspraken, die wij hieromtrent maakten. Ik stelde U voor te bemiddelen in een gesprek met de familie P., teneinde met elkaar van gedachten te wisselen hoe op acceptabele wijze naast elkaar te kunnen wonen en leven. U wenste hiervan geen gebruik te maken. Ik breng dit voorstel nogmaals onder uw aandacht met de opmerking hiertoe te allen tijde bereid te zijn. Voorts geef ik U aan, dat indien sprake is van noodhulp de politie terstond zal reageren. Omtrent de meldingen van vermeende geluidsoverlast deel ik U mede, dat wij bij dergelijke meldingen niet langer ter plaatse gaan. U kunt de geluidsoverlast telefonisch melden, waarna deze bij mutatie wordt vastgelegd. Ik vraag U niet in te gaan op en deel te nemen aan intimidaties, die van negatieve invloed kunnen zijn op de onderlinge verhoudingen. Ik merk hierbij op, dat normale huiselijke geluiden en bewegingen acceptabel zijn. Mocht U menen aangifte te doen van vermeende strafbare feiten, dan kunt U hiervoor een afspraak maken met n der contactambtenaren van de Werkeenheid Leiderdorp, de heren R. en Po. Zij zijn telefonisch bereikbaar onder nummer (...) Zij overleggen met het Openbaar Ministerie of de aangifte voldoende draagvlak heeft voor een eventuele vervolging. Ik bracht de inhoud van dit schrijven onder de aandacht van het Openbaar Ministerie en de Burgemeester van de gemeente Leiderdorp."4. Op 12 mei 1997 dienden verzoekers een klacht in bij de burgemeester van Leiderdorp over meerdere aspecten van het politieoptreden tot die datum. De gemeente Leiderdorp zond de klacht op 13 mei 1997 ter behandeling door aan de korpsbeheerder. In de klacht staat onder meer:"Hierbij beklagen wij ons over de volgende handelingen c.q. het nalaten daarvan door diverse leden van het politiekorps van het district Rijn en Braassem inzake onze klachten/aangiften over de hinder, overlast, bedreigingen en vernielingen door dhr. P. (de toenmalige buurman van verzoekers; N.o.). (...)1. Als gevolg van grieven die dhr. P. tegen ons heeft opgebouwd (als gevolg van nalatig handelen van de gemeente Leiderdorp inzake onze aanvraag om een bouwvergunning voor een serre), begon dhr. P. in juni 1996 met het voor ons huis parkeren van zijn vrachtwagen die hoger is dan 2,40m., zowel door de week als in het weekend, waarvan hem bekend was dat wij daar grote bezwaren tegen hadden. Dat veroorzaakte hinder en overlast, daarom verzochten wij de politie om aan het parkeren voor ons raam een einde te maken. Door de politie werd geweigerd door de Heren Po. en B., zeggende dat daarvoor geen gronden en/of middelen bestonden. Later ontdekten wij dat er wel degelijk in de APV staat dat voertuigen hoger dan 2,40m. niet voor woningen geparkeerd mogen worden. Wij brachten dit ter kennis van dhr. B., H. en Po., doch desondanks bleef optreden achterwege.2. Op 5 juli 1996 parkeerde een kennis van ons, dhr. S., een aanhangwagentje voor ons huis. Dit aanhangwagentje gebruikte hij voor de aan- en afvoer van materiaal en gereedschap, benodigd voor onze tuinrenovatie en de herbouw van de erfafscheiding in onze achtertuin. Dhr. P. eiste van dhr. S. het wagentje te verplaatsen die dit weigerde. Hij bedreigde dhr. S. met een staaf ijzer. Vervolgens reed dhr. P. met zijn vrachtwagen tot naast het aanhangertje en eiste nogmaals het onmiddellijke vertrek, wat uiteraard weer geweigerd werd, waarop dhr. P. door het strookje openbaar groen reed, over de stoep, door de voortuin om tenslotte tot driemaal toe te proberen de voorgevel te rammen.                   Hierbij raakte de voorpui ontzet en ging het grote raam aan scherven. Dit was hem nog niet genoeg en hij sloeg het zijraam met een koevoet eveneens uit de sponningen. Toen het aanrichten van verdere schade aan het huis onmogelijk werd gemaakt, ging hij zijn huis binnen om via de achterzijde naar de personenauto van dhr. S. te gaan en hiervan het dak in te trappen. De gewaarschuwde politie voerde de razende heer P. af en maakte proces-verbaal op. Wij wensten aangifte te doen van vernieling en poging tot doodslag. De politie weigerde dit. Bij monde van dhr. N., de verbalisant, - en in het bijzijn van getuigen - werd ons gezegd dat een vrachtwapen van zijn formaat niet gerekend kon worden tot een moordwapen en dat daarom slechts aangifte van vernieling mogelijk was, hetgeen wij inmiddels zijn gaan beschouwen als onjuiste informatie. De politie verlichtte zo de aanklacht tegen P. door op voorhand op de stoel van de rechter en de Officier van Justitie te gaan zitten en te oordelen over de ontvankelijkheid. (...)4. De aangifte van het tegen de pui rijden werd oorspronkelijk gedaan door mevrouw D. (verzoekster; N.o.). Door de shock was het haar niet opgevallen dat dhr. P. ook een ruit met een koevoet had ingeslagen. D. (verzoeker; N.o.) had dit wel gezien en wilde dit toegevoegd hebben aan de aangifte. Dit werd op 6 juli 1996 geweigerd door de dienstdoende agent.5. Volgens de politie om reden van personeelstekort, vakanties, personeelswisselingen etc. werd door de politie geen enkele haast gemaakt om de aangifte naar Justitie te geleiden. Volgens Justitie ontvangen zij tot op heden nog steeds onvolledige stukken hierover, die zij ter completering weer naar de politie terugsturen.                   Al met al is, bijna een jaar na het plegen van de daden, de zaak als gevolg van incompetentie of onwil van de politie, nog steeds niet zover dat dhr. P. kan worden voorgeleid of de O.v.J. (officier van justitie; N.o.) kan oordelen over de vervolging.                   De politie voelt zich gesterkt in haar handelen door het feit dat U, in uw functie als burgemeester van de gemeente Leiderdorp, aan de heer B. mededeelt dat de O.v.J. heeft besloten de zaak tegen dhr. P. te seponeren. Volgens Justitie is Uw bewering onjuist. (...)7. Nadat dhr. P. bemerkte dat zijn daden van 5 juli 1996 niet bepaald bestraft worden, hervat hij het parkeren van zijn vrachtauto voor ons raam. Ondanks dat wij de politie op de APV hebben gewezen, weigert de politie keer op keer op te treden.                   Eindelijk op 14 april 1997, wordt aan dhr. P. een bon gegeven voor het parkeren voor ons huis.                   Dhr. P. ontsteekt in woede en maakt op straat een daverende sc ne met verbalisant die zich schielijk terugtrekt, waarna dhr.P. na zijn razernij op de scheidingsmuur met onze woning getracht heeft te bekoelen, alsnog naar buiten komt en een ruit in onze voordeur inslaat en tracht naar binnen te dringen. Als daarna een van beide dames die op bezoek zijn, naar buiten gaat om te zien of er geen onheil wordt of is aangericht aan haar auto wordt zij door dhr. P. bij de keel gegrepen, waarbij zij onder het bloed komt te zitten door de verwondingen die dhr. P. aan zijn handen heeft opgelopen door het inslaan van het glas. Dhr. P. gaat daarop naar het politieburo en .... doet aangifte van mishandeling door Mevr. D. (...)9. Sinds 14 april parkeert dhr. P. zijn vrachtauto stelselmatig voor ons raam. De politie weigert, kennelijk geschrokken van de reaktie van 14 april, om op te treden en de APV te handhaven. Hoofdagent Po. zegt als wij daarover telefonisch ons beklag doen, keer op keer, dat de politie zelf wel uitmaakt wanneer zij optreedt. Dat bij dhr. P. door nalatigheid van de politie het idee postvat dat hij in dergelijke asociale handelingen gesteund wordt door de politie en dat geweld plegen geoorloofd is, interesseert de politie kennelijk niets. (...)11. Sinds enkele maanden probeert dhr. P. ons d.m.v. geluidsoverlast weg te pesten. Overdag draait hij harde muziek. Zowel 's nachts als overdag knalt hij met deuren en loopt als een dragonder de trappen op en af en smijt met kastdeurtjes. Een keer is de politie komen luisteren, op een vrijdagavond, waarop het onverklaarbaar genoeg doodstil bleef. Verder maakt de politie alleen maar mutatie op mutatie als wij bellen over de overlast die wij ondervinden en schrijft ons (...) niets anders te willen doen. Alhoewel dhr. B. aangeboden heeft om te bemiddelen in een gesprek kunnen wij daar niet op in gaan, omdat de levensbedreigende aktie ons nog levendig voor de geest staat. Wij hebben hierop schriftelijk gereageerd, doch nimmer iets meer vernomen op dit schrijven. Onze klachten zijn samen te vatten tot laksheid, slordigheid, partijdigheid. Onjuiste voorlichting/het spreken van onwaarheid, weigering tot handhaving, weigering tot het opnemen van aangiftes, het opstoken van kennissen tegen ons, kortom onwettig handelen en handelen in strijd met de taken die de politie heeft. Vertrouwende dat er goede nota genomen wordt van onze klachten, verblijven wij in afwachting van Uw ontvangstbewijs."5. Op 24 juni 1997 deelde de korpsbeheerder verzoekers mee hun klacht op alle punten ongegrond te achten, met uitzondering van n klachtonderdeel, dat buiten het bereik van dit onderzoek van de Nationale ombudsman valt.6. Bij de beslissing van de korpsbeheerder bevond zich de rapportage van 10 juni 1997, die de chef van het district Rijn en Braassem had opgesteld naar aanleiding van de klacht van verzoekers. In de rapportage staat onder meer het volgende:"Zienswijze klacht door klaagster (...) De klacht werd behandeld a.d.h. van de 12 punten die klaagster in de brief van haar en haar man aanhaalt. Voorafgaande aan deze behandeling gaf klaagster aan dat de burgemeester van Leiderdorp en de politie de schuldigen zijn van de gehele gang van zaken. Klaagster verwijt de politie en met name groepschef B., dat hij met de burgemeester onder een hoedje speelt. B. zou voor het karretje van de burgemeester zijn gespannen. De burgemeester van Leiderdorp is dusdanig autoritair dat B. zich niet tegen hem zou durven verweren. De burgemeester zou klaagster hebben gezegd dat hij haar kapot zou maken. Van deze uitspraak heeft klaagster getuigen. Zij verwijt de politie van Leiderdorp, dat zij nimmer is opgetreden na klachten van haar. Door deze afwachtende houding en niet optreden is de politie de schuld van het escaleren van de situatie tussen (haar; N.o.) en haar buren, de familie P. Vervolgens is de klacht puntsgewijs met klaagster doorgesproken.1. Klaagster verwijt P. dat hij illegaal een bedrijf aan huis heeft. Voor dit werk heeft hij tevens een bestelauto die volgens de bepalingen in de APV van Leiderdorp niet voor zijn huis geparkeerd mag staan. Zij verwijt de politie hier niet tegen op te treden, terwijl zij hierover meerdere malen heeft geklaagd. De gemeente Leiderdorp verwijt zij, dat deze de situatie van het bedrijf aan huis van P. gedoogd. Het mag niet volgens klaagster. Zij heeft dit zelf geverifieerd bij de Kamer van Koophandel. De gemeente is nog niet van haar af omdat zij deze zaak nog zal aanvechten, aldus klaagster.                   Toen klachtbehandelaar klaagster confronteerde met de zienswijze van groepschef B. over de gemaakte afspraken betreffende het parkeren, reageerde zij zeer heftig en vertelde dat dit een grove leugen was. Klaagster weet niets van gemaakte afspraken. P. mag daar niet parkeren en daar moet de politie op toezien. Ze verweet in dit verband B., dat hij met de burgemeester van Leiderdorp samenspande en daarom niets deed tegen de parkeeroverlast die door P. wordt veroorzaakt.2. Mevrouw D. (verzoekster; N.o.) verwijt de politie dat zij n.a.v. een voorval uit 1996, geen aangifte mocht doen. Wat later in het gesprek gaf zij toe dat zij wel aangifte had mogen doen maar dat dit maar een klein stukje was. Ze was overstuur van het voorval en wilde de volgende dag haar aangifte aanvullen. Dit werd door de politie botweg geweigerd.                   In dit verband sprak klaagster over haar stichting en vertelde dat B. haar accordeerde met deze stichting. Toen (de klachtbehandelaar; N.o.) hierop doorvroeg kon klaagster niet duidelijk maken wat zij daar precies mee bedoelde. Ook het verband tussen haar stichting en haar conflict met buurman P. kon zij niet duidelijk maken. Klaagster vond het echter voor de hand liggen en vond dat e.e.a. overduidelijk was(?).                   Tijdens haar relaas vertelde klaagster enkele malen dat "men" haar kapot wilde krijgen. Ook hierbij kon klaagster geen relevante argumenten aangeven.                   Klaagster vertelde dat de slechte relatie met familie P. was begonnen over een scheidingsmuur in haar tuin. Dat was de aanleiding van alles.                   Ook vertelde klaagster dat het bedrijf van P. dat hij vanuit zijn woning uitoefende haar heel hoog zat. Zij zelf moest niets proberen omdat ze dan direct aangepakt zou worden, terwijl P. zijn gang maar kan gaan, vertelde ze. De politie deed hier helemaal niets aan terwijl P. voor ernstige overlast zorgde.3. Over het conflict tussen S. en P. vertelde klaagster het volgende.                   S. is een soort zwerver die door haar op het rechte pad wordt gehouden. Hij doet soms klusjes in haar tuin. S. had een aanhangwagen die hij i.v.m. zijn tuinbenodigdheden voor de deur had geparkeerd. Dat was precies op de plaats waar P. altijd zijn bestelbus parkeerde. Klaagster ontkende dat zij S. daartoe had opgestookt. Ze verwijt de politie dat die het zo wel heeft gezegd, met name B. en Po. Die suggestie sloeg volgens haar nergens op. B. zou hier nog wel meer van horen zei klaagster dreigend.                   Buurvrouw P. is, omdat zij jaloers is, de kwade genius achter alles, vertelde klaagster.                   P. heeft n.a.v. het parkeren van de aanhangwagen van S., de situatie gefotografeerd. Toen deze vroeg waarom dat was, had hij direct ruzie met P. Die sloeg de auto van S. kapot. Klaagster verwijt de politie in deze kwestie ernstig te hebben gefaald. Niet alle feiten zijn volgens haar in het proces-verbaal opgenomen. Met name B. zou hierin ernstig hebben gefaald, aldus klaagster. Ze vertelde dat ze blij was dat hij was opgedonderd. Hij oogt aardig en vriendelijk maar is in en in gemeen volgens klaagster.4. Klaagster gaf aan dat P. bij de vernieling van haar voordeur met een koevoet in zijn handen had gelopen. Toen haar man, een zeer vredelievend mens volgens haar, hiervan aangifte wilde doen, werden hij en zijn zoon als kleine kinderen door de politie weggestuurd. Er werd wel een getuigenverklaring opgenomen vertelde ze.5. Klaagster vertelde dat het tekort aan personeel niet aan de orde was, maar dat het aan de laksheid van de politie is te wijten dat het proces-verbaal pas in november 1996 naar justitie is verzonden. Vervolgens haalde klaagster weer fel uit naar B. en naar de burgemeester van Leiderdorp. B. is een grote schijtert volgens haar. Hij is ook zeer op de burgemeester gesteld. (...)7. Over het parkeren van de vrachtauto door P. geeft klaagster B. de schuld van alle problemen. Hij zorgde er ook voor dat klaagster in haar directe omgeving slecht bekend stond. Hij is in en in gemeen volgens klaagster. Hij heeft ook alles goed gevonden. (...)9. Klaagster verwijt de politie, doordat zij niet optreedt wanneer zij klaagt over het parkeren door P., deze hierdoor gesteund wordt door de politie en dat hierdoor het parkeren wordt gelegitimeerd.10. Over het parkeren van de aanhangwagen van S. deelde klaagster mee dat zij de politie hiervan in kennis had gesteld. Dit deed zij omdat ze gewend is van alles melding te doen. De aanhangwagen is door P. weggehaald. In dit verband heeft Po. zich met dingen bemoeid die hem totaal niet aangaan volgens haar. Hij is door zijn opstelling partijdig en dat is kwalijk, vertelde klaagster.11. Klaagster verwijt de politie dat zij totaal niets hebben gedaan aan de geluidsoverlast van P. Toen klachtbehandelaar hierop doorvroeg, erkende klaagster dat op enig moment twee agenten in haar woning hebben gepost i.v.m. deze geluidsoverlast. P. deed echter akelig stil. Toen de agenten weg waren begon de herrie weer. Klaagster vertelde dat zij en haar man vermoedens hadden dat de politie "gelekt" had. Ze kon deze vermoedens echter niet hard maken. Wel hadden ze hierover nog steeds grote vraagtekens. (...) Als laatste deelde klaagster mee dat zij een bemiddelingspoging van groepschef B. heeft afgewezen omdat ze hier geen enkel heil in zag. Toen klachtbehandelaar klaagster vroeg of zij nog een oplossing in het burenconflict zag, vertelde ze in het eigenlijke probleem, de relatie met de familie P., geen oplossing te zien. P. moet zich als Italiaan in Nederland als een fatsoenlijk gast gedragen, zo meende klaagster. Als hij dat doet zijn er geen problemen meer. Zijzelf heeft nog nimmer aanleiding tot klachten gegeven vertelde ze. In het conflict verwacht ze van de plaatselijke politie dat deze indien zij een klacht indient, snel en zorgvuldig optreedt. Zienswijze klacht door groepschef B.. geeft aan dat P., de buurman van klaagster, een bestelauto heeft die enkele centimeters groter is dan de maatvoering voor vrachtauto's genoemd in de APV. P. heeft echter een bedrijf aan huis en dat is klaagster een doorn in het oog. Zij heeft zelfs al gegevens opgevraagd bij de Kamer van Koophandel. Klaagster wil absoluut niet hebben dat P. deze bestelauto voor de deur parkeert en klaagt hier voortdurend over bij de politie. Het parkeerprobleem is onderdeel van de vete die woedt tussen (verzoekers;. o.) en familie P. volgens B. Met P. zijn afspraken gemaakt over het parkeren. Volgens B. houdt P. zich aan de gemaakte afspraken. Klaagster heeft dit zelf in het gesprek met hem op 13 maart 1997 bevestigd.. vertelde dat de politie van Leiderdorp terughoudend optreedt tegen parkeeroverlast van P. Er hoeft maar weinig te gebeuren of de zaak escaleert. Optreden door de politie is olie op het vuur gooien aldus B. Het voorval van juli 1996 en het voorval van 14 april 1997 zijn daarvan voorbeelden.. a.v. beide voorvallen heeft de politie een grondig en gedegen onderzoek ingesteld en daarvan proces-verbaal opgemaakt en verzonden naar het openbaar ministerie. E.e.a. is ter beoordeling van de officier van justitie. Gelet op de klachten van (de familie D. hierover verwijst hij naar de bevindingen in de processen-verbaal en naar de beoordeling hiervan door justitie.. vertelde dat hij n.a.v. de vete tussen beide families heeft aangeboden om te bemiddelen. Dat was in maart 1997. Hij vertelde dat beide partijen zijn voorstel hebben afgewezen. Ook maakte hij in datzelfde gesprek afspraken over politieinzet en over het omgaan met meldingen door de politie met de familie D. en P. E.e.a heeft hij aan beide families schriftelijk bevestigd. Zienswijze klacht door hoofdagent O. Betrokkene vertelde dat het in de klacht gaat om een langlopend conflict tussen familie D. en familie P. Klaagster bestookt de politie met telefoontjes en faxen over haar buurman P. Zij valt over het feit dat P. een bedrijf aan huis heeft. Ook heeft hij voor dit bedrijf een bestelauto die regelmatig voor de deur staat om te laden en te lossen. Wanneer de auto voor de deur staat dient klaagster hierover direct een klacht in. Ze geeft de politie opdracht om daartegen op te treden. Op 14 april 1997 diende klaagster weer een klacht in over het onjuist parkeren door P. O. heeft in opdracht van de operationeel co rdinator een onderzoek ingesteld en P. bekeurd. Hierop volgde een enorme scheldkanonnade van P. Toen O. zijn dienst weer vervolgde kreeg hij na korte tijd de melding dat het volledig uit de hand liep tussen D. en P. (...) Zienswijze klacht door contactambtenaar Po. Hij vertelde dat het conflict tussen de buren D. en P. is ontstaan over een schutting. Toen hierover moeilijkheden dreigden te ontstaan heeft hij beide families aangeboden om in het geschil te bemiddelen. Beide partijen wezen dit van de hand. Klaagster gaf aan dit per se niet te willen. Vanaf dat moment kwamen vele klachten binnen van mevrouw D. over buurman P. De klachten gingen over zijn bedrijf aan huis, over het parkeren van zijn bestelauto voor de deur, over geluidsoverlast, enz. Po. vertelde dat klaagster tegen hem had verteld dat zij alle zeilen bij zou zetten om ervoor te zorgen dat P. zijn bedrijf niet meer vanuit zijn woning zou kunnen uitoefenen. Zijn bedrijf moest en zou weg. Ook vertelde zij dat ze bedrijven waaraan P. goederen leverde zou benaderen en zou vertellen dat hij een oplichter was. Over het parkeren bleef mevrouw D. klagen. Zij eiste van de politie dat die daartegen zou optreden. Po. heeft haar toen gezegd dat de politie niet alle keren zou ingaan op haar klachten. Als tegenzet schakelde klaagster vervolgens S. in. Op aandringen van klaagster parkeerde S. zijn aanhangwagen op de plaats waar P. gewoonlijk zijn bestelauto parkeerde om te kunnen laden en lossen. Toen Po. S. hierover aansprak gaf deze toe dat klaagster hem voor haar karretje had gespannen en dat hij op verzoek van haar zijn aanhangwagen op de bewuste plek had geparkeerd. Toen P. daarop de auto van S. heeft vernield heeft hij daarvan normaal aangifte kunnen doen. Wel was hij hierbij weer gestuurd door mevrouw D. Po. vertelde als laatste dat klaagster niet goed ligt bij de buurtbewoners. Zij kunnen haar bloed wel drinken, zo vertelde hij. Algemene opmerkingen klachtbehandelaar; Mij is gebleken dat er sprake is van een zeer ernstig burenconflict tussen de families D. en P. De term "vete" die groepschef B. hanteert is m.i. juist. Klaagster wekt de indruk dat zij geheel is gefocust op haar buren, de familie P. Zij is zeer onverzoenlijk waar het haar buurman betreft. Bemiddelingspogingen van Po. in 1996 en van B. in 1997 heeft zij van de hand gewezen. Ook heb ik een opstelling van haar bemerkt t.o.v. de burgemeester van Leiderdorp en groepschef B. waar ik van ben geschrokken. Klaagster is naar deze twee personen zeer rancuneus en onverdraagzaam. Ook districtschef T. kreeg van haar nog een veeg uit de pan. T. had gewaagd om n.a.v een schrijven van haar zich er met een telefoontje vanaf te maken. Klaagster vindt dat zij recht heeft op een schriftelijke reactie van hem. "Wat denkt hij wel niet" zo reageerde klaagster. Hoewel zij in het klachtgesprek en later in het telefoongesprek tegen mij vertelde dat de problemen met P. zijn ontstaan n.a.v. een scheidingsmuur, geeft zij de politie en de burgemeester van dit alles de schuld. Zij is in de contacten naar de politie zeer voorspelbaar. Klaagster eist van de politie direct optreden wanneer zij klaagt over haar buurman P. De politie heeft dit maar te doen vertelde zij mij. Gelet op deze houding en op haar afwijzing van de bemiddelingspogingen is het probleem naar mijn mening onoplosbaar. Aangezien klaagster te kennen heeft gegeven om klachten over P. te blijven indienen acht ik verdere escalatie niet ondenkbaar. Wel vertelde klaagster mij in het telefoongesprek van 11 juni 1997 dat P. sinds 14 april 1997 niet meer voor de deur parkeert en dat de geluidsoverlast is verminderd. Inhoudelijke opmerkingen klachtbehandelaar; Van de voorvallen van 1996 en 1997 is proces-verbaal opgemaakt. Het voorval van juli 1996 is inmiddels door het openbaar ministerie geseponeerd omdat beiden schuldig waren. (...) Hoewel klaagster aangaf grote twijfels te hebben aan de kwaliteit van de beide onderzoeken en aan de kwaliteit van de betrokken politieambtenaren, heb ik daarvan niets gemerkt. Over het hebben van een bedrijf aan huis heeft de politie geen bemoeienis. Over het parkeren door P. zijn door groepschef B. afspraken gemaakt. B. heeft bij mij aangegeven dat de politie zeer terughoudend is in het onderhavig burenconflict. Bij het minste of geringste escaleert de zaak volgens B. De voorvallen van juli 1996 en van april 1997 laten zien dat deze stelling juist is. Bemiddelingspogingen in het conflict zijn door beide partijen afgewezen. Het is daarom naar mijn mening juist om niet bij iedere klacht van klaagster direct actie te ondernemen. Wel heeft groepschef B. toegezegd de meldingen te zullen registreren en ook om bij echte calamiteiten wel ter plaatse te gaan. Door de halsstarrige houding van beide families is het naar mijn mening geen zaak meer voor de (plaatselijke) politie maar zullen zij het op een civielrechtelijke wijze moeten "uitvechten". De onverzoenlijke houding van klaagster blijkt ook uit het feit dat zij op 14 april 1997 nadat vermoedelijk P. haar voordeur had vernield, direct een journalist (...) in kennis had gesteld. Die was bijna op hetzelfde ogenblik ter plaatse als hoofdagent O. Door het inschakelen van de pers gooit klaagster m.i. olie op het vuur en houdt zij de vete op gang. Van vuilspuiterij of kwaadsprekerij door politieambtenaren over klaagster naar "buiten" is mij niet gebleken. Klaagster heeft deze bewering niet kunnen staven met argumenten. In dit verband wees zij wel op het gesprek tussen Po. en S. In dat gesprek zou Po. haar hebben "zwartgemaakt". Mij is daarvan echter niet gebleken. S. heeft immers toegegeven dat hij op verzoek van klaagster zijn aanhangwagen op de door haar aangewezen plaats heeft geparkeerd. Klaagster eist van de politie dat zij zorgvuldig optreedt bij klachten. Zij verzoekt niet maar zij "eist". Overleg hierover met haar is niet mogelijk. Door deze instelling zal de relatie tussen klaagster en plaatselijke politie niet verbeteren. Ook kan het direct inseinen van de media door klaagster uitgelegd worden als pers "gelijk willen hebben" en (dat zij; N.o.) dit gelijk op deze wijze zoekt. Dat ook dit niet bijdraagt tot oplossing van het probleem moge duidelijk zijn. Ik acht dit probleem tussen familie D. en familie P. onoplosbaar. De politie dreigt als "derde" partij de dupe te worden van de onverzoenlijke houding van klaagster. (...) Aanbeveling klachtbehandelaar; Groepschef B. heeft in maart 1997 met beide families afspraken gemaakt over politieinzet bij toekomstige klachten. Dit kan uitgelegd worden als "beleid". Het is m.i. wenselijk, zo het nog niet gebeurd is, deze afspraken te formaliseren in het districtscollege. Indien het college deze afspraken accordeert, is het aan te bevelen deze bekend te maken bij de betrokken families en bij de medewerkers van district Rijn en Braassem. Visie districtschef; Gelet op het onderzoek van de klachtbehandelaar is de klacht van (verzoekers; N.o.) grondig onderzocht. Ik deel zijn mening dat het hier gaat om een zeer ernstig burenconflict dat elk moment weer kan escaleren. Bemiddelingspogingen van de politie zijn door beide families afgewezen. Zij tonen beide een onverdraagzame en onverzoenlijke houding t.o.v. elkaar. Naar mijn mening zijn de onderzoeken door de politie n.a.v. de voorvallen van juli 1996 en april 1997 op correcte wijze uitgevoerd. Een aantal punten in de klachtbrief van mevrouw D. gaan over deze voorvallen. (...). a.v. het parkeren door P. heeft groepschef B. daarover met hem afspraken gemaakt. B. heeft aangegeven dat P. zich aan die afspraken houdt. Hoewel klaagster B. in het gesprek met de klachtbehandelaar dit ontkent en B. een leugenaar noemt, heb ik geen reden om aan de integriteit van groepschef B. te twijfelen. (...) Van kwaadsprekerij door mijn medewerkers naar "buiten" toe over klaagster is mij niet gebleken. Resum ; Naar mijn mening hebben de medewerkers van mijn district in de contacten met klaagster juist en correct gehandeld. De onderzoeken n.a.v. de voorvallen zijn eveneens op verantwoorde wijze verricht. Inhoudelijk ligt de beoordeling hiervan bij het openbaar ministerie. (...) Voor het overige acht ik de klacht op alle punten ongegrond."7. Op 29 juni 1997 dienden verzoekers een bezwaarschrift in bij de korpsbeheerder tegen de door hem genomen beslissing op hun klacht. In dit bezwaarschrift staat onder meer:"Wij wensen onze klacht d.d. 12 mei (1997; N.o.) over het handelen van de politie te Leiderdorp gestand te doen. Enige zaken die wij in onze klacht van 12 mei (1997; N.o.) zijn vergeten voegen wij toe onder punt 13 e.v. Wij zijn het niet eens met de weergave door Da.(de klachtenbehandelaar) van het gesprek dat mevrouw D. met hem heeft gehad (qua feiten en toonzetting) en met het feit dat hij heeft nagelaten aan het einde van het gesprek weer te geven wat hij van plan was te rapporteren. In het verslag staan diverse zaken die feitelijk onjuist zijn en/of niet overeenstemmen met hetgeen mevrouw D. heeft gezegd. Overal waar de feiten afwijken van de 12 punten in onze brief van 12 mei, is de weergave van de feiten in de rapportage van de heer Da. onjuist. (...) Toen klachtbehandelaar klaagster confronteerde met de zienswijze van toenmalig groepschef B. op de afspraken die gemaakt zijn, reageerde klaagster inderdaad heftig. Dit was omdat er gedaan werd alsof wij het met de gemaakte afspraken eens zouden zijn. Dit is niet waar. (...) Dhr. P. interpreteert de afspraak met dhr B. zodanig dat hij zijn vrachtauto voor onze deur zet en dan vanuit de cabine langdurig bij ons naar binnen gaat zitten kijken. ad sub 2: zie voor de feiten onze brief van 12 mei. Ten aanzien van hetgeen de heer D. niet heeft begrepen over de zinsnede "In dit verband sprak klaagster over haar stichting en vertelde dat B. haar accordeerde met deze stichting.", hier een verduidelijking: Mevrouw D. heeft aangegeven dat het feit dat de Stichting enige procedures tegen de gemeente heeft aangespannen (en gewonnen) haar als persoon wordt aangerekend. Men associeert de Stichting met de persoon mevrouw D. Heeft men een grief tegen de Stichting, dan handelt men alsof men een grief heeft tegen haar als persoon. Het persoonlijke en het zakelijke worden niet gescheiden gehouden. (...) Het is niet waar dat mevrouw D. gezegd zou hebben blij te zijn dat dhr B. was opgedonderd. Mevrouw D. heeft gezegd dat ze blij was dat dhr B. vertrok. Dat het goed was dat er een ander kwam, want dat te lang blijven zitten leidt tot het ontstaan van verstrengelingen. Ad sub 4: Hier haalt de heer Da. de zaken 'binnenrijden' en 'de ruit van de voordeur inslaan' door elkaar. Ad sub 5: Dergelijk taalgebruik komt niet in ons vocabulaire voor. En wij kunnen natuurlijk niet oordelen over de mate van gesteldheid van dhr B. op de burgemeester en hebben er dus ook niets over gezegd. (...) Ad sub 7: Het is pertinent niet waar dat mevrouw D. zou hebben gezegd dat dhr B. in en in gemeen is of er de oorzaak van zou zijn dat mevrouw D. in de buurt slecht bekend zou staan. Wat mevrouw D. wel heeft gezegd is dat het feit dat dhr B. niet optreedt/niet laat optreden tegen de akties van dhr P. (...) ad sub 9: Het blote feit dat na 5 juni 1996 tegen het steeds voortgaande foutparkeren door dhr P. niets werd ondernomen tot op 14 april 1997, geeft wel aan dat de klacht over het niet optreden terecht is. De weergave van de zienswijze van dhr B. (...) dat "Optreden (tegen parkeeroverlast of geluidsoverlast) door de politie is olie op het vuur gooien..." geeft al aan dat wij niet hoeven te rekenen op wetshandhavend optreden door de politie. Ad sub 10: Hier ontbreekt dat Po. gezegd heeft dat het beter is om de aanhangwagen totaal te verwijderen, omdat anders P. boos zou worden. Hij voegde daaraan toe: "S., laat je niet voor het karretje spannen van mevrouw D." Waarop S. repliceerde: "Waar slaat dit op, ik heb die aanhangwagen daar nodig." Het is toch ontoelaatbaar dat de buren uitmaken wat bij ons voor de deur staat, zolang dat niet verboden is. Maar de politie is kennelijk een tegenovergestelde mening toegedaan. En spreekt over 'voor het karretje spannen'. Gezien het bovenstaande zal duidelijk zijn dat wij de weergegeven zienswijzen van de heren B. en O. maar slechts zeer gedeeltelijk kunnen ondersteunen."8. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift bracht de Klachtencommissie Politie Hollands Midden op 16 januari 1998 advies uit aan de korpsbeheerder. In het advies staat onder meer:

"BEVINDINGEN VAN DE COMMISSIE13. Op basis van het dossier en de met de betrokkenen gevoerde gesprekken overweegt de commissie ten aanzien van de door bezwaarden D. in hun bezwaarschrift genoemde punten het volgende. a) Niet optreden door politie tegen parkeren bestelbus door buurman P.; De commissie brengt onder deze noemer drie onderdelen van het klaagschrift (punt 1,7 en 9) omdat die alle betrekking hebben op het parkeren van de bestelbus. Het is de commissie gebleken dat de politie met P. over het parkeren van zijn bestelbus afspraken heeft gemaakt, waaraan hij zich blijkens de mededeling zijdens de politie in het algemeen heeft gehouden. De klacht dat niet tegen het niet parkeren zou zijn opgetreden acht de commissie ongegrond. Het is de commissie ook gebleken dat D. niet over de inhoud van die afspraken is ge nformeerd. b) Weigeren aangifte op te nemen van vernieling en poging tot doodslag door P. (i.v.m. een voorval uit 1996). Het is de commissie gebleken dat terzake van het bewuste voorval aangifte tegen P. is opgenomen en proces-verbaal is opgemaakt. Nu deze twee kwalificaties dermate met elkaar zijn verweven en gezien het feit dat dit onderdeel van het bezwaar is gericht tegen de afwikkeling van de strafzaak, onthoudt de commissie zich op dit punt van een oordeel. (...) d) Weigeren om aan de aangifte wegens het tegen de pui aanrijden toe te voegen de aangifte inzake het inslaan van de ruit; De commissie stelt vast dat blijkens mededeling van groepschef B. aan de klachtenbehandelaar terzake een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt. Het bezwaar op dit punt acht de commissie ongegrond. e) Geen haast maken met het doorzenden van aangiftes naar justitie; De commissie wijst erop dat het hier een complexe zaak betreft en dat de zorgvuldigheid vereist dat een dossier pas naar het openbaar ministerie wordt gezonden indien het compleet is. Het is de commissie voorts gebleken dat na completering het dossier aan het openbaar ministerie is toegezonden. De commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond. (...) h) Partijdigheid van de politie inzake de kwestie van de aanhangwagen van S.; De commissie ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de betrokken politieambtenaar betreffende de mededeling van S. dat het parkeren van zijn aanhangwagen op de plaats waar P. zijn bus pleegde neer te zetten had plaatsgevonden op verzoek van D. en dat hij voor het doen van aangifte wegens vernieling door P. was gestuurd door D. De commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond. i) Niet optreden tegen de geluidsoverlast door P.; Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de commissie gebleken dat de politie de klacht over de geluidsoverlast serieus tegemoet is getreden. Dit leidt de commissie onder meer af uit het feit dat de politie ten huize van D. naar (mogelijke) geluidsoverlast door P. is gaan luisteren. Tevens verwijst de commissie naar de brief van 17 maart 1997 waarin de politie duidelijke afspraken heeft gemaakt met D. over hetgeen op dit punt van de politie verwacht mag worden. De commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond. (...) n) Onjuiste weergave van het klachtgesprek door de klachtenbehandelaar; De commissie meent te moeten afgaan op hetgeen de klachtenbehandelaar daarover ter zitting heeft verklaard, te weten dat hij vierkant achter zijn rapport staat en dat hetgeen hij daarin heeft weergegeven ook daadwerkelijk op die manier door bezwaarde (...) naar voren is gebracht. Het bezwaar op dit punt acht de commissie ongegrond. ADVIES AAN DE KORPSBEHEERDER14. Met betrekking tot het bezwaarschrift van de familie D. adviseert de klachtencommissie de korpsbeheerder:(...) wat betreft het weigeren om aangifte op te nemen van vernieling en poging tot doodslag door P.: zich te onthouden van een oordeel; wat betreft het niet optreden tegen het parkeren van de bestelbus door buurman P. (...), het weigeren om aan de aangifte wegens het tegen de pui aanrijden toe te voegen de aangifte inzake het inslaan van de ruit, het geen haast maken met het doorzenden van aangiftes naar justitie, (...) het partijdig zijn van de politie inzake de kwestie van de aanhangwagen van S., het niet optreden tegen de geluidsoverlast door P. (...) en de wijze van weergave van het klachtgesprek: het bezwaar ongegrond te verklaren; De commissie tekent hierbij aan dat naar haar oordeel de politie de familie D. diende te informeren over de met P. ten aanzien van het parkeren gemaakte afspraak."9. Op 19 januari 1998 zond de korpsbeheerder zijn beslissing op het bezwaarschrift aan verzoekers toe. In zijn beslissing nam de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie over.B. Standpunt verzoekersHet standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden1. In reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"In antwoord op Uw schrijven bericht ik U, dat het gestelde onder 1 en 2 in de klachtformulering aan de orde is gekomen in het proces 96-177632, dat als bijlage bij dit schrijven is gevoegd (zie hierna onder C.3.; N.o.). Met betrekking tot het inzenden van het proces-verbaal is de nodige zorgvuldigheid betracht om klachten te voorkomen. Van het geen haast maken met het inzenden van het proces-verbaal is geen sprake. Door de medewerkers van district Rijn en Braassem is voldoende opgetreden tegen geluidsoverlast. Ik wijs U hierbij op de betreffende mutaties, die als bijlagen bij dit schrijven zijn gevoegd. Opvallend is, dat op het moment, dat er bij de familie D. onopvallend wordt geluisterd naar geluidsoverlast er op dat moment geen sprake van overlast is. (...) Ik acht de klachten van de familie D. ongegrond."2. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich een aantal verslagen van (telefoon)gesprekken met verzoekers en betrokken ambtenaren, die waren gevoerd in het kader van de klachtbehandeling. Deze verslagen zijn zakelijk weergegeven in de brief van de districtschef Rijn en Braassem van 10 juni 1997 (zie hierv r onder A.6.).3. Daarnaast bevonden zich bij de reactie van de korpsbeheerder een afschrift van het proces-verbaal over het voorval van 5 juli 1996 en afschriften van mutaties van meldingen van verzoekers over onder meer geluidsoverlast. In de stukken staat, zakelijk weergegeven, het volgende vermeld:3.1. Het proces-verbaal nummer PL1603/96-177632 Dit hoofdproces-verbaal bestaat voor zover hier relevant uit:3.1.1. Het proces-verbaal van aangifte door verzoekster van 5 juli 1996. In de aangifte is de lezing van verzoekster over de gebeurtenissen van die dag opgenomen. Zij had gezien dat een kennis van haar, S., naar buurman P. was gelopen, nadat zij S. had verteld dat de buurman foto's had gemaakt van het huis van verzoekers en de aanhanger van S., die voor de woning was geparkeerd. Er had zich een op schreeuwtoon gevoerd twistgesprek ontwikkeld tussen S. en de buurman van verzoekers. Verzoekster had vervolgens gezien dat de buurman naar zijn bestelbus was gerend en met die bestelbus was begonnen te rijden waarbij hij de kennelijke bedoeling had gehad om in de richting van haar woning te rijden. De buurman was vervolgens drie maal tegen de voorgevel van de woning aangereden terwijl verzoekster vlak achter het raam bij de faxtelefoon had gestaan. De buurman had haar daarbij kunnen zien, hij had haar recht in de ogen gekeken. Bij de derde keer was het glas van de ruit van de woonkamer gebroken en had verzoekster glas over zich heen gekregen. De aangifte vermeldde voorts onder meer als toepasselijk artikel uit het Wetboek van Strafrecht artikel 350 (zie

Achtergrond

, onder 1.). 3.1.2. De mutatie van 5 juli 1996, tijdstip 20:04 uur, met een samenvatting van de gebeurtenissen van die dag. De mutatie geeft zakelijk weergegeven aan dat buurman P. opzettelijk op de voorgevel van de woning van verzoekers was ingereden. Vervolgens had P., nadat de politie was gearriveerd, ook vernielingen aangebracht aan de auto van S., een kennis van verzoekers. Daarnaast bevat de mutatie een kort overzicht van de voorgeschiedenis van irritaties tussen de beide buurfamilies. 3.1.3. Het proces-verbaal van aanhouding van verdachte P. op 5 juli 1996. De aanhouding was verricht terzake van het plegen van vernielingen. 3.1.4. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte P. van 5 juli 1996. In zijn verklaring gaf P. onder meer zijn lezing van de problemen tussen zijn gezin en het gezin van verzoekers. Ten aanzien van de gebeurtenissen op 5 juli 1996 gaf hij onder meer aan dat hij zich geprovoceerd had gevoeld door de confrontatie met S. en het feit dat hij verzoekster had gezien terwijl zij had staan lachen achter het woonkamerraam in haar woning. Hij was vervolgens in zijn bestelbus tegen de voorgevel van de woning van verzoekers gereden, was uitgestapt en had met een stok het woonkamerraam vernield. 3.1.5. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte P. van 14 september 1996. In deze verklaring gaf P. onder meer nogmaals aan dat hij het woonkamerraam van de woning van verzoekers niet met de bestelbus had vernield, maar met een ander voorwerp. Hij gaf aan dat dit een stuurslot was geweest. 3.1.6. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige X van 5 juli 1996. X, een buurtbewoner, had gezien dat P. met zijn bestelbus tegen de gevel van de woning van verzoekers was gereden, was uitgestapt en met een voorwerp de woonkamerruit van de woning van verzoekers verder kapot had geslagen. De ruit was op dat moment al voor een groot gedeelte kapot geweest door de aanrijding. De verklaring bevat geen mededeling over de positie waar verzoekster zich tijdens het voorval bevond. 3.1.7. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige S. van 5 juli 1996. In zijn verklaring beschreef S. hoe de confrontatie tussen hem en P. was ontstaan. P. had op een gegeven moment gezegd dat als S. zijn aanhangwagen niet voor de woning van P. zou weghalen, P. bij verzoekers naar binnen zou rijden. De vrouw van P. had getracht P. tot bedaren te brengen, maar dat was niet gelukt. P. was vervolgens met zijn bestelbus drie maal op de gevel van de woning van verzoekers ingereden. Vervolgens had S. gezien dat P. met een voorwerp tegen een ruit had staan slaan. De verklaring van S. bevat voorts een beschrijving van de tegen hem gerichte handelingen van P. S. deed in dat verband aangifte van bedreiging tegen het leven gericht. De verklaring van S. bevat geen beschrijving van de positie waar verzoekster zich tijdens het voorval bevond. 3.1.8. Het proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 20 augustus 1996. In zijn verklaring ondersteunde verzoeker de aangifte van verzoekster. In aanvulling daarop verklaarde verzoeker dat P. uit zijn auto was gestapt en met een ijzeren staaf een ruit had ingeslagen die nog niet kapot was gegaan door het inrijden op de woning met de bestelbus. 3.1.9. Het proces-verbaal van aanvulling van 13 februari 1997. Uit dit proces-verbaal komt naar voren dat de officier van justitie de politie had verzocht de echtgenote van de verdachte nader te verhoren. Dit verhoor was op 11 februari 1997 afgenomen. De verklaring van mevrouw P. bevat allereerst haar lezing van de voorgeschiedenis van het voorval van 5 juli 1996. Ten aanzien van het voorval gaf mevrouw P. aan dat zij zich bedreigd had gevoeld door S. Zij had gezien dat P. kwaad was geworden door het gedrag van S. en door het feit dat hij zag dat verzoekster achter het raam van haar woning stond te lachen. Mevrouw P. had getracht haar echtgenoot te kalmeren, maar dat was niet gelukt. P. was vervolgens in zijn bestelbus tegen de pui van de woning van verzoekers aangereden. Daarna was hij uitgestapt en had hij met een stuurslot een ruit van de woning van verzoekers kapot geslagen. Tijdens de daaropvolgende confrontatie tussen P. en S. had mevrouw P. gezien dat S. zich bevond naast verzoeker, aan de andere zijde van verzoekster, zodat P. volgens haar S. niet heeft kunnen bedreigen.3.2. Mutaties Bij de reactie van de korpsbeheerder bevinden zich voorts 47 mutaties die alle betrekking hebben op voorvallen en meldingen over problemen tussen verzoekers en de familie P. 39 mutaties betreffen meldingen door verzoekster van geluidsoverlast door P. Naast een mutatie van 27 juni 1996 betreffen deze mutaties de periode van 8 maart 1997 tot en met 15 maart 1998. E n mutatie betreft het bezoek van de politie van 27 maart 1997 aan de woning van verzoekers in verband met hun melding van aanhoudende geluidsoverlast. Volgens de mutatie kon de politie tijdens het bezoek geen geluidsoverlast vaststellen.4. De reactie van de korpsbeheerder vormde voor de Nationale ombudsman aanleiding tot het stellen van nadere vragen.4.1. Allereerst stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:"In uw brief stelt u dat klachtonderdeel 1. in het proces-verbaal 96.177632 aan de orde is gekomen. Uit dit proces-verbaal blijkt echter niet of verzoekers op 5 juli 1996 tevens aangifte hebben willen doen van poging tot doodslag. In het proces-verbaal van aangifte van 5 juli 1996 door verzoekster wordt hiervan geen melding gemaakt. 1.a. Hebben verzoekers, of heeft een van hen, op 5 juli 1996 aangifte willen doen van poging tot doodslag op 5 juli 1996? 1.b. Zo ja, op welke feiten zou deze aangifte betrekking hebben gehad (inrijden op de gevel, dreigen met een metalen voorwerp of enig ander feit)? 1.c. Zo ja, is de aangifte geweigerd en, indien dat het geval is geweest, wat was daarvoor de reden?" In antwoord hierop deelde de korpschef het volgende mee:"1.a. Uit informatie bij de verbalisanten is mij niet gebleken, dat iemand van de familie D. op 5 juli 1996 aangifte heeft willen doen terzake poging tot doodslag. 1.b. niet van toepassing. 1.c. niet van toepassing.4.2. Voorts stelde de Nationale ombudsman de volgende vragen:"In uw brief stelt u voorts dat klachtonderdeel 2. in het proces-verbaal 96.177632 aan de orde is gekomen. Uit het proces-verbaal komt echter niet naar voren dat op het punt van het vernielen van een ruit een aangifte is opgenomen. Wel zijn in het proces-verbaal ten aanzien van dit feit verklaringen opgenomen van de verdachte P. en van verzoeker als getuige. Daarnaast blijkt uit de mutatie van 15 augustus 1996 dat de echtgenoot van verzoekster als getuige zou worden gehoord, maar niet als aangever van hetzelfde feit. 2.a. Hebben verzoekers, of heeft een van hen, op 6 juli 1996 aangifte willen doen van vernieling van een ruit op 5 juli 1996? 2.b. Zo ja, is de aangifte geweigerd en, indien dat het geval is geweest, wat was daarvoor de reden?" In antwoord hierop deelde de korpschef het volgende mee:"2.a. Navraag leerde mij, dat niemand van de familie D. op 6 juli 1996 aangifte heeft willen doen van een vernieling van een ruit op 5 juli daaraan vooraf gaande. De verbalisanten gaven aan, dat de aangifte van vernieling betrekking had op de pui, inclusief de ruit, die daar onderdeel van uitmaakte. 2.b. niet van toepassing. 2.c. niet van toepassing."4.3. Daarnaast stelde de Nationale ombudsman de volgende vragen:"3. Ten aanzien van het derde klachtonderdeel merkt u op dat geen sprake was van geen haast maken met het inzenden van een proces-verbaal. Uit het proces verbaal 96.177632 blijkt dat verhoren hebben plaatsgehad op 5 juli 1996 en vervolgens ook op 20 augustus 1996, 14 september 1996 en 11 februari 1997. Uit het klachtonderzoek komt naar voren dat in het kader van het strafrechtelijke onderzoek naar de gebeurtenissen op 5 juli 1996 overleg heeft plaatsgehad tussen politie en openbaar ministerie. 3.a. Ik verzoek u een overzicht te geven van de data waarop overleg heeft plaatsgehad met het openbaar ministerie, alsmede van de inhoud van dat overleg. 3.b. Daarnaast verzoek ik u aan te geven op welke datum of data het proces-verbaal werd ingezonden aan het openbaar ministerie. In antwoord hierop deelde de korpschef het volgende mee:"3.a. Het overleg met het openbaar ministerie over onderhavige kwestie werd toen onderhouden door de toenmalige groepschef van de werkeenheid Leiderdorp met de toenmalige officier van justitie E. De juiste data van dat overleg zijn niet vastgelegd. 3.b. Gebleken is dat proces-verbaal 96-000456 op 5 november 1996 is gezonden aan het openbaar ministerie."4.4. Verder stelde de Nationale ombudsman de volgende vragen:"4. In de mutatie van 13 maart 1997 is een afspraak weergegeven tussen verzoekster, de buurman van verzoekers en de groepschef in verband met de voortdurende problematiek. Terzake van meldingen van geluidsoverlast staat vermeld dat de politie naar aanleiding van dergelijke meldingen niet ter plaatse zal gaan maar uitsluitend een mutatie zal opstellen. In de mutatie 19 maart 1997 wordt vervolgens voorgesteld toch ter plaatse te gaan, hetgeen blijkens de mutaties van 23 maart 1997 en 27 maart 1997 ook daadwerkelijk is gebeurd. 4.a. Is de afspraak zoals beschreven in de mutatie van 13 maart 1997 ook schriftelijk bevestigd aan verzoekers? 4.b. Hebben na 27 maart 1997 nog bezoeken aan de woning van verzoekers plaatsgehad naar aanleiding van meldingen van geluidsoverlast? Indien dit het geval is verzoek ik u mij de desbetreffende verslagen toe te zenden." In antwoord hierop deelde de korpschef het volgende mee:"4.a. De afspraak is inderdaad schriftelijk bevestigd door de toenmalig groepschef van de werkeenheid Leiderdorp en wel op 17 maart 1997 (zie hierv r onder A.6.; N.o.). 4.b. In de periode van 27 maart 1997 tot heden is eenmaal een surveillance-eenheid ter plaatse geweest. Dit is vastgelegd bij mutatie (...) welke reeds in uw bezit is (zie hierv r onder C.3.2; N.o.)."5. Op 27 oktober 1998 deelde een medewerker van het regionale politiekorps Hollands Midden, telefonisch zakelijke weergegeven, het volgende mee over de afhandeling van de aangifte van verzoekers van 5 juli 1996:1. Ten aanzien van het overleg tussen de toenmalige groepschef van de werkeenheid Leiderdorp en de officier van justitie bestaan geen gespreksverslagen. Het betrof regulier overleg over lopende zaken waarbij onder meer de zaak van verzoekster aan de orde was.2. Ten aanzien van de datum van inzending van het proces-verbaal: nadat op 5 november 1996 het proces-verbaal was toegezonden aan het openbaar ministerie, werd op verzoek van het openbaar ministerie op 11 februari 1997 een getuige nader verhoord. Van dit proces-verbaal werd een aanvullend proces-verbaal opgemaakt op 13 februari 1997. Dit aanvullende proces-verbaal werd vervolgens op 17 februari 1997 toegezonden aan het openbaar ministerie. D. Reactie verzoekers 1. Naar aanleiding van de informatie die de korpsbeheerder had verstrekt stelde een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch enkele vragen aan verzoekster. In antwoord op deze vragen verklaarde verzoekster het volgende:"U vraagt mij wat voor mij de reden was om aangifte te willen doen van poging tot doodslag op 5 juli 1996. De reden is dat mijn voormalige buurman P. tegen de voorgevel van mijn huis reed op het moment dat ik vlak bij het woonkamerraam stond. Ik wilde de telefoon oppakken die zich vlak achter het raam bevindt. Bij de eerste aanrijding kon hij mij niet zien omdat het gordijn grotendeels gesloten was. Door de eerste aanrijding is het gordijn beschadigd geraakt en naar beneden gevallen, zodat P. mij daarna wel kon zien. Er ging enige tijd voorbij voordat hij voor de tweede keer tegen de voorgevel reed. Hij was eerst uit zijn auto gestapt om een koevoet te pakken. De tweede of de derde keer stond ik weer vlak bij het raam. Ik weet niet waar ik de hele tijd heb gestaan of gelopen in de woonkamer, ik was na de eerste klap enorm nerveus. Ik heb staan gillen "hou op, hou op". Bij een van de aanrijdingen heb ik glas over me heen gekregen. Ik ben van mening dat ik alleen maar ben ontkomen omdat de auto van P. te groot was om door het raam te kunnen. Anders was ik er geweest. De muur onder het raam is 30 centimeter hoog, het raam is ongeveer 1.80m hoog. Ik zal u foto's van het gebeuren toesturen. De aangifte is dezelfde avond opgenomen. Ik heb nog gevraagd of het niet een dag later kon. Ik was op van de zenuwen en kon het verhaal niet goed vertellen. De aangifte is dan ook grotendeels onjuist. Ik ben niet buiten geweest tijdens het gebeuren met de auto van P. Ik had ook niet de deur op een kier gezet. Ik heb P. en S. wel horen schreeuwen, maar alleen door het raam. Ik heb voordat de auto de eerste keer tegen het huis reed, niets gezien van de gebeurtenissen buiten. Op 6 juli 1996 heb ik de kopie van de aangifte gelezen en kwam ik tot de conclusie dat deze niet juist was. Hij was bovendien onvolledig. Ik heb toen de politie gebeld met het verzoek de aangifte te mogen aanvullen. Dat mocht niet. Ik ben toen naar het bureau gegaan, maar ik werd weggestuurd. Ik mocht de aangifte niet aanvullen of wijzigen. Er zijn getuigen van een gesprek met de verbalisant N. Deze heeft bij mij thuis op 6 juli 1996 nog verklaard dat een bestelbus geen moordwapen is. Dat was volgens hem de reden om de aangifte van poging tot doodslag niet op te nemen. Ik zal u getuigenverklaringen van het gesprek met N. doen toekomen."2. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en in aanvulling op de verklaring van verzoekster (zie hierv r onder D.1.) deelden verzoekers voorts onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van Uw bovengenoemde brief delen wij u mede dat het gestelde in de door u opgestelde verklaring van 28 oktober 1998 in de 9de regel, "er ging enige tijd voorbij voordat hij voor de 2de keer" enz., is niet juist want hij is tot 3 maal toe tegen de voorgevel gegaan. De enige tijd die verliep was de tijd die nodig is om in zijn achteruit te schakelen en daarna weer in zijn vooruit en zo tot 3 maal toe. Hij heeft dus wel degelijk geramd. Bij de eerste keer was de ruit aan de linkerzijde, het raakpunt, verbrijzeld en de gordijnen naar beneden gevallen. In verband met de verbouwing waren deze provisorisch bevestigd. Dit was de eerste keer dat ik oogcontact had met dhr. P. Op het moment dat hij de gevel de eerste keer raakte was ik aan de telefoon en kreeg het glas over me heen. Ik heb direct het gesprek afgebroken om de politie te bellen. Ik stond dus nog steeds in de gevarenzone. Na de derde keer stapte hij uit met een stuurslot, zoals later bleek, en gebruikte die om de rechterzijde van het raam in te slaan en daarna nog een zijraam. Dus de koevoet van regel 10 was een stuurslot. In regel no. 11 en 12 "de 2de en 3de keer stond ik weer vlak bij het raam". Dit moet zijn: Al die tijd stond ik vlak bij het raam, want ik belde de politie. Regel 17. De muur onder het raam is 45cm. hoog, het raam inderdaad 1,80m. Nadat ik gebeld had met de politie met de mededeling dat er een auto naar binnen was komen rijden duurde het ongeveer 10 minuten voordat zij verschenen. Ook mijn man had nog eens gebeld. De heer N., verbalisant, verzocht mij mee te gaan naar het bureau om aangifte te doen. Ik vroeg hem of mijn man dit niet kon doen, maar dit werd niet toegestaan. Toen vroeg ik of het de volgende dag kon, werd dat eveneens geweigerd. De volgende dag kwam de heer N., dachten wij, belangstellend naar onze toestand informeren. Toen bleek dat hij ons alleen wilde meedelen dat poging tot doodslag geen haalbare zaak was omdat die auto niet aangemerkt kon worden als moordwapen. Ter illustratie zei hij dat een asbak daarvoor wel in aanmerking zou kunnen komen. Bij dit gesprek waren aanwezig dhr. en mevr. L. uit Gouda. Zowel aan de heer N., als aan hoofdagente K., heb ik gevraagd of ik een aanvulling en correctie van mijn in overspannen toestand afgelegde aangifte mocht doen. Dit werd door beiden geweigerd. Voor de rest heb ik geen op- of aanmerkingen. Op zondag 7 juli 1998 heeft mijn man samen met onze zoon nog gepoogd een aangifte te mogen doen van het voorgevallene om nog feiten toe te voegen die niet in mijn aangifte stonden, doch dit werd geweigerd met de opmerkingen dat dit alleen mogelijk was als zich nieuwe feiten zouden hebben voorgedaan. Pas in augustus werd mijn man uitgenodigd om alleen een getuigenverklaring af te leggen."3. Bij de reactie van verzoekers waren foto's gevoegd die waren gemaakt tijdens en kort na het incident van 5 juli 1996. Op de foto's is te zien dat de vrachtwagen van de buurman van verzoekers zich respectievelijk in de tuin en tegen de voorgevel van de woning van verzoekers bevindt, alsmede de schade die ten gevolge van deze aanrijding was ontstaan aan de voorgevel.E. Verklaringen getuigen1. In aanvulling op de door hen verstrekte informatie zonden verzoekers een verklaring van twee kennissen van verzoekers die op 6 juli 1996 een bezoek aan hen hadden gebracht. Zij waren aanwezig geweest in de woning van verzoekers op het moment dat betrokken ambtenaar N. daar was gekomen om met verzoekers het voorval van 5 juli 1996 te bespreken, waarbij buurman P. met zijn vrachtwagen tegen de voorgevel van de woning van verzoekers was gereden. De getuigen verklaarden onder meer:"Toen vroeg mv. L. hem of ze hem iets vragen mocht en toen hij 'ja' zei, vroeg ze waarom dhr. P. vrij rond liep terwijl hij toch had geprobeerd mevrouw D. dood te rijden.. zei dat er geen sprake was van een poging tot doodslag, maar van zware vernieling en dat daders daarvan niet konden worden vastgehouden als ze gekalmeerd waren.. zei dat mevrouw D. op tijd was weggesprongen en dat het P. na drie keer proberen niet gelukt was om helemaal naar binnen te komen rijden en dat het daarom geen doodslag kon heten, maar wel degelijk een poging tot doodslag of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel was en dat P. dus h.i. niet vrij behoorde rond te lopen. Dhr. N. zei toen dat het geen poging tot doodslag was omdat een auto geen moordwapen was, zoals bv een pistool.. wees toen op de zware glazen asbak die ze gebruikte en zei tegen dhr. N. dat als zij die asbak zou gebruiken om iemand hersens in te slaan, die asbak wel zeker in een plastic zakje terecht zou komen met het etiket 'moordwapen' er op. En als ze dan later tegen de rechter zou zeggen dat ze niet vervolgd kon worden wegens doodslag omdat een asbak niet gemaakt wordt met het doel er iemand mee dood te meppen, dat ze dan toch echt het idee had dat de rechter dat een flut-argument zou vinden en haar toch zou veroordelen.. zei toen dat de asbak wel een moordwapen kon zijn, maar een auto niet. Dat was iets juridisch, zei hij. L. werd echt boos en ging door, ze eiste uitleg. N. zei dat een auto geen moordwapen kon zijn omdat je er binnenshuis niet iemand expres mee kon vermoorden. L. zei dat als dhr P. niet eerst door een boom in de tuin in zijn vaart gestuit was geweest en vervolgens bij een volgende poging iets had moeten afremmen om mensen op de stoep de gelegenheid te geven weg te springen, hij de eerste keer al door de pui zou zijn gedenderd, waarachter mevrouw D. toen stond te telefoneren. Als je zag hoe de faxtelefoon er aan toe was, zou mevrouw D. er vast ook niet ongeschonden vanaf zijn gekomen. N. zei dat hoe dan ook het naar binnen rijden niet kon worden gezien als een poging tot doodslag. Hij leek niet in staat daar een zinnig argument voor te geven en verdere discussie leek dus zinloos. L. vroeg of ze goed begreep dat de politie en/of het OM dhr. P. weigerden te vervolgen voor een poging tot doodslag en hem slechts zware vernieling ten laste wilden leggen. N. bevestigde dat de politie het vernieling vond en geen melding van een poging tot doodslag wilde maken en zei dat hij was gekomen om dat te vertellen. Na zijn vertrek vroeg L. aan de familie D. of in de opgemaakte aangifte wel een poging tot doodslag was opgenomen of dat daarin al door de politie alleen vernieling was vermeld. Mevrouw D. kon zich niet meer precies herinneren wat zij wel of niet had verklaard en wat er wel of niet was opgeschreven, ze was te overstuur geweest. Ze had de politie gevraagd om haar aangifte te mogen aanvullen en zonodig te corrigeren. Dat was haar geweigerd, vertelde ze. Toen drong L. er bij de heer D. op aan om ook zelf aangifte te doen en er op te letten dat daar ook poging tot doodslag in kwam te staan. De heer D. en zijn inmiddels gearriveerde zoon vertrokken naar het politiebureau en kwamen al snel onverrichterzake terug. De politie had geweigerd de heer D. aangifte te laten doen, vertelde hij, want meer dan 1 aangifte per gezin mocht niet."2. Op verzoek van de Nationale ombudsman zond ook de zoon van verzoekers een schriftelijk verklaring. In deze verklaring staat onder meer:"Hierbij verklaart ondergetekende, (de zoon van verzoekers; N.o.), dat hij op zaterdag 6 juli 1996, omstreeks 14.30u. met zijn auto, samen met zijn vader, de heer D. eveneens wonende te Leiderdorp, (...), naar het politiebureau te Leiderdorp is gereden. Aan de balie werden wij te woord gestaan door de dienstdoende agent. Op het verzoek van mijn vader om alsnog aangifte te mogen doen van het inrijden van de Heer P. op zijn woonhuis werd dit geweigerd met de mededeling dat dit alleen mogelijk was indien zich nieuwe feiten zouden hebben voorgedaan. Bij gebrek aan nieuwe feiten zijn wij daarop onverrichterzake teruggekeerd."F. Verklaringen betrokken ambtenaren1. Op 27 november 1998 verklaarde betrokken ambtenaar N. van het regionale politiekorps Hollands Midden, district Rijn en Braassem, als betrokken ambtenaar tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende:"Ik kan mij nog wel herinneren dat ik tijdens de surveillance op 5 juli 1996 samen met collega K. naar de woning van verzoekers ben gestuurd. Dit was in verband met een melding dat een bestelbus tegen de voorpui van de woning van verzoekers was gereden. Ik kan me van de gebeurtenissen van die dag eigenlijk niet zo veel details herinneren. Daarvoor is het te lang geleden. Ik heb daarom nog even de stukken in die zaak doorgelezen. Ik had verzoekers voor 5 juli 1996 nooit gesproken of gezien. Ik vermeld in dit verband dat ik normaal gesproken niet in Leiderdorp werk, ik werk voornamelijk in Alkemade en Rijnswoude. Af en toe spring ik bij in Leiderdorp, zoals op 5 juli 1996. Toen wij op 5 juli 1996 bij de woning van verzoekers aankwamen, hebben wij de situatie aangetroffen zoals die door ons is beschreven in de processen-verbaal en verdere stukken zoals die inmiddels aan u zijn toegezonden. U vraagt mij welke indruk verzoekster op mij maakte. U houdt mij daarbij voor dat verzoekster heeft verklaard dat zij die dag en avond erg nerveus was en dat zij naar haar eigen mening haar verhaal niet goed kon vertellen. Zij was inderdaad erg emotioneel. Dat vond ik ook begrijpelijk, omdat zij zich tijdens het gebeuren met de bestelbus in de woonkamer had bevonden. Ik heb echter niet de indruk gekregen dat zij haar verhaal niet kon doen. Ze maakte op mij de indruk een normale, intelligente vrouw te zijn. Ik heb haar bij het opstellen van de aangifte volgens mij alle ruimte gegeven om te zeggen wat zij wilde zeggen. Ik wijs er op dat het ook een vrij uitgebreide aangifte is geworden. Ik kan mij niet herinneren dat er aanleiding was om later nog eens op de aangifte terug te komen. Volgens mij hebben we deze zaak op 5 juli 1996 al helemaal afgewerkt. Ik kan mij nog wel herinneren dat er na 5 juli 1996 ook een nagesprek is geweest met verzoekers. Dat gesprek vond plaats in hun woning; de datum weet ik niet meer. U vraagt mij of dat 6 juli 1996 kan zijn geweest. Dat is mogelijk, ik had op 6 juli 1996 ook dienst. Het is gebruikelijk om met aangevers nog een nader gesprek te hebben over de verdere gang van zaken in de strafrechtelijke procedure. U vraagt mij hoe dat gesprek is verlopen. Ik herinner mij dat het gesprek naar volle tevredenheid van beide zijden is verlopen. We hebben in de woonkamer aan tafel gezeten. U vraagt mij of er nog meer personen aanwezig waren. Ik was alleen. Verzoekers waren er beiden en het is mogelijk dat er nog een mevrouw aanwezig was. (...) Ik kan mij vergissen, het is ook mogelijk dat die mevrouw er op 5 juli 1996 bij was, vlak na het voorval met de bestelbus. U vraagt mij of op enig moment door verzoekers aan de orde is gesteld dat zij de aangifte wilden aanvullen. Ik kan mij dat niet herinneren. Volgens mij is dat ook niet zo, want ik heb er geen enkele moeite mee om een aangifte aan te vullen of een nadere aangifte op te nemen als de aangever er om vraagt. Ik geef dan uiteraard wel uitleg en heb ook overleg met die aangever als ik denk dat een zaak geen haalbare kaart zal zijn. Maar als de aangever dan aanhoudt, heb ik er geen probleem mee om zo'n aangifte op te nemen. Ik begrijp van u dat die aanvulling dan poging tot doodslag zou betreffen, die zou zijn uitgevoerd door met de bestelbus tegen de gevel aan te rijden, terwijl verzoekers of verzoekster zich daar achter bevond. Dat lijkt me moeilijk bewijsbaar. Ik herinner mij dat de bestelbus vanaf de parkeerstrook was begonnen met rijden en door een tuin met obstakels  ik dacht een hek met riet - heen moest rijden om bij de gevel te komen. Er staan daar volgens mij ook huizen aan de overkant, zodat er sprake is van een hele korte afstand. Op die afstand kan zo'n bestelbus geen snelheid maken om met enig succes door die muur heen te rijden."2. Op 21 december 1998 verklaarde betrokken ambtenaar mevrouw K. van het regionale politiekorps Hollands Midden, district Rijn en Braassem, tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende:"Voor zover de zaak mij nog voor de geest staat kan ik u het volgende vertellen. Op 5 juli 1996 werden mijn collega N. en ikzelf gestuurd naar het adres van verzoekers, in verband met het gedrag van de buurman van verzoekers, de heer P. Hij was met een bestelbus tegen de gevel gereden. Ter plaatse hebben wij de partijen gescheiden. Ik heb mij vanaf dat moment met name beziggehouden met de buurman van verzoekers, de heer P. N. hield zich bezig met verzoekers. Dat leverde nog heel wat werk op. Hij (P.; N.o.) was nogal ge motioneerd, dus ik heb hem bij mij in de surveillanceauto gezet. Voordat ik het wist was hij er echter weer vandoor. Hij heeft toen nog een vernieling aan een auto van een derde persoon aangericht. Daarna heb ik hem meegenomen naar het bureau. Ik kan mij verzoekster niet van gezicht herinneren. Zoals gezegd was ik die dag met name met de buurman bezig. Ik kan mij ook niet herinneren dat zij mij zou hebben gebeld over het aanpassen van de aangifte. Ik heb haar wel een keer gebeld over de omvang van de schade aan de woning. Verzoeker heb ik alleen gesproken tijdens het opnemen van zijn verklaring. U zegt mij dat uit het proces-verbaal blijkt dat die verklaring op 20 augustus 1996 is opgenomen. Dat zou kunnen, ik was eerst vijf weken op vakantie geweest. Ik kan mij niet herinneren hem nog bij andere gelegenheden te hebben gesproken. U zegt mij dat verzoeker op 6 of 7 juli 1996 met zijn zoon naar het bureau zou zijn gekomen om de aangifte aan te vullen. Ik kan mij dat echt niet herinneren. Voor zover ik mij kan herinneren is de zaak gewoon afgewerkt volgens de standaardprocedure. Ik heb er verder geen bijzondere herinnering aan."

Beoordeling

I. . Ten aanzien van het weigeren om een aanvullende aangifte op te nemen1. Verzoekers klagen er allereerst over dat het regionale politiekorps Hollands-Midden, District Rijn en Braassem, op of omstreeks 5 juli 1996 heeft geweigerd in hun aangifte de door hen gewenste kwalificatie op te nemen, dat het feit (mede) een poging tot doodslag betrof.2. Op grond van artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie

Achtergrond

, onder 3.). Uit deze verplichting vloeit voort dat ook aanvullende gegevens, die op een later moment door de aangever worden aangereikt en die een ander licht (kunnen) werpen op de aanvankelijke aangifte, dienen te worden opgenomen.3. Op 5 juli 1996 reed de buurman van verzoekers drie maal met zijn bestelwagen tegen de gevel van de woning van verzoekers. Verzoekster stelt dat zij tijdens dit voorval vlak achter de gevel, namelijk bij het raam in de woonkamer, stond en dat haar buurman haar vanuit zijn bestelwagen kon zien. Zij is van mening dat de buurman daarmee een poging tot doodslag heeft gepleegd. De aangifte van 5 juli 1996 maakt er melding van dat de buurman van verzoekers verdacht werd van het plegen van vernieling als bedoeld in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht (zie

Achtergrond

onder 1.).4. Verzoekers hebben naar voren gebracht dat verzoekster ten tijde van het doen van de aangifte nog erg ge motioneerd was en dat zij niet goed in staat was geweest een volledige aangifte te doen. De aangifte was daardoor op meerdere punten niet accuraat geweest en had geen melding gemaakt van de poging tot doodslag. Voorts stellen verzoekers dat zij op 6 juli 1996, de dag na het voorval, met de politieambtenaar N. hebben gesproken over het aanvullen van de aangifte met het strafbare feit poging tot doodslag. N. had toen gezegd dat aangifte voor dat feit niet mogelijk was. N. zou in dat verband hebben gezegd dat men met een bestelwagen geen (poging tot) doodslag kan plegen. Verzoekers legden een getuigenverklaring over van het echtpaar L. dat bij het gesprek met N. aanwezig was geweest en dat stelde dat met de betrokken ambtenaar was gesproken over de vraag of het strafbare feit zou kunnen worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. De betrokken ambtenaren K. en N. konden zich niet herinneren dat verzoekers na het opnemen van de aangifte nog hadden gevraagd de aangifte te mogen aanvullen op dit punt.. verklaarde dat hij de dag na het voorval nog een gesprek had gehad met verzoekers, om de verdere gang van zaken ten aanzien van de behandeling van hun aangifte met hen te bespreken. Hij kon zich niet herinneren dat het aanvullen van de aangifte daarbij onderwerp van gesprek zou zijn geweest. Hij kon zich dat ook niet voorstellen, omdat hij daar op zichzelf geen moeite mee zou hebben gehad.6. Uit de verklaring van de getuigen L. volgt dat op 6 juli 1996, nadat betrokken ambtenaar N. was vertrokken, tussen verzoekers en de getuigen L. is gesproken over de vraag of verzoekster op 5 juli 1996 wel aangifte had gedaan van poging tot doodslag. Verzoekster wist dat volgens de getuigen L. niet meer zeker, waarop eerst telefonisch en vervolgens in persoon contact was gezocht met de politie, om de aangifte op dit punt aan te vullen. In samenhang met de verklaring van N. op dit punt, is het daarmee aannemelijk dat tijdens het gesprek van 6 juli 1996 wel discussie heeft plaatsgevonden over de vraag of de gebeurtenissen konden worden gekwalificeerd als poging tot doodslag, maar dat verzoekers niet daadwerkelijk aan N. hebben gevraagd om de aangifte op dit punt aan te vullen.7. Ten aanzien van de vraag of verzoekers op enig ander moment hebben kenbaar gemaakt een aanvullende aangifte te willen doen van poging tot doodslag, is het volgende van belang. De beheerder van het regionale politiekorps Hollands-Midden bracht naar voren dat niet was gebleken dat verzoekers de aangifte hadden willen aanvullen met de kwalificatie poging tot doodslag. Verzoekers hebben naar voren gebracht dat na het voorval van 5 juli 1996 meermalen contact is gezocht met de politie om de aangifte te kunnen aanvullen. De betrokken politieambtenaren kunnen zich hiervan niets herinneren. Verder legden verzoekers een verklaring over van hun zoon, waaruit naar voren komt dat verzoeker met zijn zoon op 6 juli 1996 naar het politiebureau is gegaan om de aangifte aan te vullen. Op 20 augustus 1996 is verzoeker nader gehoord over het voorval. In zijn verklaring brengt verzoeker een feit naar voren dat niet was opgenomen in de aangifte door verzoekster. Dit betreft het inslaan van een ruit door de buurman. De verklaring bevat geen aanvulling ten aanzien van een eventuele poging tot doodslag. Gezien het voorgaande kan, alles bijeengenomen, niet worden vastgesteld dat verzoekers getracht hebben een aanvullende aangifte te doen. Ook het tegendeel kan niet worden vastgesteld. Daarom kan ten aanzien van dit klachtonderdeel geen oordeel worden gegeven.8. Verzoekers hebben er in dit verband tevens over geklaagd dat de politie heeft geweigerd op 6 juli 1996 een aanvullende aangifte op te nemen terzake van het vernielen van een ruit met een slagvoorwerp, welk feit later was ontdekt. Verzoekster heeft op 5 juli 1996 aangifte gedaan van vernieling. In haar aangifte maakt zij er melding van dat haar toenmalige buurman deze vernieling had toegebracht, door met zijn bestelwagen drie maal op de gevel van haar woning in te rijden. Uit het voorgaande onder 7. volgt dat niet is vast komen staan dat verzoekers op 6 juli 1996 bij de politie een aanvullende aangifte hebben gedaan. Het is daarmee ook ten aanzien van dit klachtonderdeel niet vast komen te staan dat de politie heeft geweigerd een aanvullende aangifte op te nemen. Ook op dit punt kan geen oordeel worden gegeven. II. Ten aanzien van het doorzenden van de aangifte aan het openbaar ministerie1. Verzoekers klagen er voorts over dat de politie in de periode na 5 juli 1996 geen haast heeft gemaakt met het doorzenden van de aangifte naar het openbaar ministerie. 2. In artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat de politie van haar opsporingsactiviteiten ten spoedigste proces-verbaal opmaakt. In artikel 153 jo artikel 155 Sv is bepaald dat het proces-verbaal onverwijld wordt toegezonden aan de officier van justitie (zie

Achtergrond

onder 2.).3. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de politie betrokkenen bij het voorval van 5 juli 1996 heeft gehoord op 5 juli 1996, 20 augustus 1996 en 14 september 1996. Vervolgens is het proces-verbaal op 5 november 1996 doorgezonden naar het openbaar ministerie te 's-Gravenhage. Op verzoek van het openbaar ministerie heeft de politie vervolgens op 13 februari 1997 een aanvullend verhoor uitgevoerd. Het aanvullend proces-verbaal werd vervolgens op 17 februari 1997 aan het openbaar ministerie gestuurd.4. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de politie onvoldoende voortvarend is geweest bij het inzenden van de processen-verbaal. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. III. Ten aanzien van het optreden tegen geluidsoverlast1. Voorop dient te worden gesteld dat het accent van politieoptreden in geval van conflicten als de onderhavige zoveel mogelijk dient te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen echter toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een aangifte die is gedaan door n van de bij het conflict betrokken partijen een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.2. Verzoekers klagen erover dat de politie niet of niet voldoende is opgetreden tegen geluidsoverlast die hun buurman sedert begin 1997 heeft veroorzaakt. De informatie die in dit onderzoek is verkregen, voert de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de politie naar redelijk inzicht de gebeurtenissen die ten grondslag lagen aan verzoekers meldingen gebeurtenissen niet als op zichzelf staande incidenten kon beschouwen, maar deze kon plaatsen in het licht van de onenigheden tussen verzoekers en hun buren waarvan al verscheidene jaren sprake was. Gelet op de brief van 17 maart 1997 (zie

Bevindingen

, A.3.) heeft de politie getracht door bemiddeling tot een oplossing te komen, of escalatie van het conflict te voorkomen. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat verzoekers - net als hun buurman - deze bemiddeling hebben geweigerd. Daarnaast heeft de politie, wanneer daartoe aanleiding bestond, bijvoorbeeld in het geval van verzoekers melding van geluidsoverlast op 27 maart 1997, een onderzoek ingesteld, waarbij verzoekers in de gelegenheid zijn gesteld hun visie op de gebeurtenissen te geven. Ook heeft de politie op 5 juli 1996 en op 14 april 1997 proces-verbaal opgemaakt terzake van vernieling respectievelijk een parkeerovertreding door de buurman. Ten slotte heeft de politie, conform de afspraak met verzoekers, consequent mutaties opgesteld naar aanleiding van meldingen door verzoekers van geluidsoverlast.3. Niet is gebleken van een tekort aan activiteit en aan onpartijdigheid bij de politie. Integendeel, de politie heeft gedaan wat in het algemeen in een geval van burenruzie van haar mag worden verwacht. Het voortduren van de conflictsituatie, in dit geval de geluidsoverlast, kan de politie in geen enkel opzicht worden verweten. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, district Rijn en Braassem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is niet gegrond, met dien verstande dat geen oordeel wordt gegeven ten aanzien van de gestelde weigering van de politie om een aanvullende aangifte op te nemen. BIJLAGE ACHTERGROND1. Artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht:"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."2. In artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van datgene dat door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Op grond van artikel 153 juncto 155 Sv wordt het proces-verbaal via de hulpofficier van justitie onverwijld toegezonden aan de officier van justitie.3. Artikel 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Geweigerd in aangifte kwalificatie poging tot doodslag op te nemen, geweigerd aangifte later aan te vullen, geen haast gemaakt met doorzenden aangifte naar OM, niet of onvoldoende opgetreden tegen geluidsoverlast.

Oordeel:

Geen oordeel